ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
15 september 1998 (1)
Landbouw - Financiering van interventiemaatregelen - Opschorting van voor
opslag van partij olijfolie verschuldigde betaling in afwachting van onderzoek
van kenmerken ervan - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding
In zaak T-54/96,
Oleifici Italiani SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Ostuni (Italië),
en Fratelli Rubino Industrie Olearie SpA, vennootschap naar Italiaans recht,
gevestigd te Bari (Italië), vertegenwoordigd door A. Tizzano, G. M. Roberti en
F. Sciaudone, advocaten te Napels, domicilie gekozen hebbende ten kantore van
A. Tizzano te Brussel, Grote Zavel 36,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar
juridisch adviseur E. de March, als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro,
advocaat te Vicenza, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de
la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een verzoek tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van de brief die
de Commissie op 7 februari 1996 aan de Italiaanse autoriteiten en aan Azienda di
Stato per gli Interventi nel Mercato Agricolo, het Italiaans interventiebureau, heeft
gericht en waarbij zij de stopzetting van elke betaling voor de opslag van olijfolie
voor de seizoenen 1991/1992 en 1992/1993 zou hebben gelast in afwachting van een
verificatie van het wasgehalte van die oliën, en, in de tweede plaats, vergoeding van
de schade die verzoeksters door de gedraging van de Commissie zouden hebben
geleden,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, president, C. W. Bellamy en J. Pirrung,
rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur,
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 10 juni 1998,
het navolgende
Arrest
De toepasselijke wetgeving
De financiering van interventiemaatregelen in de sector olijfolie
- 1.
- Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de
totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector
oliën en vetten (PB 1966, blz. 3025; hierna: basisverordening), voorziet onder
meer in communautaire financiële steun voor de productie van olijfolie (vierde
overweging van de considerans van de verordening). Hiertoe voert zij een regeling
in volgens welke in elke olijfolieproducerende staat het daartoe aangewezen
interventiebureau de hem aangeboden olijfolie van communautaire oorsprong tegen
de interventieprijs aankoopt. De interventieprijs hangt af van de kwaliteit van de
olie, die wordt bepaald aan de hand van de in de bijlage bij de verordening
opgenomen benamingen en definities. Deze bijlage vermeldt, in aflopende
kwaliteitsvolgorde, de volgende benamingen:
1. Olijfolie verkregen bij de eerste persing (...)
a) extra (...)
b) fijn (...)
c) courant (...)
d) voor verlichting (...)
2. (...)
3. (...)
4. Olie uit afvallen van olijven (...)
5. (...)
6. (...)
7. (...)
- 2.
- Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970
betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94,
blz. 13; hierna: verordening nr. 729/70), bepaalt dat het Europees Oriëntatie- en
Garantiefonds voor de Landbouw (hierna: EOGFL) op grond van artikel 1, lid 2,
sub b, de interventies ter regulering van de landbouwmarkten, waartoe volgens de
communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der
landbouwmarkten wordt overgegaan, financiert.
- 3.
- Ingevolge artikel 4 van deze verordening wijzen de lidstaten de diensten en organen
aan, die zij machtigen tot uitbetaling van de met die interventies verbonden
uitgaven (lid 1), waarbij de Commissie de lidstaten de nodige middelen ter
beschikking stelt, opdat de aldus aangewezen organen die betalingen
overeenkomstig de communautaire voorschriften en de nationale wetgevingen
verrichten (lid 2).
- 4.
- Volgens artikel 5, lid 2, van de verordening beslist de Commissie bij de aanvang
van elk jaar over het toekennen van een voorschot voor de aangewezen organen
en, in de loop van het jaar, over aanvullende stortingen ter dekking van de uitgaven
die door die organen moeten worden verricht (sub a); voor het einde van het
volgende jaar keurt de Commissie de rekeningen van de organen goed (sub b).
- 5.
- Op basis van verordening nr. 729/70 gaf de Raad verordening (EEG) nr. 1883/78
van 2 augustus 1978 betreffende de algemene regels voor de financiering van de
interventies door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw,
afdeling Garantie (PB L 216, blz. 1), die voor de sector olijfolie bepaalt, dat de
aankoop en daaropvolgende verrichtingen door een interventiebureau, in het
bijzonder de opslagcontracten en de maatregelen voortvloeiende uit de opslag vande interventieproducten, op grond van verordening nr. 729/70 kunnen worden
gefinancierd.
Het toezicht op de kwaliteit van de ter interventie aangeboden olijfolie
- 6.
- Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70 bepaalt, dat de lidstaten,
overeenkomstig hun nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de
nodige maatregelen treffen om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL
gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden
uitgevoerd, en om onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen. Ingevolge
artikel 9, lid 1, verstrekken de lidstaten de Commissie alle inlichtingen die voor de
goede werking van het EOGFL nodig zijn, en nemen zij alle maatregelen die
kunnen dienen ter vergemakkelijking van de controles die de Commissie doelmatig
acht in het kader van het beheer van de communautaire financiering.
- 7.
- Bij verordening (EEG) nr. 3472/85 van 10 december 1985 (PB L 333, blz. 5; hierna:
verordening nr. 3472/85) preciseerde de Commissie de wijze van aankoop en
opslag van olijfolie door de interventiebureaus. Artikel 1 van deze verordening, in
de versie voortvloeiend uit verordening (EEG) nr. 1859/88 van de Commissie van
30 juni 1988 (PB L 166, blz. 13), beperkt de interventie met name tot olijfolie
bedoeld in punt 1 van de bijlage bij de basisverordening - dat wil zeggen olijfolie
verkregen bij de eerste persing (extra, fijn, courant, voor verlichting) - waarvan het
gehalte aan water, onzuiverheden of zuren een bepaald percentage niet
overschrijdt.
- 8.
- Volgens artikel 2, lid 4, van verordening nr. 3472/85 wordt de aangeboden olijfolie
slechts aanvaard indien het interventiebureau aan de hand van communautaire
analysemethoden heeft vastgesteld, dat hij bepaalde stoffen niet bevat. Die analyses
moeten door onafhankelijke laboratoria worden uitgevoerd. Indien het
interventiebureau constateert dat de ter interventie aangeboden olie niet voldoetaan de kwaliteitsklasse waarin hij wordt aangeboden, kan de betrokken aanbieding
worden ingetrokken. In dat geval zijn de eventuele kosten voor de inslag, de opslag
en de uitslag van de aangeboden olie ten laste van de aanbieder (lid 6).
- 9.
