ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer uitgebreid)
16 september 1998 (1)
Steunmaatregelen van de staten Vrijstelling van belasting Weigering de
procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden Begrip
belanghebbende Bevestigende handeling Ontvankelijkheid
In zaak T-188/95,
Waterleiding Maatschappij Noord-West Brabant NV, vennootschap naar
Nederlands recht, gevestigd te Oudenbosch (Nederland), vertegenwoordigd door
P. H. L. M. Kuypers, advocaat te Breda, en H. M. Gilliams, advocaat te Brussel,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J.-M. Bauler, advocaat
aldaar, Grand-Rue 47,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van
Vliet, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende
te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre
Wagner, Kirchberg,
ondersteund door
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Fierstra en J. S. van den
Oosterkamp, beiden assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse
zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter
Nederlandse ambassade, Rue C. M. Spoo 5,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking SG(95) D/8442 van de
Commissie van 3 juli 1995 betreffende steungeval nr. NN 13/95 Nederland Wet
belastingen op milieugrondslag,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: P. Lindh, president, R. García-Valdecasas, K. Lenaerts,
J. D. Cooke en M. Jaeger, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 maart 1998,
het navolgende
Arrest
De feiten
- 1.
- In 1992 diende de Nederlandse regering bij de Staten-Generaal een voorstel van
Wet op de verbruiksbelastingen op milieugrondslag in, thans de Wet belastingen
op milieugrondslag (hierna: WBM). De regering stelde voor, nieuwe
verbruiksbelastingen in te voeren op grondwater en afvalstoffen en de bestaande
brandstofbelastingen in de nieuwe wet onder te brengen. Het voorstel voorzag in
een tarief van 0,25 HFL per m3 grondwater onttrokken door waterleidingbedrijven
(artikel 9, sub a). Voor andere bedrijven die zelf grondwater onttrekken (hierna:
zelfonttrekkers) zou een verminderd tarief gelden van 0,125 HFL per m3
(artikel 9, sub b). Het voorstel voorzag evenwel in een algehele vrijstelling van de
grondwaterbelasting voor zelfonttrekkers met een pompcapaciteit van ten hoogste
10 m3 per uur (artikel 8, sub a). Onttrekkingen door een bedrijf voor beregenings-
of bevloeiingsdoeleinden waren eveneens vrijgesteld, mits de te onttrekken
hoeveelheid niet meer zou bedragen dan 100 000 m3 (artikel 8, sub e). Voor
afvalstoffen gold een tarief van 28,50 HFL per 1 000 kg (artikel 18). Het voorstel
van wet bevatte voorts nog een vrijstelling voor niet-reinigbare verontreinigde
baggerspecie en niet-reinigbare verontreinigde grond (artikel 17).
- 2.
- Bij schrijven van 7 augustus 1992 is dit voorstel van wet op grond van artikel 93,
lid 3, EG-Verdrag aangemeld bij de Commissie.
- 3.
- Bij brief van 3 december 1992 deelde de Commissie de Nederlandse regering
mede, dat zij bij beschikking SG(92) D/17278 van 25 november 1992 had besloten
geen bezwaar in te brengen tegen de in de WBM vervatte steunmaatregelen ter
zake van de belastingen op grondwateronttrekking en op aan een
afvalverwerkingsinrichting aangeboden afval.
- 4.
- In die brief vermeldde zij, dat de verbruiksbelasting op de onttrekking van
grondwater de volgende uitzonderingen toestond:
een aantal vrijstellingen voor kleine onttrekkingen op tijdelijke en
permanente basis, die als drempel fungeren om de uitvoerbaarheid van de
belastinginning te vereenvoudigen;
een gedifferentieerd tarief, naargelang de onttrekking door
waterleidingbedrijven dan wel door zelfonttrekkers geschiedt.
- 5.
- Deze beschikking is vermeld in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
van 24 maart 1993 (C 83, blz. 3).
- 6.
- Bij schrijven van 6 december 1993 stelde de Nederlandse regering de Commissie
krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag in kennis van een voorstel tot wijziging
van de WBM. De voorgestelde wijzigingen hadden onder meer betrekking op het
tarief van de grondwaterbelasting, dat was vastgesteld op 0,34 HFL voor
waterleidingbedrijven en 0,17 HFL voor zelfonttrekkers (nieuw artikel 9, sub a en
b).
- 7.
- Bij schrijven van 13 april 1994 stelde de Commissie de Nederlandse regering in
kennis van haar besluit van 29 maart 1994 om geen bezwaar te maken tegen deze
wijzigingen.
- 8.
- Deze beschikking is vermeld in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
van 4 juni 1994 (C 153, blz. 20).
- 9.
- Vervolgens stelde de Nederlandse regering de Commissie bij schrijven van
27 oktober 1994 krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag in kennis van haar
voorstel van wet tot wijziging van de WBM in verband met het aanbrengen van een
permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen, welk voorstel zij op
13 oktober 1994 bij de Staten-Generaal had ingediend.
- 10.
- Met betrekking tot de grondwaterbelasting stelde zij twee gunstige fiscale
maatregelen voor (hierna: spoelwatertegemoetkoming), te weten een vrijstelling
voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van het gebruik als spoelwater voor
meermaals te gebruiken productverpakkingen (nieuw artikel 8, sub h, WBM),
alsmede de mogelijkheid van teruggaaf van belasting voor bedrijven die bij
waterleidingbedrijven betrokken water gebruiken als spoelwater voor meermaals
te gebruiken productverpakkingen (nieuw artikel 10a).
- 11.
- Met betrekking tot de afvalstoffenbelasting voorzag het voorstel in een verhoging
van het tarief van 28,50 HFL tot 29,20 HFL per 1 000 kg (nieuw artikel 18 WBM)
en in de mogelijkheid van teruggaaf van belasting voor degene die ontinktingsresidu
ter verwerking afgeeft (nieuw artikel 18a, lid 1; hierna: tegemoetkoming voor
ontinktingsresidu), en voor degene die kunststofrecyclingafval ter verwerking
afgeeft aan een afvalverwerkingsinrichting (nieuw artikel 18a, lid 2; hierna:
tegemoetkoming voor kunststofrecyclingafval).
- 12.
- Bij schrijven van 25 november 1994 verzocht de Commissie om aanvullende
inlichtingen, die door de Nederlandse regering werden verstrekt bij brief van
20 december 1994. Daarin deelde de Nederlandse regering de Commissie mede,
dat de Tweede Kamer van de Staten-Generaal het wetsvoorstel inmiddels met
enkele wijzigingen had goedgekeurd; een van deze wijzigingen betrof het tijdelijk
aanmerken van reinigbare baggerspecie als niet-reinigbare baggerspecie.
- 13.
- De definitieve versie van de WBM met bovenbedoelde wijzigingen is op
23 december 1994 door de Nederlandse autoriteiten goedgekeurd. De wet is op
1 januari 1995 in werking getreden.
- 14.
- Ondertussen hadden verzoekster, een Nederlandse waterleidingmaatschappij, en
de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (hierna:
VEWIN) op 16 december 1994 bij de Commissie een klacht ingediend waarin
zij stelden, dat de WBM onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht, en de
Commissie onder meer verzochten het in artikel 93, lid 2, EG-Verdrag bedoelde
formele onderzoek in te stellen naar de betrokken steunmaatregelen en klaagsters
te horen alvorens een beslissing te nemen.
- 15.
- Bij schrijven van 25 januari 1995 met de aanhef Steunmaatregel nr. NN13/95
(N639/94) Wetsvoorstel tot wijziging van de WBM deelde de Commissie de
Nederlandse regering mede, dat de steunmaatregelen als niet aangemeld werden
beschouwd, omdat het wetsvoorstel tot wijziging van de WBM in verband met het
aanbrengen van een permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen was
aangenomen en in werking getreden voordat het door de Commissie was
goedgekeurd. Voorts verzocht de Commissie om toezending van de volledige
teksten van de WBM.
- 16.
- Bij schrijven van 15 februari 1995 deed de Nederlandse regering de Commissie
deze teksten toekomen. Daarbij wees zij erop, dat deze identiek waren aan de
teksten die reeds bij brief van 20 december 1994 waren toegezonden. Zij voegde
hieraan toe, dat de teruggaafregeling pas vanaf 1 april 1995 zou worden toegepast,
zodat de Commissie voldoende tijd had om een besluit te nemen.
- 17.
- Op 17 maart 1995 dienden verzoekster en de VEWIN een aanvullende klacht in,
waarin zij nogmaals eisten, dat de Commissie het formele onderzoek naar de
betrokken steunmaatregelen zou inleiden, en haar sommeerden de opschorting van
de uitvoering van de WBM te gelasten.
- 18.
- Bij beschikking SG(95) D/8442 van 3 juli 1995 betreffende steungeval nr. NN 13/95
Nederland Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: bestreden
beschikking), maakte de Commissie de Nederlandse regering haar standpunt
kenbaar:
(...) de steunelementen in de WBM, die binnen de werkingssfeer van artikel 92,
lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vallen,
[kunnen als] verenigbaar met de gemeenschappelijke markt (...) worden beschouwd
uit hoofde van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 3,
onder c), van de EER-Overeenkomst gegeven hun overeenstemming met de
bepalingen van paragraaf 3.4 van de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve
van het milieu (bestreden beschikking, blz. 9, zevende alinea).
- 19.
- Bij brief van 2 augustus 1995 deelde zij klaagsters mede, dat zij haar goedkeuring
hechtte aan de steunmaatregelen waartegen de twee klachten waren gericht. Bij
deze brief was een kopie van de bestreden beschikking gevoegd.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 20.
- Bij op 9 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft
verzoekster beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.
- 21.
- Bij op 11 december 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de
Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens
artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.
- 22.
- Bij beschikking van 27 maart 1996 is het Koninkrijk der Nederlanden toegelaten
tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
- 23.
- Bij beschikking van 17 oktober 1996 heeft het Gerecht (Vierde kamer uitgebreid)
besloten de opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak
ten gronde.
- 24.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
de bestreden beschikking nietig te verklaren;
ingeval de bestreden beschikking niet op grond van de eerste vier door
verzoekster aangevoerde middelen kan worden nietig verklaard, de
Commissie te bevelen, alle interne documenten over te leggen die verband
houden met de bestreden beschikking, teneinde uit te maken of deze met
toepassing van het collegialiteitsbeginsel en het procedurereglement van de
Commissie werd vastgesteld;
de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 25.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het te verwerpen.
verzoekster in de kosten te verwijzen.
- 26.
- Interveniënt verzoekt overeenkomstig de conclusies van de Commissie recht te
doen.
- 27.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer
uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Partijen is evenwel verzocht vóór de terechtzitting een aantal schriftelijke vragen
te beantwoorden, waarop binnen de termijn is geantwoord.
- 28.
- Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het
Gerecht gehoord ter terechtzitting van 25 maart 1998.
In rechte
- 29.
- Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan: 1)
onregelmatigheid van de procedure als gevolg van het verzuim de formele
procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden; 2) schending van
artikel 190 van het Verdrag; 3) schending van verschillende algemene beginselen
van gemeenschapsrecht; 4) bevoegdheidsoverschrijding; 5) schending van
artikel 163 van het Verdrag, en 6) verzuim om ten aanzien van de eerder door de
Commissie goedgekeurde steunelementen van de WBM de formele procedure van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden.
- 30.
- Daar verzoekster haar vijfde middel ter terechtzitting heeft ingetrokken, is het
tweede punt van het petitum, gericht op een maatregel tot organisatie van de
procesgang tot staving van dat middel, zonder voorwerp geraakt.
De ontvankelijkheid
- 31.
- De Commissie en interveniënt achten het beroep om twee redenen niet-ontvankelijk: verzoekster wordt niet individueel geraakt door de bestreden
beschikking in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, en de
bestreden beschikking is een bevestigend besluit, voor zover daarbij steunelementen
van de WBM verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard die
reeds waren goedgekeurd bij inmiddels onaantastbaar geworden beschikkingen.
- 32.
- Deze twee niet-ontvankelijkheidsgronden dienen achtereenvolgens te worden
onderzocht alvorens in te gaan op bepaalde bijzondere omstandigheden waarop
verzoekster zich beroept ter rechtvaardiging van de ontvankelijkheid van het
beroep.
A De vraag of verzoekster rechtstreeks en individueel door de bestreden beschikking
wordt geraakt
Argumenten van partijen
- 33.
- De Commissie stelt, dat verzoekster niet individueel door de bestreden beschikking
wordt geraakt.
- 34.
- Volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht kunnen alleen
ondernemingen die rechtstreeks met de begunstigden van staatssteun concurreren,
in voorkomend geval individueel worden geraakt door een beschikking waarbij die
steun wordt goedgekeurd.
- 35.
- In casu behoren de begunstigde ondernemingen tot de voedings- en
genotmiddelenindustrie, de papier- en kartonindustrie en de
kunststofrecyclingindustrie. Zij staan dus niet in een rechtstreekse
concurrentieverhouding tot verzoekster, een waterleidingbedrijf. Verzoekster staat
evenmin in een concurrentieverhouding tot zelfonttrekkers, die een vergunning
hebben om zelf water aan de bodem te onttrekken om dit bij de productie van
andere goederen aan te wenden.
- 36.
- Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 5 november 1997,
Ducros/Commissie (T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punten 33-43), en de beschikking
van het Gerecht van 18 februari 1998, Comité d'entreprise de la Société française
de production/Commissie (T-189/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 42), heeft de Commissie ter terechtzitting voorts gesteld, dat ook indien
verzoekster belanghebbende zou zijn in de zin van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag, deze omstandigheid nog niet bewijst dat zij door de bestreden beschikking
individueel wordt geraakt in de zin van 's Hofs arrest van 15 juli 1963,
Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 205, 232).
- 37.
- Daarnaast stelt zij, dat verzoekster niet individueel kan zijn geraakt, gelet op het
normatieve karakter van de bestreden beschikking, waarbij slechts de toepassing
van belastingbepalingen met een algemene strekking wordt goedgekeurd. Een
dergelijke beschikking is op objectief bepaalde situaties van toepassing en heeft
rechtsgevolgen voor algemeen en in abstracto omschreven categorieën van
personen (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94,
Jurispr. blz. II-477). De beschikking raakt verzoekster bijgevolg enkel in haar
objectieve hoedanigheid van waterleidingmaatschappij.
- 38.
- De Commissie bestrijdt verzoeksters stelling, dat de litigieuze steun door de haar
opgelegde heffingen wordt gefinancierd. De opbrengst van de in de WBM
opgenomen belastingen komt immers ten goede aan de algemene begroting van de
Nederlandse Staat. De financiering van de steun is hoe dan ook irrelevant voor de
ontvankelijkheid van het beroep. Dat verzoekster zich benadeeld acht doordat zij
bepaalde in de WBM opgenomen belastingen verschuldigd is, is geen
ontvankelijkheidsgrond, daar deze omstandigheid geen verband houdt met de
eventuele steunelementen van die wet.
- 39.
- Interveniënt is van oordeel, dat de in de rechtspraak geformuleerde criteria om te
bepalen wanneer particulieren individueel worden geraakt door een beschikking
van de Commissie waarbij staatssteun wordt goedgekeurd na de formele procedure
van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, ook toepassing zouden moeten vinden
wanneer de Commissie een besluit neemt krachtens artikel 93, lid 3, na een
inleidend onderzoek. Door deze parallel te trekken, wordt het aantal mogelijke
beroepen tegen beschikkingen krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag beperkt,
teneinde recht te doen aan het doel van deze beroepen, te weten het veiligstellen
van de rechten van belanghebbenden in de zin van artikel 93, lid 2, en aan de
draagwijdte van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.
- 40.
- Evenals de Commissie beklemtoont interveniënt, dat een verzoeker met de
begunstigden van de betrokken steunmaatregel moet concurreren om als door de
goedkeuringsbeschikking individueel geraakt te kunnen worden aangemerkt. In casu
betreffen verzoeksters bezwaren enkel de omstandigheid, dat zij de in de WBM
geregelde belasting verschuldigd is. Zij houden dus geen verband met de
concurrentie die zij in de uitoefening van haar bedrijfsactiviteit ondervindt.
Verzoekster heeft derhalve niet aangegeven, om welke reden de bestreden
beschikking haar rechtmatige belangen kan schaden en haar positie op de
betrokken markt wezenlijk kan beïnvloeden, zoals in 's Hofs arrest van 28 januari
1996, Cofaz e.a./Commissie (Jurispr. blz. 391, punt 28), wordt verlangd. Daarnaast
betekent het enkele feit dat verzoekster een waterleidingbedrijf is, niet
noodzakelijkerwijs dat zij met de begunstigden van de WBM-steun concurreert.
- 41.
- De Nederlandse regering merkt op, dat verzoeksters belang niet is gelegen in de
afschaffing van de in de WBM vastgestelde tegemoetkomingen, maar in de
buitenwerkingstelling van de daarin geregelde afvalstoffen- en grondwaterbelasting.
Verzoekster geeft dienaangaande zelf aan, dat zij in belangrijke mate door de
afvalstoffenbelasting wordt geraakt, omdat waterleidingbedrijven grote
hoeveelheden reinigbaar slib produceren, waarover afvalstoffenbelasting moet
worden betaald. Onder verwijzing naar de arresten van het Gerecht van
17 september 1992, NBV en NVB/Commissie (T-138/89, Jurispr. blz. II-2181,
punt 33), en 27 april 1995, Casillo Grani/Commissie (T-443/93, Jurispr. blz. II-1375,
punt 7), en het arrest van het Hof van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie
(C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punten 12-16), zegt de Nederlandse regering, dat
verzoekster naar haar oordeel geen procesbelang heeft, omdat zij geen concurrent
is van de begunstigden van de steun, zodat eventuele nietigverklaring van de
bestreden beschikking niet van invloed is op haar concurrentiepositie, en omdat
nietigverklaring evenmin van invloed is op verzoeksters rechtspositie ingevolge de
WBM, aangezien zij de in die wet geregelde belastingen verschuldigd blijft.
- 42.
- Verzoekster stelt daarentegen, dat zij wel individueel door de bestreden
beschikking wordt geraakt. De ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep
tegen een beschikking van de Commissie in het kader van de voorafgaande
procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag zijn minder streng dan de
ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep tegen een beschikking van de
Commissie in het kader van de formele procedure van artikel 93, lid 2. Daarmee
wordt beoogd de procedurele rechten van de belanghebbenden uit hoofde van
laatstgenoemde bepaling te vrijwaren. Alle belanghebbenden zijn zonder
onderscheid ontvankelijk in hun beroep tegen een beschikking die is gegeven in het
kader van de voorafgaande procedure. Belanghebbenden in de zin van artikel 93,
lid 2, van het Verdrag zijn niet alleen de door de steunmaatregel begunstigde
onderneming of ondernemingen, maar evenzeer de personen, ondernemingen of
verenigingen die eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden
geraakt, met name concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen
(arresten Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr.
blz. 3809, punt 16, en 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487,
punt 24). Uit de woorden met name blijkt, dat de concurrenten van de
steunontvanger door het Hof slechts als voorbeeld worden genoemd. Daarom
volstaat het om een causaal verband te leggen tussen enerzijds de verlening van de
steun en anderzijds de schade aan de belangen van de persoon of onderneming die
een beroep tot nietigverklaring instelt; het is niet vereist dat deze met de
steunontvanger concurreert.
- 43.
- Verzoekster concurreert hoe dan ook met zelfonttrekkers, aangezien bedrijven als
gevolg van de WBM van afname van een waterleidingbedrijf zoals verzoekster
overstappen op zelfonttrekking (zie punt 45 infra).
- 44.
- Verzoekster wordt in belangrijke mate door de afvalstoffenbelasting geraakt, omdat
waterleidingbedrijven grote hoeveelheden reinigbaar slib produceren, die aan de
afvalstoffenbelasting zijn onderworpen.
- 45.
- Verder heeft verzoekster een inkomstenderving geleden als gevolg van vluchtgedrag
van ondernemingen die naar aanleiding van de in de WBM vervatte
steunmaatregelen zijn overgestapt op zelfonttrekking, terwijl zij voorheen water
afnamen van verzoekster. De WBM voorziet immers in vrijstellingen voor
zelfonttrekkers, die onttrokken water aanzienlijk goedkoper maken dan water dat
wordt afgenomen van verzoekster. Er bestaat dus een rechtstreeks causaal verband
tussen de vrijstelling voor zelfonttrekkers en de door verzoekster geleden schade.
- 46.
- De spoelwatertegemoetkoming heeft hetzelfde effect. De gebruikers van spoelwater
zijn immers in een zeer groot aantal gevallen zelfonttrekker. Het vluchtgedrag van
watergebruikers heeft onvermijdelijk verdere stijgingen van de waterprijs tot gevolg,
hetgeen tot nog meer vluchtgedrag richting zelfonttrekking zal leiden, daar de
meeste kosten van een waterleidingbedrijf vaste kosten zijn. Het is duidelijk, dat
de waterprijs zal stijgen wanneer de kosten over een steeds kleiner aantal afnemers
moeten worden omgeslagen.
- 47.
- Verzoekster wordt bovendien door de toegekende steun geraakt voor zover deze
wordt gefinancierd door een verhoging van de in de WBM vervatte
afvalstoffenbelasting van 28,50 HFL tot 29,20 HFL. Verzoekster wordt aldus extra
belast om de aan andere bedrijven toegekende steun te financieren. Zij wordt dus
door die steunmaatregelen geraakt.
- 48.
- De WBM is vastgesteld om het volume van de waterdistributie en het
waterverbruik te beïnvloeden. Verzoekster wordt als waterleidingbedrijf derhalve
door de in de WBM vervatte steunmaatregelen geraakt.
- 49.
- Waterleidingbedrijven nemen een unieke positie in binnen de werkingssfeer van de
WBM. Zij zijn de enige ondernemingen die tegen het volle tarief van de
grondwaterbelasting worden belast. Op het tijdstip van vaststelling van de WBM
was het aantal onder het volle tarief vallende waterleidingbedrijven begrensd en
kenbaar, zodat zij een gesloten groep vormen waarvan de leden worden
geïndividualiseerd door de bij de WBM ingevoerde heffing.
