Language of document : ECLI:EU:C:2013:764

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 21 november 2013 (1)

Zaak C‑360/12

Coty Germany GmbH, voorheen Coty Prestige Lancaster Group GmbH,

tegen

First Note Perfumes NV

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Internationale bevoegdheid in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 40/94 – Artikel 93, lid 5 – Bevoegdheid ter zake van inbreuk op gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, sub 3 – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Door verweerder in andere lidstaat verrichte handeling bestaande in medewerking aan inbreuk of onrechtmatige daad die heeft plaatsgevonden op grondgebied van lidstaat waar aangezochte rechter zetelt”





I –    Inleiding

1.        Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt het Bundesgerichtshof (Duitsland) het Hof, of de internationale bevoegdheid van een rechter van een lidstaat kan worden gebaseerd op de loutere toerekening van gesteld onrechtmatige handelingen van een derde aan een verweerder die indirect daaraan zou hebben deelgenomen in een andere lidstaat, alsof deze ook had gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

2.        In de eerste plaats wordt deze problematiek, voor de allereerste keer, aan de orde gesteld in het kader van de uitlegging van de bevoegdheidsregel van artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk(2), op grond van een gestelde indirecte bijdrage van verwerende partij aan door een derde gemaakte inbreuken.

3.        Voor zover zij, in de tweede plaats, betrekking heeft op artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3), ligt deze prejudiciële verwijzing in de lijn van een reeks recente zaken over de eventuele toelaatbaarheid van aanknoping aan verbintenissen uit onrechtmatige daad van een derde voor de vaststelling van het bestaan van de bevoegdheidsgrond als bedoeld in die bepaling.(4) Bij de analyse van dit aspect van de zaak blijkt er een spanning te bestaan tussen twee lijnen in de rechtspraak, waarbij de ene pleit voor een minder ruime uitlegging van die bepaling dan de andere. Het Hof zal hiermee rekening moeten houden.

4.        Bovendien treden de twee vragen van de verwijzende rechter in interactie met elkaar, aangezien met de eerste vraag met name wordt beoogd vast te stellen in welke mate – onder voorbehoud dat de beoogde uitbreiding van bevoegdheid wordt aanvaard in het kader van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening – die uitlegging naar analogie kan worden toegepast op artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk. De banden die tussen deze twee verordeningen kunnen bestaan, moeten dus eveneens worden onderzocht.

5.        Concreet is de onderhavige prejudiciële verwijzing het gevolg van een door een Duitse onderneming tegen een Belgische onderneming ingestelde vordering bij een Duitse rechterlijke instantie op grond dat laatstgenoemde onderneming zou hebben deelgenomen aan een inbreuk op het gemeenschapsmerk van eerstgenoemde onderneming en zou hebben bijgedragen aan daden van oneerlijke mededinging jegens haar. In deze context wordt het Hof gevraagd of Duitse rechterlijke instanties bevoegd kunnen zijn op grond dat verweerster, die in België heeft gehandeld, wordt verondersteld haar medewerking te hebben verleend aan de verwezenlijking van de onrechtmatige handelingen die in Duitsland werden verricht door een Duitse ondernemer die zelf niet werd gedagvaard.

II – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

6.        Coty Germany GmbH (5) (hierna: „Coty Germany”) produceert en verkoopt parfums en cosmetische producten in Duitsland. Zij verkoopt in het bijzonder een damesparfum in een flesje waarop een driedimensionaal merk is weergegeven waarvan zij houdster is sinds de inschrijving ervan.

7.        First Note Perfumes N.V. (hierna: „First Note Perfumes”) heeft in België een groothandel in parfums. In januari 2007 heeft zij een van de waren uit haar catalogus verkocht aan Stefan P. Warenhandel (hierna: „Stefan P.”), waarvan de handelszaak in Duitsland gelegen was. De verwijzende rechter preciseert dat de levering van de bestelde flesjes damesparfum in België heeft plaatsgevonden. Vervolgens, te weten in augustus 2007 volgens Coty Germany, heeft Stefan P. deze waren doorverkocht op het Duitse grondgebied.

8.        Daar Coty Germany van mening was dat de verkoop van parfum in een flesje dat lijkt op het gemeenschapsmerk waarvan zij houdster is, merkinbreuk, ongeoorloofde vergelijkende reclame en slaafse nabootsing uitmaakte, heeft zij enkel tegen First Note Perfumes(6) een vordering ingesteld bij een Duitse rechter, waarbij zij verzocht deze onderneming te veroordelen tot, enerzijds, het verstrekken van informatie over haar leverancier en, anderzijds, tot vergoeding van alle schade die verzoekster heeft geleden en zal lijden door de verkoop van deze waar in Duitsland, alsmede tot vergoeding van de kosten die haar zijn opgekomen vóór de contentieuze fase.

9.        Daar de afwijzing van deze vorderingen in eerste aanleg werd bevestigd in hoger beroep op grond van het ontbreken van internationale bevoegdheid van de Duitse rechters, heeft Coty Germany beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Hiertoe voerde zij inbreuk op het betrokken gemeenschapsmerk en daden van oneerlijke mededinging aan.

10.      Met betrekking tot het gemeenschapsmerk wijst het Bundesgerichtshof erop dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechters overeenkomstig artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk(7) afhangt van de vraag of Coty Germany op goede gronden heeft aangevoerd dat de enige verwerende partij in Duitsland inbreuk heeft gemaakt.

11.      First Note Perfumes kan enkel aan een dergelijke handeling op het Duitse grondgebied hebben deelgenomen door de verkoop, in België, van de litigieuze parfumflesjes aan Stefan P., die vervolgens in Duitsland merkinbreuk heeft gemaakt in de zin van artikel 9, lid 1, tweede volzin, sub b, van die verordening.(8) In dit verband heeft Coty Germany aangevoerd dat First Note Perfumes had bijgedragen aan de gestelde inbreuk op haar rechten in Duitsland, daar laatstgenoemde wist dat haar Duitse klant de in België gekochte waren wilde doorverkopen in Duitsland, deze klant dus had geholpen en daardoor ook aansprakelijk was voor het wezenlijke bestanddeel van de inbreuk.

12.      Wat verder de aanspraken van Coty Germany betreft die zijn gebaseerd op schending van het Duitse recht inzake oneerlijke mededinging(9), zou artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening(10) de grondslag kunnen vormen voor de bevoegdheid van de Duitse rechters met betrekking tot de tegen First Note Perfumes ingestelde vordering, op grond van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. De vragen die de verwijzende rechter heeft gesteld met betrekking tot de vordering inzake het gemeenschapsmerk zijn dus naar analogie ook aan de orde in deze context.

13.      Bij beschikking van 31 juli 2012 heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 93, lid 5, van [de] verordening [inzake het gemeenschapsmerk] aldus te worden uitgelegd dat in een lidstaat (lidstaat A) inbreuk is gemaakt in de zin van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk wanneer door een handeling in een andere lidstaat (lidstaat B) is deelgenomen aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gemaakte inbreuk?

2)      Dient artikel 5, sub 3, van [de Brussel I-]verordening aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict) bestaat?”

14.      Schriftelijke opmerkingen werden bij het Hof ingediend door Coty Germany, First Note Perfumes, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Zwitserse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 19 september 2013 waren de partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie vertegenwoordigd.