- Op 11 juli 1991 gaf de Commissie verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de
kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende
analysemethoden (PB L 248, blz. 1; hierna: verordening nr. 2568/91). Deze
verordening beoogt een beter onderscheid te maken tussen de verschillende soorten
olie die in de bijlage bij de basisverordening worden genoemd, en de zuiverheid en
de kwaliteit ervan te waarborgen (tweede overweging van de considerans van de
verordening). Artikel 1 van de verordening bepaalt, dat als olijfoliën in de zin van
de basisverordening alleen worden aangemerkt, de oliën waarvan de respectieve
kenmerken overeenkomen met die welke in haar bijlage I zijn vermeld. Volgens
artikel 2 worden die kenmerken bepaald aan de hand van de in de verschillende
bijlagen bij de verordening genoemde analysemethoden. Aanvankelijk voorzag
verordening nr. 2568/91 niet in de bepaling van het wasgehalte van de oliën. Zij
voorzag daarentegen wel in de bepaling van het gehalte aan alifatische alcoholen,
volgens een methode vastgesteld in bijlage IV.
- 10.
- Vervolgens gaf de Commissie op 29 januari 1993 verordening (EEG) nr. 183/93 tot
wijziging van verordening nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën
uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden (PB L 22, blz. 58).
In de tweede overweging van de considerans van die verordening wordt
gepreciseerd, dat op grond van de ervaring een aantal aanpassingen en
preciseringen in de analysemethoden nodig blijken. Het criterium van de
alifatische alcoholen werd vervangen door dat van de bepaling van het gehalte aan
was, waarbij werd vermeld dat deze methode vooral [kan] worden toegepast om
geperste olijfolie te onderscheiden van geëxtraheerde olijfolie (uit persafvallen van
olijven). Volgens artikel 2 van verordening nr. 183/93 treedt deze in werking op
20 februari 1993. De nieuwe methode van bepaling van het wasgehalte werd echtervan toepassing met ingang van 1 juli 1993 voor op of na die datum verpakte
olijfolie.
- 11.
- Teneinde een betere controle van de kwaliteit van de ter interventie aangeboden
olie te verzekeren en de daartoe te gebruiken analysemethoden aan te vullen, heeft
de Commissie ten slotte verordening nr. 3472/85 aangepast. Zij stelde namelijk op
29 juni 1994 verordening (EG) nr. 1509/94 (PB L 162, blz. 31) vast, die verordening
nr. 3472/85 in die zin wijzigde, dat de verificaties van de olie met name dienen te
geschieden aan de hand van de methode van bepaling van het wasgehalte.
De feiten van het geding
- 12.
- Verzoeksters behoren tot de particuliere ondernemingen die de Azienda di Stato
per gli Interventi nel Mercato Agricolo (het Italiaanse interventiebureau; hierna:
AIMA) met de opslag en, in het algemeen, de uitvoering van de interventies op
de Italiaanse markt van olijfolie belast.
- 13.
- Gedurende de seizoenen 1991/92 en 1992/93 hebben verzoeksters duizenden
tonnen olijfolie opgeslagen. Zonder op deze punten door de Commissie te worden
weersproken, stellen zij, dat
- de opslag van de betrokken oliën plaatsvond vóór de datum van vaststelling van
verordening nr. 1509/94 en, ten dele, vóór die van verordening nr. 183/93,
- AIMA, na controles en analyses te hebben verricht, heeft vastgesteld, dat de
aangeboden oliën volledig aan de voorschriften voldeden en de eigenaren van de
oliën de overeenkomstige bedragen normaal heeft betaald,
- de resultaten van die analyses en controles ter kennis van de Commissie zijn
gebracht, die daar op dat moment geen bezwaar tegen heeft gemaakt.
- 14.
- In november 1993 stelde het EOGFL krachtens artikel 9 van verordening
nr. 729/70 een onderzoek in naar de hoeveelheid en de kwaliteit van de interventie-olie in Italië. In het kader van dit onderzoek werden in aanwezigheid van
vertegenwoordigers van de nationale autoriteiten bij Oleifici Italiani monsters
genomen, waarvan één exemplaar naar een laboratorium van de Spaanse overheid
werd gezonden.
- 15.
- Op grond van de analyses die in januari 1994, met name aan de hand van de
methode betreffende de bepaling van het wasgehalte, werden verricht,
concludeerde het laboratorium, dat het wasgehalte hoger was dan toegestaan en
dat het monster olie uit afvallen bevatte, maar dat de gecontroleerde oliën voor
het overige in overeenstemming met de andere criteria van de geldende
communautaire regeling waren.
- 16.
- De Commissie concludeerde op grond hiervan, dat, anders dan was opgegeven,
31,5 % van de monsters geen olie verkregen bij de eerste persing was, 46 % van
de monsters bij de eerste persing verkregen olie voor verlichting was, doch geen
extra olie verkregen bij de eerste persing, zoals was opgegeven, en dat 15,2 % van
de monsters weliswaar olie verkregen bij de eerste persing was, doch van een
mindere kwaliteit dan oorspronkelijk was opgegeven; slechts 4,8 % van de monsters
zou in dezelfde als de opgegeven kwaliteitsklasse zijn ingedeeld. Bij brief van
directoraat-generaal VI (landbouw) van de Commissie van 1 maart 1994 werden
die resultaten aan de Italiaanse autoriteiten meegedeeld. Na te hebben gewezen
op de ontoelaatbare tekortkomingen in het gehele Italiaanse stelsel van controle
van de overheidsinterventie voor olijfolie, verklaarde de Commissie, dat haar
diensten zich gedwongen zagen de financiering te weigeren van de uitgaven
betreffende alle door AIMA aangekochte hoeveelheden, met uitzondering van de
uitgaven voor de kleine hoeveelheden waarvan de onderzoeksresultaten aangaven,
dat zij van de opgegeven kwaliteit waren.
- 17.
- Tussen maart 1994 en januari 1995 had de Commissie echter een briefwisseling en
een onderhoud met AIMA. Hierna willigde zij het verzoek van AIMA in en
verklaarde zij zich bij brief van 27 februari 1995 bereid, een tweede analyse door
een Italiaans laboratorium te gelasten.
- 18.
- Deze voor april 1995 geplande analyse heeft echter niet plaatsgevonden omdat de
Italiaanse rechterlijke autoriteiten reeds eind maart 1995 een onderzoek naar de
betrokken oliën hadden ingesteld en de diensten van de Commissie het raadzaam
achtten, de door het EOGFL genomen monsters ter beschikking van die
autoriteiten te stellen.
- 19.
- Bovendien liet Oleifici Italiani in juni 1995 op eigen initiatief door het eerder
genoemde Spaanse laboratorium een analyse verrichten van monsters olijfoliewaarvan verzoeksters stellen, dat het om dezelfde oliën ging als die welke in januari
1994 waren onderzocht. Deze analyse leidde tot de conclusie, dat het ging om bij
de eerste persing verkregen oliën voor verlichting zonder bedrieglijke vermenging
aangezien het hoge wasgehalte [kon] worden toegeschreven aan het feit, dat het om
oude oliën [ging].
- 20.
