Language of document : ECLI:EU:T:2024:301

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

8 mei 2024 (*)

„Staatssteun – Duitse markt voor luchtvervoer – Herstructureringssteun van Duitsland aan een luchtvaartmaatschappij – Wijziging van de voorwaarden van de door Duitsland verstrekte leningen en gedeeltelijke afschrijving van schuldvorderingen – Besluit om geen bezwaar te maken – Beroep tot nietigverklaring – Procesbevoegdheid – Ontvankelijkheid – Bescherming van procedurele rechten – Ernstige moeilijkheden – Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU – Punt 67 van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden – Lastendeling”

In zaak T‑28/22,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland), vertegenwoordigd door E. Vahida, S. Rating en I.‑G. Metaxas-Maranghidis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door  I. Barcew, V. Bottka en J. Ringborg als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Möller, P.‑L. Krüger en J. Buhl als gemachtigden,

en door

Condor Flugdienst GmbH, gevestigd te Neu-Isenburg (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Rosenfeld, S. Lünenbürger, A. Birnstiel en S. Blazek, advocaten,

interveniëntes,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. Kornezov (rapporteur), president, G. De Baere en K. Kecsmár, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 22 september 2023,

het navolgende

Arrest (1) 

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Ryanair DAC, de nietigverklaring van besluit C(2021) 5729 final van de Commissie van 26 juli 2021 betreffende steunmaatregel SA.63203 (2021/N) – Duitsland – Herstructureringssteun voor Condor (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

[omissis]

10      Ten slotte heeft de Commissie bij het bestreden besluit op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun (hierna: „R&H-richtsnoeren”) een steunmaatregel goedgekeurd ter ondersteuning van de herstructurering en de voortzetting van de activiteiten van Condor (hierna: „betrokken maatregel”), die uit twee delen bestaat. Het eerste deel betreft de wijziging van de voorwaarden van de COVID-19-leningen uit 2020 en de gedeeltelijke kwijtschelding van 90 miljoen EUR aan schulden die uit deze leningen voortkomen. Het tweede deel betreft de kwijtschelding van een schuld van 20,2 miljoen EUR, die overeenstemt met de rente die Condor moest terugbetalen na het gewijzigde steunbesluit COVID-19 van 2020.

 Conclusies van partijen

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

13      De Bondsrepubliek Duitsland en Condor verzoeken om het beroep te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 Ten gronde

[omissis]

 Zesde aanwijzing: de Commissie heeft niet aangetoond dat de betrokken maatregel evenredig is

[omissis]

202    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie punt 67 van de R&H-richtsnoeren heeft geschonden door in het bestreden besluit niet te hebben onderzocht of de betrokken maatregel voorzag in regels die de staat een redelijk deel in de toekomstige waardestijgingen van Condor garandeerden. Zij stelt dat de Commissie een dergelijk onderzoek had moeten verrichten omdat de betrokken maatregel de eigenvermogenspositie van Condor versterkte in de zin van dat punt 67.

203    De Commissie betoogt in wezen dat zij in het bestreden besluit niet hoeft te onderzoeken of de Bondsrepubliek Duitsland een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van Condor in de zin van punt 67 van de R&H-richtsnoeren ontvangt, aangezien dit vereiste volgens haar alleen geldt wanneer de betrokken maatregel een kapitaalinbreng is of de lidstaat in kwestie een deelneming in het kapitaal van de begunstigde onderneming heeft, wat hier niet het geval is.

204    Punt 65 van de R&H-richtsnoeren bepaalt dat wanneer staatssteun wordt verleend in een vorm die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt (bijvoorbeeld wanneer de staat subsidies verleent, kapitaal inbrengt of schuldvorderingen afschrijft), dit als effect kan hebben dat aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers worden beschermd tegen de gevolgen van hun keuze om in de begunstigde onderneming te investeren, moral hazard kan doen ontstaan en de marktdiscipline kan afzwakken, en dat daarom steun voor het dekken van verliezen alleen mag worden verleend onder voorwaarden die bestaande investeerders afdoende doen delen in de lasten.

205    Punt 66 van de R&H-richtsnoeren bepaalt dat een afdoende lastendeling doorgaans betekent dat bestaande aandeelhouders en, waar nodig, achtergestelde schuldeisers verliezen volledig voor hun rekening moeten nemen. Het bepaalt verder dat achtergestelde schuldeisers dienen bij te dragen in de absorptie van verliezen ofwel door de omzetting van de betrokken instrumenten in eigen vermogen ofwel door de afschrijving van de hoofdsom van die instrumenten, en dat de overheidsmaatregelen daarom pas mogen plaatsvinden nadat de verliezen volledig in kaart zijn gebracht en de bestaande aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden zijn aangesproken.