III – Analyse

A –    Opmerkingen vooraf

15.      Allereerst wil ik erop wijzen dat, aangezien de feiten die ten grondslag liggen aan het hoofdgeding, dateren van 2007, enkel de bepalingen van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en die van de Brussel I-verordening als bedoeld in de prejudiciële vragen ratione temporis van toepassing zijn, met uitsluiting van de overeenkomstige bepalingen van de verordeningen (EG) nr. 207/2009 (11) en (EU) nr. 1215/2012(12), die respectievelijk de eerste twee teksten hebben gewijzigd. De bepalingen die in de onderhavige zaak relevant zijn, zijn overigens niet het voorwerp geweest van inhoudelijke wijzigingen.

16.      Ik voeg hieraan toe dat de kern van deze twee vragen van de verwijzende rechter gelegen is in de vaste rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest Bier, genoemd „Mines de Potasse d’Alsace”(13). Daaruit volgt dat, wat de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad betreft, met de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5, sub 3, van het Verdrag van Brussel(14) zowel de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt als de plaats waar de schade is ingetreden, is bedoeld, zodat de verweerder naar keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter van de ene of de andere plaats.

17.      Vaststaat weliswaar dat deze keuze ook geldt in de context van artikel 5, lid 3, van de Brussel I-verordening, waarbij bovengenoemd Verdrag is vervangen(15), maar er blijft twijfel bestaan – zoals blijkt uit de tweede vraag – met betrekking tot de mogelijkheid om die keuze aldus uit te breiden dat daaronder ook een aanknoping valt met handelingen die zijn verricht door een persoon die niet is gedagvaard, in het bijzonder uit het oogpunt van de plaats waar de schade is ingetreden. Met de eerste vraag wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de vraag of die rechtspraak naar analogie kan worden toegepast in het kader van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, dan wel of die bepaling autonoom moet worden uitgelegd, en in elk geval of daaruit een bevoegdheidsgrond kan voortvloeien voor elke rechter bij wie een rechtsvordering betreffende inbreuk aanhangig is gemaakt in een situatie als die van het hoofdgeding.

B –    Uitlegging van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk

–       Inleidende opmerkingen

18.      Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen of artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk aldus moet worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats van de inbreuk op een gemeenschapsmerk die één van de veronderstelde inbreukmakers – die geen partij is bij het geding – ten laste wordt gelegd, een rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde inbreukmaker – die zelf niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.

19.      Meer concreet vraag het Bundesgerichtshof zich af, of in casu een inbreuk in de zin van die bepaling in Duitsland heeft plaatsgevonden voor zover de verkoop van de litigieuze parfumflesjes door First Note Perfumes aan Stefan P., ook al heeft deze in België plaatsgevonden, heeft bijgedragen tot de inbreuk op het gemeenschapsmerk van Coty Germany die Stefan P. in Duitsland heeft gemaakt, zodat de Duitse rechters bevoegd zouden zijn ten aanzien van First Note Perfumes.

20.      De verwijzende rechter en Coty Germany pleitten voor een bevestigende beantwoording, in tegenstelling tot First Note Perfumes en de Commissie. De Duitse regering heeft aangevoerd dat artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk niet voorziet in de bevoegdheid van rechters op grond van de plaats van het resultaat van de inbreuk, maar op grond van deze bepaling bevoegdheid kan worden toegekend wanneer verschillende personen bewust aan een grensoverschrijdende inbreuk op een gemeenschapsmerk hebben deelgenomen. De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Zwitserse regering hebben geen opmerkingen ter zake geformuleerd.

21.      Ter onderbouwing van zijn analyse gaat de verwijzende rechter uit van het principe dat, om te bepalen of een rechter van een lidstaat bevoegd is, voor de vaststelling van de plaats waar de inbreuk heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk dezelfde criteria moeten worden gehanteerd als die welke worden gebruikt voor de vaststelling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening.

22.      Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, komt een dergelijke analoge toepassing mij evenwel niet juist voor. De eerste van die bepalingen moet mijns inziens dus worden uitgelegd als een voorschrift dat verschilt van de tweede bepaling.

–       Geen toepassing naar analogie van de rechtspraak inzake de uitlegging van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening

23.      De verwijzende rechter is van mening dat het antwoord op de vraag, in welke lidstaat een gestelde inbreuk in de zin van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk heeft plaatsgevonden, afhangt van zowel de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt(16) als de plaats waar de schade is ingetreden(17) overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit het reeds aangehaalde arrest Mines de Potasse d’Alsace. Hij betoogt dat deze uitlegging overeenkomstig de in het kader van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening erkende keuzemogelijkheid, in de rechtsleer overwegend wordt bepleit(18) en tevens in overeenstemming is met de strekking en de doelstelling van deze twee bepalingen.

24.      Gesteld dat het Hof deze twee aanknopingspunten relevant acht voor de toepassing van dat artikel, zou vervolgens moeten worden onderzocht of in casu een ervan kan worden geacht van toepassing te zijn op First Note Perfumes, hetgeen zou onderstellen dat de in Duitsland door de gestelde hoofdinbreukmaker, te weten Stefan P., gemaakte inbreuken kunnen worden toegerekend aan First Note Perfumes voor zover deze indirect daaraan heeft deelgenomen. Daaruit zou dan voortvloeien dat de Duitse rechterlijke instanties bevoegd zijn om uitspraak te doen ten aanzien van First Note Perfumes, ook al werd Stefan P. niet gedagvaard.

25.      Mijns inziens pleiten evenwel verschillende argumenten tegen de mogelijkheid om artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk uit te leggen in het licht van de rechtspraak inzake artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening.

26.      In de eerste plaats herinner ik eraan dat de verhouding tussen deze twee instrumenten uitdrukkelijk wordt behandeld in de verordening inzake het gemeenschapsmerk, in die zin dat artikel 90, lid 1, ervan, waarvan de inhoud bondiger is weergegeven in de vijftiende overweging van de considerans ervan, het beginsel formuleert dat het Verdrag van Brussel van toepassing is bij rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmerken, hetgeen ook geldt voor de Brussel I-verordening.(19)

27.      Evenwel bestaan er uitzonderingen op dit beginsel. In het bijzonder sluit artikel 90, lid 2, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk de toepassing van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening uit met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 92 van eerstgenoemde verordening bedoelde rechtsvorderingen(20), te weten onder meer „alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk”(21). Gelet op deze uitzondering voorziet artikel 93 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk in verschillende bevoegdheidsgronden die „trapsgewijs” worden toegepast, eigen zijn aan de materie waarop deze bepaling betrekking heeft en soms merkbaar afwijken van de gronden die zijn vastgesteld in de Brussel I-verordening(22), in het bijzonder in lid 5 ervan.(23) In dit stadium reeds wens ik met klem erop te wijzen dat de uitdrukkelijke verklaring(24) dat artikel 5, sub 3, van het Verdrag van Brussel niet van toepassing is op rechtsvorderingen betreffende inbreuk, waarbij artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk zich in de plaats stelt door vaststelling van een specifieke bevoegdheidsregel ter zake, mijns inziens een gemeenschappelijke uitlegging van deze twee bepalingen verhindert.