- Het deskundigenrapport dat op 30 oktober 1995 in het kader van het door de
Italiaanse rechterlijke autoriteiten verrichte onderzoek werd opgesteld, kwam in
wezen tot dezelfde conclusie. In het rapport werd vastgesteld, dat
- indien alleen een te hoog wasgehalte wordt vastgesteld, terwijl de andere
parameters in overeenstemming zijn met de voorschriften - zoals dit bij de
betrokken oliën het geval was -, de verslechtering moet worden toegeschreven aan
natuurlijke chemische reacties en niet aan vermenging,
- op basis van de verkregen analytische waarden niets erop wees, dat de oliën
waren vervangen of vermengd.
- 21.
- Nadat de Commissie in september 1995 door Oleifici Italiani op de hoogte was
gesteld van het tweede onderzoeksrapport van het Spaanse laboratorium, nam zij
bij een op 2 oktober 1995 aan AIMA gerichte brief nota van dit rapport, volgens
hetwelk het te hoge wasgehalte niet moest worden toegeschreven aan een
bedrieglijke vermenging, maar aan de veroudering van de oliën. De Commissie
concludeerde op grond hiervan, dat onder deze omstandigheden moeilijk kon
worden aangenomen, dat deze voor de tweede maal onderzochte oliën niet voor
interventie in aanmerking konden worden genomen, en zij verzocht AIMA, haar
de hoeveelheden en de opslagplaatsen van de oliën met gelijke
onderzoeksresultaten mee te delen, opdat zij zo spoedig mogelijk ter verkoop
konden worden aangeboden.
- 22.
- In een aan AIMA gerichte brief van 23 november 1995 verwees de Commissie
bovendien naar het deskundigenrapport dat op 30 oktober in het kader van het
door de Italiaanse rechterlijke autoriteiten verrichte onderzoek was opgesteld, en
volgens hetwelk op grond van het onderzoek, wat Oleifici Italiani betrof, niet kon
worden geconcludeerd, dat de onderzochte oliën waren vervangen. De Commissie
verzocht AIMA daarom, haar zo spoedig mogelijk de rapporten over alle
onderzochte partijen toe te zenden, de administratieve blokkade op te heffen en
over te gaan tot onmiddellijke betaling van de vergoedingen verschuldigd aan alle
contractanten voor wie de onderzoeksrapporten dezelfde conclusies als die voor
Oleifici Italiani bevatten.
- 23.
- AIMA reageerde op het verzoek van de Commissie bij brief van 30 november
1995, en voegde hierbij het rapport dat op 30 oktober 1995 in het kader van het
Italiaanse gerechtelijk onderzoek was opgesteld. Het deelde de Commissie
bovendien mee, dat het, tenzij de Commissie hiertegen bezwaar had, zou overgaan
tot onmiddellijke betaling van de aan de contractanten verschuldigde vergoedingen,
en wel voor in het totaal 17.639,291 ton olie waarvan was vastgesteld, dat deze niet
was vervangen.
- 24.
- In antwoord op deze brief verklaarde de Commissie bij faxbericht van 7 december
1995 (VI/046436), geen enkel bezwaar te hebben tegen onmiddellijke betaling van
de opslagvergoedingen voor de door AIMA opgegeven 17.639,291 ton. Voor het
Gerecht heeft de Commissie haar standpunt aldus verklaard, dat zij van mening
was dat de betrokken analyses waren uitgevoerd met inachtneming van de geldende
communautaire regeling en dat zij als betrouwbaar konden worden aangemerkt. Na
lezing van het rapport dat in het kader van het gerechtelijk onderzoek was
opgesteld en haar bij brief van AIMA van 30 november 1995 was toegezonden, had
zij echter geconstateerd, dat dit rapport niet het wasgehalte van de onderzochte
oliemonsters aangaf.
- 25.
- Teneinde de betrouwbaarheid van het door Oleifici Italiani aan het Spaanse
laboratorium gevraagde tegenonderzoek te verifiëren, verzocht de Commissie ook
dit laboratorium bij brief van 6 februari 1996 de herkomst van de onderzochte olie
(opslagplaats, eigenaar) en de presentatie van de monsters (recipiënt, etikettering)
te preciseren en aan te geven, of verzoekster om een volledige analyse had
gevraagd of slechts om de vaststelling van bepaalde kenmerken van de oliën.
- 26.
- Bij brief van diezelfde dag verzocht de Commissie ook Oleifici Italiani om nadere
details over de aan genoemd laboratorium gezonden monsters en over de omvang
van de gevraagde analyses.
- 27.
- Bij brief van 8 februari 1996 antwoordde het Spaanse laboratorium op de vragen
van de Commissie, dat het geen mededeling over de herkomst van de monsters kon
doen aangezien deze waren geleverd in een glazen fles met een plastic schroefdop
die niet van een stempel was voorzien, niet was verzegeld en evenmin was
geëtiketteerd. Het zou daarom duidelijk zijn geweest, dat de analyse alleen voor
eigen informatie kon worden gebruikt. Bovendien was aangegeven, dat de
gevraagde analyse hoofdzakelijk betrekking had op het wasgehalte en dat niet om
onderzoek naar de zuurtegraad werd gevraagd.
- 28.
- In haar antwoord van 9 februari 1996 beklemtoonde Oleifici Italiani echter, dat de
door het Spaanse laboratorium onderzochte monsters die waren welke in november
1993 waren genomen. Zij voegde hieraan toe, dat het er in elk geval niet zozeer
om ging, die overeenstemming te verifiëren, maar veeleer om kennis te nemen van
het feit, dat het laboratorium het, bij gebreke van abnormale aanwijzingen van de
andere onderzochte parameters, op basis van de abnormale waarde van het
wasgehalte alleen niet mogelijk had geacht te bevestigen, dat vermenging met olie
uit afvallen had plaatsgevonden.
- 29.
- In deze context zond de directeur-generaal van DG VI (landbouw) van de
Commissie, na ontvangst van de twee bovengenoemde antwoorden, de permanente
vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie op 7 februari 1996 de volgende
brief (hij zond tevens een kopie daarvan naar verschillende Italiaanse ministeriële
en rechterlijke autoriteiten alsmede naar AIMA):
Ten vervolge op onze omvangrijke briefwisseling over deze kwestie, doe ik u
hierbij een voorstel om een einde te maken aan het geschil dat na het
communautaire onderzoek is ontstaan.
In mijn brief VI/009568 van 27 februari 1995 stelde ik voor, met de betrokken
partijen een contra-analyse van de in mijn bezit zijnde monsters te laten uitvoeren.
Alles was klaar voor deze analyse, toen de Guardia di Finanza de betrokken oliën
onder sekwester stelde. Het werd toen raadzaam geacht, de administratieve
procedure op te schorten en zich te verlaten op de analyses die de procureur van
Napels aan een door hem gekozen deskundige had gevraagd.