Beoordeling door het Gerecht
- 50.
- Krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of
rechtspersoon beroep instellen tegen tot hem gerichte beschikkingen of tegen
beschikkingen die, hoewel gegeven in de vorm van een verordening of van een
beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.
- 51.
- In deze zaak dient eerst het begrip belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2,
van het Verdrag als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep te worden
onderzocht. Vervolgens moet worden nagegaan, of verzoekster daadwerkelijk
belanghebbende is in de zin van die bepaling.
De hoedanigheid van belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep
- 52.
- In het kader van artikel 93 van het Verdrag moet onderscheid worden gemaakt
tussen, enerzijds, de bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag ingestelde voorafgaande
fase van onderzoek van de steun, die enkel tot doel heeft de Commissie de
gelegenheid te geven zich een eerste mening te vormen over de gehele of
gedeeltelijke verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de
onderzoeksfase van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Slechts in het kader van deze
onderzoeksfase, die bedoeld is om de Commissie volledig te informeren over alle
gegevens van de zaak, is de Commissie volgens het Verdrag verplicht, de
belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken (arrest
Cook/Commissie, reeds aangehaald, punt 22, en arresten Hof van 15 juni 1993,
Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 16, en 2 april 1998,
Commissie/Sytraval, C-367/95 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 38).
- 53.
- Wanneer de Commissie, zonder de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden, op
basis van lid 3 van dat artikel vaststelt, dat een steunmaatregel verenigbaar is met
de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen voor wie deze procedurele
waarborgen in het leven zijn geroepen, de eerbiediging ervan slechts verzekeren,
indien zij de mogelijkheid hebben deze beschikking van de Commissie voor de
gemeenschapsrechter te betwisten (arresten Cook/Commissie, punt 23,
Matra/Commissie, punt 17, en Commissie/Sytraval, punt 40). Een beroep tot
nietigverklaring van een op grond van artikel 93, lid 3, van het Verdrag gegeven
beschikking, ingesteld door een belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van
het Verdrag, wordt daarom door het Hof en het Gerecht ontvankelijk verklaard,
wanneer de belanghebbende met het instellen van dat beroep zijn procedurele
rechten uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag beoogt veilig te stellen
(arresten Cook/Commissie, punten 23-26, en Matra/Commissie, punten 17-20);
arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a/Commissie,
T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 45).
- 54.
- Wanneer een verzoeker echter niet de nietigverklaring van een in het kader van
de voorafgaande procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag gegeven
beschikking vordert op grond dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan haar
verplichting de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden, of op
grond dat de in laatstgenoemde bepaling bedoelde procedurele garanties niet in
acht zijn genomen, is het enkele feit dat hij als belanghebbende in de zin van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag kan worden beschouwd, niet voldoende om aan
te nemen dat hij individueel wordt geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea,
van het Verdrag (arrest Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, reeds aangehaald,punt 45). In een dergelijk geval is het beroep slechts ontvankelijk indien de
verzoeker door de bestreden beschikking wordt geraakt uit hoofde van andere
omstandigheden, die hem op soortgelijke wijze als de adressaat kunnen
individualiseren in de zin van het eerder genoemde arrest Plaumann/Commissie
(arrest Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 45).
- 55.
- In casu heeft de Commissie de bestreden beschikking gegeven op basis van
artikel 93, lid 3, van het Verdrag zonder de formele procedure van artikel 93, lid 2,
in te leiden.
- 56.
- In haar verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van de bestreden
beschikking op grond dat de Commissie ten onrechte zou hebben geweigerd ten
aanzien van de bij die beschikking goedgekeurde steun de formele procedure van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden. Zij is namelijk van mening, dat deze
procedure had moeten worden ingeleid, omdat bij een eerste beoordeling van de
betrokken steunmaatregelen was gebleken, dat deze ernstige problemen opleverden
op het punt van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.
- 57.
- Gelet op het voorgaande zal zij dus als door de bestreden beschikking rechtstreeks
en individueel geraakt moeten worden aangemerkt, indien zij belanghebbende blijkt
te zijn in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.
- 58.
- Het argument van de Commissie, dat de hoedanigheid van belanghebbende op zich
niet voldoende is om verzoekster te individualiseren in de zin van artikel 173,
vierde alinea, van het Verdrag, moet derhalve worden afgewezen. Overigens moet
erop worden gewezen, dat de rechtspraak waarop de Commissie zich ter
onderbouwing van haar argument beroept (zie punt 36 supra), is ontwikkeld in het
kader van beroepen tot nietigverklaring van beschikkingen waarbij
steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werden verklaard
nadat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag was ingeleid.
De vraag of verzoekster belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag
- 59.
- De Commissie en de Nederlandse regering achten verzoekster geen
belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, omdat zij geen
rechtstreekse concurrent is van de begunstigden van de bij de bestreden
beschikking goedgekeurde steunmaatregelen. Voorts zeggen zij onder verwijzing
naar het arrest Kahn Scheepvaart/Commissie (reeds aangehaald), dat het beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op de algemene strekking van de
bestreden beschikking.
- 60.
- Volgens vaste rechtspraak zijn belanghebbenden in de zin van artikel 93, lid 2, van
het Verdrag niet enkel de door een steunmaatregel begunstigde onderneming of
ondernemingen, maar evenzeer de personen, ondernemingen of verenigingen die
eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, met
name concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen (arrest Hof
Intermills/Commissie, reeds aangehaald, punt 16; zie ook reeds aangehaalde
arresten Hof Cook/Commissie, punt 24, Matra/Commissie, punt 18, en
Commissie/Sytraval, punt 41, waarbij het arrest van het Gerecht van 28 september
1995, Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651, werd
bevestigd).
- 61.
- Het gebruik van de woorden met name door de gemeenschapsrechter zou er
weliswaar op kunnen duiden, dat een onderneming die geen rechtstreekse
concurrent is van de begunstigde van de steun, als belanghebbende in de zin van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag kan worden aangemerkt, maar er moet op worden
gewezen, dat in de zaak die tot het arrest Intermills/Commissie (reeds aangehaald)
heeft geleid, de verzoekende partij de begunstigde was van een individuele
steunmaatregel die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard,
terwijl de verzoeksters in de aan de arresten Cook/Commissie, Matra/Commissie
en Sytraval en Brink's France/Commissie (reeds aangehaald) ten grondslag liggende
zaken ondernemingen waren of vertegenwoordigden die met de begunstigde van
de gelaakte individuele staatssteun concurreerden. Het beroep naar aanleiding
waarvan het arrest Intermills/Commissie is gewezen, werd ontvankelijk verklaard
op grond dat de verzoekster als begunstigde van de betrokken steun rechtstreeks
en individueel door de beschikking van de Commissie werd geraakt (arrest
Intermills/Commissie, punt 5). In de aan de arresten Cook/Commissie,
Matra/Commissie en Sytraval en Brink's France/Commissie ten grondslag liggende
zaken waren de verzoeksters als rechtstreekse concurrenten van de begunstigden
van de gelaakte staatssteun duidelijk belanghebbenden in de zin van artikel 93,
lid 2, van het Verdrag. Bovendien waren de beroepen gericht op de inachtneming
van de in laatstgenoemde bepaling bedoelde procedurele garanties. De verzoeksters
waren dus ontvankelijk in hun vordering tot nietigverklaring van de beschikking van
de Commissie waarbij de steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke
markt werden verklaard (arresten Cook/Commissie, punten 23-26, en
Matra/Commissie, punten 17-20), dan wel van de beschikking waarbij werd
verklaard dat de gelaakte maatregelen geen steunmaatregelen waren in de zin van
artikel 92, lid 1, van het Verdrag (arrest Commissie/Sytraval, punt 48).
- 62.
- Wanneer echter de Commissie zonder de procedure van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag in te leiden, op grond van lid 3 van dat artikel vaststelt, dat een algemene
steunregeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan is het tegen die
beschikking ingestelde beroep tot nietigverklaring niet ontvankelijk wanneer de
concurrentiepositie van de verzoeker op de markt niet door de steunverlening
wordt aangetast. In een dergelijke situatie is de verzoeker immers geen
belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.
- 63.
- In zijn beschikking van 30 september 1992, Landbouwschap/Commissie (C-295/92,
Jurispr. blz. I-5003, oordeelde het Hof dan ook (punt 12):
(...) de in geding zijnde steunmaatregelen [komen] blijkens het dossier uitsluitend
ten goede [...] aan een groep grote industriële ondernemingen die noch met
verzoeker noch met de door hem vertegenwoordigde tuinbouwers in concurrentie
staan. Door de handhaving dan wel de nietigverklaring van het besluit waarbij de
Commissie die steunverlening aan bedoelde industriële ondernemingen heeft
goedgekeurd, kunnen hun belangen derhalve op geen enkele manier worden
beïnvloed.
- 64.
- Evenzo oordeelde het Gerecht in het arrest Kahn Scheepvaart/Commissie
(punten 49 en 50), dat de verzoekster geen belanghebbende was in de zin van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag en dat zij niet met de begunstigden van de
betrokken algemene steunregeling concurreerde, zodat zij daardoor slechts
zijdelings en potentieel werd getroffen. Het beroep werd daarom ook niet-ontvankelijk verklaard.
- 65.
- Derhalve moet nader worden ingegaan op de verschillende argumenten die
verzoekster aanvoert om aan te tonen dat zij, ondanks het algemene karakter van
de in de WBM vervatte steunmaatregelen, niettemin belanghebbende is in de zin
van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.
- 66.
- Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat waterleidingbedrijven de enige
ondernemingen zijn die tegen het volle tarief van de grondwaterbelasting worden
belast. Verder beklemtoont zij, dat zij grote hoeveelheden reinigbaar slib
produceert, die aan de afvalstoffenbelasting zijn onderworpen, en dat deze
belasting is verhoogd om de op 27 oktober 1994 bij de Commissie aangemelde
steunmaatregelen te financieren.
- 67.
- Deze argumenten moeten worden afgewezen. Om te bewijzen dat zij
belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, moet verzoekster
immers aantonen, dat de steunmaatregelen van de WBM haar concurrentiepositie
op de markt beïnvloeden. De omstandigheid dat verzoekster tegen het volle tarief
van de grondwaterbelasting wordt belast, bewijst op zich niet, dat de in de WBM
vervatte steunmaatregelen, en met name de tegemoetkoming op het punt van de
grondwaterbelasting ten gunste van bepaalde ondernemingen, haar
concurrentiepositie op de markt beïnvloeden. De omstandigheid dat de
afvalstoffenbelasting zou zijn verhoogd om de kosten van bepaalde in de WBM
vervatte steunmaatregelen te financieren, kan evenmin en op de enkele grond dat
verzoekster deze belasting verschuldigd is uit hoofde van haar objectieve
hoedanigheid van afvalproducent, doch op dezelfde voet als iedere andere
marktdeelnemer die zich in een gelijke situatie bevindt leiden tot de conclusie,
dat die steunmaatregelen haar concurrentiepositie op de markt beïnvloeden.