28.      Anders dan de verwijzende rechter ben ik van mening dat niet kan worden voorbijgegaan aan de specifieke aard van laatstgenoemde bepaling, vooral gelet op, in de tweede plaats, de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling. In dit verband wijzen de voorbereidende werken erop dat, zelfs voordat de eigenlijke wetgevende fase een aanvang had genomen, in het proces tot opstelling van de ontwerp-verordening inzake het gemeenschapsmerk de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Brussel en de rechtspraak van het Hof ter zake in aanmerking werden genomen.(25) Binnen de Commissie heeft de werkgroep betreffende het gemeenschapsmerk erop gewezen dat deze regels ontoereikend leken om de bijzondere problemen op te lossen die aan de orde zijn wanneer rechten die voortvloeien uit een eenvormig gemeenschapsmerk, worden geschonden in verschillende lidstaten. In het bijzonder heeft die groep zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de specifieke aard van het gemeenschapsmerk, een wijziging van de regel van artikel 5, sub 3, van dat Verdrag noodzakelijk was.(26) Ik voeg hieraan toe dat de strekking van wat de bijzondere aard van de bijzondere bevoegdheidsgrond van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk vormt(27), nooit ter discussie werd gesteld, ondanks de reeks wijzigingen die deze verordening heeft ondergaan.(28)

29.      In de derde plaats wordt de stelling dat de opstellers van de verordening inzake het gemeenschapsmerk een onderscheid wilden maken tussen die bepaling en die van het Verdrag van Brussel, bevestigd door overwegingen die verband houden met de context. Uit een vergelijking met de in naburige rechtsdomeinen vastgestelde instrumenten blijkt dat de gemeenschapswetgever bewust ervoor heeft gekozen om de bevoegdheidsgrond van artikel 5, sub 3, van dat Verdrag opzij te schuiven, een weg die hij beslist heeft te bewandelen in andere teksten inzake intellectuele eigendom(29), maar waarvan hij is afgeweken in verordening (EG) nr. 2100/94 inzake het kwekersrecht.(30) Deze tegenstelling kan niet worden herleid tot een schrijffout, zoals de verwijzende rechter lijkt te suggereren. Mijns inziens is het te meer veelzeggend dat het opstellen en de vaststelling van laatstgenoemd instrument uit dezelfde tijd stammen als die van de verordening inzake het gemeenschapsmerk.

30.      In de vierde plaats ben ik van mening dat de redenen die het Hof ertoe hebben gebracht om het onderscheid vast te stellen tussen de plaats van het schadeveroorzakende feit en de plaats waar de schade is ingetreden, dat geldt voor artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening, niet naar analogie kunnen worden toegepast op artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, gelet op de talrijke verschillen wat de bewoordingen van elk van deze twee bepalingen betreft.

31.      Om te beginnen is het begrip „plaats waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” immers enger dan het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”.(31) Verder lijken de in artikel 93, lid 5, gehanteerde bewoordingen te wijzen op een actieve gedraging, die relevanter is bij toepassing ervan op de plaats van het schadeveroorzakende feit dan op de plaats waar de schade is ingetreden, terwijl de ruime uitlegging van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening mogelijk lijkt te zijn gemaakt door de neutralere terminologie die wordt gehanteerd in laatstgenoemd artikel.(32) Ten slotte wil ik met klem erop wijzen dat de omvang van de bevoegdheid die door elk van deze bepalingen wordt verleend, op verschillende punten verschilt(33), hetgeen dienovereenkomstig pleit tegen een toenadering tussen die bepalingen.

32.      Volgens mij kan uit de bijzondere kenmerken van de formulering van dat artikel 93, lid 5 (34), tegen de achtergrond van de context waarin deze tekst werd opgesteld, worden afgeleid dat deze bepaling geen bevoegdheid verleent op grond van de plaats waar de schade is ingetreden. De toepassing naar analogie van de reeds aangehaalde rechtspraak Mines de Potasse d’Alsace op die bepaling moet dus worden uitgesloten.

33.      Niettemin zouden volgens de verwijzende rechter aan artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, die in afwijking van artikel 93, leden 1 tot en met 4, voorziet in een bevoegdheid op de plaats waar de inbreuk heeft plaatsgevonden, dezelfde overwegingen ten grondslag liggen als aan artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening. Dienaangaande verwijst hij naar het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geding en de rechterlijke instanties van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd zou zijn dat deze laatste bevoegd zijn.

34.      Gelet op dit argument kan een laatste vraag nog bestaan, te weten of, hoewel een uitlegging naar analogie niet mogelijk is, de leidende beginselen bij de uitlegging van de Brussel I-verordening niettemin dienen te worden toegepast bij de uitlegging van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, ook al is hierover niets vermeld in laatstgenoemd instrument. Tot die beginselen behoren de vereisten inzake een nauw verband tussen het geding en de aangezochte rechter, een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, maar ook de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels en de rechtszekerheid.

35.      Op dit punt wens ik erop te wijzen dat deze verschillende vereisten vooral voortvloeien uit uitleggingsbeginselen die het Hof heeft geformuleerd in het kader van zijn rechtspraak betreffende het Verdrag van Brussel, en vervolgens de Brussel I-verordening, die bepaalde ervan uitdrukkelijk vermeldt.(35) Zij vloeien zowel voort uit voorwaarden die impliciet worden gesteld in de door het Hof onderzochte bepalingen als uit overwegingen van algemene aard en van gezond verstand. Deze universele beginselen kunnen dus worden toegepast op een ander instrument, op voorwaarde dat noch de inhoud noch de doelstelling van de betrokken bevoegdheidsregel dit verbiedt.

36.      Naar mijn mening kan niet worden betoogd dat een gebrek aan voorspelbaarheid of aan rechtszekerheid kan voortvloeien uit een niet-eenvormige uitlegging van de bepalingen van deze twee instrumenten, daar het op één hoop gooien van deze bepalingen erop zou neerkomen dat wordt voorbijgegaan aan het feit dat de bevoegdheidsregels van de verordening inzake het gemeenschapsmerk in zekere zin een lex specialis vormen ten opzichte van die van de Brussel I-verordening. De keuzes die de gemeenschapswetgever in deze andere juridische context heeft gemaakt, moeten worden geëerbiedigd.

37.      Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk autonoom uit te leggen, rekening houdend met bovengenoemde vereisten voor zover deze verordening dit toestaat, met het oog op de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

–       Beoordeling van de eventuele uitbreiding van de bevoegdheid op grond van de plaats waar de schade is ingetreden, die ook werd veroorzaakt door een derde die geen gedaagde is

38.      Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de vraag, of eventueel sprake kan zijn van bevoegdheid door aanknoping, in die zin dat op grond van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk een gedaagde zou kunnen worden gedagvaard louter doordat hij indirect in een lidstaat heeft deelgenomen aan een gestelde inbreuk die hoofdzakelijk in een andere lidstaat is gemaakt door een derde die geen gedaagde is in de procedure die voor de rechterlijke instanties van deze tweede lidstaat is ingeleid.

39.      Mijns inziens blijkt uit artikel 94, lid 2, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk dat de bevoegdheidsregel van artikel 93, lid 5, van deze verordening berust op het territorialiteitsbeginsel, dat hier in enge zin is opgevat.(36) Bepaald wordt immers dat een rechterlijke instantie die op deze grond bevoegd is, „alleen bevoegd [is] voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is”, terwijl een krachtens artikel 93, leden 1 tot en met 4, bevoegde rechterlijke instantie ook bevoegd is ter zake van inbreuken die buiten het nationale grondgebied zijn gemaakt.

