Language of document : ECLI:EU:T:2015:238

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

29 april 2015 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Afhandeling door de Ombudsman van een klacht over het beheer van een lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek – Onderzoeksbevoegdheden – Zorgvuldigheidsplicht – Verlies van een kans – Immateriële schade”

In zaak T‑217/11,

Claire Staelen, wonende te Bridel (Luxemburg), aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Levi, M. Vandenbussche en A. Blot, vervolgens door F. Wies en A. Hertzog en ten slotte door V. Olona, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Ombudsman, vertegenwoordigd door G. Grill als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten,

verweerder,

betreffende een beroep strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van de afhandeling door de Europese Ombudsman van haar klacht over het slechte beheer van de lijst van geschikte kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, waarop zij als geslaagde kandidate was opgenomen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka en V. Kreuschitz (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 april 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

I –  Feiten voorafgaande aan de klacht bij de Ombudsman

1        Op 2 maart 1999 werd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 60 A, blz. 10) een aankondiging voor een vergelijkend onderzoek geplaatst die met name betrekking had op de organisatie van een algemeen vergelijkend onderzoek op de grondslag van examens met het oog op de vorming van een lijst van geschikte kandidaten voor de aanwerving van Franstalige administrateurs (EUR/A/151/98; hierna: „vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98”). Dat vergelijkend onderzoek werd georganiseerd door het Parlement en door de Raad van de Europese Unie. Verzoekster heeft zich daarvoor aangemeld.

2        Verzoekster, C. Staelen, was vanaf 11 november 1999 tot en met 27 november 2000 als hulpfunctionaris van de categorie A in dienst bij het Europees Parlement. Vanaf laatstgenoemde datum kreeg zij een overeenkomst van tijdelijk functionaris en werd zij ingedeeld in de rang A 7, salaristrap 3, en vervolgens in salaristrap 4 van dezelfde rang. Op 26 november 2003 is haar overeenkomst met het Parlement beëindigd en sindsdien is zij zonder werk.

3        Op 8 en 9 juni 2000 heeft zij deelgenomen aan de schriftelijke examens van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

4        Op 26 oktober 2000 heeft de voorzitter van de jury van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 verzoekster meegedeeld dat zij niet zou worden toegelaten tot de volgende examens van dat vergelijkend onderzoek, daar zij voor het schriftelijke examen slechts 17 punten had gekregen, terwijl voor dat examen minstens 20 punten moesten worden behaald. Op 12 januari 2001 is de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek opgesteld.

5        Op 30 januari 2001 heeft verzoekster na de afwijzing van haar klacht bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het besluit van 26 oktober 2000.

6        Op 5 maart 2003 heeft het Gerecht het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 van 26 oktober 2000 houdende weigering om verzoekster toe te laten tot de examens na het schriftelijke examen nietig verklaard (arrest van 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, JurAmbt., EU:T:2003:52).

7        Op 22 maart 2004 heeft het Parlement ter uitvoering van het in punt 6 hierboven genoemde arrest Staelen/Parlement (EU:T:2003:52) mondelinge examens georganiseerd waaraan verzoekster als enige kandidate heeft deelgenomen.

8        Op 22 juli 2004 heeft verzoekster een klacht ingediend teneinde de uitslag te krijgen van haar deelname aan vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

9        Op 18 augustus 2004 heeft het Parlement verzoekster meegedeeld dat haar naam niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, omdat het totale aantal door haar verkregen punten lager was dan het aantal punten dat de als laatste op die lijst geplaatste kandidaat had behaald.

10      Op 19 januari 2005 heeft verzoekster na de afwijzing van haar klacht beroep tot nietigverklaring van het besluit van 18 augustus 2004 en tot schadevergoeding bij het Gerecht ingesteld.

11      Op 19 mei 2005 heeft het Parlement verzoekster meegedeeld dat het had besloten om haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te plaatsen en dat die lijst geldig was tot en met 1 juni 2007.

12      Bij beschikking van 18 oktober 2006, Staelen/Parlement (T‑32/05, EU:T:2006:328), heeft het Gerecht geoordeeld dat het geen uitspraak meer behoefde te doen over het op 19 januari 2005 ingestelde beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding verworpen.

13      Daar haar geen post werd aangeboden, heeft verzoekster verschillende instellingen van de Europese Unie, met name het Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, aangeschreven teneinde een ambt te vinden. Al die verzoeken zijn afgewezen.

II –  Klacht bij de Ombudsman

14      Op 14 november 2006 heeft verzoekster bij de Ombudsman een klacht ingediend over een slecht beheer door het Parlement van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 (hierna: „klacht”).

15      Op 30 januari 2007 heeft de Ombudsman verzoekster meegedeeld dat de klacht zou worden onderzocht en dat het Parlement was gevraagd om een advies uit te brengen over, ten eerste, het beheer van verzoeksters dossier na de opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en, ten tweede, haar verzoek om met betrekking tot de vervulling van vacante posten bij de instellingen van de Unie op gelijke wijze te worden behandeld.

16      Op 20 maart 2007 heeft het Parlement het gevraagde advies aan de Ombudsman toegezonden.

17      Op 3 mei 2007 heeft de Ombudsman het Parlement meegedeeld dat hij het nodig achtte om zijn dossiers te onderzoeken teneinde met name opheldering te krijgen over de vraag of en hoe de andere instellingen van de Unie op de hoogte waren gesteld van het besluit van het Parlement om verzoeksters naam op te nemen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

18      Op 11 mei 2007 heeft verzoekster bij de Ombudsman haar opmerkingen over het advies van het Parlement over de klacht ingediend.

19      Op 15 mei 2007 heeft verzoekster het Parlement gevraagd om de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te verlengen. Diezelfde dag heeft zij een kopie van dat verzoek toegezonden aan de Ombudsman. Eveneens diezelfde dag hebben de diensten van de Ombudsman de dossiers van het Parlement onderzocht, welke acht vertrouwelijke documenten bevatten.

20      Op 16 mei 2007 heeft de Ombudsman een „rapport over het onderzoek van de dossiers door de Europese Ombudsman” opgesteld (hierna „onderzoeksrapport”). In dat rapport werd vermeld dat de vertegenwoordigers van de Ombudsman een kopie hadden ontvangen van acht vertrouwelijke documenten, waarvan één werd omschreven als volgt: „Zogenoemd poolingdocument, verspreid door het Europees Bureau voor personeelsselectie [EPSO], met het aantal resterende kandidaten op de lijsten van geschikte kandidaten van alle vergelijkende onderzoeken die door de verschillende instellingen van [de Unie] zijn georganiseerd”.

21      Op 24 mei 2007 heeft de Ombudsman het onderzoeksrapport aan verzoekster en het Europees Parlement toegezonden.

22      Bij brief van 24 mei 2007, waarvan verzoekster diezelfde dag een kopie is toegezonden, heeft de Ombudsman het Parlement voorgesteld om de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te verlengen om de mogelijkheid van een minnelijke regeling open te houden voor het geval er wanbeheer zou worden vastgesteld. Op 31 mei 2007 heeft het Parlement de Ombudsman meegedeeld dat het de geldigheid van die lijst had verlengd tot en met 31 augustus 2007. Op 6 juni 2007 is verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat de secretaris-generaal van het Parlement had gevraagd om de procedure in te leiden om de geldigheid van die lijst te verlengen tot en met 31 augustus 2007. Op 17 juli 2007 heeft het Parlement verzoekster meegedeeld dat het had besloten om de geldigheid van die lijst te verlengen tot en met 31 augustus 2007.

23      Op 28 augustus 2007 heeft verzoekster de Ombudsman een e-mail gestuurd waarin zij aangaf dat de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 waarop haar naam voorkwam slechts met drie maanden was verlengd, terwijl de geldigheidsduur van die lijst voor de aanvankelijk geslaagde kandidaten langer was geweest. Bij e-mail van 29 augustus 2007 heeft de Ombudsman verzoeksters e-mail beantwoord.

24      Op 15 oktober 2007 heeft het Parlement verzoekster meegedeeld dat haar sollicitatiedossier, indien zij dat wenste, zou worden bewaard voor een periode van tweeënhalf jaar na het verstrijken van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Op 19 oktober 2007 heeft verzoekster geantwoord dat het feit dat de geldigheid van die lijst slechts met drie maanden was verlengd, bevestigde dat zij werd gediscrimineerd.

25      Op 22 oktober 2007 heeft de Ombudsman verzoekster zijn besluit naar aanleiding van haar klacht toegezonden (hierna: „besluit van 22 oktober 2007”). In dat besluit stelde de Ombudsman vast dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement. Ter onderbouwing hiervan gaf hij met name aan dat uit het onderzoek van de dossiers van het Parlement op 15 mei 2007 was gebleken dat het Parlement sinds mei 2005 alleen Franstalige administrateurs met specialisaties op bijzondere gebieden had aangeworven. Dat onderzoek had eveneens aan het licht gebracht dat verzoeksters sollicitatie ter beschikking van alle directoraten-generaal (DG) van het Parlement was gesteld (zie punt 2.4 van dat besluit). Voorts preciseerde hij: „het onderzoek [had] datgene bevestigd wat het Parlement in zijn advies reeds had aangegeven, namelijk dat de lijst van geschikte kandidaten [van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] waaruit bleek dat [verzoekster] beschikbaar was ter beschikking van de andere instellingen [van de Unie] was gesteld” en dat „[h]et onderzoek eveneens [had] bevestigd dat haar curriculum vitae was toegezonden aan de dienst die om informatie over haar had gevraagd, namelijk de Raad” (zie punt 2.5 van dat besluit). Ten slotte werd met betrekking tot de verlenging van de geldigheid van die lijst opgemerkt dat dit een element betrof dat onder de discretionaire bevoegdheid van de bevoegde administratie viel en werd het Parlement gecomplimenteerd met zijn bereidheid om de geldigheid van die lijst te verlengen (zie punt 2.6 van dat besluit).

III –  Onderzoek op initiatief van de Ombudsman

26      Na het besluit van 22 oktober 2007 heeft verzoekster de Ombudsman een aantal brieven gezonden waarin zij melding maakte van fouten die hij zou hebben gemaakt bij de afronding van zijn onderzoek naar de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en van het ontbreken van een officiële bekendmaking en de interinstitutionele verspreiding van die lijst (zie met name de brieven van 24 januari, 14 juli en 1 augustus 2008). Verzoekster vroeg de Ombudsman om zijn onderzoek op basis daarvan te heropenen. In zijn antwoorden van 1 en 21 juli alsmede van 1 oktober 2008 bevestigde de Ombudsman de conclusies waartoe hij in het besluit van 22 oktober 2007 was gekomen. Bij brief van 8 oktober 2008 heeft verzoekster die briefwisseling beëindigd en verbood zij hem om haar nogmaals te schrijven.

27      Op 5 november 2009 nam P., parlementslid, op verzoeksters verzoek contact op met de Ombudsman met de vraag om het besluit van 22 oktober 2007 te herzien. Op 4 maart 2010 zond P. een herinnering van dit schrijven aan de Ombudsman.

28      Op 10 maart 2010 heeft de Ombudsman de brieven van P. beantwoord. Hij excuseerde zich voor zijn late antwoord en bevestigde zijn conclusie dat er geen sprake was geweest van wanbeheer door het Parlement bij de afhandeling van de klacht. Hij stelde nogmaals dat zijn onderzoek had bevestigd dat de betrokken lijst van geschikte kandidaten ter beschikking van de andere instellingen van de Unie was gesteld en dat het besluit van een tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) over de afloopdatum van de geldigheid van een lijst van geschikte kandidaten onder diens discretionaire bevoegdheid viel.

29      Op 14 april 2010 heeft P. contact opgenomen met de Ombudsman met de vraag om haar zijn opmerkingen te doen toekomen over de inhoud van een brief van 17 maart 2010 die W., een gepensioneerd ambtenaar van het Parlement en oud-collega van verzoekster, haar had toegezonden en waarvan zij een kopie bijsloot. Die brief bevatte vragen over het onderzoek van de Ombudsman alsmede verschillende beschuldigingen jegens hem.

30      In een brief van 1 juni 2010 beschuldigde P. de Ombudsman ervan, verschillende fouten te hebben gemaakt waaronder, met name, een verkeerde opvatting van de feiten door te stellen dat de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 waarop verzoeksters naam voorkwam, ter beschikking van andere instellingen was gesteld. Zij beklemtoonde bovendien dat verzoekster ernstige schade had geleden door de gedraging van de Ombudsman en dat zij derhalve concrete voorstellen van hem verwachtte om die schade te vergoeden.