206    Volgens punt 67 van de R&H-richtsnoeren betekent een afdoende lastendeling ook dat staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt, dient te worden toegekend onder voorwaarden waarmee de staat een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming ontvangt, naar rato van het eigen vermogen dat de staat inbrengt ten opzichte van het eigen vermogen van de onderneming dat overblijft nadat de verliezen zijn verwerkt.

207    In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft onderzocht of de betrokken maatregel voldeed aan de vereisten van punt 67 van de R&H-richtsnoeren. Niets in het bestreden besluit wijst er immers op dat de Commissie heeft onderzocht of de betrokken maatregel werd toegekend onder voorwaarden die de Bondsrepubliek Duitsland een redelijk deel in de toekomstige waardestijgingen van Condor garandeerden.

208    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, zoals zij stelt, zonder daarover enige twijfel te hebben kon oordelen dat de betrokken maatregel buiten de werkingssfeer van punt 67 van de R&H-richtsnoeren viel, en dus niet verplicht was om in het bestreden besluit te onderzoeken of die maatregel wel in overeenstemming was met het in dat punt gestelde vereiste.

209    In dit verband zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest van 22 juni 2023, Pankki S, C‑579/21, EU:C:2023:501, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210    Wat in de eerste plaats de letterlijke uitlegging van punt 67 van de R&H-richtsnoeren betreft, moet worden benadrukt dat volgens de bewoordingen van dit punt het vereiste om te voorzien in voorwaarden waarmee de staat een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming ontvangt, geldt voor „staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt”.

211    Punt 65 van de R&H-richtsnoeren geeft drie voorbeelden van staatssteun die wordt verleend „in een vorm die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt”, namelijk subsidies, kapitaalinbrengen en afschrijvingen van schuldvorderingen.

212    In casu neemt de betrokken maatregel met name de vorm aan van een gedeeltelijke afschrijving van schuldvorderingen, zodat hij moet worden gekwalificeerd als „staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt” in de zin van punt 67 van de R&H-richtsnoeren.

213    De bewoordingen van het inleidende gedeelte van punt 67 van die richtsnoeren, gelezen in samenhang met die van punt 65 ervan, geven dus aan dat de betrokken maatregel binnen de werkingssfeer van punt 67 valt.

214    Hieruit volgt dat de door de Commissie voorgestane uitlegging volgens welke punt 67 van de R&H-richtsnoeren alleen van toepassing is op kapitaalinbrengen en enkel wanneer de betrokken staat een deelneming in het kapitaal van de begunstigde onderneming bezit, indruist tegen de bewoordingen van het inleidende gedeelte van dat punt, gelezen in samenhang met punt 65 van die richtsnoeren, waaruit blijkt dat het vereiste van punt 67 zowel geldt voor kapitaalinbrengen als voor afschrijvingen van schuldvorderingen, dus zowel in het geval waarin de staat een deelneming in het kapitaal van de begunstigde onderneming heeft als in het geval waarin hij een schuldeiser is.

215    Zoals de Commissie opmerkt, is het echter evenzeer juist dat de zinsnede „naar rato van het eigen vermogen dat de staat inbrengt ten opzichte van het eigen vermogen van de onderneming dat overblijft nadat de verliezen zijn verwerkt” aan het einde van punt 67 van de R&H-richtsnoeren enkel verwijst naar de hypothese van een kapitaalinbreng.

216    Er lijkt dus sprake te zijn van een zekere incoherentie in de bewoordingen van punt 67 van de R&H-richtsnoeren: in de aanhef wordt aangegeven dat het van toepassing is op alle „staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt”, te weten subsidies, kapitaalinbrengen en afschrijvingen van schuldvorderingen, terwijl het laatste deel verwijst naar „eigen vermogen dat de staat inbrengt”.