40.      Verder brengen de voorbereidende werken van de verordening inzake het gemeenschapsmerk ons ertoe te denken dat de bijzondere bevoegdheidsgrond van artikel 93, lid 5, ervan op restrictieve wijze moet worden uitgelegd. Deze benadering is geboden om redenen die eigen zijn aan dit instrument en die verband houden met de moeilijkheid om het feit dat de door het gemeenschapsmerk verleende bescherming een eenheid vormt(37), te verzoenen met het gevaar voor inbreuken op verschillende plaatsen op het grondgebied van de Unie.(38) First Note Perfumes, de Duitse regering en de Commissie wijzen terecht erop dat bij inbreuk op een gemeenschapsmerk elke lidstaat in de praktijk zou kunnen worden beschouwd als de plaats waar de inbreuk heeft plaatsgevonden, aangezien het beschermde recht rechtsgevolgen heeft op het gehele grondgebied van de Unie.

41.      Ik voeg hieraan toe dat de wetgever eerst heeft nagedacht over een gemeenschappelijke rechterlijke instantie(39) en dat de uiteindelijke toekenning van de bevoegdheid aan de nationale rechterlijke instanties een compromis blijkt te zijn. Dit pleit voor een uitlegging waarbij het uiteenvallen van de geschillenbeslechting over dit eenvormige intellectuele-eigendomsrecht beperkt wordt. De doelstelling, tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, wordt overigens uitdrukkelijk vermeld in de considerans van de verordening inzake het gemeenschapsmerk.(40)

42.      Een andere doelstelling van deze verordening, die blijkt uit de voorbereidende werken(41), is de bestrijding van „forum shopping”. Dit pleit eveneens tegen een ruime uitlegging, volgens welke het mogelijk zou zijn om een persoon die ervan wordt verdacht te hebben deelgenomen aan de verwezenlijking van een inbreuk, te dagvaarden op om het even welke plaats van aanknoping die verband houdt met de ongeoorloofde activiteit van een andere persoon, die zelf niet voor de rechter werd gedaagd.

43.      Ten slotte rijst de vraag of de leidende beginselen die het Hof in het kader van de uitlegging van de Brussel I-verordening heeft geformuleerd(42), een tegenovergestelde uitlegging van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk rechtvaardigen. Mijns inziens is dat in casu niet het geval, gelet op de hierboven beschreven bijzondere kenmerken van deze bevoegdheidsgrond. In de context die eigen is aan de bescherming van het gemeenschapsmerk, dat een eenvormig intellectueel-eigendomsrecht vormt, heeft de wetgever prioriteiten vastgesteld die vooral verband houden met de concentratie van het geding voor de rechterlijke instanties van één enkele lidstaat, te weten die waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden.

44.      Ik ben derhalve van mening dat op de eerste prejudiciële vraag dient te worden geantwoord dat het voor de vaststelling, dat een inbreuk heeft plaatsgevonden in een lidstaat in de zin van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en dat de rechterlijke instanties van die lidstaat derhalve op die grond bevoegd zijn, niet volstaat dat de gedaagde indirect, via een handeling in een andere lidstaat, heeft deelgenomen aan de inbreuk op de aan het gemeenschapsmerk verbonden rechten die in eerstgenoemde lidstaat is gemaakt door een derde die niet voor de rechter werd gedaagd.

C –    Uitlegging van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening

–       Inleidende opmerkingen

45.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld ten aanzien van een van de veronderstelde veroorzakers van de beweerde schade, hoewel deze verweerder niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter, wanneer de onrechtmatige daad die hem ten laste wordt gelegd, werd gepleegd in een andere lidstaat en bestaat in de deelneming aan een „basisdelict”(43), dat werd gepleegd door een andere veronderstelde schadeveroorzaker in de lidstaat waar die rechter zetelt.

46.      Op dit punt zijn de verwijzende rechter, Coty Germany en de Duitse en Zwitserse regering voorstanders van de mogelijkheid van een dergelijke bevoegdheidsgrond op basis van aanknoping aan handelingen van een derde. De regering van het Verenigd Koninkrijk neemt een genuanceerder standpunt in, aangezien zij heeft voorgesteld om voor deze mogelijkheid vereisten te stellen die verband houden met de omstandigheden, te weten dat deze mogelijkheid enkel wordt erkend wanneer er een voldoende duidelijk en direct verband bestaat tussen de gestelde onrechtmatige handeling in de lidstaat waar de aangezochte rechter zetelt en de activiteiten van verweerder in een andere lidstaat. First Note Perfumes en de Commissie hebben zich daarentegen uitgesproken tegen die mogelijkheid.

–       Aanwijzingen uit de rechtspraak

47.      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat alle bepalingen van de Brussel I-verordening autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan.(44)

48.      Punt 11 van de considerans ervan bepaalt dat „[d]e bevoegdheidsregels [van deze verordening] in hoge mate voorspelbaar [moeten] zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt”.

49.      Aldus regelt hoofdstuk II, afdeling 2, van de Brussel I-verordening slechts als afwijking van het fundamentele beginsel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft algemene bevoegdheid verleent, een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, sub 3, van deze verordening.(45)

50.      Wat meer in het bijzonder de bevoegdheidsregel van dat artikel 5, sub 3, betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn(46), overeenkomstig de overweging in punt 12 van de considerans van de Brussel I-verordening. Uit de vaststelling van de plaats waar het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan, moet dus de bevoegdheid kunnen worden afgeleid van het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verweerder aansprakelijk kan worden gesteld.(47)

51.      Als bijzondere bevoegdheidsregel, die dus een afwijking vormt, moet aan deze bepaling een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder gaat dan de uitdrukkelijk voorziene gevallen(48), waarbij de omkering van de algemene regel inzake de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de woonplaats van de verweerder niet kan worden aanvaard.

52.      Dit neemt niet weg dat volgens de vaste rechtspraak die voortvloeit uit het reeds aangehaalde arrest Mines de Potasse d’Alsace, de zinsnede „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.(49)

53.      Het Hof heeft de in de onderhavige zaak gestelde tweede vraag reeds gedeeltelijk ontkennend beantwoord met betrekking tot een van deze twee aanknopingspunten, te weten de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, waarvoor de mogelijkheid van een bevoegdheid louter op basis van een toerekening op grond van medeplichtigheid, uitgesloten werd. Uit het reeds aangehaalde arrest Melzer vloeit immers voort dat „artikel 5, [sub] 3, van [de Brussel I-]verordening [...] aldus moet worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van schade – die geen partij is bij het geding – ten laste wordt gelegd, geen rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van het aangezochte gerecht – kan worden afgeleid”.

54.      Het is juist dat de verwijzende rechter, door zijn verwijzing naar het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in zijn tweede vraag zowel lijkt te doelen op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis als op de plaats waar de schade is ingetreden. Gelet op de feiten van het hoofdgeding zou de facto de bevoegdheid van de Duitse rechters kunnen worden gebaseerd op het ene of het andere criterium, onder voorbehoud dat het mogelijk is om ten aanzien van First Note Perfumes rekening te houden met handelingen die Stefan P. in Duitsland heeft verricht.