31      Op 11 juni 2010 heeft de Ombudsman de brief van P. beantwoord. Hij excuseerde zich voor het late antwoord en merkte op dat de inhoud van de brieven van 14 april en 1 juni 2010 snel en minutieus zou worden onderzocht, dat de zaak aan een andere manager was toevertrouwd en dat zij vóór eind juni 2010 op de hoogte zou worden gesteld van de conclusies van dat onderzoek.

32      Op 29 juni 2010 heeft de Ombudsman P. op de hoogte gesteld van de conclusies van zijn onderzoek van haar brieven van 14 april en 1 juni 2010. Ten eerste erkende hij dat de eerste volzin van punt 2.5 van zijn besluit een fout bevatte, voor zover daarin werd aangegeven dat „het Parlement reeds in zijn advies had aangegeven” dat de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 waarop verzoeksters naam voorkwam ter beschikking van de andere instellingen van de Unie was gesteld. Hij verontschuldigde zich daarvoor bij verzoekster en P. Ten tweede zette hij uiteen dat zijn conclusie dat de lijst die melding maakte van verzoeksters beschikbaarheid aan de andere instellingen van de Unie was toegezonden, gebaseerd was op een zogenoemd poolingdocument. Hij gaf aan het te betreuren dat hij dit niet eerder voldoende duidelijk had gemaakt. Bovendien gaf hij toe dat dit document niet vermeldde wanneer het Parlement de betrokken informatie aan EPSO en de andere instellingen had gezonden, ofschoon de chronologie van de feiten, gelet op het verstrijken van de geldigheid van die lijst van geschikte kandidaten op 1 juni 2007, van fundamenteel belang was. Hij gaf aan dat hij daarom had besloten op eigen initiatief een onderzoek in te stellen om na te gaan of er sprake was geweest van een geval van wanbeheer door het Parlement.

33      Bij brief van diezelfde dag heeft de Ombudsman het Parlement op de hoogte gesteld van de fout in punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007, van zijn rectificatie en van zijn besluit om op eigen initiatief een onderzoek in te stellen teneinde na te gaan of er sprake was geweest van een geval van wanbeheer door het Parlement bij de beoordeling van verzoeksters situatie. In het kader daarvan heeft hij het Parlement gevraagd om hem te adviseren en om aanvullende informatie over verschillende punten. Zo heeft hij het Parlement gevraagd om aan te geven op welke wijze het EPSO, de Raad en de andere instellingen en organen van de Unie op de hoogte had gesteld van het feit dat verzoeksters naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, uit te leggen waarom het geen antwoord had gegeven op verzoeksters verzoek van 15 mei 2007 om de geldigheid van die lijst te verlengen, aan te geven of het de Raad had geraadpleegd alvorens te beslissen of de geldigheid van die lijst moest worden verlengd en, in het tegenovergestelde geval, aan te geven waarom, alsmede om zich uit te spreken over het feit dat verzoeksters naam slechts twee jaar en drie maanden op die lijst was opgenomen terwijl die van de andere kandidaten gedurende bijna zes en een half jaar daarop voorkwam.

34      Op 5 juli 2010 had de Ombudsman een ontmoeting met P. Bij die gelegenheid heeft P. hem een kopie gegeven van een brief die W. haar op 30 juni 2010 had gezonden en waarin laatstgenoemde opmerkte dat verzoekster er geen vertrouwen meer in had dat de Ombudsman een objectieve procedure kon inleiden en dat hij onder deze omstandigheden zijn onderzoek onmiddellijk moest afsluiten. Diezelfde dag vond een ontmoeting plaats tussen de manager van de Ombudsman aan wie het dossier was toevertrouwd en W., in de loop waarvan W. bevestigde dat verzoekster vermoedde dat er sprake was van samenspanning tussen de Ombudsman en het Parlement.

35      Op 12 juli 2010 heeft W. de Ombudsman meegedeeld dat verzoekster bezwaar had tegen het nieuwe onderzoek omdat zij hem ervan verdacht samen te spannen met het Parlement. Een kopie van een document met verzoeksters uitvoerige bedenkingen over een nieuw onderzoek is aan de Ombudsman overhandigd. In dat document gaf verzoekster aan dat haar eventuele instemming met dit onderzoek afhing van de antwoorden die de Ombudsman op haar verdenkingen zou geven.

36      Bij aan W. gerichte brief van 19 juli 2010 heeft de Ombudsman geantwoord op de vragen die aan de orde waren gekomen in het document met daarin verzoeksters uitvoerige bedenkingen over een nieuw onderzoek. Hij verzekerde haar dat er geen sprake was van samenspanning en dat hij verheugd zou zijn indien verzoekster zou instemmen met de voortzetting van het onderzoek.

37      Op 26 juli 2010 antwoordde W. dat hij en verzoekster de eerder geuite beschuldigingen herhaalden en uitbreidden. Hij preciseerde dat verzoekster haar bezwaren tegen het nieuwe onderzoek van de Ombudsman handhaafde.

38      Op 8 september 2010 heeft de Ombudsman de brief van W. van 26 juli 2010 beantwoord en met name gesteld dat het geen zin had om in te gaan op alle door hem en verzoekster aangevoerde argumenten, aangezien zij vastbesloten leken om hun grieven aan andere organen voor te leggen.

39      Op 15 november 2010 heeft het Parlement een advies uitgebracht in antwoord op de vragen die de Ombudsman hem in zijn brief van 29 juni 2010 had gesteld. Het heeft daarin aangegeven dat alle gegevens over verzoekster overeenkomstig het ter zake geldende beleid tweeënhalf jaar na afloop van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, dat wil zeggen in maart 2010, waren vernietigd. Het was daarom niet in staat om zijn antwoorden met bewijsstukken te staven zoals het normaliter zou doen en moest vertrouwen op het geheugen van de ambtenaren die destijds met de zaak waren belast. In antwoord op de vragen van de Ombudsman heeft het met name bevestigd dat EPSO, de Raad en de andere instellingen en organen van de Unie tijdig op de hoogte waren gesteld van het feit dat verzoeksters naam op die lijst was geplaatst, dat de Raad was geraadpleegd alvorens de geldigheid van die lijst te verlengen en dat de mogelijk geïnteresseerde instellingen over een langere termijn hadden beschikt om contact op te nemen met verzoekster dan voor andere kandidaten van diezelfde lijst het geval was geweest.

40      Op 22 november 2010 heeft de Ombudsman het Parlement nieuwe vragen gesteld en P. daarvan op de hoogte gesteld bij een brief van diezelfde dag, waarvan verzoekster een kopie is toegezonden. In die brief gaf hij ook aan dat indien verzoekster haar bezwaar tegen het onderzoek op zijn initiatief handhaafde, hij zijn onderzoek zou beperken tot de informatie waarover hij reeds beschikte alsmede tot die welke het Parlement hem nog zou verstrekken.

41      In zijn antwoord van 24 januari 2011 op de nieuwe vragen van de Ombudsman verklaarde het Parlement dat verzoeksters dossier volledig was vernietigd en dat het dus niet langer beschikte over de brieven of e-mails waarbij het de andere instellingen en organen van de Unie op de hoogte had gesteld van het feit dat verzoeksters naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

42      Op 31 maart 2011 heeft de Ombudsman het besluit genomen om het op zijn initiatief ingestelde onderzoek af te sluiten (hierna: „besluit van 31 maart 2011”). In zijn besluit concludeerde hij dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement met betrekking tot de afhandeling van verzoeksters brief van 15 mei 2007 en de duur van de opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Hij stelde eveneens vast dat de lopende onderzoeken niet behoefden te worden voortgezet, gezien verzoeksters bezwaar daartegen en het ontbreken van groot algemeen belang.

 Procedure en conclusies van partijen

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingesteld.

44      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de Ombudsman te veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 559 382,13 EUR ter vergoeding van de materiële schade voor het verleden, vermeerderd met vertragingsrente berekend tegen het tarief van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met twee punten;

–        de Ombudsman te veroordelen tot betaling van haar pensioenbijdragen aan het communautaire pensioenstelsel welke overeenkomen met de voor de periode van juni 2005 tot en met april 2011 berekende basissalarissen, te weten op basis van een totaalbedrag van 482 225,97 EUR;

–        de Ombudsman te veroordelen tot maandelijkse betaling aan haar vanaf mei 2011 tot en met maart 2026 van de nettobedragen overeenkomende met de salarissen van ambtenaren van de functiegroep AD, vanaf de rang AD 9, salaristrap 2, tweede jaar, op basis van een normale loopbaan van een ambtenaar van die rang, aangevuld met de bijbehorende bijdragen aan het pensioenstelsel en de ziektekostenverzekering;

–        de Ombudsman te veroordelen tot betaling van het bedrag van 50 000 EUR aan haar ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de Ombudsman te verwijzen in de kosten.

45      De Ombudsman verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

46      In repliek heeft verzoekster het Gerecht gevraagd om in het kader van maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang:

–        de Ombudsman te gelasten om in het onderzoeksdossier opgenomen documenten over te leggen alsmede de e-mails van 24 en 31 mei 2007 betreffende de verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 waarop haar naam was geplaatst;

–        de verschijning te gelasten van P. N. Diamandouros, de Europese Ombudsman op het moment van indiening van het verzoekschrift;

–        te gelasten dat A. en B. van de diensten van de Ombudsman en C., P., H. en S. van de diensten van het Parlement werden gehoord teneinde duidelijkheid te geven over de inhoud van de dossiers die de functionarissen van het Parlement bij het onderzoek van 15 mei 2007 aan de gemachtigden van de Ombudsman hadden overgelegd.

47      Bij brief van 25 april 2012 heeft verzoekster het Gerecht gevraagd om in de onderhavige zaak als nieuw bewijsaanbod stukken te mogen neerleggen die waren verkregen in het kader van de zaak F‑9/12, Staelen/Parlement, welke aanhangig was bij het Gerecht voor ambtenarenzaken. Dit verzoek is ingewilligd bij beslissing van de president van de Eerste kamer van 23 mei 2012. Bij beslissing van die kamer van 19 juni 2012 zijn de in dat verzoek bedoelde stukken en de bij de indiening ervan gezonden brief van 6 juni 2012 in het dossier opgenomen, met uitzondering van het verweerschrift van het Parlement in zaak F‑9/12.

48      Op 23 oktober 2012 heeft verzoekster het Gerecht verzocht om het Parlement en de Ombudsman te vragen om overlegging van de twee e-mails betreffende de terugzending aan het Parlement van kopieën van bepaalde documenten die sinds zijn onderzoek in mei 2007 in het bezit van de Ombudsman waren. In antwoord op dat verzoek heeft de Ombudsman de twee betrokken e-mails ter griffie van het Gerecht neergelegd. Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van 21 november 2012 zijn die e-mails in het dossier opgenomen.

49      Bij brief van 19 december 2012 heeft verzoekster ter griffie van het Gerecht nieuw bewijsaanbod neergelegd alsmede een verzoek om vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang, gelet op de recente ontwikkelingen in zaak F‑9/12. Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van 24 januari 2013 zijn die brief en de bijlagen erbij in het dossier opgenomen.

50      Op 11 juli 2013 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn arrest in zaak F‑9/12 gewezen, waarbij het Parlement is veroordeeld tot, ten eerste, vergoeding van de ex aequo et bono op 10 000 EUR begrote materiële schade daar verzoekster door de gedraging van het Parlement niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst en, ten tweede, vergoeding van de ex aequo et bono op 5 000 EUR begrote immateriële schade die zij had geleden (arrest van 11 juli 2013, CC/Parlement, F‑9/12, JurAmbt., EU:F:2013:116, punten 124 en 128).

51      Daar de samenstelling van de kamers van het Gerecht bij besluit van 17 september 2013 (PB C 313, blz. 2) is gewijzigd, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, waaraan de onderhavige zaak dus is toegewezen.

52      Op 28 augustus 2013 heeft verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het in punt 50 hierboven genoemde arrest CC/Parlement (EU:F:2013:116) (zie zaak T‑457/13 P).