- 68.
- Aanvaarding van verzoeksters betoog zou impliceren, dat iedere belastingplichtige
als belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag kon worden
aangemerkt ten opzichte van een steunmaatregel die uit de algemene middelen van
een lidstaat wordt gefinancierd. Een dergelijke uitlegging zou duidelijk
onverenigbaar zijn met de in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van artikel 93,
lid 2, van het Verdrag (arresten Intermills/Commissie, punt 16, Cook/Commissie,
punt 24, Matra/Commissie, punt 18, en Kahn Scheepvaart, punten 47-50, alle reeds
aangehaald). Bovendien zou daarmee het begrip individueel geraakte persoon
in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag in beroepen tot
nietigverklaring van beschikkingen op basis van artikel 93, lid 3, van het Verdrag
iedere juridische betekenis verliezen.
- 69.
- In de tweede plaats heeft verzoekster ter terechtzitting betoogd, dat
waterleidingbedrijven de enige ondernemingen zijn waarvan redelijkerwijs kon
worden verwacht dat zij beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking
zouden instellen. Deze enkele omstandigheid bewijst echter evenmin dat
verzoekster door de bij de bestreden beschikking goedgekeurde steunmaatregelen
in haar concurrentiepositie wordt getroffen. Dit argument moet derhalve worden
afgewezen, zonder dat het Gerecht behoeft in te gaan op de vraag of het te laat
is voorgedragen. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft beklemtoond,
is dit argument bovendien feitelijk onjuist. Immers, niets belette de rechtstreekse
concurrenten van de begunstigden van de steunmaatregel in andere lidstaten, die
als gevolg van de voor de Nederlandse producenten geldende
spoelwatertegemoetkoming in hun concurrentiepositie werden getroffen, beroep tot
nietigverklaring van de bestreden beschikking in te stellen.
- 70.
- Alvorens, in de derde plaats, op de overige argumenten van verzoekster in te gaan,
dienen eerst de verschillende steunelementen van de WBM te worden behandeld,
aangezien die argumenten juist betrekking hebben op specifieke steunelementen
van die wet.
- 71.
- De wet bevat een reeks vrijstellingen van de afvalstoffenbelasting: een vrijstelling
voor de verwerking van niet-reinigbare verontreinigde baggerspecie en niet-reinigbare verontreinigde grond (artikel 17); een vrijstelling voor de verwerking van
afvalstoffen door het bedrijf in eigen beheer (artikel 12, sub c); een vrijstelling voor
afvalstoffen die worden uitgevoerd (zie memorie van toelichting bij de WBM); een
tegemoetkoming voor ontinktingsresidu (artikel 18a, lid 1); een tegemoetkoming
voor kunststofrecyclingafval (artikel 18a, lid 2) en een vrijstelling voor de
verwerking van reinigbare verontreinigde baggerspecie (brief van de Nederlandse
regering aan de Commissie van 20 december 1994; zie punt 12 supra).
- 72.
- Verzoekster nu kan zonder meer aanspraak maken op met name de vrijstelling
voor de verwerking van afvalstoffen in eigen beheer of de vrijstelling voor
uitgevoerde afvalstoffen. Als potentieel begunstigde van deze vrijstellingen heeft
verzoekster er geen enkel belang bij, de nietigverklaring van de bestreden
beschikking te vorderen voor zover deze steunmaatregelen daarbij verenigbaar met
de gemeenschappelijke markt zouden worden verklaard.
- 73.
- De overige vrijstellingen van de afvalstoffenbelasting blijken ten goede te komen
aan baggerbedrijven en aan ondernemingen die zijn gespecialiseerd in het ontinkten
of het recycleren van kunststoffen. Deze vrijstellingen kunnen bijgevolg verzoeksters
concurrentiepositie op de markt in principe niet beïnvloeden, daar zij een
waterleidingbedrijf is.
- 74.
- Om aan te tonen dat zij niettemin belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2,
van het Verdrag, heeft verzoekster gedurende de schriftelijke behandeling voor het
Gerecht enkel gesteld, dat zij in belangrijke mate door de afvalstoffenbelasting
wordt geraakt, omdat waterleidingbedrijven grote hoeveelheden reinigbaar slib
produceren, die aan de afvalstoffenbelasting zijn onderworpen, en dat de
vrijstellingen van de WBM in deze wet worden gefinancierd door een verhoging van
de afvalstoffenbelasting van 28,50 HFL tot 29,20 HFL.
- 75.
- Deze argumenten zijn reeds afgewezen in de punten 67 en 68 supra. Hoewel
verzoekster als afvalstoffen producerend bedrijf stellig door de afvalstoffenbelasting
wordt geraakt, is voorts uit de stukken niet gebleken, dat haar concurrentiepositie
op de markt door de toekenning van de vrijstellingen van die belasting zou kunnen
worden beïnvloed.
- 76.
- Daarnaast bevat de WBM een reeks tegemoetkomingen op de grondwaterbelasting:
een verminderd tarief voor zelfonttrekkers (artikel 9, sub b) en een algehele
vrijstelling voor zelfonttrekkers met een pompcapaciteit van ten hoogste 10 m3 per
uur (artikel 8, sub a; hierna tezamen: zelfonttrekkerstegemoetkoming); een
vrijstelling voor onttrekkingen door een bedrijf ten behoeve van bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden, mits de te onttrekken hoeveelheid niet meer bedraagt dan
100 000 m3 (artikel 8, sub e; hierna: vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden) en een spoelwatertegemoetkoming (artikelen 8, sub h, en
10a).
- 77.
- Afgezien van de hierboven reeds onderzochte en afgewezen argumenten
(punten 67 en 68), voert verzoekster met betrekking tot de
zelfonttrekkerstegemoetkoming twee argumenten aan. Zij stelt om te beginnen, dat
de WBM is aangenomen om het volume van de waterdistributie en het
waterverbruik te beïnvloeden. Vervolgens betoogt zij, dat de
zelfonttrekkerstegemoetkoming een aanzienlijke inkomstenderving heeft
veroorzaakt, omdat verscheidene bedrijven die voorheen bij haar afnamen, opzelfonttrekking zijn overgestapt. Er zou dus een rechtstreeks causaal verband
bestaan tussen de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de door verzoekster geleden
schade.
- 78.
- Het eerste argument, dat niet nader wordt uitgewerkt, preciseert niet, of en, zo ja,
in welke mate verzoeksters concurrentiepositie op de markt wordt beïnvloed door
de in de WBM vervatte steunmaatregelen. Het moet derhalve worden afgewezen.
- 79.
- Ten aanzien van het tweede argument moet worden vastgesteld, dat de
begunstigden van de zelfonttrekkerstegemoetkoming huidige of potentiële afnemers
van verzoekster zijn. Via deze steunmaatregel worden zij ertoe aangezet, zelf water
te onttrekken voor eigen gebruik. Verzoekster heeft berekend, zonder op dit punt
door de Commissie of de Nederlandse regering te worden tegengesproken, dat het
vluchtgedrag richting zelfonttrekking in 1995 tot een omzetdaling van circa
1 miljoen HFL heeft geleid (opmerkingen van verzoekster over de exceptie van
niet-ontvankelijkheid, blz. 5).
- 80.
- Uit dit door verzoekster met bewijzen gestaafde vluchtgedrag richting
zelfonttrekking blijkt inderdaad, dat zelf onttrokken water en door
waterleidingbedrijven geleverd water voor verzoeksters afnemers
substitutiegoederen zijn. Onder dergelijke omstandigheden is de
zelfonttrekkerstegemoetkoming rechtstreeks van invloed op de structuur van de
watermarkt waarop verzoekster actief is, zodat haar concurrentiepositie op die
markt daardoor wordt beïnvloed.
- 81.
- Met betrekking tot deze tegemoetkoming moet derhalve worden vastgesteld, dat
verzoekster belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.
- 82.
- Op het punt van de spoelwatertegemoetkoming heeft verzoekster vervolgens
uitsluitend gesteld, dat deze hetzelfde effect heeft als de
zelfonttrekkerstegemoetkoming, omdat de gebruikers van spoelwater in een zeer
groot aantal gevallen zelfonttrekker zijn.
- 83.
- Dit argument moet worden afgewezen. De spoelwatertegemoetkoming houdt voor
de huidige of potentiële afnemers van verzoekster op zich immers geen stimulans
in om op zelfonttrekking over te gaan. Een bedrijf dat water afneemt van een
waterleidingbedrijf, ontvangt teruggaaf van de belasting die het heeft betaald over
grondwater dat wordt gebruikt als spoelwater voor meermaals te gebruiken
productverpakkingen (artikel 10a van de WBM). Het draagt dus niet de last van
een heffing op spoelwater. Wanneer dit bedrijf op zelfonttrekking overstapt, is het
resultaat economisch gezien gelijk. Het betaalt dan immers ook geen belasting over
zelf onttrokken water dat als spoelwater voor meermaals te gebruiken
productverpakkingen wordt gebruikt (artikel 8, sub h, van de WBM).
- 84.
- Hieruit volgt, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de
spoelwatertegemoetkoming haar concurrentiepositie op de markt beïnvloedt. Ten
aanzien van deze tegemoetkoming kan dus niet worden aangenomen, dat zij
belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.
- 85.
- De vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden ten slotte kan inderdaad
aanleiding geven tot een zeker vluchtgedrag richting zelfonttrekking. Anders dan
bij de spoelwatertegemoetkoming voorziet de WBM immers niet in de mogelijkheid
van teruggaaf wanneer een bedrijf bij een waterleidingbedrijf water afneemt voor
bevloeiings- of beregeningsdoeleinden. De vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden kan dus tot gevolg hebben, dat bepaalde bedrijven van
afname van een waterleidingbedrijf overstappen op zelfonttrekking. Evenals de
zelfonttrekkerstegemoetkoming (zie punten 79-81 supra) beïnvloedt dit
steunelement dus verzoeksters concurrentiepositie op de markt, zodat zij ten
aanzien van dit element belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het
Verdrag.
- 86.
- Op grond van het voorgaande moet verzoekster ten aanzien van twee
steunelementen van de WBM als belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2,
van het Verdrag worden aangemerkt: ten aanzien van de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en ten aanzien van de vrijstelling voor bevloeiings-
of beregeningsdoeleinden. Verzoekster moet daarom als door de bestreden
beschikking rechtstreeks en individueel geraakt worden aangemerkt, voor zover de
Commissie deze twee steunelementen verenigbaar met de gemeenschappelijke
markt heeft verklaard zonder de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag
in de leiden (arresten Cook/Commissie en Matra/Commissie, reeds aangehaald).
- 87.
- Volgens de Commissie en de Nederlandse regering waren beide steunelementen
van de WBM reeds goedgekeurd bij inmiddels onaantastbaar geworden eerdere
beschikkingen van de Commissie. Derhalve moet worden onderzocht, of de
bestreden beschikking op het punt van de verenigbaarheid van deze twee
steunelementen met de gemeenschappelijke markt een louter bevestigende
handeling is.