55.      Evenwel dient te worden opgemerkt dat deze rechter geen rekening kon houden met de bijdrage van het reeds aangehaalde arrest Melzer, aangezien dit arrest werd uitgesproken na de datum waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend. Niettegenstaande de algemene formulering van de gestelde vraag, zullen mijn opmerkingen zich dus beperken tot de bevoegdheidsgrond inzake de plaats waar de schade is ingetreden(50), daar het andere aspect van de in de onderhavige zaak opgeworpen problematiek reeds werd behandeld door het Hof in het kader van de zaak Melzer.

56.      Het Hof heeft ook uitspraak gedaan over de aanknoping die voortvloeit uit de plaats waar de schade is ingetreden, in een nog recenter arrest, dat betrekking had op een specifiek rechtsdomein, te weten een onrechtmatige daad bestaande in een inbreuk op het auteursrecht. In het reeds aangehaalde arrest Pinckney wordt immers geoordeeld „dat artikel 5, [sub] 3, van de [Brussel I-]verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een inbreuk wordt aangevoerd op aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten die worden gewaarborgd door de lidstaat van de aangezochte rechter, deze bevoegd is kennis te nemen van een door de auteur van een werk ingeleide aansprakelijkheidsvordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die daar dat werk heeft gekopieerd op een materiële drager die vervolgens is verkocht door in een derde lidstaat gevestigde ondernemingen via een website die ook toegankelijk is in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Die rechter mag slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat”. Ook hieruit dienen gevolgtrekkingen te worden gemaakt, voor zover deze oplossing kan worden toegepast op de onderhavige zaak.

–       Beoordeling van de eventuele uitbreiding van de bevoegdheid op grond van de plaats waar de schade is ingetreden, die ook werd veroorzaakt door een onafhankelijke derde

57.      In het kader van de tweede prejudiciële vraag, zoals deze wordt geherformuleerd gelet op de hierboven uiteengezette vaste rechtspraak, wordt het Hof in wezen verzocht voor recht te verklaren of artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van deze schade ten laste wordt gelegd, een rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die zelf niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.

58.      Beklemtoond dient te worden dat, gelet op het beginsel van autonome uitlegging van de bepalingen van de Brussel I-verordening, een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, die de beoordeling van de grond van de zaak betreffen volgens de op het geding toepasselijke wet en, anderzijds, de ruimtelijke aanknopingspunten die relevant zijn in de fase van de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid volgens de in die verordening vermelde begrippen. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof(51) zijn deze twee groepen voorschriften niet systematisch op elkaar afgestemd, zodat het mijns inziens voor de bevoegdheid van een rechterlijke instantie krachtens artikel 5, sub 3, van deze verordening, met name op grond van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, niet volstaat dat het toepasselijke recht of de lex fori vergoeding van een bepaalde soort schade of volgens bijzondere modaliteiten toestaat, als de toerekening aan verweerder van handelingen die zijn verricht door een derde die hij zou hebben geholpen, zoals het de verwijzende rechter voor ogen staat.

59.      Indien een dergelijke benadering zou moeten worden aanvaard met betrekking tot het begrip plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening, zou het Hof zich genoodzaakt zien om een kwantitatieve en/of kwalitatieve „drempel” te creëren vanaf welke bij meerdere interveniënten in het plegen van een onrechtmatige daad, een van hen al dan niet zou kunnen worden gedagvaard op de plaats waar de schade is ingetreden die onder meer het gevolg is van zijn handeling. Dit specifieke probleem was niet aan de orde in de reeds aangehaalde zaak Melzer, aangezien met betrekking tot de plaats van het schadeveroorzakende feit de handeling van elk van de schadeveroorzakers die in verschillende lidstaten hebben gehandeld, gemakkelijker in de ruimte kan worden afgebakend dan met betrekking tot de plaats waar de schade is ingetreden. In dit verband is het op grond van de feiten van het onderhavige hoofdgeding weliswaar mogelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen hoofdaansprakelijkheid en mede-aansprakelijkheid(52), maar er mag niet uit het oog worden verloren dat andere configuraties veel ingewikkelder kunnen blijken te zijn, zowel op kwantitatief(53) als op kwalitatief vlak.(54)

60.      Op dit laatste punt herinner ik eraan dat de regering van het Verenigd Koninkrijk voorstelt om de erkenning van de bedoelde bevoegdheidsgrond afhankelijk te stellen van een criterium dat betrekking heeft op het bestaan van een „voldoende duidelijk en direct verband” tussen de activiteiten van de verweerder in een eerste lidstaat en de gestelde onrechtmatige handeling van een derde in de lidstaat waar de aangezochte rechter zetelt, waarbij zij vervolgens een concrete toepassing daarvan voorstelt tegen de achtergrond van de omstandigheden van het hoofdgeding.(55) Wanneer het probleem vanuit die invalshoek wordt bekeken, zou het evenwel nodig zijn om materiële criteria vast te stellen die moeilijk af te bakenen zijn(56), waardoor het gevaar bestaat dat in elk concreet geval dient te worden overgegaan tot een feitelijke, ingewikkelde en lange beoordeling die grenst aan een onderzoek over de grond van de zaak. Mijns inziens zou dit in strijd zijn met de doelstelling van de Brussel I-verordening die erin bestaat bevoegdheidsregels vast te stellen die zowel gemeenschappelijk zijn aan alle lidstaten als voorspelbaar zijn voor de partijen in het geding(57), en die dus zowel een zeker als een snel gebruik ervan verzekeren.

61.      Verder ben ik van mening dat op goede gronden kan worden gevreesd dat een dergelijke ruime uitlegging van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening als door Coty Germany wordt bepleit, leidt tot generalisering van het forum actoris en aldus forum shopping in de hand werkt. Zoals het Hof heeft beklemtoond(58), heeft de Uniewetgever, door te kiezen voor de algemene bevoegdheid van de rechters van de woonplaats van de verweerder en door duidelijk de bevoegdheid van de rechters van de woonplaats van de eiser uit te sluiten, een beginsel vastgesteld dat zo weinig mogelijk uitzonderingen dient te ondergaan. Bovendien houdt een toename van bevoegde fora het nadeel in dat ook het gevaar voor onverenigbare beslissingen toeneemt, hetgeen de Brussel I-verordening juist beoogt te voorkomen(59), waarbij niet mag worden vergeten dat wederzijdse erkenning van beslissingen in een dergelijk geval onmogelijk is.(60)

62.      In het onderhavige geval ontbreekt volgens mij de rechtvaardiging voor die afwijking, die is gebaseerd op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geding en de rechterlijke instanties van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Indien de bevoegdheid van de Duitse rechters zou moeten worden erkend louter op grond van aanknoping aan in Duitsland verrichte handelingen door een derde die wordt geacht de dader van het vermeende basisdelict te zijn, zou het resultaat daarvan immers niet in overeenstemming zijn met die rechtvaardiging. Concreet zouden die rechters een beoordeling dienen te verrichten van de aansprakelijkheid van een verweerder die zou hebben bijgedragen tot dit delict door handelingen die uitsluitend in een andere lidstaat zijn verricht.