53      Op 6 november 2013 heeft verzoekster in het kader van onderzoeksmaatregelen gevraagd om de verschijning van E. O’Reilly, de opvolgster van Diamandouros als Europese Ombudsman, op grond dat het belangrijk was om haar standpunt te vernemen over de fouten van haar voorganger en te vernemen in welke mate zij deze voor haar rekening nam of hekelde.

54      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten om partijen te vragen om een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en heeft het besloten de mondelinge behandeling te openen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op de schriftelijke vragen van het Gerecht geantwoord. Bovendien zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 9 april 2014.

 In rechte

I –  Ontvankelijkheid

55      Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan dat het overeenkomstig artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU bevoegd is om kennis te nemen van een tegen de Ombudsman ingesteld beroep tot schadevergoeding (arresten van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, Jurispr., EU:C:2004:174; 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, Jurispr., EU:T:2002:94, punt 52, en 24 september 2008, M/Ombudsman, T‑412/05, EU:T:2008:397, punt 39).

56      De Ombudsman heeft echter twijfels over verzoeksters procesbelang, op grond dat zij in het onderhavige beroep opkomt tegen de ontoereikendheid van het onderzoek van de Ombudsman, terwijl zij zich hevig daartegen heeft verzet. Bovendien merkt hij op dat nog geen definitief besluit is genomen over de vraag wanneer en hoe het Parlement de andere instellingen, organen en instanties op de hoogte heeft gesteld van het feit dat verzoeksters naam was toegevoegd aan de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Hij is van mening dat hij zijn onderzoek daarnaar nog steeds opnieuw kan opstarten. Het onderhavige beroep lijkt hem dus prematuur.

57      Verzoekster stelt dat zij procesbelang heeft, daar de twee onderzoeken van de Ombudsman zijn afgesloten met besluiten waarbij is vastgesteld dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement.

58      Het Gerecht is van oordeel dat verzoeksters verzet tegen het onderzoek op initiatief van de Ombudsman in casu geen afbreuk kan doen aan haar procesbelang. Ook al is dit onderzoek uitgevoerd zonder haar instemming en ondersteuning, zij heeft een belang om vergoeding te vragen van de schade die zij na of in het kader van dat onderzoek zou hebben geleden, zodat de vraag hoe zij zich met betrekking tot dat onderzoek heeft gedragen in casu geen invloed kan hebben op de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep.

59      Voorts moet eraan worden herinnerd dat het beroep tot schadevergoeding door het VWEU is voorzien als een zelfstandige beroepsweg, waaraan binnen het systeem van de beroepswegen een bijzondere functie toekomt en toepassingsvoorwaarden zijn gesteld die op zijn specifieke doelstelling zijn afgestemd (arrest van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr., EU:C:1971:40, punt 6, en beschikking van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C‑257/93, Jurispr., EU:C:1993:249, punt 14). Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding het verzoek om vergoeding van schade die voortvloeit uit een handeling, of deze nu juridisch bindend is of niet, of handelwijze die aan een communautaire instelling of een communautair orgaan is toe te rekenen (zie in die zin arresten van 10 juli 1985, CMC e.a./Commissie, 118/83, Jurispr., EU:C:1985:308, punten 29‑31; 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr., EU:C:1994:329, punt 26, en 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr., EU:T:1999:124, punt 61).

60      De ontvankelijkheid van het onderhavige beroep tot schadevergoeding kan dus niet worden beïnvloed door het feit dat de Ombudsman nog geen eindbesluit heeft genomen over bepaalde punten die deel uitmaakten van het op zijn initiatief ingestelde onderzoek.

61      Derhalve moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

II –  Ten gronde

A –  Inleiding

62      Verzoekster stelt dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Wat de onrechtmatigheid van de gedraging van de Ombudsman betreft, voert zij vier middelen aan ter onderbouwing van haar beroep.

63      Met haar eerste middel verwijt zij de Ombudsman schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15), en van de artikelen 5 en 9.2 van de algemene uitvoeringsbepalingen die de Ombudsman heeft vastgesteld krachtens artikel 14 van besluit 94/262 (hierna: „algemene uitvoeringsbepalingen”), aangezien hij na de klacht en in het op zijn initiatief uitgevoerde onderzoek heeft nagelaten om al het nodige te onderzoeken teneinde vast te stellen dat er bij het beheer van haar dossier sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement.

64      Met het tweede middel betoogt verzoekster dat de Ombudsman verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die haar hebben kunnen schaden bij het onderzoek van de gegrondheid van de klacht en daarna.

65      In het kader van haar derde middel stelt zij dat de Ombudsman niet onpartijdig is geweest, dat hij niet te goeder trouw, objectief en onafhankelijk was en zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid bij het onderzoek van de klacht en daarna.

66      Met het vierde middel betoogt verzoekster dat de Ombudsman zich in het kader van de onderzoeken die hij naar aanleiding van de klacht heeft uitgevoerd schuldig heeft gemaakt aan schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur, aan niet-eerbiediging van de redelijke termijn, schending van de artikelen 14 en 17 van de Europese Code van goed administratief gedrag vastgesteld na de resolutie van het Europees Parlement van 6 september 2001 (PB C 72, blz. 331; hierna: „code van goed gedrag”) alsmede van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

67      De Ombudsman betwist deze vier middelen en is van mening dat verzoeksters beroep ongegrond moet worden verklaard.

B –  Rechtspraak over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

68      Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van het aan de instelling verweten gedrag, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie in die zin arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr., EU:C:1982:318, punt 16; 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, Jurispr., EU:C:2006:708, punt 26, en 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, Jurispr., EU:T:2010:54, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Wegens het cumulatieve karakter van deze voorwaarden moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan (zie arrest Arcelor/Parlement en Raad, punt 68 supra, EU:T:2010:54, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      De voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de gedraging van een instelling vereist dat wordt aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr., EU:C:2000:361, punten 42 en 43, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 173). Alleen een fout van een instelling die tot een dergelijke voldoende gekwalificeerde schending leidt kan dus leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie.

71      Voor de eis dat de schending van een rechtsregel voldoende is gekwalificeerd, geldt als beslissend criterium voor de vervulling ervan dat de betrokken instelling van de Unie de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk en in ernstige mate heeft overschreden. Alleen wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of zelfs in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het recht van de Unie volstaan om het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (zie arresten van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr., EU:C:2002:736, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Arcelor/Parlement en Raad, punt 68 supra, EU:T:2010:54, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om uit te maken of er sprake is van een dergelijke schending, is dus de beoordelingsmarge waarover de betrokken instelling beschikt, beslissend (zie in die zin arrest van 12 juli 2005, Commissie/CEVA en Pfizer, C‑198/03 P, Jurispr., EU:C:2005:445, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Wanneer de Ombudsman over een beoordelingsmarge beschikt, kan dus alleen een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid een schending van het recht van de Unie vormen die voldoende wordt gekwalificeerd om tot haar aansprakelijkheid te kunnen leiden. Beschikt de Ombudsman bij de uitoefening van zijn functie echter over een aanzienlijk beperkte of zelfs over geen beoordelingsmarge, dan kan de enkele inbreuk op het recht van de Unie volstaan om het bestaan van een dergelijke voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (zie in die zin arrest M/Ombudsman, punt 55 supra, EU:T:2008:397, punt 143).

73      Wat de eis betreft dat de rechtsregel ertoe moet strekken rechten aan particulieren te verlenen, volgt uit de rechtspraak dan aan deze eis wordt voldaan wanneer die regel een voordeel meebrengt dat als verworven recht kan worden gekwalificeerd, die ertoe dient particulieren te beschermen of die de toekenning inhoudt van rechten aan particulieren waarvan de inhoud voldoende kan worden vastgesteld (zie arrest van 19 oktober 2005, Cofradía de pescadores „San Pedro de Bermeo” e.a./Raad, T‑415/03, Jurispr., EU:T:2005:365, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de geschonden rechtsregel, hoewel die in hoofdzaak algemene belangen beoogt te beschermen, tevens strekt tot bescherming van de individuele belangen van de betrokken personen (zie arrest van 16 mei 2013, Gap granen & producten/Commissie, T‑437/10, EU:C:2013:248, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In casu moet dus worden onderzocht of de Ombudsman de gestelde onrechtmatigheden heeft begaan bij de afhandeling van verzoeksters klacht en bij het daaropvolgende op zijn initiatief ingestelde onderzoek. Is dit het geval, dan moet worden nagegaan of deze onrechtmatigheden hebben geleid tot een voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregels die ertoe strekken particulieren rechten te verlenen.

C –  Gestelde onrechtmatigheden

1.     Onrechtmatigheden bestaande in de schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur

a)     Opmerkingen vooraf

75      In het kader van het eerste middel stelt verzoekster dat de Ombudsman artikel 3, lid 1, van besluit 94/292 en de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen heeft geschonden, aangezien hij bij de afhandeling van de klacht en bij het op zijn initiatief uitgevoerde onderzoek niet het nodige heeft onderzocht om de door haar aan de kaak gestelde gevallen van wanbeheer te ontdekken en aan het licht te brengen. In het kader van de eerste grief van het vierde middel betoogt zij dat de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur zijn geschonden, en wel om diezelfde redenen. Die grieven moeten gezamenlijk worden behandeld.

76      Ten eerste moet worden opgemerkt dat de Ombudsman, zoals reeds is geoordeeld, over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de gegrondheid van een klacht en het daaraan te geven gevolg en dat hij in die context geen resultaatverplichting heeft (zie in die zin arresten Ombudsman/Lamberts, punt 55 supra, EU:C:2004:174, punten 50 en 52, en M/Ombudsman, punt 55 supra, EU:T:2008:397, punt 143). Alleen een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de gegrondheid van een klacht en het daaraan te geven gevolg kan derhalve een voldoende gekwalificeerde schending van het recht van de Unie opleveren om tot de aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden. Dit geldt ook wanneer de Ombudsman het bestaan van gevallen van wanbeheer beoordeelt waarnaar hij op eigen initiatief een onderzoek heeft ingesteld.

77      Wat de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden van de Ombudsman betreft, moet er bovendien aan worden herinnerd dat uit artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 blijkt dat de Ombudsman, na een klacht of op eigen initiatief, overgaat tot alle onderzoeken „die hij nodig acht” om een vermoed geval van wanbeheer bij het optreden van de instellingen en organen van de Unie op te lossen. Artikel 4.1 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat de Ombudsman beslist of er voldoende redenen aanwezig zijn om naar aanleiding van een ontvankelijke klacht een onderzoek in te stellen. Voorts omschrijft artikel 5 van die bepalingen de onderzoeksbevoegdheden waarover de Ombudsman beschikt door aan te geven dat hij van de instellingen en organen van de Unie „kan” verlangen dat zij informatie verstrekken dan wel het dossier van de betrokken instelling of organen kan controleren. Op grond van artikel 9.2 van die bepalingen beschikt de Ombudsman over dezelfde onderzoeksbevoegdheden bij het instellen van onderzoeken op eigen initiatief.

78      Volgens artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 en de artikelen 4.1, 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen beschikt de Ombudsman dus eveneens over een beoordelingsmarge ten aanzien van de instelling en de omvang van de uit te voeren onderzoeken alsmede ten aanzien van de onderzoeksinstrumenten die worden gebruikt bij de afhandeling van een klacht of in het kader van een door hemzelf ingesteld onderzoek.

79      In het licht van de hierboven in de punten 70 en volgende genoemde rechtspraak volgt hieruit dat alleen een kennelijke en ernstige schending van de grenzen van de onderzoeksbevoegdheid die hem wordt verleend door artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 en door de artikelen 4.1, 5 en 9.2 van de algemene uitvoeringsbepalingen, een voldoende gekwalificeerde schending kan vormen om tot de aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

80      De uitoefening door de Ombudsman van zijn beoordelingsbevoegdheid op onderzoeksgebied moet echter plaatsvinden met eerbiediging van de hogere regels van het Unierecht.

81      Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, waarin het recht op behoorlijk bestuur is vastgelegd, bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld. Artikel 41, lid 2, van dat Handvest preciseert dat dit recht met name behelst, het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps‑ en het zakengeheim alsmede de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.