Die deskundige concludeerde, dat het om bij de eerste persing verkregen oliën
ging, en dat zij dus in aanmerking konden komen voor interventie.
Een nader onderzoek van het geval heeft aangetoond, dat de door het Tribunale
di Napoli aangewezen deskundige het niet zinvol had geacht van alle omstredenmonsters het wasgehalte te onderzoeken omdat dit onderzoek zijns inziens niet
bepalend was om de daadwerkelijke kwaliteit van de onderzochte oliën vast te
stellen, in tegenstelling tot hetgeen in de communautaire regeling wordt
gepreciseerd. Tot staving van zijn stelling beroept de deskundige zich op de
uitkomst van analyses die voor rekening van Oleifici Italiani op drie niet nader
aangegeven monsters zijn verricht door het Laboratorio Arbitral de Madrid, dat tot
de conclusie komt, dat de onderzochte olie, ondanks het hoge wasgehalte, bij de
eerste persing verkregen is.
De diensten van de Commissie kunnen de verwarring die door al deze analyses is
ontstaan, niet aanvaarden en achten het zinvol, de zaak terug op te nemen op het
punt waar zij was toen de oliën in april 1995 onder sekwester werden gesteld.
Afgezien van de gerechtelijke aspecten, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de
lidstaat behoren, moet een beslissing worden genomen over de vraag, of de
betrokken oliën voor interventie in aanmerking komen. De diensten van de
Commissie stellen de autoriteiten van de lidstaat opnieuw voor, het nodige te doen
om op de in het bezit van het EOGFL zijnde monsters een contra-analyse te laten
uitvoeren door een onafhankelijk, in gezamenlijk overleg te kiezen laboratorium
teneinde de daadwerkelijke kwaliteit van de betrokken oliën vast te stellen. De
lidstaat wordt daarom verzocht, die analyses te laten verrichten, de betrokkenen op
de hoogte te stellen en intussen elke borgstelling en/of betaling met betrekking tot
die oliën stop te zetten.
Voor dit onderzoek, dat vooral betrekking moet hebben op het wasgehalte en de
ontwikkeling ervan in de tijd, stellen de diensten van de Commissie het laboratoire
des matières grasses de Clichy (Frankrijk) voor.
- 30.
- In antwoord op deze brief deelde AIMA de Commissie op 16 februari 1996 mee,
dat de Italiaanse strafrechtelijke instantie na afloop van het gerechtelijk onderzoekin Italië bij decreet van 15 november 1995 de vrijgeving van de olie en de levering
van de partijen aan de rechthebbenden had gelast. Vanaf dat moment had elke
ongerechtvaardigde vertraging van AIMA om de aangegane verplichtingen na te
komen, strafrechtelijke gevolgen kunnen hebben voor zijn ambtenaren. Bovendien
verwierp de Italiaanse Consiglio di Stato bij beschikking van 2 februari 1996 het
hoger beroep dat AIMA had ingesteld met betrekking tot de weigering om de
beheerskosten te vergoeden, op grond dat uit bovengenoemd gerechtelijk
onderzoek niet was gebleken, dat de oliën waren vervangen of waren versneden
met olie van mindere kwaliteit. AIMA concludeerde hieruit, dat het zich onder die
omstandigheden niet kon onttrekken aan betaling van de verschuldigde bedragen
aan de overgebleven rechthebbenden.
- 31.
- Op 19 februari 1996 vroegen verzoeksters de Commissie de brief van 7 februari
1996 in te trekken en te bevestigen, dat zij gerechtigd waren de voor de betrokken
oliën verschuldigde bedragen te betalen. De Commissie heeft op dit verzoek niet
geantwoord.
- 32.
- Onder deze omstandigheden hebben verzoeksters bij een op 17 april 1996 ter
griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift het onderhavige beroep
ingesteld.
Het procesverloop en de gebeurtenissen na de instelling van het beroep bij het
Gerecht
- 33.
- Na de instelling van het beroep heeft de directeur-generaal van DG VI (landbouw)
van de Commissie AIMA op 23 april 1996 nogmaals een brief gezonden over de
gedurende de seizoenen 1991/92 en 1992/93 voor interventie geleverde olijfolie
waarnaar het EOGFL het onderzoek van november 1993 had ingesteld. In die brief
- bevestigde de Commissie de inhoud van haar brief van 1 maart 1994 over de
juistheid van de eerste onderzoeken verricht door het Spaanse laboratorium,hetgeen betekende dat AIMA de in verband met de betrokken aankopen verrichte
onverschuldigde betalingen moest terugvorderen;
- verklaarde zij, dat de betrokken oliën moesten worden geacht niet voor
interventie in aanmerking te komen en dus als niet tot de interventievoorraad te
behoren; vanaf dat moment waren de oliën ter beschikking van AIMA, dat kon
besluiten deze ter verkoop aan te bieden;
- verwees zij naar de beschikking van de Italiaanse Consiglio di Stato van
2 februari 1996 en preciseerde zij: Ik kom niet terug op mijn brief van 7.2.1995
[gelezen moet worden: 7.12.95] ref. VI/046436 waarbij de betaling van de kosten
voor het opslaan van de betrokken olijfolie tot aan de datum van deze brief wordt
goedgekeurd; anderzijds werd AIMA verzocht, vanaf die datum voor rekening van
het EOGFL geen opslagkosten meer te betalen aangezien de betrokken olijfoliën
ter beschikking van AIMA stonden.
- 34.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten
zonder voorafgaande maatregelen van instructie tot de mondelinge behandeling
over te gaan. Krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft
het echter maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen en partijen
verzocht, vóór de datum van de terechtzitting een aantal vragen schriftelijk te
beantwoorden. Partijen hebben naar behoren aan dit verzoek voldaan.
- 35.
- Ter openbare terechtzitting van 10 juni 1998 zijn partijen in hun pleidooien
gehoord en hebben zij geantwoord op vragen van het Gerecht.
Conclusies van partijen
- 36.
- Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
- nietig te verklaren de beschikking van de Commissie, vervat in de brief van
de directeur-generaal van het directoraat-generaal Landbouw (DG VI)
- directoraat G, Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw
(EOGFL) - G. Legras, van 7 februari 1996 (nr. VI/000513), waarbij de
stopzetting van elke betaling voor de opslag van olijfolie voor de seizoenen
1991/92 en 1992/93 wordt gelast;
- de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoeksters
door de onrechtmatige gedraging van de Commissie hebben geleden;
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 37.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep te verwerpen;
- verzoeksters in de kosten te verwijzen.
De ontvankelijkheid van de conclusies tot nietigverklaring
Argumenten van partijen
- 38.