B De ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen een handeling die een
bevestiging inhoudt van eerdere beschikkingen waarbij de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden zijn goedgekeurd
Argumenten van partijen
- 88.
- De Commissie en interveniënt stellen, dat het beroep te laat is ingesteld. De
zelfonttrekkerstegemoetkoming is reeds goedgekeurd bij beschikking van de
Commissie van 25 november 1992, medegedeeld aan de Nederlandse regering bij
brief van 3 december 1992 en in beknopte vorm bekendgemaakt in het
Publicatieblad van 24 maart 1993 (zie punten 3-5 supra). Deze beschikking is
nimmer door verzoekster aangevochten. Dienaangaande blijkt uit de brief van
verzoekster en van de VEWIN van 16 december 1992, waarbij beiden hun klacht
bij de Commissie hebben ingediend, dat verzoekster op dat moment op de hoogte
was van de brief van de Commissie van 3 december 1992. Bij gebreke van
kennisgeving of openbaarmaking ligt het op de weg van degene die kennis krijgt
van het bestaan van een hem betreffende handeling, bijvoorbeeld door middel van
openbaarmaking van de wezenlijke punten van het besluit in het Publicatieblad,
zoals in casu, om binnen een redelijke termijn de volledige tekst ervan op te vragen
(arrest Gerecht van 7 maart 1995, Socurte e.a./Commissie, T-432/93, T-433/93 en
T-434/93, Jurispr. blz. II-503, punt 49). De Commissie heeft overigens op
25 november 1992 een persbericht over de beschikking van 1992 laten uitgaan en
deze beschikking is vermeld in haar jaarverslag over de mededinging. Verder blijkt
uit verzoeksters brief aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse zaken van
23 december 1994, dat zij toen reeds beschikte over een kopie van de brief van de
Commissie van 3 december 1992.
- 89.
- Met betrekking tot de beschikking van 29 maart 1994, medegedeeld aan de
Nederlandse regering bij brief van 13 augustus 1994 (zie punt 7 supra), merkt de
Commissie op, dat de wijziging van de WBM is verschenen in het Publicatieblad
van 4 juni 1994 en dat verzoekster kennelijk over de brief van 13 april 1994
beschikte, omdat deze bij de schriftelijke opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid was gevoegd.
- 90.
- Verzoekster is bijgevolg niet ontvankelijk in haar beroep, omdat zij heeft verzuimd
tijdig beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van 25 november 1992 en
29 maart 1994 in te stellen nadat zij er bij hun openbaarmaking in het
Publicatieblad kennis van had kunnen nemen (arrest Hof van 9 maart 1994, TWD
Textilwerke Deggendorf, C-188/92, Jurispr. blz. I-833).
- 91.
- De Commissie en de Nederlandse regering betwisten voorts, dat de bestreden
beschikking het resultaat is van een nieuwe algemene beoordeling van de WBM.
Zij treedt dus niet in de plaats van de eerdere beschikking van 25 november 1992.
De Commissie wijst erop, dat overeenkomstig 's Hofs arrest van 9 oktober 1984,
Heineken Brouwerijen (91/83 en 127/83, Jurispr. blz. 3435, punt 21), na de
aanmelding van 27 oktober 1994 geen nieuwe, op zichzelf staande beoordeling van
de reeds goedgekeurde belastingvrijstellingen meer nodig was.
- 92.
- Zij voegt hieraan toe, dat ook wanneer de goedgekeurde maatregelen niet
onmiddellijk door de betrokken lidstaat worden uitgevoerd, het beginsel van
rechtszekerheid vereist, dat een beschikking na afloop van de termijn van twee
maanden van artikel 173 van het Verdrag onaantastbaar wordt, zodat de betrokken
lidstaat erop mag vertrouwen, dat hij de beoogde maatregel kan invoeren, en de
Commissie ervan uit mag gaan, dat zij het dossier kan sluiten.
- 93.
- Naar aanleiding van verzoeksters stelling, dat de aanmelding van het WBM-voorstel
door de Nederlandse regering op 7 augustus 1992 geen betrekking had op een
voornemen tot invoering van een steunregeling, omdat de Staten-Generaal het
voorstel van wet nog niet hadden aanvaard, beklemtonen de Commissie en
interveniënt, dat de bewoordingen van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, dat de
aanmelding voorschrijft van elk voornemen tot invoering of wijziging van
steunmaatregelen, er niet op duiden, dat alleen definitieve steunmaatregelen
kunnen worden aangemeld. Overigens blijkt duidelijk uit de rechtspraak, dat een
lidstaat kan besluiten een reeds aangemelde voorgenomen maatregel te wijzigen
(arrest Heineken Brouwerijen, reeds aangehaald).
- 94.
- Ten slotte merkt interveniënt op, dat de beschikking van 25 november 1992
gemotiveerd was, zodat verzoekster niet kan stellen dat deze bij gebreke van
motivering als non-existent moet worden beschouwd.
- 95.
- Verzoekster bestrijdt dat haar beroep niet-ontvankelijk zou zijn omdat zij niet
tegen de aan de bestreden beschikking voorafgaande goedkeuringsbesluiten zou zijn
opgekomen. In casu kan slechts één wetsvoorstel dat door de Staten-Generaal is
aangenomen, worden aangemerkt als voornemen in de zin van artikel 93, lid 3,
van het Verdrag, hetgeen de Kroon vervolgens bij Koninklijk Besluit in werking zal
doen treden nadat het door de Commissie is goedgekeurd. De Staten-Generaal
nemen namelijk de definitieve versie van een wet aan, zodat alle eerdere
aanmeldingen door de Nederlandse regering niet relevant zijn. Alleen het in
december 1994 door de Staten-Generaal goedgekeurde voorstel is een steun-voornemen in de zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag. Omdat de eerdere
aanmeldingen bij de Commissie geen betrekking konden hebben op een
voornemen in de zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, zou het prematuur
zijn geweest daarop te reageren (als verzoekster al op de hoogte was geweest van
deze aanmeldingen).
- 96.
- De bestreden beschikking bevat voorts een algemene beoordeling van alle in de
WBM vervatte steunmaatregelen, zodat de eerdere goedkeuringen opnieuw zijn
beoordeeld in het licht van latere wijzigingen. Verzoekster had de Commissie
overigens expliciet aangespoord tot een algemene beoordeling van de WBM over
te gaan, omdat in de rechtspraak is uitgemaakt, dat indien een voorgenomen
maatregel vóór de definitieve vaststelling ervan wordt gewijzigd, het
uitvoeringsverbod van artikel 93 van het Verdrag, en parallel daarmee de
beoordeling van de Commissie, betrekking heeft op de gehele steunregeling, met
inbegrip van de wijzigingen, en niet alleen op de wijzigingen afzonderlijk (zie arrest
Heineken Brouwerijen, reeds aangehaald). Een algemene beoordeling van alle
steunmaatregelen van de WBM was des te meer geboden, omdat de in eerdere
voorstellen aangebrachte wijzigingen talrijk waren en de eerder goedgekeurde
steunmaatregelen beïnvloedden, en omdat de Commissie met de goedkeuring van
de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu
(PB 1994, C 72, blz. 3) inmiddels haar beoordelingskader had aangepast. Verder
blijkt uit de bestreden beschikking, dat de Commissie inderdaad is overgegaan tot
een algemene beoordeling van de betrokken steunmaatregelen (blz. 8, tweede,
derde en laatste alinea, en blz. 9, vijfde en laatste alinea). Daarin verklaart de
Commissie uitdrukkelijk, dat zij geen enkele reden ziet haar standpunt inzake de
eerdere voorstellen te herzien, en spreekt zij van de WBM en niet van
wijzigingen van de WBM. Bovendien heeft de Commissie, nadat verzoekster haar
had medegedeeld dat de aangemelde tekst niet overeenkwam met de uiteindelijk
vastgestelde tekst, de Nederlandse regering bij brief van 25 januari 1995 verzocht
om toezending van de definitieve teksten van de WBM. Ten slotte hebben de
Staten-Generaal hun goedkeuring gehecht aan de WBM als geheel en niet enkel
ingestemd met wijzigingsvoorstellen van de Nederlandse regering.
- 97.
- Verzoekster is van oordeel, dat de Nederlandse regering krachtens het stelsel van
artikel 93 van het Verdrag en ingevolge artikel 5 van het Verdrag, dat de
verplichting oplegt te goeder trouw bij te dragen tot de verwezenlijking van de
doelstellingen van het Verdrag, verplicht was enkel de definitieve versie van de
WBM aan te melden. De praktijk van de Nederlandse regering komt er echter op
neer, dat zij een reeks van voorlopige voorstellen bij de Commissie heeft ingediend.
Pas na de klacht van de VEWIN en verzoekster was de Commissie van de juiste
tekst van de WBM in kennis gesteld, hetgeen voor haar aanleiding was de
Nederlandse regering bij brief van 25 januari 1995 te verzoeken om de volledige
teksten van de WBM.
- 98.
- In haar repliek verwijst verzoekster voorts naar het arrest Socurte e.a./Commissie
(reeds aangehaald). Zij stelt, nooit kennis te hebben gekregen van enige motivering
voor de goedkeuring van de eerdere versies van het voorstel van de WBM. Pas
toen verzoekster eind 1994 van de eerdere aanmeldingen vernam, heeft zij zich
onmiddellijk tot de Commissie gewend en in een klacht uitvoerig uiteengezet,
waarom de reeds verleende goedkeuring naar haar oordeel op geen enkele wijze
te rechtvaardigen was.
- 99.
- Daarenboven waren de eerdere goedkeuringsbeschikkingen in het geheel niet
gemotiveerd. Verzoekster was dus niet in staat de wettigheid ervan te verifiëren en
te beslissen, of zij beroep tot nietigverklaring zou instellen. Uit de vermelding van
de eerdere aanmeldingen in het Publicatieblad (PB 1993 C 83, blz. 3, en PB 1994
C 153, blz. 20) kon niet worden opgemaakt, aan wie de aangemelde steun ten
goede kwam en om welke redenen de Commissie had besloten geen bezwaren in
te brengen tegen de betrokken steunmaatregelen. De Commissie kon dan ook niet
verwachten, dat verzoekster beroep zou instellen tegen deze beschikkingen,waarvan zij noch de details, noch de motivering kende. Iedere andere benadering
zou erop uitlopen, dat de Commissie voordeel zou hebben bij haar eigen schending
van artikel 190 van het Verdrag, dat onder meer tot doel heeft de rechten van
derden te beschermen. Hoe dan ook, dergelijke motiveringsgebreken hebben tot
gevolg, dat de beschikkingen als non-existent dan wel absoluut nietig zijn te
beschouwen.
Beoordeling door het Gerecht
- 100.
- De door de Commissie en de Nederlandse regering aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond valt in twee onderdelen uiteen: 1) op het tijdstip waarop het
onderhavige beroep werd ingesteld, waren de termijnen voor een beroep tot
nietigverklaring van de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994
reeds verstreken, en 2) de bestreden beschikking is slechts de bevestiging van die
twee beschikkingen.