82      Het begrip „met name” in laatstgenoemde bepaling geeft aan dat het recht op behoorlijk bestuur niet beperkt is tot de drie genoemde waarborgen. Dit blijkt eveneens uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) die preciseren dat artikel 41 is gebaseerd op het bestaan van de Unie als een rechtsgemeenschap waarvan de kenmerken zijn ontwikkeld door de jurisprudentie, die met name behoorlijk bestuur heeft erkend als algemeen rechtsbeginsel.

83      De toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten verwijzen met name naar de rechtspraak volgens welke in gevallen waarin een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures verleende waarborgen van fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoren met name de eerbiediging van het zorgvuldigheidsbeginsel, dat wil zeggen de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14; 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, Jurispr., EU:C:2008:613, punt 56, en 9 september 2011, Dow AgroSciences e.a./Commissie, T‑475/07, Jurispr., EU:T:2011:445, punt 154).

84      De inachtneming van de verplichting voor een bevoegde instelling om zorgvuldig de feitelijke gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om haar ruime beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, alsook het toezicht erop door de Unierechter zijn des te belangrijker wanneer de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid slechts aan een inhoudelijk tot het zoeken naar een kennelijke fout beperkte rechterlijke toetsing is onderworpen. De verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken vormt voor de Unierechter dus een essentiële voorwaarde om te kunnen nagaan of is voldaan aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van die ruime beoordelingsbevoegdheid afhangt [zie in die zin arresten van 15 oktober 2009, Enviro Tech (Europe), C‑425/08, Jurispr., EU:C:2009:635, punten 47 en 62; 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr., EU:T:2002:209, punten 166 en 171, en 16 september 2013, ATC e.a./Commissie, T‑333/10, Jurispr., EU:T:2013:451, punt 84].

85      De beoordelingsmarge die de Ombudsman met betrekking tot de bij de uitoefening van zijn taak te nemen onderzoeksmaatregelen wordt verleend door besluit 94/262 en door de uitvoeringsbepalingen ontslaat hem dus niet van de verplichting om het zorgvuldigheidsbeginsel in acht te nemen. Dit betekent dat hij weliswaar vrijelijk kan beslissen om een onderzoek in te stellen en dat hij, wanneer hij beslist om dat te doen, alle door hem nodig geachte onderzoeksmaatregelen kan treffen, doch dat hij er niettemin voor moet zorgen dat hij, na die onderzoeksmaatregelen, in staat is om de relevante feiten zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken teneinde een besluit te nemen over de gegrondheid van een aangevoerd geval van wanbeheer en over de daaraan te geven gevolgen (zie naar analogie van de verplichting van de Commissie om een klacht te onderzoeken, arrest van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑450/98 P, Jurispr., EU:C:2001:276, punt 57). De eerbiediging van het zorgvuldigheidbeginsel door de Ombudsman bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is des te belangrijker daar hem op grond van artikel 228, lid 1, VWEU en artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 de taak is toevertrouwd om gevallen van wanbeheer in het algemeen belang en in het belang van de betrokken burger te ontdekken en te proberen op te lossen.

86      De Ombudsman beschikt derhalve niet over een beoordelingsmarge ten aanzien van de eerbiediging, in een concreet geval, van het zorgvuldigheidsbeginsel. De loutere schending van het zorgvuldigheidsbeginsel volstaat derhalve om het bestaan aan te tonen van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van de in punt 70 hierboven genoemde rechtspraak (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, Jurispr., EU:T:2007:212, punten 117 en 118).

87      Beklemtoond zij echter eveneens dat niet elke onregelmatigheid van de Ombudsman een schending oplevert van het zorgvuldigheidsbeginsel zoals in punt 83 hierboven omschreven. Alleen een onregelmatigheid van de Ombudsman bij de uitoefening van zijn onderzoeksbevoegdheden die tot gevolg heeft dat hij niet in staat is geweest om alle relevante elementen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken teneinde een besluit te nemen over de gegrondheid van een klacht over een geval van wanbeheer door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie en over de aan die klacht eventueel te geven gevolgen, kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr., EU:T:2001:184, punt 144).

88      Ten tweede moet, wat het vereiste betreft dat de rechtsregel die zou zijn geschonden ertoe moet strekken om rechten aan particulieren te verlenen, eraan worden herinnerd dat de rechtspraak heeft gepreciseerd dat aan de voorwaarde betreffende het beschermende karakter was voldaan wanneer de geschonden rechtsregel, ofschoon deze in wezen algemene belangen op het oog heeft, eveneens de bescherming van de individuele belangen van de betrokken particulieren verzekerde (zie punt 71 hierboven). Het zorgvuldigheidsbeginsel of het recht op behoorlijk bestuur beoogt duidelijk particulieren te beschermen (zie in die zin arresten van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr., EU:T:1995:169, punt 76, en 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, Jurispr., EU:T:1999:146, punt 39). Ditzelfde geldt voor de regels die van toepassing zijn op de onderzoeken van de Ombudsman, daar zij particulieren de mogelijkheid bieden om klachten in te dienen over gevallen van wanbeheer en op de hoogte te worden gesteld van de uitkomst van onderzoeken die de Ombudsman daartoe instelt (zie in die zin arrest Ombudsman/Lamberts, punt 55 supra, EU:C:2004:174, punt 56).

b)     Onrechtmatigheden bestaande in schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur bij de onderzoeken betreffende het besluit van 22 oktober 2007

–       Inleiding

89      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt verzoekster de Ombudsman onrechtmatigheden bij het onderzoek van de klacht die tot het besluit van 22 oktober 2007 heeft geleid.

–       Bestaan van onrechtmatigheden

90      Ten eerste verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij bij het Parlement er niet op heeft aangedrongen om bepaalde in het bezit van het Parlement zijnde documenten te verkrijgen die hij niet had ontvangen. Voor de beoordeling van die grief moeten de volgende feiten in herinnering worden gebracht.

91      Op 30 juni 2007 heeft de Ombudsman naar aanleiding van de klacht besloten om de volgende beweringen en verzoeken te onderzoeken: „[h]et Parlement heeft [verzoeksters] verzoek na haar opneming op de [lijst van geschikte kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98]” niet correct afgehandeld en „[verzoekster] moet in het kader van de voorziening van een post binnen de communautaire instellingen op gelijke wijze worden behandeld”.

92      In het kader van dat onderzoek heeft de Ombudsman besloten om de dossiers van het Parlement met betrekking tot de volgende punten te controleren:

„1)      de vraag of het Parlement, nadat [verzoeksters] naam (op 17 mei 2005) op de lijst [van geschikte kandidaten voor vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] was geplaatst, Franstalige administrateurs die op andere lijsten [van geschikte kandidaten] stonden heeft aangesteld als ambtenaar of tijdelijk functionaris;

2)      zo ja, of [verzoeksters] dossier in aanmerking is genomen (en op welke wijze); in dit verband wens ik toegang te verkrijgen tot, met name, de relevante met redenen omklede besluiten betreffende de selecties (daaronder begrepen de nota’s van beëindiging van de bekendmaking);

3)      of de andere gemeenschapsinstellingen op de hoogte zijn gesteld van het besluit van het Parlement om [verzoekster] op te nemen op de lijst [van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] nadat deze (na aanwerving van alle kandidaten van de lijst) was uitgeput en op welke wijze;

4)      het Parlement lijkt te stellen dat de lijst [van geschikte kandidaten] waaraan [verzoekster] was toegevoegd (in mei 2005) aan alle DG’s is gestuurd en dat zij eveneens voorkomt op het overzicht van de geldende lijsten dat elk jaar aan de DG’s wordt gezonden”.

93      Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de vertegenwoordigers van het Parlement opmerkingen hebben gemaakt over alle stukken opgenomen in de „dossiers” die voor onderzoek werden voorbereid. Die opmerkingen zijn echter niet overgenomen in het rapport. De betrokken „dossiers” bevatten overigens de volgende stukken:

„1)      lijst van personen die sinds 1 mei 2005 door het Parlement waren aangeworven als administrateur [...];

2)      het door EPSO verspreide poolingdocument dat het aantal kandidaten aangeeft dat is overgebleven op de lijsten [van geschikte kandidaten] van alle vergelijkend onderzoeken die door de verschillende instellingen van de Unie zijn georganiseerd [...];

3)      een door het Parlement aan de Raad verzonden e-mail met daarbij [verzoeksters] curriculum vitae en sollicitatie;

4)      lijst van alle aanwervingen door het Parlement sinds mei 2005 (niveau AD 5);

5)      lijst van alle aanwervingen door het Parlement sinds mei 2005 (gevorderd niveau);

6)      lijst van alle aanwervingen van Franstalige personen door het Parlement sinds mei 2005 (niveau AD 5);

7)      document genaamd ‚Situatie van de lijsten [van geschikte kandidaten] van vergelijkende onderzoeken van het EP’;

8)      lijst van tijdelijke functionarissen die een permanente post bij het Parlement bezetten.”

94      Al deze documenten zijn in de loop van de administratieve procedure als vertrouwelijk aangemerkt. Bij zijn dupliek heeft de Ombudsman echter een kopie gevoegd van het document van EPSO van 14 mei 2007 genaamd „Poolingreserve van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken” (poolingdocument van 14 mei 2007), waarvan bepaalde vertrouwelijke gedeelten zwart zijn gemaakt. In dat document wordt voor vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 voor het onderdeel „Administrateur FR” aangegeven dat er op 12 januari 2000 een lijst van geschikte kandidaten was opgesteld en dat er nog maar één persoon op die lijst stond. Voorts heeft verzoekster in het kader van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F‑9/12 van het Parlement alle stukken ontvangen die in die „dossiers” waren opgenomen. Op 6 juni 2012 heeft verzoekster die stukken overgelegd in de onderhavige zaak.

95      Verzoekster merkt op dat de Ombudsman, na het verzoek gedaan in het kader van de eerste drie vragen die hierboven in punt 92 zijn opgenomen, niet de brieven met informatie heeft gekregen over de opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Zij verwijt hem dat hij bij het Parlement niet op die schriftelijke informatie heeft aangedrongen.

96      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Ombudsman niet uitdrukkelijk heeft gevraagd om toegang te krijgen tot de betrokken brieven met informatie. Hij heeft namelijk gevraagd „of de andere gemeenschapsinstellingen op de hoogte zijn gesteld van het besluit van het Parlement om [verzoeksters naam] op te nemen op de lijst van geschikte kandidaten [van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] nadat deze (na de aanwerving van alle kandidaten van de lijst) was uitgeput en hoe”. Het Parlement kon dus met alle mogelijke middelen aantonen dat het de andere instellingen op de hoogte had gesteld van zijn besluit. Derhalve kan de Ombudsman niet worden verweten dat hij niet heeft aangedrongen om specifiek die brieven met informatie te krijgen. Verzoeksters grief moet derhalve ongegrond worden verklaard.

97      Verzoekster verwijt de Ombudsman eveneens dat hij niet de nota’s van beëindiging van de bekendmaking tot zijn beschikking heeft gehad die hij aan het Parlement had gevraagd.

98      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Ombudsman onder punt 2 van de onderzoeksmaatregelen die hij op 30 juni 2007 heeft getroffen (zie punt 92 hierboven) heeft aangegeven dat hij alleen indien het Parlement na de toevoeging van verzoeksters naam aan de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, Franstalige administrateurs die op andere lijsten van geschikte kandidaten waren geplaatst als ambtenaar of tijdelijk functionaris had aangeworven, toegang wilde krijgen tot de relevante met redenen omklede besluiten betreffende de selecties, daaronder begrepen de nota’s van beëindiging van de bekendmaking. Hieruit volgt dat, nu het Parlement geen Franstalige administrateurs zoals verzoekster heeft aangeworven, de tweede onderzoeksmaatregel zonder voorwerp was geraakt.

99      Niet betwist wordt echter dat het Parlement de Ombudsman bij de controle lijsten heeft gegeven van, ten eerste, de personen die het sinds 1 mei 2005 had aangeworven als administrateur, ten tweede, alle aanwervingen door het Parlement sinds mei 2005 (niveau AD 5), ten derde, alle aanwervingen door het Parlement sinds mei 2005 (gevorderd niveau) en, ten vierde, alle aanwervingen van Franstalige personen door het Parlement sinds mei 2005 (niveau AD 5). Die lijsten heeft verzoekster in de onderhavige zaak neergelegd op 6 juni 2012. Op basis van die lijsten heeft de Ombudsman in het besluit van 22 oktober 2007 vastgesteld dat het Parlement sinds mei 2005 alleen Franstalige administrateurs met specifieke bekwaamheden had aangeworven. Verzoekster heeft na de overhandiging van die lijsten gesteld noch aangetoond dat dit oordeel van de Ombudsman onjuist was. Hem kan derhalve niet worden verweten dat hij niet heeft aangedrongen op de verkrijging van de nota’s van beëindiging van de bekendmaking.