- De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de brief van 7 februari 1996 geen voor
beroep tot nietigverklaring vatbare handeling in de zin van artikel 173 EG-Verdrag
is, aangezien hij geen bindende rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen welke
de belangen van verzoeksters kunnen aantasten (beschikking Hof van 8 maart 1991,
Emerald Meats/Commissie, C-66/91 en C-66/91 R, Jurispr. blz. I-1143, punt 26, en
beschikking Gerecht van 21 oktober 1993, Nutral/Commissie, T-492/93 en
T-492/93 R, Jurispr. blz. II-1023, punt 24). Deze brief is immers geschreven in het
kader van de samenwerking tussen de diensten van de Commissie en de Italiaanse
autoriteiten die met de toepassing van de communautaire regeling zijn belast. Debestreden brief is in feite slechts één van de voorbereidende handelingen voor de
beslissing tot goedkeuring van de EOGFL-rekeningen, waarbij definitief wordt
vastgesteld welke uitgaven het EOGFL voor zijn rekening neemt. Het Hof heeft
uitdrukkelijk geoordeeld, dat de Commissie pas bij de goedkeuring van de
jaarrekeningen haar standpunt over het optreden van de lidstaten in het kader vanhet EOGFL kan bepalen (arrest Hof van 6 oktober 1993, Italië/Commissie,
C-55/91, Jurispr. blz. I-4813, punt 36).
- 39.
- De Commissie voegt hieraan toe, dat de bestreden handeling op zich geen enkele
verplichting voor de betrokken lidstaat noch, a fortiori, voor verzoeksters
meebrengt. De verplichting voor de Italiaanse autoriteiten om de onverschuldigde
betalingen stop te zetten vloeit rechtstreeks voort uit de bepalingen van artikel 8
van verordening nr. 729/70. Voorts dienen de lidstaten op hun grondgebied zorg
te dragen voor de uitvoering van de gemeenschapsregelingen in het kader van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid (arrest Hof van 23 november 1995,
Nutral/Commissie, C-476/93 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 21, en beschikking
Nutral/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). Derhalve kunnen enkel de door de
nationale autoriteiten ter zake vastgestelde maatregelen bindende rechtsgevolgen
in het leven roepen welke verzoeksters' belangen kunnen aantasten (beschikking
Nutral/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).
- 40.
- De Commissie is in de tweede plaats van mening, dat de in casu bestreden
handeling verzoeksters niet rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, vierde
alinea, van het Verdrag. In feite kan enkel de handeling van nationaal recht waarbij
de nationale bevoegde autoriteiten de vergoeding van de opslagkosten hebben
stopgezet, worden geacht verzoeksters schade te hebben berokkend. In dit verband
herinnert de Commissie eraan, dat de communautaire regeling op het gebied van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorziet in een strikte scheiding tussen de
Commissie en de lidstaten enerzijds en de lidstaten en de marktdeelnemers
anderzijds. Het staat derhalve aan de nationale autoriteiten de passendemaatregelen te treffen om onregelmatigheden te voorkomen, zo nodig door de
betaling van onverschuldigde bedragen stop te zetten.
- 41.
- Ten slotte betoogt de Commissie, dat de bestreden handeling in elk geval na haar
brief van 23 april 1996 geen rechtsgevolgen meer teweegbrengt. Zelfs bij
aanvaarding van verzoeksters' redenering, dat de verschillende door de diensten
van de Commissie aan AIMA gerichte brieven handelingen vormen die hen
rechtstreeks en individueel raken, quod non, heeft de brief van 23 april de
bestreden brief van 7 februari 1996 ongeldig gemaakt.
- 42.
- Verzoeksters voeren hiertegen aan, dat de brief van de Commissie van 7 februari
1996 rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht die hun belangen rechtstreeks en
individueel hebben aangetast. Dat de verordeningen nrs. 729/70 en 3472/85 de
lidstaten de mogelijkheid bieden, onregelmatigheden op het gebied van de
EOGFL-middelen te voorkomen en te vervolgen, neemt niet weg, dat de
handelingen van de Commissie op dit gebied rechtstreekse gevolgen kunnen
hebben binnen de rechtssfeer van particulieren. In casu heeft de Commissie zich
niet beperkt tot het geven van aanwijzingen aan het nationale interventiebureau,
doch heeft zij dwingende maatregelen genomen die specifiek betrekking hebben op
de situatie van verzoeksters.
- 43.
- In deze context verwijzen verzoeksters meer in het bijzonder naar de brieven van
2 oktober en 23 november 1995, waarbij de Commissie AIMA had gelast de
betrokken betalingen te verrichten, alsmede naar de brief van 7 februari 1996,
waarbij zij AIMA gelastte elke betaling met betrekking tot de betrokken oliën stop
te zetten. Volgens verzoeksters is dus duidelijk, dat AIMA, wat de betaling voor de
opslag van de betrokken oliën betreft, over geen enkele beoordelingsmarge
beschikte, doch zich diende te houden aan hetgeen de Commissie had
voorgeschreven.
- 44.
- Verzoeksters leiden hieruit af, dat de door de Commissie aangevoerde rechtspraak
niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast. Zo heeft het arrest
Nutral/Commissie, reeds aangehaald, alleen betrekking op maatregelen getroffen
door nationale autoriteiten die vrij waren om de door de Commissie gegeven
aanwijzingen al dan niet op te volgen. Voorts heeft de beschikking Emerald
Meats/Commissie, reeds aangehaald, betrekking op een mededeling waarbij de
Commissie slechts aankondigt, dat haar diensten voornemens zijn bepaalde
maatregelen te treffen, een voornemen dat niet als een dwingend besluit kan
worden aangemerkt. In casu ligt de zaak echter geheel anders, daar de bestreden
handeling de nationale autoriteiten geen enkele speelruimte laat ter zake van de
uitvoering van de betrokken betalingen.
- 45.
- Op het argument van de Commissie, dat de beslissingsvrijheid van AIMA wordt
bewezen door het feit, dat laatstgenoemde haar aanwijzingen van 23 november
1995 niet heeft opgevolgd, antwoorden verzoeksters, dat de vertraagde uitvoering
van een beschikking op zich niet betekent, dat de nationale autoriteit vrijelijk kan
beslissen om deze al dan niet uit te voeren. Voorts moet de omstandigheid, dat
AIMA ondanks die brief van 23 november 1995 niet tot onmiddellijke en volledige
betaling is overgegaan, naar alle waarschijnlijkheid juist worden toegeschreven aan
de grote onzekerheid veroorzaakt door het getreuzel van de diensten van de
Commissie.
- 46.