63.      Gevreesd kan worden dat een dergelijke ruime uitlegging strategieën inzake geschillenbeslechting aanmoedigt waarbij een gesteld slachtoffer zich ertoe beperkt de meest solvabele tegenpartij te dagvaarden voor een rechterlijke instantie in het rechtsgebied waar een van de punten van aanknoping is gelegen aan de activiteit van een andere persoon die heeft deelgenomen aan de verwezenlijking van de gestelde schade. Via deze weg zou een eiser evenwel gemakkelijk de regels kunnen omzeilen die in artikel 6, sub 1, van de Brussel I-verordening(61) specifiek werden vastgesteld teneinde geschillen met meerdere partijen samen te brengen en te voorkomen dat in een dergelijk geval onverenigbare beslissingen worden gegeven.(62) Het algemene gevaar voor dergelijke kunstgrepen mag niet uit het oog worden verloren, ook al blijkt in casu dat de reden voor de niet-dagvaarding van de derde die wordt verondersteld de dader van het basisdelict te zijn, gelegen is in de sluiting van een buitengerechtelijke overeenkomst met hem.(63)

64.      Aldus lijkt het mij dat de plaats waar de schade is ingetreden die werd veroorzaakt door vrijwillige handelingen van andere personen dan de verweerder, in een zogenaamde causale keten, niet op zich een bevoegdheidsgrond kan creëren ten aanzien van deze verweerder, te meer daar niet duidelijk afgebakend is hoe lang deze keten is en de lengte ervan dus oneindig kan zijn. Met andere woorden, volgens mij kan niet worden toegestaan dat op grond van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening de verdachte van een onrechtmatige daad kan worden gedagvaard voor een rechter van een lidstaat waar hij niet zijn woonplaats heeft, op de enkele grond dat een andere beweerde onrechtmatige daad die is gesteld door een niet-gedagvaarde derde haar schadelijk effect in deze lidstaat heeft gesorteerd en dat de handeling van de verweerder de handelingen die deze derde vervolgens heeft beslist te stellen, mogelijk heeft gemaakt.

65.      Dit standpunt ligt mijns inziens geheel in de lijn van de uitlegging door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Melzer, waarvan de inhoud volgens mij zou kunnen worden veralgemeend, zodat een uitbreiding van de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een veronderstelde veroorzaker van schade die geen onrechtmatige daad heeft gesteld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter, niet kan worden aanvaard, noch op grond van de plaats van de handeling die een andere veronderstelde veroorzaker van schade – die zelf niet gedagvaard is – ten laste wordt gelegd, noch op grond van de plaats waar de uit die handeling voortvloeiende schade is ingetreden. Ik meen immers dat het beter is om te eisen dat een toereikend causaal verband bestaat ten aanzien van de enige verweerder opdat een rechter zich bevoegd kan verklaren.

66.      Niettegenstaande deze overwegingen kan niet onvermeld blijven dat, tenzij wordt geoordeeld dat het recente standpunt van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Pinckney(64) eigen is aan het specifieke geval dat aan de orde was(65), de motivering ervan in de onderhavige zaak kan leiden tot een andere oplossing dan die welke lijkt voort te vloeien uit het reeds aangehaalde arrest Melzer.

67.      In het arrest Pinckney heeft het Hof immers geoordeeld dat „wat de vermeende schending van een aan het auteursrecht verbonden vermogensrecht betreft, de aangezochte rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering inzake onrechtmatige daad zodra de lidstaat op het grondgebied waarvan die rechter zich bevindt de door de eiser ingeroepen vermogensrechten beschermt en de beweerde schade kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter”(66).

68.      Indien de veralgemening tot andere types van onrechtmatige daad zou moeten worden aanvaard(67), zou deze logica volgens mij ertoe kunnen leiden dat een rechter bevoegd is op grond van de plaats waar de schade is ingetreden zodra – zoals in het hoofdgeding – die schade voortvloeit uit het feit dat de betreffende goederen ter beschikking gesteld „kunnen” worden van de consument in de lidstaat waar deze rechter zetelt en een dergelijke handeling wordt bestraft op grond van wettelijke aansprakelijkheid krachtens de lex fori. Tegen de achtergrond van het reeds aangehaalde arrest Pinckney lijkt irrelevant te zijn dat de beweerde onrechtmatige handeling weliswaar in het rechtsgebied van de aangezochte rechter gevolgen heeft gesorteerd, maar dit is gebeurd als gevolg van de handelingen van een onafhankelijke derde die heeft gehandeld buiten de lidstaat van zowel de aangezochte rechter als de woonplaats van de eiser en die niet werd gedagvaard.

69.      Aangezien de feiten die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, punten van overeenstemming vertonen met die van de zaak Pinckney(68), terwijl de tussen deze zaken bestaande verschillen mij niet doorslaggevend lijken te zijn(69), heb ik moeite om argumenten aan te dragen op grond waarvan zou kunnen worden afgeweken van de aldus ingeslagen weg voor de vaststelling van de plaats waar schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening.

70.      Bijgevolg ben ik van mening dat, indien het Hof de ruime benadering wil volgen waarvoor in het reeds aangehaalde arrest Pinckney werd gekozen, het de tweede prejudiciële vraag bevestigend dient te beantwoorden in de hierna geformuleerde zin. Volledigheidshalve zal ik evenwel ook subsidiair een voorstel van ontkennende beantwoording formuleren, mocht het Hof juist van oordeel zijn dat in dat arrest een standpunt werd ingenomen dat eigen is aan de situatie die aan de orde was in het kader van de eraan ten grondslag liggende zaak.

IV – Conclusie

71.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats van de inbreuk op een gemeenschapsmerk die een van de veronderstelde inbreukmakers ten laste wordt gelegd, geen rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde inbreukmaker – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.

2)      Artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van de schade ten laste wordt gelegd, rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.

Subsidiair:

Artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling noch uit de plaats van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van schade ten laste wordt gelegd noch uit de plaats waar deze schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 11, blz. 1 (hierna: „verordening inzake het gemeenschapsmerk”).


3 – PB 2001, L 12, blz. 1 (hierna: „Brussel I-verordening”).


4 – Zie arresten van 16 mei 2013, Melzer (C‑228/11), en 3 oktober 2013, Pinckney (C‑170/12), alsmede zaak Hi Hotel HCF (C‑387/12), aanhangig voor het Hof.


5 – Voorheen Coty Prestige Lancaster Group GmbH.


6 – Uit het dossier blijkt dat Coty Germany stelt dat zij met Stefan P. een buitengerechtelijke overeenkomst heeft gesloten, volgens welke zij afziet van vervolging tegen Stefan P. op voorwaarde dat deze de ten laste gelegde praktijken staakt, op straffe van strafsancties. De aangezochte Duitse rechter heeft Stefan P. wel gehoord als getuige in het kader van de tegen First Note Perfumes ingestelde procedure.


7 – Artikel 93 van deze verordening, „Internationale bevoegdheid”, bepaalt in het bijzonder in lid 5 ervan dat „de procedures ingevolge de in artikel 92 bedoelde rechtsvorderingen[, waartoe rechtsvorderingen betreffende inbreuk behoren,] ook [kunnen] worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden”.


8 – Deze bepaling stelt de strekking van het „uitsluitende recht” van de merkhouder vast.