100    Ten tweede is verzoekster van mening dat de beoordeling in punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 volgt uit een onderzoek dat is afgesloten zonder de nodige verificaties te doen en onjuist is.

101    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Ombudsman in punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 het volgende heeft gesteld:

„Het onderzoek heeft bovendien datgene bevestigd wat het Parlement in zijn advies reeds had aangegeven, namelijk dat de lijst van geschikte kandidaten waarop [verzoeksters] beschikbaarheid was vermeld, ter beschikking van de andere gemeenschapsinstellingen was gesteld. Het onderzoek heeft voorts bevestigd dat haar curriculum vitae is gezonden aan de dienst die om informatie over haar vroeg, namelijk de Raad [...]”.

102    Allereerst verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij ten onrechte heeft gesteld dat het Parlement in zijn advies van 22 maart 2007 had aangegeven dat de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam was geplaatst, ter beschikking van andere instellingen was gesteld. Dit verwijt is gegrond, daar het Parlement in dat advies niet heeft aangegeven dat dit het geval is geweest. De Ombudsman erkent dit en geeft toe dat hij ter zake een fout heeft gemaakt. Die fout bestond in een verkeerde opvatting van de inhoud van een document, hetgeen een gebrek aan zorgvuldigheid vormt bij het onderzoek van het dossier en, met name, bij het in aanmerking nemen van een feit dat de Ombudsman zelf relevant heeft geacht.

103    Vervolgens verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij het onderzoek heeft afgesloten ondanks het feit dat het onderzoeksdossier geen enkel bewijs bevatte dat de betrokken lijst van geschikte kandidaten ter beschikking van andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gesteld. Haars inziens kon op grond van het door de Ombudsman genoemde poolingdocument van 14 mei 2007 niet worden aangetoond dat die lijst vóór die datum ter beschikking van de andere instellingen was gesteld.

104    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Ombudsman had besloten om de dossiers van het Parlement te onderzoeken, teneinde met name te „ontdekken of de andere gemeenschapsinstellingen op de hoogte [waren] gesteld van het besluit van het Parlement om [verzoeksters naam] op te nemen op de lijst [van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] nadat deze (na aanwerving van alle kandidaten van de lijst) was uitgeput en hoe” (zie punt 92 hierboven). Bovendien hebben partijen ter terechtzitting bevestigd dat verzoeksters naam op 17 mei 2005 op die lijst was opgenomen. Zoals verzoekster in de klacht stelt, waren op die datum alle ander geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 aangeworven. De Ombudsman wilde dus te weten komen of de andere instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte waren gesteld van het besluit van het Parlement van 17 mei 2005 om verzoeksters naam op diezelfde lijst op te nemen en op welke wijze.

105    In antwoord op deze vraag heeft het Parlement de Ombudsman een lijst verstrekt die was opgenomen in het poolingdocument van 14 mei 2007. Uit deze lijst blijkt dat er op 14 mei 2007 nog steeds de naam van één kandidaat op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 was opgenomen. Aangezien alle andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek vóór 17 mei 2005 waren aangeworven, moest de Ombudsman uit dat document afleiden dat verzoekster op 14 mei 2007 de enige kandidaat op die lijst was. Daar het poolingdocument van 14 mei 2007 door de andere instellingen, organen en instanties van de Unie kon worden geraadpleegd, konden zij er althans op 14 mei 2007 van op de hoogte zijn dat verzoekster de laatste geslaagde kandidaat was wier naam op die lijst van geschikte kandidaten voorkwam.

106    Zoals de Ombudsman in zijn verweerschrift echter toegeeft, kan uit het poolingdocument van 14 mei 2007 echter niet worden afgeleid wanneer en op welke wijze de andere instellingen, organen en instanties van de Unie door het Parlement op de hoogte zijn gesteld van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

107    In zijn besluit tot het instellen van een onderzoek heeft de Ombudsman evenwel uitdrukkelijk aangegeven dat hij het dossier van het Parlement wilde onderzoeken teneinde vast te stellen of en op welke wijze de andere instellingen, organen en instanties van de Unie door het Parlement op de hoogte waren gesteld van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 nadat deze was uitgeput.

108    Bovendien vormt het antwoord op de vraag wanneer en op welke wijze de instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte zijn gesteld van de opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, een van de relevante elementen die deel uitmaken van het doel van het onderzoek van de Ombudsman naar de vraag of het Parlement, bij de afwikkeling van verzoeksters dossier na die opneming, zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer. Aangezien de geldigheid van die lijst aanvankelijk afliep op 1 juni 2007 en de toezending van die lijst door het Parlement aan de instellingen, organen en instanties van de Unie ertoe kon bijdragen dat verzoeksters kansen op aanwerving groter werden, kon het verzuim van het Parlement om die lijst zo snel mogelijk na de opneming, op 17 mei 2005, van verzoeksters naam daarop toe te zenden aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie, een geval van wanbeheer vormen, en dit ongeacht de vraag of de toepasselijke regels een uitdrukkelijke bepaling bevatten om dat te doen.

109    Door in het kader van zijn onderzoek niet na te gaan wanneer en op welke wijze de opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 door het Parlement aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was meegedeeld, heeft de Ombudsman derhalve niet voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht bij het onderzoek van de vraag of en op welke wijze de instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte waren gesteld van de opneming van verzoeksters naam op die lijst tussen 17 mei 2005 en 14 mei 2007, dat wil zeggen gedurende een groot deel van de geldigheidsduur van die lijst.

110    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de verschillende argumenten van de Ombudsman.

111    Met betrekking tot het argument dat het onderzoeksrapport niet noodzakelijkerwijs een uitputtende lijst bevat van alle documenten die in het dossier zijn opgenomen, maar uitsluitend een opsomming bevat van de documenten waarvan de vertegenwoordigers van de Ombudsman een kopie hadden ontvangen, moet worden vastgesteld dat de Ombudsman in het besluit van 22 oktober 2007 niet heeft aangegeven dat hij die andere documenten heeft gevraagd noch daarvan melding heeft gemaakt. Bovendien heeft hij deze in de loop van het geding niet overgelegd, ofschoon de bewijslast bij hem ligt, aangezien hij zich op die documenten beroept ter rechtvaardiging van dat besluit. Ten slotte geeft hij toe dat het dossier geen andere documenten bevatte, aangezien hij in het verweerschrift stelt dat „[h]et ontbreken, in het dossier van het Parlement, van brieven of e-mails om de andere instellingen te informeren kan worden verklaard door het feit dat die informatie mondeling was verstrekt”. Zijn argument kan dus niet afdoen aan de vaststelling dat hij na zijn onderzoek niet over alle relevante elementen beschikte die nodig waren om naar behoren te kunnen vaststellen of er sprake was van een geval van wanbeheer.

112    Aangaande het argument dat EPSO verzoekster in een brief van 26 april 2007 had aangegeven dat „in vergaderingen die [het] regelmatig hield met de verantwoordelijken voor aanwerving van de verschillende [i]nstellingen, zij systematisch informatie uitwis[selden] over de toestand van hun eigen lijsten van geschikte kandidaten en dikwijls geslaagde kandidaten ter beschikking van anderen stel[den]”, moet worden opgemerkt dat de Ombudsman in het besluit van 22 oktober 2007 geen melding heeft gemaakt van deze praktijk. Bovendien kan uit deze stelling niet worden afgeleid wanneer de andere instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte zijn gesteld van de opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Ook al zou deze praktijk van het mondeling mededeling doen bewezen zijn, dan nog neemt dat niet weg dat de Ombudsman zich niet tot dat feit kon beperken om vast te stellen dat het Parlement in casu de andere instellingen, organen en instanties van de Unie tijdig op de hoogte had gesteld van verzoeksters beschikbaarheid.

113    Ten slotte moet op basis van de verschillende zogenoemde poolingdocumenten die de Ombudsman bij zijn antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft gevoegd worden opgemerkt, dat de informatie over de opneming van de naam van de geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 op de lijst van geschikte kandidaten daarvan zoals die in de door EPSO opgestelde poolingdocumenten was meegedeeld, niet volledig betrouwbaar was. Zo staat vast dat verzoeksters naam op 17 mei 2005 op die lijst is opgenomen en dat uit de documenten van het Parlement die de Ombudsman in de loop van het geding heeft overgelegd blijkt dat alle 22 kandidaten die voor dat vergelijkend onderzoek waren geslaagd vóór 31 december 2002 zijn aangeworven, behalve één, die op 1 juni 2003 is aangeworven. Ondanks het feit dat er in februari 2003 nog maar één geslaagde kandidaat was wiens naam nog steeds op die lijst stond, geeft het document van EPSO van 3 februari 2003 aan dat de namen van zes geslaagde kandidaten op die datum nog steeds op die lijst voorkwamen. In januari 2005 zou de betrokken lijst geen enkele naam van een geslaagde kandidaat meer bevatten. Toch stonden er volgens het document van EPSO van 26 januari 2005 op die datum nog twee namen van geslaagde kandidaten op die lijst. Ten slotte zou verzoeksters naam na 17 mei 2005 nog de enige naam op die lijst zijn. Het document van EPSO van 12 december 2005 geeft echter aan dat er nog twee namen van geslaagde kandidaten op die lijst stonden.

114    Ten derde betwist verzoekster de beoordeling opgenomen in punt 1.1 van het besluit van 22 oktober 2007 tot afsluiting van het onderzoek naar aanleiding van de klacht. Haars inziens heeft de Ombudsman ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de tegenstrijdige houding van het Parlement, dat enerzijds spontane sollicitaties afwijst en anderzijds zegt dat het haar vrijstond om spontane sollicitaties aan alle instellingen te zenden.

115    Gelet op deze grief, moeten de volgende feiten in herinnering worden gebracht.

116    Op grond van artikel 2, lid 4, van besluit 94/262 moeten voorafgaand aan de klacht de passende administratieve stappen bij de betrokken instellingen of organen zijn ondernomen.

117    In casu heeft het Parlement verzoekster na een aan hem gedaan verzoek om informatie over de procedure die moest worden gevolgd om te solliciteren naar vacante posten, in een brief van 5 januari 2006 aangegeven dat, wanneer het ging om de vervulling van vacante ambten, achtereenvolgens eerst de mogelijkheden van overplaatsing of bevordering binnen de betrokken instelling moesten worden onderzocht en vervolgens de verzoeken om overplaatsing of de mogelijkheden om een vergelijkend onderzoek binnen de instelling te organiseren. Pas nadat die mogelijkheden waren uitgeput kon de lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek worden geraadpleegd. Voorts heeft het Parlement aangegeven dat sollicitaties van geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken naar vacante posten die in het overzicht bekend waren gemaakt, automatisch niet in aanmerking werden genomen.

118    In de klacht heeft verzoekster gesteld dat „[zij zich] tot het Parlement had gewend om te informeren naar de procedure die moest worden gevolg om een aanstelling te krijgen” en dat „[l]aatstgenoemde [haar had] aangegeven dat indien [zij solliciteerde] naar vacante posten, [haar] sollicitatie automatisch zou worden afgewezen, daar de ambtenaren en de geslaagde kandidaten van interne vergelijkende onderzoeken voorrang hadden (cf. de brief van het Parlement van 5 januari 2006, bijlage 3)”. Vervolgens heeft zij zich erover beklaagd dat zij geen enkel voorstel voor een post had ontvangen en aangegeven dat zij er innerlijk van overtuigd was, het slachtoffer van de wraakzucht van het Parlement te zijn.

119    In zijn advies naar aanleiding van de klacht heeft het Parlement gesteld dat het verzoekster vrijstond om spontane sollicitaties aan alle instellingen te zenden.

120    Ten slotte heeft de Ombudsman in punt 1.1 van het besluit van 22 oktober 2007 overwogen:

„In haar opmerkingen merkt [verzoekster] op dat zij door een ambtenaar van het Parlement op de hoogte is gesteld van het feit dat zij niet mocht solliciteren naar interne vacatures van het [...] Parlement. De Ombudsman merkt op dat voor zover deze opmerking als een nieuwe bewering moet worden aangemerkt, deze niet is voorafgegaan door de passende stappen bij het Parlement [...]. Om die reden zal de Ombudsman daarbij niet stilstaan in het kader van het onderhavige besluit.”