217    In dit verband moet niettemin worden opgemerkt dat dit laatste zinsdeel onmiddellijk volgt op het vereiste dat de staat een „redelijk deel” in de toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming ontvangt. Dat zinsdeel kan dan ook worden opgevat als een aanwijzing van wat in kwantitatieve termen een „redelijk deel” zou vormen, hetgeen moet worden uitgemaakt op basis van de verhouding tussen het door de staat betaalde bedrag en het bedrag van het eigen vermogen van de begunstigde onderneming dat overblijft na aftrek van de verliezen. Deze uitlegging maakt het dus mogelijk om het inleidende gedeelte en het laatste gedeelte van punt 67 van de R&H-richtsnoeren met elkaar te verzoenen.

218    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de in punt 215 hierboven genoemde incoherentie in de bewoordingen van punt 67 van de R&H-richtsnoeren, die overigens aan de Commissie – de opsteller van die richtsnoeren – is toe te rekenen, bij haar twijfel had moeten doen rijzen over de vraag of de betrokken maatregel binnen de werkingssfeer van punt 67 viel, en haar ertoe had moeten brengen deze bepaling grondiger te onderzoeken in het licht van de context ervan en de doelstellingen die erdoor worden nagestreefd, wat zij niet gedaan heeft.

219    Wanneer de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling uitleggingsproblemen opleveren, moet deze immers worden onderzocht in het licht van de doelstellingen van de handeling waarvan zij deel uitmaakt, en wanneer zij voor verschillende uitleggingen vatbaar is, moet de voorkeur worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking ervan kan verzekeren (zie in die zin arresten van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 oktober 2001, Italië/Commissie, C‑403/99, EU:C:2001:507, punt 28).

220    Wat in de tweede plaats de contextuele uitlegging van punt 67 van de R&H-richtsnoeren betreft, moet aldus worden vastgesteld dat dit punt deel uitmaakt van afdeling 3.5.2.2 van deze richtsnoeren, „Lastendeling”. Dit deel wordt ingeleid door punt 65, waarin, zoals in punt 204 hierboven in herinnering is gebracht, zonder onderscheid wordt verwezen naar subsidies, kapitaalinbrengen en afschrijvingen van schuldvorderingen als vormen van staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterken.

221    Evenzo suggereert niets in de bewoordingen van punt 66 van de R&H-richtsnoeren – dat tot dezelfde afdeling van deze richtsnoeren behoort en in essentie bepaalt dat overheidsmaatregelen pas mogen plaatsvinden nadat de verliezen volledig in kaart zijn gebracht en de bestaande aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden zijn aangesproken – dat deze regel enkel van toepassing zou zijn op bepaalde vormen van staatssteun en niet op andere. Integendeel, de verwijzing in algemene termen naar staatsinterventie („overheidsmaatregelen [mogen] pas plaatsvinden”) en het ontbreken van enige andere precisering in tegenovergestelde zin wijzen erop dat punt 66 geldt ongeacht de vorm die het overheidsoptreden aanneemt.

222    Het inleidende gedeelte van punt 67 van de R&H-richtsnoeren, voor zover het ziet op alle „staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt”, sluit aldus aan bij de werkingssfeer van de punten 65 en 66 van deze richtsnoeren.

223    Bovendien moet worden opgemerkt dat het vereiste in punt 67 van de R&H-richtsnoeren een aanvulling is op de vereisten die zijn vastgesteld in de punten 65 en 66 ervan, zoals blijkt uit de precisering „[e]en afdoende lastendeling zal ook betekenen”. Even belangrijk is dat de lidstaten en de Commissie over geen enkele beoordelingsmarge beschikken wat betreft hun verplichting om te voldoen aan het vereiste in punt 67 van de R&H-richtsnoeren, aangezien daarin staat te lezen dat „[alle] staatssteun” die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt „dient te” worden toegekend onder voorwaarden waarmee de staat een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming ontvangt. Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 68 van de R&H-richtsnoeren, dat voorziet in uitzonderingen op de volledige toepassing van de vereisten van punt 66 van deze richtsnoeren, maar niet op het vereiste van punt 67. Aldus is het in een gegeven geval niet omdat wordt voldaan aan de vereisten van de punten 65 en 66 van de R&H-richtsnoeren dat de lidstaten en de Commissie niet hoeven na te gaan dat ook wordt voldaan aan het vereiste van punt 67 ervan.

224    Hieruit volgt dat de punten 66 en 67 van de R&H-richtsnoeren twee autonome vereisten bevatten, die qua inhoud en toepassing verschillen in de tijd. Het vereiste in punt 66 betreft de absorptie van de verliezen van de begunstigde onderneming door de aandeelhouders en de houders van de achtergestelde schulden, die moet zijn geschied vooraleer de staat optreedt. Punt 67 daarentegen ziet op een toekomstige situatie, namelijk de toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming, en bepaalt dat de staat een redelijk deel van die waardestijgingen moet verkrijgen als dat het geval is.