9 – Te weten oneerlijke vergelijkende reclame in de zin van artikel 6, leden 1 en 2, punt 6, van de Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (wet inzake oneerlijke mededinging), en slaafse nabootsing in de zin van artikel 4, punt 9, sub a en b, van die wet.


10 – Deze bepaling bevat een bijzondere bevoegdheidsregel volgens welke „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” „[e]en persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, [...] in een andere lidstaat [kan] worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.


11 – Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), die op 13 april 2009 in werking is getreden.


12 – Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1). Overeenkomstig artikel 81 ervan is deze verordening van toepassing met ingang van 10 januari 2015, met uitzondering van de artikelen 75 en 76.


13 – Arrest van 30 november 1976 (21/76, Jurispr. blz. 1735).


14 – Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen houdende toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit Verdrag (hierna: „Verdrag van Brussel”).


15 – De toepassing van de reeds aangehaalde rechtspraak Mines de Potasse d’Alsace is gerechtvaardigd daar de betrokken bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie met name arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, punten 31 en 32).


16 – „Handlungsort” in het Duits, of plaats van het schadeveroorzakende feit.


17 – „Erfolgsort” in het Duits, of plaats waar de schade is ingetreden.


18 – Zie met name de Duitse rechtspraak en rechtsleer waarnaar wordt verwezen door Magnus, U., en Mankowski, P., European Commentaries on Private International Law, Brussels I Regulation, 2e uitgave, Sellier, München, 2012, blz. 247, noot 1380.


19 – Overeenkomstig artikel 68, lid 2, van de Brussel I-verordening.


20 – Vorderingen met betrekking tot welke de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk uitsluitende materiële bevoegdheid hebben overeenkomstig dat artikel 92.


21 – Een zekere paradox kan worden vastgesteld doordat artikel 90 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk een principiële verwijzing bevat naar de „algemene” regels inzake rechterlijke bevoegdheid die voortvloeien uit de Brussel I-verordening, voordat de lange lijst in artikel 92 de meeste vorderingen die in de praktijk kunnen ontstaan met betrekking tot gemeenschapsmerken, uitsluit van de werkingssfeer van laatstgenoemd instrument (Gastinel, E., La marque communautaire, LGDJ, Parijs, 1998, blz. 203, nr. 395).


22 – Lid 1 van dat artikel 93 voorziet in de principiële bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats of een vestiging heeft, net als artikel 2 van de Brussel I-verordening. Lid 2 ervan is evenwel sterk vernieuwend ten opzichte van die verordening door te bepalen dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging heeft in de Unie. Lid 3 ervan voorziet in de subsidiaire bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) zijn zetel heeft; deze is gelegen in Alicante (Spanje). Op grond van lid 4 ervan kan van deze bevoegdheidsregels worden afgeweken via uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuzebedingen, zoals in de Brussel I-verordening.


23 – De inhoud van deze bepaling is in herinnering gebracht in voetnoot 7 van deze conclusie.


24 – In artikel 90, lid 2, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk.


25 – Zie met name „Memorandum on the creation of an EEC trade mark”, vastgesteld door de Commissie op 6 juli 1976 [SEC(76) 2462, blz. 36, punten 155 en 156].


26 – Zie het werkdocument van de Commissie van oktober 1979 met het opschrift „The need for a European trade mark System. Competence of the European Community to create one” (III/D/1294/79-EN).


27 – Vanaf het eerste voorstel van verordening, dat op 25 november 1980 werd voorgesteld [COM(80)635 def.], was sprake van aanknoping aan de plaats waar de inbreuk had plaatsgevonden, waarbij dient te worden gepreciseerd dat deze aanknoping later werd uitgebreid tot de gevallen waarin een inbreuk dreigt plaats te vinden. Hetzelfde geldt voor de beperking van de omvang van de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot de feiten die worden verondersteld te hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de lidstaat waarvan de rechterlijke instanties aldus zijn aangewezen.


28 – De achtereenvolgende wijzigingen van deze tekst, vermeld op de website van het BHIM (http://oami.europa.eu/ows/rw/pages/CTM/legalReferences/originalRegulations.fr.do), hebben niet geleid tot wijzigingen van deze bepaling, met uitzondering van een loutere hernummering.


29 – Zie bijvoorbeeld artikel 82, lid 5, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), waarin de bevoegdheidsgrond van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk is overgenomen.


30 – Artikel 101, lid 3, van de verordening van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1) bepaalt dat „[v]orderingen wegens inbreuken [...] eveneens [kunnen] worden ingesteld bij de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, naar het voorbeeld van artikel 5, sub 3, van het Verdrag van Brussel.


31 – Het Hof heeft beklemtoond dat „de ruime formule van artikel 5, sub 3, van het Verdrag [van Brussel] een grote verscheidenheid van aansprakelijkheidssoorten omvat” (punt 18 van het arrest Mines de Potasse d’Alsace, reeds aangehaald).


32 – Zie in die zin Tritton, G., Intellectual Property in Europe, Sweet & Maxwell, Londen, 2002, blz. 1025, punten 13‑101.


33 – Artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening verleent een ruimere bevoegdheid dan artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, dat de bevoegdheid beperkt tot handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is (zie ook artikel 94, lid 2, van laatstgenoemde verordening). Eerstgenoemde tekst voorziet in een bijzondere bevoegdheid door een bepaalde rechterlijke instantie aan te wijzen, terwijl de tweede tekst in het algemeen doelt op de „rechterlijke instanties van de [relevante] lidstaat”. Verder omvat eerstgenoemde tekst niet de bevoegdheid ten opzichte van een gedaagde die zijn woonplaats buiten de Unie heeft, in tegenstelling tot de tweede tekst.


34 – Zie met name Fawcett, J., en Torremans, P., Intellectual Property and Private International Law, Clarendon Press, Oxford, 1998, blz. 330; Huet, A., „La marque communautaire: la compétence des juridictions des États membres pour connaître de sa validité et de sa contrefaçon (Règlement CE n° 40/94 du Conseil du 20 décembre 1993)”, J. D. I., 1994, 3, blz. 635.


35 – De doelstellingen die verband houden met de „voorspelbaarheid” van de bevoegdheidsregels en de noodzaak „een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken”, die niet in het Verdrag van Brussel waren vermeld, worden bedoeld in de punten 11 en 12 van de considerans van die verordening.


36 – In dit verband wijst Desantes Real met klem erop dat dit artikel 93, lid 5, het territorialiteitsbeginsel zeer nauwlettend in acht neemt, daar de onrechtmatige daad normaal in één enkele lidstaat heeft plaatsgevonden en, wanneer deze in verschillende lidstaten is gesteld, de procedures moeten worden opgedeeld („La marca comunitaria y el Derecho internacional privado”, Marca y Diseño Comunitarios, Arazandi, Pamplona, 1996, blz. 225).


37 – De tweede overweging van de considerans van deze verordening wijst erop dat een gemeenschapsmerk eenvormige bescherming geniet en rechtsgevolgen heeft op het gehele grondgebied van de Unie.


38 – In die zin heeft de Commissie op bladzijde 31 van haar werkdocument inzake de ontwerp-verordening inzake het gemeenschapsmerk (aangehaald in voetnoot 26 van deze conclusie) erop gewezen dat „[t]he system instituted by the Judgments Convention fails, however, to solve the special problems which arise where one Community trade mark can be infringed in several Member States” (cursivering door mij).