121    Gelet op deze elementen, moet worden opgemerkt dat de vermeende tegenstrijdige houding van het Parlement volgt uit diens standpuntbepaling nadat verzoekster de klacht heeft ingediend. Verzoekster heeft die gedraging dus niet in de klacht aan de orde kunnen stellen en heeft evenmin de nodige administratieve stappen bij het Parlement kunnen ondernemen, alvorens deze in die klacht aan de kaak te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 4, van besluit 94/262. Deze vaststelling wordt bevestigd door het feit dat verzoekster noch in de klacht die zij op 14 november 2006 bij het Parlement heeft ingediend noch in de klacht is opgekomen tegen de uitvoering door het Parlement van artikel 29 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Ambtenarenstatuut”), volgens hetwelk de lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek door de instellingen alleen kan worden geraadpleegd nadat de mogelijkheden van overplaatsing, aanstelling in het kader van bevordering binnen de betrokken instelling, de verzoeken tot overgang of de mogelijkheden om een vergelijkend onderzoek binnen de instelling te organiseren zijn uitgeput.

122    De Ombudsman heeft derhalve geen fout gemaakt toen hij in punt 1.1 van het besluit van 22 oktober 2007 vaststelde dat de door verzoekster aan de orde gestelde vermeende tegenstrijdigheid een nieuwe stelling was en dat deze niet was voorafgegaan door de nodige stappen bij het Parlement. Dat deze tegenstrijdigheid niet is onderzocht kan dus geen schending opleveren van besluit 94/262, van de uitvoeringsbepalingen of van het zorgvuldigheidsbeginsel.

123    Ten vierde verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij het Parlement heeft gecomplimenteerd met de verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam voorkwam, zonder zich ongerust te hebben gemaakt over het feit dat haar verzoek om verlenging niet was beantwoord of over een eventuele raadpleging van de Raad.

124    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam voorkwam op 1 juni 2007 afliep. Op 15 mei 2007 heeft verzoekster de secretaris-generaal van het Parlement gevraagd om de geldigheid van die lijst te verlengen. Op 6 juni 2007 hebben de diensten van het Parlement die brief beantwoord. Zij hebben aangegeven dat de secretaris-generaal van het Parlement op verzoek van de Ombudsman had gevraagd om de procedure in te leiden om de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te verlengen tot en met 31 augustus 2007. Op 17 juli 2007 heeft het secretariaat-generaal van het Parlement verzoekster meegedeeld dat de secretaris-generaal van het Parlement op verzoek van de Ombudsman en in afwachting van het resultaat van zijn onderzoek van haar dossier had besloten om de geldigheid van die lijst te verlengen tot en met 31 augustus 2007. Ten slotte heeft de Ombudsman in punt 2.6 van het besluit van 22 oktober 2007 aangegeven:

„Wat ten slotte [verzoeksters] brief van 21 mei 2007 betreft waarin zij [liet] weten dat zij op 15 mei 2007 contact [had] opgenomen met de secretaris-generaal van het Parlement teneinde om verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te vragen, [herinnerde] de Ombudsman eraan dat hij in een eerdere klacht had vastgesteld dat de door het TABG vastgestelde datum van afloop van de geldigheid van een lijst van geschikte kandidaten, een besluit was dat tot de discretionaire bevoegdheid van de administratie behoorde. In dat verband [complimenteerde] de Ombudsman het Parlement met zijn bereidheid om de geldigheid van de betrokken lijst van geschikte kandidaten te verlengen teneinde hem in de gelegenheid te stellen om zijn onderzoek in deze zaak goed af te ronden.”

125    Gelet op de inhoud van de brief van het Parlement van 6 juni 2007 kan niet worden gesteld dat het Parlement niet rechtstreeks heeft geantwoord op het verzoek om verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten dat verzoekster in haar brief van 15 mei 2007 had gedaan. Uit de brief van het Parlement van 6 juni 2007 blijkt immers duidelijk dat deze een antwoord vormde op haar brief van 15 mei 2007. Dat uit die brief van het Parlement eveneens blijkt dat de procedure om die lijst te verlengen tot en met 31 augustus 2007 op verzoek van de Ombudsman was ingeleid, betekent niet dat haar verzoek om verlenging niet is beantwoord. Die brief van het Parlement moet worden opgevat als een antwoord op haar verzoek om verlenging van die termijn alsmede als antwoord op het verzoek van de Ombudsman. In elk geval merkt het Gerecht op dat de klacht geen betrekking had op de vraag of het Parlement zich schuldig had gemaakt aan wanbeheer door niet uitdrukkelijk te antwoorden op verzoeksters verzoek om verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam voorkwam. De Ombudsman kan derhalve niet worden verweten dat hij na de klacht geen onderzoek heeft ingesteld naar die kwestie. Ten slotte lijkt het feit dat het Parlement de geldigheid van die lijst heeft verlengd totdat de Ombudsman zijn onderzoek had afgerond, niet vatbaar voor kritiek gelet op de vereisten van behoorlijk bestuur.

126    Verzoekster stelt eveneens dat de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten is verlengd zonder de Raad te raadplegen. Zij werkt deze stelling echter niet voldoende uit. In elk geval maakt deze vraag geen deel uit van het voorwerp van de klacht, zodat de Ombudsman niet kan worden verweten dat hij deze vraag na die klacht niet heeft onderzocht.

127    Ten vijfde verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij na de klacht niet naar behoren heeft onderzocht of zij werd gediscrimineerd ten opzichte van de andere geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, omdat haar naam minder lang op de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek had gestaan dan die van de andere geslaagde kandidaten.

128    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar klacht niet heeft gesteld dat zij werd gediscrimineerd omdat haar naam korter op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 had gestaan dan die van de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek. Zij heeft gesteld dat haar sinds haar opneming op die lijst geen post door een instelling was aangeboden en dat zij slachtoffer was van de wraakzucht van het Parlement omdat zij beroepen tegen het Parlement had ingesteld. Voorts heeft zij gepreciseerd dat zij wilde worden „aangesteld of althans op eerlijke wijze in aanmerking wilde komen voor vacatures en wel in alle Europese instellingen”. Ten slotte heeft zij de Ombudsman gevraagd om een onderzoek in te stellen „wegens wanbeheer met betrekking tot het beheer van haar dossier op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98”.

129    In zijn brief van 30 januari 2007 heeft de Ombudsman het Parlement gevraagd om hem een advies te doen toekomen over de volgende stelling en het volgende verzoek: „Verzoekster is van mening dat het Parlement haar dossier, [na de opneming] van haar naam [op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] niet op de juiste wijze heeft beheerd” en „[verzoekster] vraagt om op gelijke wijze te worden behandeld ten aanzien van de vervulling van vacatures binnen de gemeenschapsinstellingen”.

130    In zijn advies heeft het Parlement vastgesteld dat verzoekster geen feiten had aangetoond om te kunnen aannemen dat er sprake was van rechtstreekse of indirecte discriminatie ten opzichte van andere geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. In haar opmerkingen over het advies van het Parlement heeft verzoekster deze beoordeling niet betwist. De onderzoeken van de Ombudsman hebben evenmin betrekking gehad op de in punt 127 hierboven door verzoekster aangevoerde discriminatie (zie punt 92 hierboven).

131    In haar e-mail van 28 augustus 2007 aan de persoon die bij de Ombudsman belast was met haar dossier heeft verzoekster aangegeven:

„Zoals u [wist], [had] het Parlement alleen op uw verzoek (het mijne is stilzwijgend afgewezen) ermee ingestemd om de lijst van geschikte [kandidaten van] vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te verlengen. De toegestane verlenging [was] slechts voor drie maanden (waarvan twee maanden in de vakantieperiode vielen), terwijl de oorspronkelijke lijst volgens mij voor een langere duur was verlengd. Volgens het Parlement [diende] die termijn slechts ertoe, u in staat te stellen om het door u ingestelde onderzoek af te ronden.”

132    Gelet op deze elementen, kan verzoekster de Ombudsman niet verwijten dat hij na haar klacht niet heeft onderzocht of zij was gediscrimineerd in vergelijking met de andere geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 op grond van het feit dat zij minder lang op de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek had gestaan dan die andere kandidaten. Die stelling was immers niet opgenomen in de klacht. Dit wordt bevestigd door het feit dat verzoekster in haar antwoord op het advies van het Parlement niet is opgekomen tegen het oordeel van het Parlement dat zij geen feiten had aangetoond op grond waarvan kon worden aangenomen dat er sprake was van rechtstreekse of indirecte discriminatie in vergelijking met de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek.

133    Voor zover verzoeksters grief betrekking heeft op de verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 met slechts drie maanden, terwijl de geldigheid van de aanvankelijke lijst van geschikte kandidaten voor een langere periode was verlengd (zie de in punt 131 hierboven overgenomen e-mail van 28 augustus 2007) dan wel het gebruikelijk was om de geldigheid van dergelijke lijsten voor een langere duur te verlengen (zie de brief van 19 oktober 2007), moet worden opgemerkt dat, aangezien het besluit tot verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam voorkwam door het Parlement in juni 2007 was genomen, dit geen voorwerp van de klacht kon vormen. De Ombudsman kan derhalve niet worden verweten dat hij die vraag na de klacht niet heeft onderzocht. Bovendien lijken de vragen die verzoekster in de voormelde correspondentie bij de Ombudsman aan de orde heeft gesteld, niet bij het Parlement kenbaar te zijn gemaakt. Ten slotte voert verzoekster geen onderbouwing aan voor haar vage stellingen dat de geldigheid van de lijst voor de aanvankelijk geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek langer was verlengd en dat het gebruikelijk was om de geldigheid van dergelijke lijsten voor langere duur te verlengen. Derhalve kan de Ombudsman niet worden verweten dat hij die stellingen niet specifiek heeft onderzocht. De in punt 127 hierboven genoemde grief ontleend aan het ontbreken van zorgvuldigheid moet dientengevolge worden afgewezen.

134    Ten zesde is verzoekster van mening dat het onderzoeksdossier geen enkel bewijs bevatte van het feit dat de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam was geplaatst aan alle DG’s van het Parlement was gezonden, zodat de Ombudsman ten onrechte had vertrouwd op de stellingen van het Parlement daarover.

135    In zijn advies van 20 maart 2007 heeft het Parlement gesteld dat de lijsten van geschikte kandidaten aan alle DG’s van het Parlement waren gezonden en dat die DG’s elk jaar een overzicht hadden ontvangen van de geldende lijsten en van het aantal geslaagde kandidaten die op elke lijst beschikbaar waren. Voorts heeft de Ombudsman in de loop van zijn onderzoek aangegeven dat hij de dossiers van het Parlement wilde onderzoeken aangaande het feit dat „[h]et Parlement l[eek] te stellen dat de lijst van geschikte kandidaten waaraan [verzoeksters naam] (in mei 2005) w[as] [toegevoegd], aan alle DG’s was gezonden en dat haar naam eveneens voork[wam] op het overzicht van de geldende lijsten dat elk jaar aan de DG’s werd gezonden”.

136    In haar opmerkingen over het advies van het Parlement van 20 maart 2007 heeft verzoekster betoogd dat het Parlement geen enkel element had aangevoerd ter bevestiging van zijn stelling dat de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 aan zijn DG’s was gezonden.

137    Ten slotte heeft de Ombudsman in punt 2.4 van zijn besluit van 22 oktober 2007 gepreciseerd dat „uit zijn onderzoek van het dossier van het Parlement [...] was gebleken dat [verzoeksters] sollicitatie ter beschikking van alle [DG’s] van het Parlement [was] gesteld”.

138    Gelet op deze elementen, moet worden vastgesteld dat de in punt 2.4 van het besluit van 22 oktober 2007 uiteengezette stelling van de Ombudsman, zoals overgenomen in punt 137 hierboven, niet vergezeld gaat van enige precieze verwijzing naar documenten ter mogelijke onderbouwing daarvan, en dit ondanks het feit dat verzoekster in haar opmerkingen over het advies van het Parlement had aangedrongen op de noodzaak om het standpunt van het Parlement te onderbouwen met bewijsmateriaal.