225    Niets wijst er echter op dat de punten 65, 66 en 67 van de R&H-richtsnoeren een verschillende werkingssfeer moeten hebben afhankelijk van de vorm die de staatssteun aanneemt, op voorwaarde dat deze de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt. Met name de opzet van de vereisten van de punten 66 en 67 van die richtsnoeren en het cumulatieve karakter ervan doen vermoeden dat zij, net als punt 65 van die richtsnoeren, van toepassing zijn op alle staatssteun die een dergelijke versterking beoogt. De verplichting om de verliezen vóór het overheidsoptreden te absorberen en de verplichting dat de staat een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming ontvangt, versterken elkaar immers en vullen elkaar ook aan, aangezien het beheer van de verliezen van de begunstigde onderneming en de staatssteun een onontbeerlijke voorwaarde zijn om in een later stadium het herstel van de levensvatbaarheid van de begunstigde onderneming en dus haar winstgevendheid te verzekeren. Er lijkt dus geen enkele gegronde reden te zijn om bepaalde vormen van steun uit te sluiten van de werkingssfeer van de verplichting die is neergelegd in punt 67 van de R&H-richtsnoeren.

226    Wat in de derde plaats de teleologische uitlegging van punt 67 van de R&H-richtsnoeren betreft, blijkt met name uit de punten 9, 11, 65, 87 en 90 van deze richtsnoeren dat de bepalingen over de afdoende lastendeling met name tot doel hebben moral hazard te voorkomen. Zoals in punt 204 hierboven is opgemerkt, bepaalt punt 65 van deze richtsnoeren dat wanneer staatssteun wordt verleend in een vorm die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt – bijvoorbeeld wanneer de staat subsidies verleent, kapitaal inbrengt of schuldvorderingen afschrijft – dit als effect kan hebben dat aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers worden beschermd tegen de gevolgen van hun keuze om in de begunstigde onderneming te investeren, wat moral hazard kan genereren en de tucht van de markt kan afzwakken.

227    De Commissie draagt geen enkel element aan waaruit blijkt dat het gevaar voor moral hazard alleen bestaat wanneer een lidstaat kapitaal inbrengt in de begunstigde onderneming en niet wanneer hij schuldvorderingen van die onderneming afschrijft of een subsidie verleent. Die conclusie kan in feite uit geen enkele passage van de R&H-richtsnoeren worden getrokken. Volgens punt 65 van deze richtsnoeren bestaat dit risico juist bij élke vorm van staatssteun die de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming versterkt, zoals bijvoorbeeld bij subsidies, kapitaalinbrengen en afschrijvingen van schuldvorderingen.

228    Zoals met name uit punt 9 van de R&H-richtsnoeren blijkt, zij er bovendien aan herinnerd dat het gevaar voor moral hazard erin bestaat dat ondernemingen erop rekenen dat zij waarschijnlijk zullen worden gered en geherstructureerd wanneer zij in de problemen komen, en daardoor de neiging kunnen hebben om buitensporig risicovolle en onhoudbare zakelijke strategieën aan te gaan. Zowel het vereiste van punt 66 van de R&H-richtsnoeren, betreffende de absorptie van de verliezen van de begunstigde onderneming door haar bestaande aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers, als het vereiste van punt 67 van deze richtsnoeren, betreffende de verplichting om de staat een deel van de toekomstige winst van de begunstigde onderneming te verzekeren, helpt de prikkels te verminderen die een onderneming kan hebben om buitensporige risico’s te nemen teneinde meer winst te behalen.

229    Hieruit volgt dat de aan punt 67 van de R&H-richtsnoeren ten grondslag liggende doelstelling niet volledig kan worden bereikt indien bepaalde soorten steunmaatregelen, zoals het afschrijven van schuldvorderingen, van de werkingssfeer ervan zouden worden uitgesloten, zelfs al versterken zij de eigenvermogenspositie van de begunstigde onderneming en brengen zij dezelfde moral hazard met zich mee als een kapitaalinbreng.