- Aangaande de stelling van de Commissie, dat het geding na haar brief van 23 april
1996 zonder voorwerp is geraakt, nemen verzoeksters akte van het feit, dat de
Commissie in dit stadium laatstgenoemde brief als eindbeslissing betreffende de
gehele zaak wil aanmerken. Gelet op het feit, dat de Commissie ten aanzien van
de litigieuze betalingen al verschillende malen van mening is veranderd, wijzen
verzoeksters echter met nadruk op de grote onzekerheid waarin zij zich nog steeds
bevinden. In het kader van hun beroep tot schadevergoeding merken verzoeksters
op, dat de brief van 23 april 1996 de betaling van de opslagkosten door hetEOGFL tot die datum lijkt te beperken. Deze brief kan daarom aanleiding geven
tot andere geschillen over de vraag, wie instaat voor de kosten van de verdere
opslag.
- 47.
- Aangaande dit laatste punt preciseert de Commissie in dupliek, dat de betrokken
beperking gerechtvaardigd werd door het feit, dat het op basis van de gegevens
waarover zij beschikte, zonder meer duidelijk was, dat de betrokken olie per
23 april 1996 van de interventievoorraad moest worden uitgesloten.
Beoordeling door het Gerecht
- 48.
- Om te beginnen moet worden onderzocht, of de litigieuze brief van 7 februari 1996
een voor een beroep tot nietigverklaring vatbare handeling in de zin van artikel 173
van het Verdrag is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet daartoe worden
nagegaan, of deze brief - die formeel aan de permanente vertegenwoordiging van
Italië bij de Europese Unie was gericht en waarvan verschillende Italiaanse
autoriteiten, waaronder AIMA, maar niet verzoeksters, een kopie hebben
ontvangen - bindende rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen welke de
belangen van laatstgenoemden kunnen aantasten doordat hun rechtspositie
aanzienlijk wordt gewijzigd (zie met name beschikking Emerald Meats/Commissie,
reeds aangehaald, punt 26; arrest Nutral/Commissie, reeds aangehaald, punt 28, en
arrest Hof van 22 april 1997, Geotronics/Commissie, C-395/95 P, Jurispr.
blz. I-2271, punt 10).
- 49.
- De bewoordingen van deze brief moeten worden uitgelegd met
inaanmerkingneming van de feitelijke en juridische context waarin de brief is
opgesteld en aan de Italiaanse instanties is gezonden. Het gaat er immers om de
objectieve betekenis vast te stellen die de brief op het moment van verzending
redelijkerwijs kon hebben voor een zorgvuldig en bedachtzaam marktdeelnemer die
voor rekening van een nationaal interventiebureau in de sector van de olijfolie
handelt.
- 50.
- Vastgesteld moet evenwel worden, dat de bestreden brief is ondertekend door de
heer Legras, een directeur-generaal van de Commissie, en uitdrukkelijk alleen het
standpunt van de diensten van directoraat-generaal VI weergeeft. Zo wordt
bijvoorbeeld geschreven, dat de diensten van de Commissie de verwarring die (...)
is ontstaan, niet [kunnen] aanvaarden en het zinvol [achten], de zaak terug op
te nemen op het punt waar zij was (...) in april 1995 (...). Bovendien bevat de brief
slechts een voorstel om een einde te maken aan het geschil (...) en [stellen] de
diensten van de Commissie (...) de autoriteiten van de lidstaat opnieuw voor, het
nodige te doen. In deze context wordt de lidstaat verzocht, intussen elke betaling
met betrekking tot de betrokken oliën stop te zetten. De in de brief gebezigde taal
is dus niet die van een dwingende handeling die ertoe strekt, de Italiaanse
autoriteiten te gelasten het dossier af te sluiten, en die daardoor de rechtspositie
van verzoeksters aantast.
- 51.
- Dat de bestreden brief niet het karakter van een besluit heeft, wordt bevestigd
door de juridische context waarin hij is geschreven. Volgens de regels die de
betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten beheersen, moeten
laatstgenoemde immers, bij ontstentenis van een andersluidende bepaling van het
gemeenschapsrecht, op hun grondgebied zorg dragen voor de uitvoering van de
gemeenschapsregelingen, inzonderheid in het kader van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid (arrest Hof van 7 juli 1987, Étoile commerciale en
CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punt 11). Meer in het
bijzonder is de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de
gemeenschappelijke marktordeningen een zaak van de daartoe aangewezen
nationale instanties. De diensten van de Commissie hebben immers geen enkele
bevoegdheid om besluiten over de toepassing van die bepalingen te nemen, doch
kunnen alleen hun mening uiten, welke de nationale autoriteiten niet bindt,
aangezien dergelijke meningsuitingen vallen binnen het kader van de interne
samenwerking tussen de Commissie en de met de toepassing van de
gemeenschapsregeling belaste nationale instanties (zie in die zin met name arrestenHof van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr.
blz. 1299, punten 16 en 22, 10 juni 1982, Interagra/Commissie, 217/81, Jurispr.
blz. 2233, punt 8, en 18 oktober 1984, Eurico/Commissie, 109/83, Jurispr. blz. 3581,
punt 20).
- 52.
- Hetzelfde geldt voor het bij de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 729/70 specifiek
ingevoerde financieringsmechanisme. Het zijn immers de lidstaten zelf die op basis
van hun eigen financiële middelen en naar gelang van de behoeften van hun
betaaldiensten, de noodzakelijke middelen ter financiering van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid ter beschikking moeten stellen, terwijl de
Commissie die uitgaven slechts herfinanciert door het toekennen van forfaitaire
voorschotten en het verrichten van aanvullende betalingen [zie hierover de
verduidelijkingen in de vijfde overweging van de considerans van verordening
(EEG) nr. 3183/87 van de Raad van 19 oktober 1987 houdende vaststelling van
bijzondere bepalingen betreffende de financiering van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid (PB L 304, blz. 1), de eerste overweging van de considerans van
verordening (EEG) nr. 2048/88 van de Raad van 24 juni 1988 tot wijziging van
verordening (EEG) nr. 729/70 (PB L 185, blz. 1), de eerste overweging van de
considerans van verordening (EEG) nr. 2776/88 van de Commissie van 7 september
1988 betreffende de gegevens die de lidstaten moeten verstrekken voor de boeking
van de uit de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds
voor de Landbouw (EOGFL) gefinancierde uitgaven (PB L 249, blz. 9), en in
artikel 4, lid 5, van verordening nr. 729/70, in de versie van verordening (EG)
nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 (PB L 125, blz. 1)].
- 53.
- Volgens dit financieringsmechanisme bepaalt de Commissie pas bij de goedkeuring
van de jaarrekeningen krachtens artikel 5, lid 2, sub b, van verordening nr. 729/70,
en alleen ten aanzien van de lidstaten, haar definitieve standpunt over de betaling
door het EOGFL van uitgaven die de interventiebureaus van de lidstaten in het
kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid hebben gedaan (zie in die zin
arrest Hof van 29 januari 1998, Griekenland/Commissie, C-61/95, Jurispr. blz. I-207,punt 39). Gelijk het Hof in zijn arrest van 6 oktober 1993, Italië/Commissie (reeds
aangehaald, punt 36), heeft gepreciseerd, kan de Commissie haar standpunt over
die financiering niet vóór de goedkeuring van de jaarrekeningen bepalen.