- 101.
- Alvorens op het betoog van partijen in te gaan, zal eerst de chronologie van de
besluiten van de Commissie met betrekking tot de verschillende in de WBM
vervatte steunelementen nog eens worden samengevat.
- 102.
- Bij schrijven van 3 december 1992 deelde de Commissie de Nederlandse regering
mede, dat zij bij beschikking SG(92) D/17278 van 25 november 1992 had besloten
geen bezwaren in te brengen tegen de op 7 augustus 1992 aangemelde
steunmaatregelen als vervat in het WBM-voorstel. Het voorstel waarop de
beschikking van 25 november 1992 betrekking had, voorzag reeds in de
zelfonttrekkerstegemoetkoming, te weten een algehele vrijstelling voor
zelfonttrekkers met een pompcapaciteit van ten hoogste 10 m3 per uur (artikel 8,
sub a) en een verminderd tarief voor zelfonttrekkers boven deze drempelwaarde,
dat toen was vastgesteld op 0,125 HFL per m3 (artikel 9, sub b). Deze bepaling
voorzag tevens reeds in de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden
(artikel 8, sub e).
- 103.
- Bij schrijven van 6 december 1993 stelde de Nederlandse regering de Commissie
krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag in kennis van een voorstel tot wijziging
van de WBM. De voorgestelde wijzigingen hadden onder meer betrekking op het
tarief van de grondwaterbelasting, dat inmiddels was vastgesteld op 0,34 HFL voor
waterleidingbedrijven en 0,17 HFL voor zelfonttrekkers (artikel 9). Bij schrijven van
13 april 1994 stelde de Commissie de Nederlandse regering in kennis van haar
besluit van 29 maart 1994 om geen bezwaar te maken tegen de aangemelde
wijzigingen van de WBM.
- 104.
- Bij schrijven van 27 oktober 1994 ten slotte stelde de Nederlandse regering de
Commissie krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag in kennis van het voorstel
van wet tot wijziging van de WBM in verband met het aanbrengen van een
permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen. Naar aanleiding van
deze aanmelding van 27 oktober 1994 is de bestreden beschikking gegeven. De
gewijzigde WBM voorzag in een verhoging van het tarief van de
afvalstoffenbelasting van 28,50 HFL tot 29,20 HFL per 1 000 kg (artikel 18), alsook
in de invoering van een aantal tegemoetkomingen op de grondwaterbelasting en
de afvalstoffenbelasting, te weten de spoelwatertegemoetkoming (artikelen 8, sub h,
en 10a), de tegemoetkoming voor ontinktingsresidu (artikel 18a, lid 1) en de
tegemoetkoming voor kunststofrecyclingafval (artikel 18a, lid 2).
Het verstrijken van de beroepstermijn ten aanzien van de beschikking van
25 november 1992 en 29 maart 1994
- 105.
- Uit bovenstaand chronologisch overzicht blijkt, dat de twee steunelementen van de
WBM ten aanzien waarvan verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 93,
lid 2, van het Verdrag is aangemerkt, te weten de zelfonttrekkerstegemoetkoming
en de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden, reeds bij de
beschikking van 25 november 1992 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt
waren verklaard. Daarnaast is bij de beschikking van 29 maart 1994 een wijziging
van het verminderd tarief van de grondwaterbelasting ten gunste van
zelfonttrekkers verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. Het
betreft het tarief van 0,17 HFL per m3 (artikel 9), dat ook in de definitieve versie
van de op 1 januari 1995 in werking getreden wet is opgenomen.
- 106.
- De aanmelding van 27 oktober 1994, naar aanleiding waarvan de bestreden
beschikking is gegeven, houdt geen wijziging in van de twee steunelementen van de
WBM ten aanzien waarvan verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 93,
lid 2, van het Verdrag is aangemerkt.
- 107.
- Doch zoals verzoekster terecht opmerkt, heeft de Commissie zich in de bestreden
beschikking uitgesproken over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke
markt van alle in de WBM vervatte steunmaatregelen, en niet alleen over de
verenigbaarheid van de op 27 oktober 1994 aangemelde wijzigingen. Zij heeft
daarin immers vastgesteld (blz. 9, zevende alinea), dat de steunelementen in de
WBM (...) [als] verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden
beschouwd uit hoofde van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en
artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst gegeven hun
overeenstemming met de bepalingen van paragraaf 3.4 van de kaderregeling inzake
staatssteun ten behoeve van het milieu.
- 108.
- Alvorens in te gaan op de vraag, of de bestreden beschikking slechts de bevestiging
vormt van de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994, voor zover
daarbij de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werden
verklaard, dient te worden onderzocht, of de beschikkingen van 25 november 1992
en 29 maart 1994 ten aanzien van verzoekster onaantastbaar waren geworden toen
het onderhavige beroep werd ingesteld. De rechtspraak, dat een beschikking die
slechts de bevestiging vormt van een eerdere beschikking, geen voor beroep vatbare
handeling is (arresten Hof van 25 oktober 1977, Metro/Commissie, 26/76, Jurispr.
blz. 1875, punt 4; 15 december 1988, Irish Cement/Commissie, 166/86 en 220/86,
Jurispr. blz. 6473, punt 16; 11 januari 1996, Zunis Holding e.a./Commissie,
C-480/93 P, Jurispr. blz. I-1, punt 14; arresten Gerecht van 18 september 1997,
Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-121/96 en T-151/96, Jurispr.
blz. II-1355, punt 48; 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T-224/95,
Jurispr. blz. II-2215, punt 49, en beschikking Gerecht van 16 maart 1998,
Goldstein/Commissie, T-235/95, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 41), berust op het streven eenmaal verstreken beroepstermijnen niet opnieuw
te doen ingaan. Vanuit die invalshoek is een beroep tegen een bevestigende
beschikking slechts niet-ontvankelijk indien de bevestigde beschikking ten aanzien
van de belanghebbende onaantastbaar is geworden doordat daartegen niet binnen
de voorgeschreven termijn beroep in rechte is ingesteld. Wanneer de bevestigde
beschikking niet onaantastbaar is geworden, kan de belanghebbende hetzij de
bevestigde beschikking, hetzij de bevestigende beschikking, hetzij beide
beschikkingen aanvechten (arresten Hof van 11 mei 1989, Maurissen en Union
Syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, Jurispr. blz. 1045, punt 26, en arrest
Gerecht van 27 oktober 1994, Chavanne de Dalmassy e.a./Commissie, T-64/92,
JurAmbt. blz. II-723, punt 25).
- 109.
- Indien de termijnen van artikel 173 van het Verdrag voor het instellen van een
beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van 25 november 1992 en
29 maart 1994 nog niet waren verstreken toen het onderhavige beroep werd
ingesteld, zou dit bijgevolg ontvankelijk moeten worden verklaard, ondanks het
eventuele louter bevestigende karakter van de bestreden beschikking, voor zover
daarbij de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden
verklaard.
- 110.
- Er zij aan herinnerd, dat beroepen tot nietigverklaring volgens artikel 173, vijfde
alinea, moeten worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het
geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van
kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de
verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Deze termijn moet eventueel
worden verlengd met een termijn wegens afstand, overeenkomstig artikel 102, lid 2,
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht juncto artikel 1 van
bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
- 111.
- Hoewel een beschikking waarbij een door een lidstaat aangemelde steunmaatregel
verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, enkel wordt
medegedeeld aan de adressaat, te weten de lidstaat, en slechts in beknopte vorm
wordt openbaar gemaakt in het Publicatieblad, kan een derde te allen tijde
daartegen beroep tot nietigverklaring instellen. Blijkens de rechtspraak ligt het
immers op de weg van degene die kennis krijgt van het bestaan van een hem
betreffende handeling, om binnen een redelijke termijn de volledige tekst ervan op
te vragen. Met inachtneming van deze voorwaarde gaat genoemde termijn van twee
maanden pas in op het tijdstip waarop de betrokken derde kennis krijgt van de
exacte inhoud en motivering van de betrokken handeling, zodat hij zijn
beroepsrecht kan uitoefenen (arrest Socurte/Commissie, reeds aangehaald,
punt 49).
- 112.
- Uit de brief van verzoekster aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse
zaken van 23 november 1994 (bijlage XVI bij de dupliek) blijkt, dat zij op dat
tijdstip reeds in het bezit was van een kopie van de brief van 3 december 1992
waarbij de Commissie haar beschikking van 25 november 1992 aan de Nederlandse
autoriteiten mededeelde. In die brief verklaart haar raadsman immers: Ik beschik
reeds over een kopie van de brief van de Commissie van 3 december 1992.
Uiterlijk op 23 november 1994 had verzoekster dus kennis gekregen van de exacte
inhoud en motivering van de betrokken handeling, zodat zij haar beroepsrecht kon
uitoefenen.
- 113.
- Op het tijdstip waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, 9 oktober 1995, was
derhalve de in artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag bedoelde beroepstermijn
van twee maanden, verlengd met een afstandstermijn van zes dagen
overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht juncto artikel 1 van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van
het Hof, reeds verstreken voor de beschikking van 25 november 1992.
- 114.
- Met betrekking tot de beschikking van 29 maart 1994 moet worden vastgesteld, dat
de pleitnota van 8 februari 1995 van de Nederlandse regering in het geding tegen
de VEWIN en verzoekster (bijlage B bij de aanvullende klacht van 17 maart 1995;
bijlage 5 bij het verzoekschrift) melding maakt van de brief van de Commissie van
13 april 1994 waarbij de beschikking van 29 maart 1994 aan de Nederlandse
regering is medegedeeld, met de toevoeging, dat deze beschikking als productie 8
bij de pleitnota is gevoegd (punt 24). Ter terechtzitting erkende verzoekster
desgevraagd, dat zij uiterlijk op 8 februari 1995 kennis had gekregen van de exacte
tekst van de beschikking van 29 maart 1994. Op het tijdstip waarop het
onderhavige beroep werd ingesteld, 9 oktober 1995, was de beroepstermijn,
verlengd met een afstandstermijn van zes dagen, dus ook reeds verstreken voor de
beschikking van 29 maart 1994.
- 115.
- Verzoeksters argument, dat de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart
1994 niet gemotiveerd waren, zodat zij niet kon beoordelen of het opportuun was
een beroep tot nietigverklaring in te stellen, moet worden afgewezen. Mocht
verzoekster immers hebben gemeend, dat de beschikkingen van 25 november 1992
en 29 maart 1994 onvoldoende gemotiveerd waren, dan had zij daartegen beroep
tot nietigverklaring op grond van motiveringsgebreken kunnen instellen, daar
eventuele motiveringsgebreken niet beletten dat de beroepstermijn verstrijkt.
- 116.
- Verzoekster kan uit het vermeende motiveringsgebrek evenmin concluderen, dat
de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994 non-existent zijn, omdat
een motiveringsgebrek op zichzelf niet behoeft te betekenen dat een handeling
non-existent is. Een handeling kan immers alleen non-existent worden geacht indien
daaraan een onrechtmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij
door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd (arrest Hof van
15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punten 49 en
50), hetgeen in de omstandigheden van dit geval geenszins kan worden gezegd.