139    Overigens heeft de Ombudsman in zijn bij het Gerecht ingediende geschriften evenmin enig bewijselement daarvoor aangedragen. Hij heeft slechts opgemerkt dat de brief waarin het onderzoek werd aangekondigd duidelijk aangaf dat deze betrekking had op de geldende lijsten die elk jaar aan de DG’s worden gezonden en dat de vaststelling in punt 2.4 van het besluit van 22 oktober 2007 was gedaan met inachtneming van de resultaten van het onderzoek om daaruit af te leiden dat „dit [a]lles erop wees dat [zijn] vertegenwoordigers tijdens hun inspectie inderdaad documenten hadden gezien die bevestigden dat het Parlement zijn diensten op de hoogte had gesteld van het feit dat verzoeksters naam was toegevoegd aan de betrokken lijst [van geschikte kandidaten]”.

140    Gelet op de voorgaande vaststellingen, moet worden erkend dat de Ombudsman bij zijn onderzoek naar de vraag of alle DG’s van het Parlement op de hoogte waren gesteld van de opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, niet heeft voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht. Dat dit onderzoek niet met de nodige zorg heeft plaatsgevonden wordt immers aangetoond door het feit dat de Ombudsman de beoordeling in punt 2.4 van het besluit van 22 oktober 2007 alleen kan onderbouwen met een veronderstelling gebaseerd op documenten waarvan hij de aard noch de inhoud kan preciseren.

–       Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending

141    Uit het voorgaande volgt dat de Ombudsman in het kader van zijn onderzoek van de klacht drie onrechtmatigheden heeft begaan.

142    Ten eerste heeft hij de inhoud van het advies van het Parlement onjuist opgevat (zie punt 102 hierboven). Deze onjuiste opvatting berust op een gebrek aan zorgvuldigheid bij het onderzoek van het dossier, dat een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormt om de Unie aansprakelijk te kunnen stellen. De Ombudsman beschikt immers niet over een beoordelingsmarge wanneer het gaat om de beoordeling van de inhoud van een document.

143    Ten tweede heeft de Ombudsman niet voldaan aan de zorgvuldigheidsplicht bij zijn onderzoek van de toezending door het Parlement van informatie over de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie. Hij toont immers niet aan dat hij de relevante elementen heeft onderzocht en te zijner beschikking heeft gehad om vast te stellen wanneer en op welke wijze de betrokken lijst van geschikte kandidaten tussen 17 mei 2005 en 14 mei 2007 aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gezonden (zie punt 109 hierboven). Krachtens de in punt 86 hierboven genoemde rechtspraak vormt deze niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht een voldoende gekwalificeerde schending om tot de aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

144    Ten derde heeft de Ombudsman niet voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht bij zijn onderzoek van de toezending door het Parlement aan zijn DG’s van de informatie over verzoeksters plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten (zie punt 140 hierboven). Hij heeft immers niet aangetoond dat hij de relevante elementen heeft onderzocht en te zijner beschikking heeft gehad om die toezending te beoordelen. Krachtens de in punt 86 hierboven genoemde rechtspraak vormt dit gebrek aan zorgvuldigheid een voldoende gekwalificeerde schending om tot de aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

145    Aangezien de in de punten 142 tot en met 144 hierboven vastgestelde onrechtmatigheden tot de aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden, heeft de herkwalificatie van de aan die onrechtmatigheden ten grondslag liggende feiten als schendingen van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 en van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen geen invloed op de vaststelling van onrechtmatigheden die tot de aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

–       Conclusie

146    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Ombudsman bij drie gelegenheden na het onderzoek van de klacht niet heeft voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht en dat die niet-nakoming tot de aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

c)     Onrechtmatigheden bestaande in schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur in verband met het besluit van 31 maart 2011

147    In het tweede onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de Ombudsman verschillende fouten heeft gemaakt bij het op zijn initiatief ingestelde onderzoek en dat de Unie daarvoor aansprakelijk is.

148    Ten eerste verwijt zij hem dat hij geen enkele stelling van het Parlement over de inhoud van het officiële postregister van het Parlement op haar waarachtigheid heeft getoetst.

149    Meer bepaald, heeft de Ombudsman in de punten 77 en 87 van het besluit van 31 maart 2011 uiteengezet dat het Parlement had gesteld dat de communicaties tussen de instellingen over een bepaalde kandidaat in beginsel niet werden ingeschreven in het officiële register. De Ombudsman heeft overwogen dat er geen reden was om aan de juistheid van deze informatie te twijfelen.

150    Verzoekster is van mening dat de Ombudsman niet zonder meer op deze stelling van het Parlement mocht vertrouwen, daar elke officiële correspondentie tussen de instellingen haars inziens normaliter wordt opgenomen in het officiële postregister en alle brieven die zij van het Parlement had ontvangen een nummer droegen dat overeenkwam met het officiële register en niet een intern nummer.

151    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat het feit dat alle door verzoekster van het Parlement ontvangen brieven een officieel registratienummer droegen geen aanwijzing vormt om twijfel te kunnen zaaien over de waarachtigheid van de stelling van het Parlement dat de correspondentie tussen de instellingen over een kandidaat, niet werd ingeschreven in het officiële correspondentieregister. De correspondentie tussen de instellingen en een kandidaat is van nature immers officieel, terwijl dit niet noodzakelijkerwijs geldt voor de correspondentie tussen instellingen over een kandidaat. Bovendien was het voorwerp van het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek niet het op de juiste wijze bijhouden van de correspondentieregisters door het Parlement, maar de toezending door het Parlement aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie van de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam voorkwam. Gelet op dit voorwerp van het onderzoek, was de stelling van het Parlement dat er in het officiële register van de correspondentie tussen de instellingen geen enkel spoor over een bepaalde kandidaat was, mogelijkerwijs nadelig voor hem, hetgeen bijdraagt tot de geloofwaardigheid ervan. Gelet op deze elementen, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet genoegzaam elementen heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de Ombudsman niet had voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht, door te vertrouwen op de stelling van het Parlement dat de correspondentie over verzoekster tussen hem en de instellingen niet was ingeschreven in het officiële correspondentieregister van het Parlement.

152    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat deze praktijk van het Parlement om de correspondentie tussen instellingen over verzoekster niet in te schrijven, in strijd kan zijn met artikel 24 van de code van goed gedrag. De vraag of deze praktijk in overeenstemming is met die code vormde in casu immers niet het voorwerp van het onderzoek van de Ombudsman en verzoekster heeft daarover geen klacht ingediend bij de Ombudsman. Bovendien kan de kwestie van de overeenstemming niet afdoen aan de stelling van het Parlement dat de betrokken correspondentie niet was opgenomen in een register.

153    Ten tweede verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij na de instelling van het onderzoek op zijn initiatief, geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het Parlement de andere instellingen had geïnformeerd over de vermelding van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten voor vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Dienaangaande zij opgemerkt dat vaststaat dat verzoekster zich in de loop van het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek heeft verzet tegen de voortzetting daarvan (zie de brief van 10 juli 2010).

154    Bovendien heeft de Ombudsman in het besluit van 31 maart 2011 allereerst overwogen dat er geen onderzoek behoefde te worden ingesteld, omdat verzoekster zich daartegen verzette. Voorts heeft hij gesteld dat hij in het kader van een onderzoek op zijn initiatief ambtshalve onderzoek kon doen zonder toestemming van verzoekster, voor zover een hoger openbaar belang dat vereist. Zijns inziens was dat in casu echter niet het geval, aangezien hij zijn eigen onderzoek had ingesteld met voornamelijk verzoeksters belang in gedachten. Gelet op die omstandigheden, was hij van mening dat verzoeksters standpunt zich verzette tegen het vervolg van zijn onderzoek en dat dit dus niet behoefde te worden voortgezet (zie de punten 89‑94 van het besluit van 31 maart 2011).

155    Gelet op die in het besluit van 31 maart 2011 aangevoerde redenen, moet allereerst worden opgemerkt dat de Ombudsman in het kader van een op eigen initiatief ingesteld onderzoek niet gehouden was om zijn onderzoek ambtshalve te beëindigen, wanneer een bij dat onderzoek betrokken persoon zich daartegen verzet. Zoals verzoekster aangeeft, schrijft geen enkele bepaling van besluit 94/262 of van de uitvoeringsbepalingen de Ombudsman voor dat hij de instemming van de klager moet krijgen om een onderzoek in te stellen bij een instelling of orgaan van de Unie. Evenmin schrijft enige bepaling hem voor dat hij alleen op eigen initiatief een onderzoek mag instellen wanneer een hoger openbaar belang dat rechtvaardigt.

156    Op grond van zijn verplichting om een onderzoek met zorgvuldigheid uit te voeren moet hij echter rekening houden met alle relevante elementen wanneer hij tot dat onderzoek overgaat. Een van die elementen is de houding van de betrokkenen en het openbaar belang van het onderzoek. De Ombudsman beschikt over een beoordelingsbevoegdheid bij de afweging van die elementen teneinde te beslissen of hij een onderzoek al dan niet moet voortzetten.

157    In casu betwist verzoekster noch dat zij zich heeft verzet tegen het onderzoek op initiatief van de Ombudsman noch dat dit onderzoek niet werd gerechtvaardigd door een bijzonder openbaar belang. Het Gerecht is van oordeel dat de Ombudsman de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake van onderzoeken niet op kennelijke en ernstige wijze heeft miskend door zich op verzoeksters verzet tegen de onderzoeksmaatregelen te beroepen om dat op zijn initiatief ingestelde onderzoek af te sluiten. Door dit onderzoek echter af te sluiten zonder te beoordelen of het Parlement zich schuldig had gemaakt aan wanbeheer bij het informeren van zijn eigen diensten en de andere instellingen, organen en instanties van de Unie over de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, heeft de Ombudsman ervan afgezien om door middel van dat onderzoek bepaalde fouten te corrigeren die hij had gemaakt bij het onderzoek naar aanleiding van de klacht en van het besluit van 22 oktober 2007. De Ombudsman kan zich derhalve niet beroepen op de instelling van een onderzoek op zijn initiatief teneinde de Unie vrij te stellen van haar aansprakelijkheid voor de fouten die hij heeft gemaakt bij het onderzoek naar aanleiding van de klacht.

158    Voor zover verzoekster de Ombudsman verwijt dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar het verzuim van het Parlement om de Raad te raadplegen (zie punt 96 van het besluit van 31 maart 2011), moet worden opgemerkt dat de Ombudsman het ontbreken hiervan eveneens kon rechtvaardigen met verzoeksters verzet tegen die onderzoeksmaatregelen.

159    Ten slotte en in elk geval is het Gerecht van oordeel dat zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat de Ombudsman ten onrechte heeft geweigerd om een onderzoek in te stellen omdat verzoekster zich daartegen verzette, verzoekster deze fout krachtens het adagium nemini licet venire contra factum proprium niet meer kon aanvoeren om een vergoeding van de Unie te eisen. Vastgesteld zij immers dat verzoekster zich tegenspreekt wanneer zij een vergoeding eist voor het ontbreken van een op eigen initiatief door de Ombudsman ingesteld onderzoek, aangezien zijzelf zich daartegen heeft verzet. Dit oordeel doet echter niet af aan de onmogelijkheid voor de Ombudsman om zich te beroepen op de instelling van een onderzoek op eigen initiatief om de Unie vrij te stellen van haar aansprakelijkheid voor de onrechtmatigheden die hij heeft begaan bij het onderzoek naar aanleiding van de klacht en van het besluit van 22 oktober 2007.

160    Om de voorgaande redenen, moeten alle grieven die verzoekster in het tweede onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd worden afgewezen.

d)     Conclusie

161    Naar aanleiding van het onderzoek van het eerste middel, moet worden geoordeeld dat de Ombudsman drie onrechtmatigheden heeft begaan waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld, zoals hierboven in punt 146 is samengevat.