- 54.
- Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, vond de briefwisseling waar het in
deze zaak om gaat, daaronder begrepen de bestreden brief, derhalve plaats in het
kader van een interne en informele samenwerking - waar geen besluiten werden
genomen - bedoeld om het dagelijks beheer van de financiële rekeningen te
vergemakkelijken en de definitieve vaststelling voor te bereiden van de uitgaven die
door het EOGFL ten laste konden worden genomen. Het Gerecht is van oordeel,
dat gelet op deze normatieve context verzoeksters, als voorzichtige en bedachtzame
marktdeelnemers die door AIMA met de uitvoering van de interventie in deze
sector zijn belast, wel op de hoogte moesten zijn van het rechtskarakter van deze
briefwisseling en, inzonderheid, van de bestreden brief.
- 55.
- Verzoeksters stellen echter, dat deze brief hen rechtstreeks raakt doordat AIMA
over geen enkele beoordelingsmarge beschikte, doch zich diende te houden aan de
instructie van de Commissie om de betrokken betalingen stop te zetten. Ter
terechtzitting hebben zij dienaangaande verwezen naar het arrest van het Hof van
5 mei 1998, Dreyfus/Commissie (C-386/96 P, Jurispr. blz. I-0000).
- 56.
- Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het
Hof een communautaire maatregel de rechtspositie van een particulier slechts
rechtstreeks kan raken wanneer hij degenen tot wie hij is gericht en die met de
uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat omdat de
uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling
gebeurt (arrest Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 43, en aangehaalde
rechtspraak). Hetzelfde geldt wanneer de mogelijkheid dat degenen tot wie de
maatregel is gericht, geen gevolg zullen geven aan de communautaire handeling,
louter theoretisch is en het buiten twijfel staat, dat zij vastbesloten zijn daaraanconsequenties te verbinden (arrest Dreyfus/Commissie, punt 44, en de aldaar
aangehaalde rechtspraak).
- 57.
- Gelijk hierboven is vastgesteld, heeft de bestreden brief, een louter informeel
advies, echter geen enkel bindend rechtsgevolg gehad voor AIMA, die ten aanzien
van het voorstel om de omstreden betalingen stop te zetten, dus vrij was om hetzij
het advies van de diensten van de Commissie naast zich neer te leggen en die
betalingen te verrichten om nadien de herfinanciering ervan door het EOGFL tevorderen, hetzij verzoeksters te betalen op de enkele grond van de contractuele
verplichtingen zonder communautaire herfinanciering te vorderen, hetzij elke
betaling te weigeren totdat verzoeksters de door hen passend geachte maatregelen
hadden getroffen. Nu AIMA voor het laatste alternatief heeft gekozen, kan zijn
weloverwogen en zelfstandige gedraging dus niet aan de Commissie worden
toegerekend.
- 58.
- Dat de bestreden brief geen rechtstreekse invloed op het gedrag van AIMA heeft
gehad, wordt bevestigd door het feit, dat hij geen enkel rechtstreeks gevolg heeft
gehad voor de lopende financiële betrekkingen tussen het EOGFL en AIMA.
Gelijk de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard, zonder op dit punt door
verzoeksters te zijn weersproken, heeft het EOGFL tot mei 1996 op verzoek van
AIMA de maandelijkse voorschotten voor de opslagkosten van de omstreden oliën
betaald, en is de betaling van die voorschotten pas stopgezet na de brief van
23 april 1996 (zie punt 33 hierboven). Voorts heeft AIMA zich evenmin gebonden
geacht aan andere brieven van de diensten van de Commissie, waarbij het werd
verzocht de omstreden betalingen te verrichten en waarin de tenlasteneming van
die uitgaven werd aanvaard, te weten de brieven van 2 oktober, 23 november en
7 december 1995, alsmede die van 23 april 1996.
- 59.
- Voorts zij opgemerkt, dat het Hof in zijn arrest Étoile commerciale en
CNTA/Commissie, reeds aangehaald (punten 9, 13 en 14), niet-ontvankelijk heeft
verklaard de beroepen tot nietigverklaring die particulieren hadden ingesteld tegende beschikking van de Commissie houdende vaststelling in het kader van de
goedkeuring van de door de Franse Republiek voor het begrotingsjaar 1981
ingediende rekeningen van het door het EOGFL ten laste te nemen bedrag, en
houdende weigering om de door die particulieren gevraagde steun als komende ten
laste van het EOGFL te erkennen. In die zaak had het nationaal interventiebureau
op basis van de beschikking van de Commissie besloten gebruik te maken van de
mogelijkheid die het zich bij de toekenning van de steun had voorbehouden, om
de terugbetaling van de steun te vorderen. Het Hof oordeelde, dat de beschikking
betreffende de goedkeuring van de rekeningen enkel de financiële betrekkingen
tussen de Commissie en de betrokken lidstaat betrof, en dat de terugvordering van
de reeds betaalde bedragen weliswaar wegens die beschikking was gebeurd, doch
niet het rechtstreekse gevolg was van die beschikking, maar wel van het feit dat het
interventiebureau de definitieve toekenning van de betrokken bedragen had
verbonden aan de voorwaarde dat deze uiteindelijk ten laste van het EOGFL
zouden komen. Het Hof leidde hieruit af, dat de bestreden beschikking
verzoeksters' rechtspositie niet rechtstreeks beïnvloedde. Het Gerecht is van
oordeel, dat deze rechtspraak a fortiori moet gelden voor de loutere adviezen die
de diensten van de Commissie aan de nationale autoriteiten geven tijdens de
informele fase voorafgaande aan de goedkeuring van de rekeningen, die slechts
dient ter voorbereiding van de eindbeschikking van de Commissie.
- 60.
- Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie in de zaak die heeft
geleid tot het arrest Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, betreffende
noodbijstand van de Gemeenschap aan de staten van de voormalige Sovjet-Unie
met het oog op de financiering van de invoer van bepaalde producten, de
financiering van een tussen de verzoekende onderneming en een Russische
publiekrechtelijke instelling gesloten overeenkomst voor de verkoop van tarwe had
geweigerd, en dat de onderneming tegen die weigering beroep tot nietigverklaring
had ingesteld. Het Hof oordeelde weliswaar, dat de bestreden beschikking, die
alleen tot de Russische publiekrechtelijke instelling was gericht, rechtstreeksegevolgen had gehad voor de rechtspositie van de verzoekende onderneming, doch
het motiveerde zijn arrest met de overweging, dat gezien de specifieke sociaal-economische context van de zaak, de levering enkel kon worden betaald met de
communautaire financiële middelen, zodat het bestaan zelf van de
leveringsovereenkomst afhing van de financiering door de Gemeenschap
(punten 49-53 van het arrest). Het volstaat echter op te merken, dat die bijzondere
feitelijke omstandigheden in casu niet aanwezig waren.