- 117.
- Voorst stelt verzoekster, dat alleen het in december 1994 door de Staten-Generaal
goedgekeurde voorstel een steunvoornemen is in de zin van artikel 93, lid 3, van
het Verdrag. Het zou derhalve prematuur zijn geweest om tegen de beschikkingen
van 25 november 1992 en 29 maart 1994 op te komen, aangezien deze geen
betrekking hadden op een steunvoornemen in de zin van laatstgenoemde
bepaling.
- 118.
- Ook dit argument moet worden afgewezen. Artikel 93, lid 3, van het Verdrag
schrijft de aanmelding voor van elk voornemen tot invoering of wijziging van
steunmaatregelen. Steunmaatregelen moeten dus bij de Commissie worden
aangemeld wanneer zij nog in een ontwerpstadium verkeren, dat wil zeggen voordat
zij tot uitvoering worden gebracht en zolang zij nog kunnen worden aangepast naar
aanleiding van eventuele opmerkingen van de Commissie. Daar artikel 93, lid 3,
van het Verdrag geen andere formele criteria bevat, staat het aan elke lidstaat te
bepalen, in welk stadium van de wetgevingsprocedure hij het steunvoornemen aan
het onderzoek van de Commissie zal onderwerpen, op voorwaarde evenwel dat dit
voornemen niet tot uitvoering wordt gebracht voordat de Commissie de
steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard.
- 119.
- De aanmeldingen van de Nederlandse autoriteiten van 7 augustus 1992 en
6 december 1993 hadden betrekking op steunmaatregelen, respectievelijk een
wijziging van een steunmaatregel in een bij de Staten-Generaal ingediend voorstel
van wet. Zij hadden dus betrekking op een voornemen tot invoering of wijziging
van steunmaatregelen in de zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag. De
handelwijze van de Nederlandse autoriteiten, dat wil zeggen aanmelding van een
wetsontwerp met steunmaatregelen vóór de formele aanvaarding daarvan door het
nationale parlement, getuigde van een strikte nakoming van de verplichtingen die
artikel 93 de lidstaten oplegt, aangezien de steunelementen in het wetsontwerpaldus nog gedurende dezelfde wetgevingsprocedure naar aanleiding van eventuele
opmerkingen van de Commissie konden worden gewijzigd.
- 120.
- Uit het voorgaande volgt, dat de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart
1994 onaantastbaar waren geworden toen het onderhavige beroep werd ingesteld.
Dit zou dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, indien zou blijken dat de
bestreden beschikking slechts de bevestiging vormt van de beschikkingen van
25 november 1992 en 29 maart 1994, voor zover daarbij de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden
verklaard.
Het zuiver bevestigende karakter van de bestreden beschikking
- 121.
- In de bestreden beschikking (blz. 9, zevende alinea) heeft de Commissie de
steunelementen in de WBM verenigbaar met de gemeenschappelijke markt
verklaard. Deze verenigbaarverklaring is dus niet beperkt tot de op 27 oktober
1994 bij de Commissie aangemelde wijzigingen van de WBM. Derhalve rijst de
vraag, of de bestreden beschikking, nu daarbij de reeds bij de beschikkingen van
25 november 1992 en 29 maart 1994 goedgekeurde steunmaatregelen verenigbaar
met de gemeenschappelijke markt worden verklaard, slechts de bevestiging is van
die beschikkingen. In dat geval is het geen voor beroep vatbare handeling (zie de
in punt 108 supra aangehaalde rechtspraak), daar een dergelijke beschikking de
belanghebbenden niet de mogelijkheid biedt, de discussie over de rechtsgeldigheid
van de bevestigde handeling opnieuw te openen (arrest Hof van 22 maart 1961,
SNUPAT/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 101, 147; arrest Gerecht
Tremblay/Commissie, reeds aangehaald, punt 49).
- 122.
- Dienaangaande blijkt in de eerste plaats uit de bestreden beschikking, dat de
Commissie enkel de op 27 oktober 1994 aangemelde steunelementen heeft
onderzocht, te weten de spoelwatertegemoetkoming, de tegemoetkoming voor
ontinktingsresidu en de tegemoetkoming voor kunststofrecyclingafval. De
Commissie wijst er immers aan het begin op (blz. 1, tweede alinea, van de
beschikking), dat zij aan de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel waarop de
uitzonderingen zijn gebaseerd (...) op 25 november 1992 haar goedkeuring had
gehecht. Vervolgens (blz. 4-6 van de beschikking) beschrijft zij de aangemelde
tegemoetkomingen, waarna zij in de juridische beoordeling (blz. 6-10) onderzoekt,
of deze steunmaatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.
- 123.
- Met betrekking tot de reeds op 25 november 1992 goedgekeurde steunmaatregelen,
met name de zelfonttrekkerstegemoetkoming (in de versie van de beschikking van
29 maart 1994) en de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden
verklaart de Commissie (blz. 9, vijfde alinea, van de beschikking), dat zij het niet
noodzakelijk [acht] haar besluit van 1992 te herzien, daar de in de bovenstaande
alinea's genoemde argumenten ook voor de wet in zijn oorspronkelijke versie
gelden.
- 124.
- Gelet op de context, kan deze passage echter niet als een aanwijzing worden
beschouwd, dat de reeds bij de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart
1994 goedgekeurde steunmaatregelen in de bestreden beschikking opnieuw zijn
onderzocht.
- 125.
- Deze passage moet worden gezien als het antwoord op de klachten van verzoekster
en de VEWIN van 16 december 1994 en 17 maart 1995, waarin zij de Commissie
verzochten ten aanzien van alle in de WBM vervatte steunmaatregelen de
procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden, waarbij zij nadrukkelijk stelden: Het
gaat immers om een globale (...) maatregel waarin alle heffingen, vrijstellingen en
tegemoetkomingen een onlosmakelijk onderling verband hebben (aanvullende
klacht van 17 maart 1995, punt 8.4). Dit wil niet zeggen, dat de Commissie in de
bestreden beschikking de in de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart
1994 behandelde steunmaatregelen opnieuw heeft onderzocht, doch moet aldus
worden uitgelegd, dat de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht, de
betrokken steunmaatregelen in de beschikkingen van 25 november 1992 en
29 maart 1994 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren, in de
bestreden beschikking onverminderd blijven gelden.
- 126.
- De omstandigheid dat de bestreden beschikking een antwoord bevat op een
verzoek in verzoeksters klacht, is niet van invloed op de eventuele ontvankelijkheid
van dit beroep.
- 127.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de beschikkingen die de Commissie op het
gebied van staatssteun geeft, tot de betrokken lidstaten zijn gericht. Dat geldt ook,
wanneer die beschikkingen betrekking hebben op overheidsmaatregelen die in
klachten als met het Verdrag strijdige staatssteun worden aangemerkt en de
Commissie daarop weigert de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden, omdat
zij de gewraakte maatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt acht
(arrest Commissie/Sytraval, reeds aangehaald, punt 45).
- 128.
- Wanneer de Commissie, zoals in casu, in een onderzoek naar nieuwe
steunmaatregelen antwoordt op een argument of verzoek van een klager met
betrekking tot afzonderlijke, reeds goedgekeurde steunmaatregelen, bewijst dit op
zichzelf nog niet, dat de Commissie deze opnieuw heeft onderzocht. Anders zou
een onderneming enkel door een klacht in te dienen tegen reeds goedgekeurde
steunmaatregelen, de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring
van de goedkeuringsbeschikking kunnen verlengen, indien deze nog niet is
verstreken, dan wel deze opnieuw kunnen doen ingaan, indien de
goedkeuringsbeschikking onaantastbaar is geworden op het moment waarop de
klacht wordt ingediend, zulks terwijl de in artikel 173 van het Verdrag bedoelde
beroepstermijn van openbare orde is (arrest Mutual Aid Administration
Services/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).
- 129.
- De Commissie was overigens niet verplicht de zelfonttrekkerstegemoetkoming en
de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden, die reeds waren
goedgekeurd, in de bestreden beschikking opnieuw te onderzoeken, daar de op
27 oktober 1994 bij haar aangemelde wijzigingen van de WBM afzonderlijke
steunmaatregelen betroffen die geen invloed konden hebben op het oordeel dat de
Commissie in haar beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994 over het
oorspronkelijke WBM-voorstel had gegeven (arrest Heineken Brouwerijen, reeds
aangehaald, punt 21).
- 130.
- Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht
trouwens erkend, dat twee van de drie op 27 oktober 1994 aangemelde
steunmaatregelen, te weten de tegemoetkoming voor ontinktingsresidu en de
tegemoetkoming voor kunststofrecyclingafval, geen verband hielden met de bij de
beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994 goedgekeurde
steunmaatregelen.
- 131.
- Er kan in redelijkheid immers niet worden gesteld, dat de tegemoetkoming voor
ontinktingsresidu en voor kunststofrecyclingafval, die betrekking hebben op de
afvalstoffenbelasting en zijn bedoeld voor een groep specifieke potentiële
begunstigden, te weten de papier- en kartonindustrie en de
kunststofrecyclingindustrie, van invloed hadden kunnen zijn op het effect van de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden, die betrekking hebben op de grondwaterbelasting en het
zelf onttrekken van grondwater stimuleren.
- 132.
- Gelet op het verschillende karakter van de tegemoetkomingen op de
afvalstoffenbelasting enerzijds en de tegemoetkomingen op de grondwaterbelasting
anderzijds, is het uitgesloten, dat de op 27 oktober 1994 bij de Commissie
aangemelde tegemoetkomingen voor ontinktingsresidu en kunststofreclyclingafval
invloed hadden kunnen hebben op het oordeel dat de Commissie reeds in haar
beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994 over de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden had gegeven.
- 133.
- Verzoekster betoogt echter, dat het derde op 27 oktober 1994 aangemelde
steunelement, de spoelwatertegemoetkoming, de beoordeling van de
zelfonttrekkerstegemoetkoming wel zou kunnen beïnvloeden. Zij verklaart, dat de
bedrijven waaraan de spoelwatertegemoetkoming ten goede komt, veelal
zelfonttrekkers zijn waarvoor reeds een verlichting van de grondwaterbelasting
geldt, zodat het effect van de zelfonttrekkerstegemoetkoming daardoor wordt
versterkt.
- 134.
- Dit argument moet worden afgewezen. De bij de beschikkingen van 25 november
1992 en 29 maart 1994 goedgekeurde steunmaatregel ten gunste van
zelfonttrekkers wordt immers geenszins beïnvloed door de
spoelwatertegemoetkoming, omdat deze geldt voor al het grondwater dat als
spoelwater voor meermaals te gebruiken productverpakkingen wordt gebruikt,
ongeacht of dit van een waterleidingbedrijf wordt afgenomen dan wel door de
gebruiker zelf aan de bodem wordt onttrokken (zie punt 83 supra). De
spoelwatertegemoetkoming kan derhalve niet van invloed zijn op het effect van de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden als goedgekeurd bij de beschikkingen van 25 november 1992
en 29 maart 1994.
- 135.