39 – Zie blz. 36, punt 156 van het memorandum bedoeld in voetnoot 25 van deze conclusie.


40 – Volgens de vijftiende overweging van de considerans ervan „[is] het strikt noodzakelijk [...] dat de beslissingen ten aanzien van [...] inbreuk op gemeenschapsmerken rechtsgevolgen voor de gehele Gemeenschap hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau en aantastingen van het eenheidskarakter van het gemeenschapsmerk te voorkomen”. Zie ook de zestiende overweging van de considerans ervan.


41 – Zie blz. 76 van het voorstel van verordening, vermeld in voetnoot 27 van deze conclusie.


42 – Vermeld in punt 34 van deze conclusie.


43 – Overeenkomstig de kwalificatie door de verwijzende rechter.


44 – Zie met name reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Pinckney (punt 23).


45 – Reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 23) en Pinckney (punt 24).


46 – Reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Pinckney (punt 27).


47 – Reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Pinckney (punt 28).


48 – Reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Pinckney (punt 25).


49 – Reeds aangehaalde arresten Melzer (punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Pinckney (punt 26).


50 – In de zaak Pinckney was ook de vraag gerezen of een rechterlijke instantie zich bevoegd kon verklaren op grond van de plaats waar de schade is ingetreden (zie arrest Pinckney, reeds aangehaald, punt 29), maar in andere omstandigheden dan die welke aan de orde zijn in het onderhavige hoofdgeding, daar het ging om een inbreuk op de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten via een website die toegankelijk was in het rechtsgebied van de aangezochte rechter, waar deze rechten het voorwerp waren van bescherming.


51 – Zo heeft het Hof steeds geoordeeld dat enkel de rechterlijke instanties van de plaats van de directe schade bevoegd waren, zelfs al kan indirecte schade vergoed worden krachtens de lex fori of de wet die van toepassing is op de grond van de zaak. Zie met betrekking tot de vergoeding van indirecte schade, arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba (C‑220/88, Jurispr. blz. I‑49) en, met betrekking tot schade als gevolg van een door de gelaedeerde in een andere lidstaat geleden schade, arrest van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, Jurispr. blz. I‑2719, punten 16‑19).


52 – Door de kwalificatie als „deelneming aan [het] basisdelict” maakt de verwijzende rechter duidelijk dat de bedoelde situatie die is waarin schade indirect voortvloeit uit de handelingen van verweerder, maar direct uit die van de derde die wordt beschouwd als de hoofddader.


53 – Aldus dient men zich af te vragen of het standpunt van het Hof hetzelfde zou moeten zijn bij volstrekte co-deelneming, dit wil zeggen met een causaliteit in gelijke mate, of in het geval waarin twee individuen direct deelnemen, maar in verschillende mate.


54 – Gesteld dat het op grond van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening mogelijk is om, in bepaalde gevallen, in de lidstaat waar de schade is ingetreden een van de personen te dagvaarden die ervan wordt verdacht betrokken te zijn geweest bij het plegen van de gestelde onrechtmatige daad, zou ook vereist zijn dat het Hof een nauwkeurige definitie geeft van de aard van de toerekening die een dergelijke bevoegdheid door aanknoping mogelijk maakt.


55 – Deze regering preciseert dat, gelet op de feiten van het hoofdgeding, dit criterium veronderstelt dat de verzoekende partij kan aantonen dat, wanneer de verweerder de producten aan de betrokken derde in een lidstaat heeft verkocht, deze daadwerkelijk wist of redelijkerwijs kon voorzien dat het directe gevolg van deze verkoop de door die derde in een andere lidstaat verrichte onrechtmatige handeling zou zijn.


56 – Andere criteria dan het door de regering van het Verenigd Koninkrijk voorgestelde criterium zouden kunnen worden gehanteerd, zoals de voorspelbaarheid van de schade en van de plaats waar de schade intreedt, of het bestaan van een bewust bedoeling van verweerder wanneer hij heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de verrichte onrechtmatige handeling.


57 – Het doel van rechtszekerheid, voorspelbaarheid van de bevoegde rechter daaronder begrepen, werd in aanmerking genomen in het reeds aangehaalde arrest Melzer (punt 35) en op de voorgrond gesteld in punt 16 van de considerans van de nieuwe versie van de Brussel I-verordening die voortvloeit uit verordening nr. 1215/2012.


58 – Zie reeds met betrekking tot het Verdrag van Brussel, reeds aangehaalde arresten Dumez France en Tracoba (punt 19) alsmede Marinari (punt 13).


59 – Punt 15 van de considerans van deze verordening stelt: [„m]et het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven”.


60 – Artikel 34, sub 3, van deze verordening bepaalt dat wanneer een rechterlijke beslissing onverenigbaar is met een andere, dit een grond is voor weigering van erkenning buiten de lidstaat waar die beslissing werd gegeven.


61 – Volgens dat artikel 6, sub 1, kan een persoon ook worden opgeroepen, „indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.


62 – Zowel First Note Perfumes als de Commissie wijst erop dat de Duitse rechters hun bevoegdheid gemakkelijk hadden kunnen baseren op artikel 6, sub 1, van de Brussel I-verordening indien ook Stefan P. was gedagvaard.


63 – Zie voetnoot 6 bij deze conclusie.


64 – Zie het dictum van dat arrest, aangehaald in punt 56 van deze conclusie.


65 – In punt 30 van dit arrest wordt gepreciseerd dat het Hof moest „bepa[len] onder welke omstandigheden – voor toepassing van artikel 5, [sub] 3, van de [Brussel I-]verordening – de schade die voortvloeit uit de beweerde inbreuk op de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten intreedt of kan intreden in een andere lidstaat dan die waar verweerster het werk van de auteur heeft gekopieerd op een materiële drager die vervolgens is verkocht via een website die ook toegankelijk is in het rechtsgebied van de aangezochte rechter” (cursivering door mij).


66 – Zie punt 43 van dat arrest (cursivering door mij).


67 – Hierbij dient eraan te worden herinnerd dat de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening evenwel kan verschillen naargelang de aard van het recht dat zou zijn geschonden (arrest Pinckney, reeds aangehaald, punt 32).


68 – Te weten dat het gaat om een beweerde onrechtmatige handeling door de verweerder in een andere lidstaat, maar waarvan de gevolgen hebben plaatsgevonden in de lidstaat van de aangezochte rechter ten gevolge van autonome handelingen van een andere persoon.


69 – In het reeds aangehaalde arrest Pinckney werd erop gewezen dat de derde compact discs had verkocht via een website die toegankelijk was in de lidstaat van de aangezochte rechter, maar mijns inziens zou deze rechter ook, en zelfs a fortiori, bevoegd zijn geweest indien deze waren – zoals in casu – waren verkocht in een winkel in deze lidstaat. In die zaak had de gestelde onrechtmatige daad betrekking op auteursrechten, die door de toepasselijke nationale wetgeving worden beschermd, terwijl de aanspraken in casu betrekking hebben op het gemeenschapsmerk, dat op het gehele grondgebied van de Unie wordt beschermd, en op oneerlijke mededinging, maar deze verschillen hebben mijns inziens geen gevolgen, daar artikel 5, sub 3, van de Brussel I-verordening van toepassing is op alle types van onrechtmatige daad.