- 61.
- Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden brief van 7 februari 1996 geen bindende
rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht die de belangen van verzoeksters rechtstreeks
konden aantasten. Mitsdien moeten de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard.
De conclusies tot schadevergoeding
- 62.
- Het Gerecht herinnert er in de eerste plaats aan, dat de schadevergoedingsactie
bedoeld in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag volgens de
rechtspraak een zelfstandig rechtsmiddel met een eigen functie in het stelsel van
de beroepsmogelijkheden is. Hieruit volgt, dat de hierboven uitgesproken niet-ontvankelijkheid van de conclusies tot nietigverklaring van de brief van 7 februari
1996 op zich niet de niet-ontvankelijkheid meebrengt van de conclusies tot
vergoeding van de schade die verzoeksters zouden hebben geleden door het feit dat
de Commissie zich vanaf het begin jegens hen onrechtmatig heeft gedragen (zie in
die zin beschikking Gerecht van 3 februari 1998, Polyvios/Commissie, T-68/96,
Jurispr. blz. II-153, punt 32).
- 63.
- Het Gerecht stelt in de tweede plaats vast, dat verzoeksters de schade die zij door
de stopzetting van de litigieuze betalingen zouden hebben geleden, in hun
verzoekschrift op 3 792 703 336 LIT en 1 851 456 540 LIT, en in repliek op
4 653 624 967 LIT en 2 166 553 836 LIT in hoofdsom hebben geraamd. Zij hebben
hieraan toegevoegd, dat deze bedragen moeten worden vermeerderd met moratoireinteresten op de voet van 10 % per jaar, met wettelijke interesten op de voet van
10 % om rekening te houden met de geldontwaarding alsmede met verschillende
bedragen aan winstderving, afhankelijk van de verschillende data van opeisbaarheid
van de respectieve hoofdsommen.
- 64.
- Vervolgens hebben verzoeksters in antwoord op een schriftelijke vraag van het
Gerecht aangegeven, dat de vennootschap Oleifici Italiani in augustus 1997 het
gevorderde bedrag van de vergoeding voor de opslag van de betrokken oliën
volledig had ontvangen. Ter terechtzitting hebben zij hieraan toegevoegd, dat de
vennootschap Fratelli Rubino inmiddels een eerste voorschot op de hoofdsom had
ontvangen alsmede de bevestiging van AIMA, dat het resterende bedrag haar zeer
binnenkort volledig en definitief zou worden uitbetaald. Verzoeksters hebben
hieruit afgeleid, dat hun schade daardoor kleiner is geworden, zodat hun vordering
in feite enkel nog strekt tot verkrijging van een bedrag ter vergoeding van de
financiële schade die zij door de te late inning van de verschuldigde bedragen
hebben geleden.
- 65.
- Het Gerecht is van oordeel, dat deze in de loop van de procedure tot stand
gekomen vermindering van de vordering tot schadevergoeding een op zich
toelaatbare aanpassing vormt aangezien zij enkel rekening houdt met de
ontwikkeling van de omvang van de door verzoeksters gestelde schade.
- 66.
- Er zij echter aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak voor de niet-contractuele
aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet zijn voldaan aan een aantal
voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de
gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, het bestaan van reële en zekere
schade en een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gedraging van de
betrokken instelling en de gestelde schade (zie bijvoorbeeld arresten Gerecht van
28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T-184/95, Jurispr. blz. I-0000,
punten 59 en 60, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 september 1995,Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punten 38 en 40,
en de aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede arrest Hof van 4 oktober 1979,
Dumortier Frères/Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79,
Jurispr. blz. 3091, punt 21), waarbij verzoeksters dienen te bewijzen, dat deze
voorwaarden daadwerkelijk zijn vervuld (arrest Gerecht van 26 oktober 1995,
Geotronics/Commissie, T-185/94, Jurispr. blz. II-2795, punt 39).
- 67.
- Wat het rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de aan de Commissie verweten
gedraging en de gestelde schade betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat in
het onderhavige geval het feit dat de litigieuze opslagkosten niet zijn vergoed, niets
te maken heeft met het gedrag van de diensten van de Commissie in het kader van
hun informele samenwerking met de Italiaanse autoriteiten, maar op een
weloverwogen en zelfstandige keuze van laatstgenoemden berust (zie punten 54
en 57 hierboven). Onder deze omstandigheden moet de door verzoeksters gestelde
schade aan de nationale autoriteiten worden toegerekend en mag zij derhalve niet
worden geacht rechtstreeks door de aan de Commissie verweten gedraging te zijn
veroorzaakt. Gelijk het Hof in zijn arrest Étoile commerciale en CNTA/Commissie
(reeds aangehaald, punten 16-21) heeft geoordeeld, is de gemeenschapsrechter
echter niet bevoegd, op basis van de artikelen 178 en 215 de vergoeding van
dergelijke schade te verzekeren.
- 68.
- Met betrekking tot het reële karakter van de schade die verzoeksters door de
vertraging bij de betaling van de gevorderde bedragen hebben geleden, moet
enerzijds worden vastgesteld, dat zij hun in de loop van de procedure aangepaste
vordering tot schadevergoeding niet hebben becijferd.
- 69.
- Anderzijds bepaalt de Commissie hoe dan ook pas bij de beslissing over
goedkeuring van de rekeningen betreffende de jaren 1991, 1992 en 1993 haar
definitieve standpunt over de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag, het EOGFL de
litigieuze opslagkosten voor zijn rekening neemt (zie punt 53 hierboven). Het reële
en zekere karakter van de door verzoeksters gestelde schade kan derhalve alleentegen de achtergrond van die beslissing worden vastgesteld. Gelijk de Commissie
in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft gepreciseerd, zijn de
discussies met de Italiaanse autoriteiten over de rekeningen betreffende de
litigieuze partijen olie echter nog niet beëindigd, zodat nog geen beslissing over de
goedkeuring van die specifieke rekeningen is genomen. Het beroep op een door
de gedraging van de Commissie veroorzaakte schade moet dus als voorbarig
worden aangemerkt. Derhalve kan niet worden aangenomen, dat verzoeksters nu
al reële en zekere schade hebben geleden.
- 70.
- Mitsdien moeten de conclusies tot schadevergoeding eveneens worden afgewezen.
- 71.
- Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Kosten
- 72.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien
verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten alsmede,
hoofdelijk, in die van de Commissie te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)
rechtdoende, verstaat:
- 1.
- Verwerpt het beroep.
- 2.
- Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten alsmede, hoofdelijk, in die van de
Commissie.
KalogeropoulosBellamy
Pirrung
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 1998.
De griffier
De president
H. Jung
A. Kalogeropoulos