230    Daarnaast moet worden opgemerkt dat zowel in de R&H-richtsnoeren als in mededeling COM(2012) 209 final van de Commissie van 8 mei 2012 betreffende de modernisering van het EU-staatssteunbeleid – waarnaar in die richtsnoeren wordt verwezen – het belang van de beginselen van doeltreffendheid en doelmatige besteding van publieke middelen wordt benadrukt. Bovendien wordt in die mededeling gewezen op het belang van een verstandig gebruik van overheidsmiddelen, van een beter gebruik van belastinggeld en van begrotingsconsolidatie, alsook op de noodzaak verspilling van overheidsmiddelen te voorkomen. Een redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming aan de staat garanderen wanneer deze herstructureringssteun verleent – door middel van een subsidie, een kapitaalinbreng of een afschrijving van schuldvorderingen – stemt overeen met die doelstellingen.

231    Verder is het, in tegenstelling tot wat de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd, onjuist dat een lidstaat slechts wanneer hij een deelneming in die onderneming heeft een „redelijk deel in toekomstige waardestijgingen van de begunstigde onderneming” – zoals bepaald in punt 67 van de R&H-richtsnoeren – kan ontvangen. Zoals verzoekster terecht opmerkt, kan de staat namelijk, zelfs wanneer hij geen deelneming in het kapitaal van de begunstigde onderneming heeft en dus slechts een schuldeiser van die onderneming is, toch profiteren van de toekomstige waardestijging of winst van de begunstigde onderneming, die althans gedeeltelijk dankzij de steun wordt gegenereerd, bijvoorbeeld doordat bij een gedeeltelijke afschrijving van schuldvorderingen – zoals in casu – wordt voorzien in een variabele rentevoet op het niet-afgeschreven deel van de schuldvordering, die toeneemt naarmate de waarde of de winst van de begunstigde onderneming toeneemt. Een ander mechanisme waarbij een staat die een deel van zijn schuldvorderingen op een begunstigde onderneming heeft afgeschreven, zou kunnen deelnemen in haar toekomstige waardestijging of winst, is bijvoorbeeld een belofte van die onderneming om haar schulden geheel of gedeeltelijk terug te betalen wanneer weer betere tijden aanbreken.

232    Ten slotte kan Condor niet worden gevolgd waar zij argumenteert dat de toekomstige terugbetaling van het resterende deel van de uit de COVID-19-leningen van 2020 voortvloeiende schulden kan worden geacht de staat een „redelijk deel in toekomstige waardestijgingen” van Condor te garanderen in de zin van punt 67 van de R&H-richtsnoeren. Ten eerste kan immers worden volstaan met de constatering dat niets in het bestreden besluit erop wijst dat de Commissie meende dat enkel de eventuele terugbetaling van het niet-afgeschreven deel van de schulden de staat een „redelijk deel in toekomstige waardestijgingen” van Condor zou verzekeren in de zin van dat punt 67. Volgens vaste rechtspraak kan de motivering van het bestreden besluit niet worden aangevuld in de loop van het geding (zie in die zin arrest van 15 december 2021, Oltchim/Commissie, T‑565/19, EU:T:2021:904, punt 275 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede kan het argument van Condor hoe dan ook niet slagen omdat het vereiste in punt 67 van de R&H-richtsnoeren dan geen enkel effect meer zou hebben. Een gedeeltelijke afschrijving van de schuldvorderingen impliceert immers naar haar aard de terugbetaling van het niet-afgeschreven gedeelte ervan. Dit argument komt er dus op neer dat het gedeeltelijk afschrijven van schuldvorderingen de facto wordt uitgesloten van de werkingssfeer van punt 67 van de R&H-richtsnoeren, hetgeen in strijd zou zijn met de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van dit punt.

233    Hieruit volgt dat de Commissie, gelet op de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van punt 67 van de R&H-richtsnoeren, niet zonder daarover twijfels te hebben tot de slotsom kon komen dat de betrokken maatregel niet onder dat punt viel waardoor zij niet hoefde te onderzoeken of die maatregel aan de in dat punt genoemde vereisten voldeed.

234    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat verzoekster rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de Commissie zich had moeten afvragen of de betrokken maatregel wel voldeed aan het vereiste van punt 67 van de R&H-richtsnoeren.

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit C(2021) 5729 final van de Commissie van 26 juli 2021 betreffende steunmaatregel SA.63203 (2021/N) – Duitsland – Herstructureringssteun voor Condor, wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsook die van Ryanair DAC.

3)      De Bondsrepubliek Duitsland en Condor Flugdienst GmbH dragen hun eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Kecsmár

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.