- Daarnaast kan het feit dat de Staten-Generaal op 23 december 1994 de WBM in
haar geheel hebben aanvaard, en niet alleen de op 27 oktober 1994 bij de
Commissie aangemelde wijzigingen, niet dienen als bewijs, dat de Commissie naar
aanleiding van die aanmelding de reeds met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar verklaarde steunelementen opnieuw heeft onderzocht.
- 136.
- Verzoekster kan evenmin als argument aanvoeren, dat de Commissie de
Nederlandse regering bij schrijven van 25 januari 1995 heeft verzocht om
toezending van de definitieve teksten van de WBM. Toezending van de volledige
tekst van de WBM, zoals deze op 23 december 1994 door de Staten-Generaal was
aanvaard, heeft de Commissie immers alleen maar kunnen overtuigen van het
verschillend karakter van de op 27 oktober 1994 aangemelde steunelementen van
de WBM ten opzichte van de steunelementen die reeds op 25 november 1992 en
29 maart 1994 waren goedgekeurd.
- 137.
- Dat de diverse door de Commissie beoordeelde steunmaatregelen een verschillend
karakter hebben, impliceert tevens, dat ieder betoog over een vermeende praktijk
van de Nederlandse autoriteiten om de Commissie een reeks van voorlopige
voorstellen voor te leggen, moet worden afgewezen.
- 138.
- Verzoekster kan zich er evenmin op beroepen, dat de Commissie vóór de
vaststelling van de bestreden beschikking haar beoordelingskader had aangepast,
doordat zij in tussentijd een communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten
behoeve van het milieu had goedgekeurd. Daarin is immers uitdrukkelijk bepaald
(punt 4.2): Deze kaderregeling doet geen afbreuk aan de regelingen die op het
moment van haar bekendmaking reeds waren goedgekeurd. Zou men het betoog
van verzoekster volgen, dan had de Commissie de reeds bij de beschikking van
25 november 1992 goedgekeurde steunmaatregelen bij de vaststelling van haar
beschikking van 29 maart 1994 opnieuw moeten onderzoeken, en niet eerst bij de
vaststelling van de bestreden beschikking. De beschikking van 29 maart 1994,
waarbij wijzigingen van de op 25 november 1992 goedgekeurde steunmaatregelen
verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard, is immers
vastgesteld ná de bekendmaking van de communautaire kaderregeling in het
Publicatieblad op 10 maart 1994. De beschikking van 29 maart 1994 is evenwel
onaantastbaar geworden (zie punt 114 supra).
- 139.
- Daar de op 27 oktober 1994 aangemelde steunmaatregelen bovendien andere
steunmaatregelen zijn dan die welke reeds op 25 november 1992 en 29 maart 1994
waren goedgekeurd, zou de Commissie zelfs het rechtszekerheidsbeginsel en het
vertrouwensbeginsel hebben geschonden, indien zij de reeds goedgekeurde
steunmaatregelen in de bestreden beschikking opnieuw had onderzocht. Daarbij
moet erop worden gewezen, dat de in de WBM vervatte steunmaatregelen ten tijde
van de vaststelling van de bestreden beschikking reeds door de Nederlandse
autoriteiten tot uitvoering waren gebracht. Doch ook indien zij alle in de WBM
vervatte steunmaatregelen, inclusief de op 27 oktober 1994 aangemelde, maar nog
niet goedgekeurde maatregelen, tot uitvoering hadden gebracht, zou het
uitvoeringsverbod van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag evenwel niet
voor de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden gelden, aangezien het andersoortige, reeds eerder
beoordeelde steunmaatregelen betrof (zie arrest Heineken Brouwerijen, reeds
aangehaald, punt 22).
- 140.
- De twee steunelementen van de WBM ten aanzien waarvan verzoekster
belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, waren ten tijde
van de vaststelling van de bestreden beschikking dus niet alleen verenigbaar
verklaard met de gemeenschappelijke markt, maar ook tot uitvoering gebracht in
de zin van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag. Onder dergelijke
omstandigheden had de Commissie de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de
vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden enkel opnieuw kunnen
onderzoeken in het kader van de procedure van artikel 93, lid 1, van het Verdrag
voor bestaande steunmaatregelen.
- 141.
- Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikking moet worden aangemerkt
als een handeling die slechts de bevestiging vormt van de beschikkingen van
25 november 1992 en 29 maart 1994, voor zover daarbij de
zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden
verklaard. Daar de termijnen voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring
van de bevestigde beschikkingen reeds waren verstreken toen het onderhavige
beroep werd ingesteld, moet dit niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover
daarmee wordt opgekomen tegen de beoordeling van de Commissie van de twee
reeds goedgekeurde steunmaatregelen.
C De bijzondere omstandigheden waarop verzoekster zich beroept ter rechtvaardiging
van de ontvankelijkheid van het beroep
- 142.
- In haar verzoekschrift voert verzoekster nog twee argumenten aan die, los van de
vraag of zij belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, de
ontvankelijkheid van het beroep zouden rechtvaardigen.
- 143.
- In de eerste plaats wijst zij erop, dat zij bij de Commissie een klacht en vervolgens
een aanvullende klacht heeft ingediend, waarvan in de bestreden beschikking
melding wordt gemaakt. Zij vindt, dat het beroep ontvankelijk moet worden
verklaard ter bescherming van de procedurele rechten die zij als klaagster jegens
de Commissie geldend kan maken. Wanneer de Commissie in geval van een
voorafgaande procedure wordt geconfronteerd met een klacht waarin serieuze
argumenten ten aanzien van de verenigbaarheid van een steunmaatregel worden
aangevoerd, zou zij verplicht zijn de zaak gedetailleerd en onpartijdig te
onderzoeken en, wanneer zij voornemens is de klacht af te wijzen, de klager eerst
de gelegenheid te bieden stelling te nemen ten aanzien van de door haar
verzamelde gegevens en de conclusies die zij daaruit trekt (zie arrest Hof van
21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, Jurispr. blz. I-5469,
en arresten Gerecht van 18 september 1995, SIDE/Commissie, T-49/93, Jurispr.
blz. II-2501, en Sytraval en Brink's France/Commissie, reeds aangehaald).
- 144.
- In werkelijkheid blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat de Commissie niet
verplicht is, in de bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag bedoelde fase van het
voorafgaand onderzoek van de steunmaatregelen de klagers te horen (arrest
Commissie/Sytraval, reeds aangehaald, punt 59). Zou de Commissie immers
verplicht zijn, in het kader van de voorafgaande procedure van artikel 93, lid 3, een
contradictoir debat met de klager aan te gaan, dan zou dit kunnen leiden tot
discordanties tussen de in die bepalingen voorziene procedureregeling en die van
artikel 93, lid 2, van het Verdrag (ibid.).
- 145.
- Verzoeksters argument, dat tijdens de voorafgaande procedure haar procedurele
rechten zouden zijn geschonden, moet derhalve worden afgewezen.
- 146.
- In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat wanneer steunmaatregelen ten uitvoer
worden gelegd door middel van fiscale of parafiscale heffingen, de personen en
ondernemingen die aan dergelijke belastingen of heffingen zijn onderworpen, voor
de nationale rechter tegen de inning daarvan kunnen opkomen dan wel teruggaaf
kunnen vorderen (zie arresten Hof van 21 november 1991, Fédération nationale
du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des
négociants et transformateurs de saumon, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505,
punt 12 e.v.; 11 maart 1992, Compagnie commerciale de l'Ouest, C-78/90-C-83/90,
Jurispr. blz. I-1847; 11 juni 1992, Sanders, Adour en Guyomarc'h Orthez Nutrition
animale, C-149/91 en C-150/91, Jurispr. blz. I-3899, punten 25 en 26; 16 december
1992, Lornoy e.a., C-17/91, Jurispr. blz. I-6523, en Claeys, C-114/91, Jurispr.
blz. I-6559). Dit recht zou illusoir worden, indien de belasting- of heffingplichtigen
niet voor het Gerecht zouden kunnen ageren tegen de goedkeuring van de steun
door de Commissie. In een dergelijk geval beschikt de Commissie immers over een
uitsluitende bevoegdheid met betrekking tot de beoordeling van de verenigbaarheid
van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt en zijn de nationale
rechters niet bevoegd het optreden van de Commissie op dit gebied te toetsen.
Indien het onderhavige beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, zou daarmee dus
de beslissing van de Commissie om de formele procedure van artikel 93, lid 2, van
het Verdrag niet in te leiden, de facto aan iedere rechterlijke toetsing worden
onttrokken.
- 147.
- Er zij aan herinnerd, dat in casu te laat beroep is ingesteld met betrekking tot de
twee steunelementen van de WBM ten aanzien waarvan verzoekster als
belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag is aangemerkt. De
door verzoekster aangevoerde omstandigheden leveren geenszins grond op om de
beroepstermijn van artikel 173 van het Verdrag opnieuw te doen ingaan. Verder
is de nationale rechter weliswaar niet bevoegd zich over de verenigbaarheid van
een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt uit te spreken (arrest Hof
van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C-44/93, Jurispr. blz. I-3829,
punt 17), maar hij kan wel onderzoeken of een beschikking van de Commissie
waarbij een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt
verklaard, geldig is. Daar de bevoegdheid om de ongeldigheid van een
gemeenschapshandeling vast te stellen wanneer die ongeldigheid voor de nationale
rechter wordt opgeworpen, aan het Hof is voorbehouden, is de nationale rechter
die meent dat de betrokken beschikking ongeldig is, verplicht zich krachtens
artikel 177 van het Verdrag met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden
(arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199,
punten 14-17). Aanvaarding van verzoeksters betoog zou impliceren, dat elk beroep
dat door een natuurlijke of rechtspersoon bij het Gerecht wordt ingesteld tot
nietigverklaring van een handeling van een gemeenschapsinstelling, ontvankelijk zou
moeten worden verklaard, omdat de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd
zijn zelf de ongeldigheid van handelingen van die instellingen vast te stellen (ibid.,
punt 20). Door een dergelijke uitlegging zou de voorwaarde dat verzoekster
individueel moet zijn geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het
Verdrag, iedere juridische betekenis verliezen.
- 148.
- Derhalve moet ook dit laatste argument van verzoekster worden afgewezen.
D Algemene conclusie
- 149.
- Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster uitsluitend als door de bestreden
beschikking rechtstreeks en individueel geraakt kan worden aangemerkt, voor zover
daarbij de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of
beregeningsdoeleinden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden
verklaard. Waar het de goedkeuring van deze twee steunelementen betreft, is de
bestreden beschikking evenwel een bevestigende handeling ten opzichte van de
beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994, waartegen niet tijdig
beroep is ingesteld.
- 150.
- Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
- 151.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.
Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij naast haar eigen kosten
ook de kosten van de Commissie te dragen, overeenkomstig de vordering van deze
instelling.
- 152.
- Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de
lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Koninkrijk
der Nederlanden zal dus zijn eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de
Commissie.
3) Verstaat dat het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten zal dragen.
Lindh García-Valdecasas
Lenaerts
Cooke Jaeger
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1998.
De griffier
De president van de Vierde kamer
H. Jung
P. Lindh