2.     Onrechtmatigheden bestaande in kennelijke beoordelingsfouten

a)     Inleiding

162    In het kader van het tweede middel stelt verzoekster, kort samengevat, dat de Ombudsman verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die betrekking hebben op de besluiten van 22 oktober 2007 en 31 maart 2011 en leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie. De Ombudsman betwist deze fouten.

b)     Aanhaling van het advies van het Parlement in het besluit van 22 oktober 2007

163    Verzoekster herkwalificeert de in punt 102 hierboven genoemde grief als kennelijke beoordelingsfout. Om de in de punten 102 en 142 hierboven uiteengezette redenen leidt de betrokken onrechtmatigheid tot de aansprakelijkheid van de Unie.

c)     Rectificatie van het besluit van 22 oktober 2007

164    Verzoekster stelt dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt, de feiten heeft gemanipuleerd en vervalst en zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit van bedrog en gebruik van bedrog door op 29 juni 2010 punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 te rectificeren, zonder een corrigendum bekend te maken.

165    In het licht van deze grieven beklemtoont het Gerecht om te beginnen dat het weliswaar bevoegd is om bepaalde handelingen van de instellingen te beoordelen die tot de aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden, doch dat het niet bevoegd is om op basis van die handelingen vast te stellen dat er sprake is van een strafbaar feit. De stelling die inhoudt dat het Gerecht vaststelt dat de Ombudsman zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit bedrog en gebruik van bedrog is derhalve niet-ontvankelijk.

166    Voorts merkt het Gerecht op dat de Ombudsman in zijn aan het Parlement gerichte besluit van 29 juni 2010 waarvan verzoekster een kopie heeft ontvangen, had aangegeven dat het besluit van 22 oktober 2007 moest worden gecorrigeerd wegens een fout in punt 2.5 van dat besluit, waarin de inhoud van het advies van het Parlement verkeerd werd weergegeven (zie punt 102 hierboven). In het besluit van 29 juni 2010 is de aan te brengen correctie dus duidelijk kenbaar gemaakt aan verzoekster en het Parlement. Verzoekster kan derhalve niet stellen dat het besluit van 22 oktober 2007 is gemanipuleerd of vervalst.

167    Deze correctie is vervolgens bekendgemaakt door de Ombudsman, die een gewijzigde versie van het besluit van 22 oktober 2007 heeft gepubliceerd met daarin de correctie zoals vastgesteld bij het besluit van 29 juni 2010. Deze gewijzigde versie van het besluit van 22 oktober 2007 heeft het oorspronkelijke onjuiste besluit van 22 oktober 2007 vervangen. Verzoekster is dus volledig op de hoogte gesteld van die correctie.

168    Het verzuim om een corrigendum bekend te maken vormt echter geen fout en nog minder een vervalsing van het besluit van 22 oktober 2007. Verzoeksters grief moet derhalve worden afgewezen.

d)     Terbeschikkingstelling van de lijst van geschikte kandidaten aan de andere instellingen

169    Ten eerste verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij, kort samengevat, niet heeft erkend dat er sprake was van een geval van wanbeheer als gevolg van het feit dat het Parlement in het Publicatieblad haar naam niet had bekendgemaakt als geslaagde kandidate van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, terwijl het Parlement op 25 februari 2003 de aanbeveling van de Ombudsman had aanvaard om de namen van de geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken bekend te maken.

170    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster het ontbreken van bekendmaking in de klacht niet uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Op basis van die klacht was de Ombudsman dus niet verplicht om een eventueel geval van wanbeheer door het Parlement op dat punt te onderzoeken.

171    Na een schriftelijke vraag van het Gerecht, heeft de Ombudsman overigens de op 11 december 2002 aan het Parlement gerichte aanbeveling overgelegd, die betrekking heeft op de bekendmaking in het Publicatieblad van de namen van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken, alsmede de brief van de voorzitter van het Parlement van 25 februari 2003 waarin die aanbeveling wordt aanvaard. Uit die aanbeveling blijkt dat deze betrekking heeft op vergelijkende onderzoeken die na haar vaststelling hebben plaatsgevonden en dat de kandidaten in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek erover moeten worden geïnformeerd dat de namen van de geslaagde kandidaten bekend zullen worden gemaakt.

172    Aangezien het vergelijkend onderzoek waaraan verzoekster had deelgenomen was bekendgemaakt op 2 maart 1999, dat wil zeggen vóór de aanvaarding door het Parlement van de voormelde aanbeveling, en de aankondiging van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 niet preciseerde dat de namen van de geslaagde kandidaten bekend zouden worden gemaakt, kon de Ombudsman het Parlement niet verwijten dat het zich niet had gehouden aan de op 25 februari 2003 aanvaarde aanbeveling. Indien de Ombudsman zich op het standpunt had gesteld dat het Parlement zich schuldig had gemaakt aan wanbeheer door verzoeksters naam na de opneming daarvan op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 niet bekend te maken in het Publicatieblad, zou hij niet hebben voldaan aan een van de eisen van zijn eigen aanbeveling, namelijk dat alle kandidaten in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek op de hoogte moesten worden gesteld van de bekendmaking van de naam van de geslaagde kandidaten.

173    Ten slotte merkt het Gerecht nog op dat de namen van de 22 andere geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad. Verzoekster heeft geen enkel argument aangevoerd waarom aan haar naam meer bekendheid zou moeten worden gegeven dan aan die van de 22 andere geslaagde kandidaten. In deze omstandigheden brengt zowel het beginsel van gelijke behandeling als de gelijkwaardige behandeling die verzoekster zelf in de klacht verlangt, mee dat de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek waarop haar naam voorkwam niet werd bekendgemaakt in het Publicatieblad, evenmin als dat voor de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek het geval was.

174    Om de voorgaande redenen is het Gerecht van oordeel dat de Ombudsman zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Parlement zich niet schuldig had gemaakt aan wanbeheer door verzoeksters naam niet in het Publicatieblad bekend te maken als geslaagde kandidate van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

175    Ten tweede is verzoekster van mening dat de Ombudsman verschillende fouten heeft gemaakt door zich op het poolingdocument van 14 mei 2007 te baseren om aan te tonen dat de andere instellingen en organen van de Unie toegang hadden gehad tot de informatie over verzoeksters beschikbaarheid.

176    Om te beginnen stelt zij dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door niet de gegrondheid te verifiëren van de stelling van het Parlement dat het poolingdocument van 14 mei 2007 vertrouwelijk was, hetgeen haars inziens niet het geval was.

177    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Ombudsman in het kader van zijn onderzoek inzage heeft gehad in de volledige versie van het poolingdocument van 14 mei 2007 (zie het onderzoeksrapport). Het Parlement heeft echter gevraagd om dit document als vertrouwelijk te behandelen, hetgeen de Ombudsman heeft gedaan. Verzoekster heeft tijdens de administratieve procedure die tot de besluiten van 22 oktober 2007 en 31 maart 2011 heeft geleid dus geen toegang gehad tot dat document. In de loop van de onderhavige gerechtelijke procedure heeft de Ombudsman echter een versie van het poolingdocument van 14 mei 2007 overgelegd waarin bepaalde gedeelten zwart waren gemaakt.

178    Op grond van artikel 13.3 van de uitvoeringsbepalingen heeft de klager geen toegang tot documenten of informatie die de Ombudsman tijdens zijn onderzoek van de instellingen heeft verkregen, wanneer deze voor hem als vertrouwelijk worden aangemerkt. Artikel 10.1 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat een klacht op verzoek van de klager door de Ombudsman als vertrouwelijk wordt aangemerkt. Die bepalingen voorzien niet in een uitzondering of in een specifieke procedure om na te gaan of de verzoeken om vertrouwelijke behandeling gegrond zijn.

179    Gelet op het voorgaande, stond het niet aan de Ombudsman om de verzoeken van de instellingen om bepaalde documenten of informatie ten opzichte van de klagers vertrouwelijk te behandelen ter discussie te stellen, evenmin als hij een verzoek om vertrouwelijke behandeling van een klacht van een klager ter discussie kon stellen.

180    De Ombudsman heeft dus geen fout gemaakt door het verzoek om vertrouwelijke behandeling van de documenten van het Parlement niet ter discussie te stellen.

181    Baseert de Ombudsman zich in een besluit echter op vertrouwelijke elementen en stelt een klager de rechtmatigheid van dat besluit aan de orde voor de Unierechter, dan kan de Ombudsman tegen de grieven van de klager echter niet met succes redenen aanvoeren gebaseerd op vertrouwelijke elementen waartoe noch de klager noch de rechter toegang hebben. Indien de Ombudsman zich verzet tegen de gehele of gedeeltelijke mededeling van die elementen op grond van de vertrouwelijkheid ervan, dan toetst de Unierechter de wettigheid van het bestreden besluit immers op basis van de elementen die zijn meegedeeld (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punt 127).

182    Voorts is verzoekster van mening dat de Ombudsman, kort samengevat, een fout heeft gemaakt door zijn oordeel in het besluit van 22 oktober 2007 te baseren op het poolingdocument van 14 mei 2007, terwijl dat document niet bewijst dat de daarin opgenomen informatie vóór of na 14 mei 2007 ter beschikking is gesteld van alle instellingen, organen en instanties van de Unie.

183    Met deze grief herhaalt verzoekster slechts de in punt 103 hierboven aangevoerde onrechtmatigheid door deze te herkwalificeren als kennelijke beoordelingsfout. Om de in de punten 104 en volgende hierboven genoemde redenen moet worden erkend dat de Ombudsman een onrechtmatigheid heeft begaan door zich te baseren op het poolingdocument van 14 mei 2007 om als vaststaand aan te nemen dat het Parlement de andere instellingen, organen en instanties van de Unie naar behoren had geïnformeerd over de opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

184    Ten derde verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij ten onrechte heeft geprobeerd om bij de andere instellingen, organen en instanties van de Unie na te gaan of zij de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 hadden ontvangen, terwijl hijzelf in zijn hoedanigheid van instelling daarvan geen kennis had genomen.

185    Met betrekking tot het onderzoek naar aanleiding van de klacht kan niet worden vastgesteld dat de Ombudsman een fout heeft begaan door bij het Parlement navraag te doen over de toezending van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 aan andere instellingen, organen en instanties van de Unie. Allereerst moet immers worden opgemerkt dat de onderzoeken naar aanleiding van de klacht en de aanwerving van ambtenaren voor zijn diensten twee afzonderlijke taken van de Ombudsman vormen en dat hij niet verplicht kan worden om het verband te leggen tussen de klachten die hij onderzoekt en het verzuim om mededeling te doen van een voor de aanwerving relevante informatie, namelijk, in casu, de opneming van verzoekster op een lijst van geschikte kandidaten van een vergelijkend onderzoek. Vervolgens en in elk geval zij eraan herinnerd dat de Ombudsman beschikt over een beoordelingsmarge ten aanzien van de wijze waarop hij zijn onderzoek wil uitvoeren en dat zijn keuze om eerst navraag te doen bij het Parlement, niet de grenzen van die beoordelingsmarge overschrijdt.

186    Wat het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek betreft, kan hem niet worden verweten dat hij dit onderzoek heeft verricht zonder eerst te verifiëren of hij, in zijn hoedanigheid van orgaan van de Unie, van het Parlement de informatie had ontvangen dat verzoeksters naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Afgezien van het feit dat hij over een beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de organisatie van zijn onderzoeken en dus kan kiezen welk relevant aspect hij als eerste wil onderzoeken, moet worden opgemerkt dat, zelfs al had hij deze informatie ontvangen, deze niet noodzakelijkerwijs voldoende was geweest om aan te tonen dat de andere instellingen, organen en instanties van de Unie die informatie eveneens hadden ontvangen. De in punt 184 hierboven samengevatte grief van verzoekster is derhalve ongegrond.

187    Ten vierde is verzoekster van mening dat het feit dat de Ombudsman in het besluit van 22 oktober 2007 heeft aangegeven dat de controle had bevestigd dat haar curriculum vitae aan de Raad was gezonden, zonder te preciseren dat die verzending had plaatsgevonden na een sollicitatie van haar, aantoont dat de Raad niet beschikte over de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, ofschoon hij medeorganisator van dat vergelijkend onderzoek was. Zij stelt eveneens dat het feit dat zij een negatief antwoord heeft ontvangen op haar verzoek om tewerkstelling bij de Rekenkamer van de Europese Unie impliceerde dat deze niet beschikte over informatie over die lijst. Ten slotte beroept zij zich op briefwisselingen met EPSO in 2007 en stelt dat daaruit niet kon worden afgeleid dat haar naam vóór 26 april 2007 op de lijst van EPSO was geplaatst. Zij verwijt de Ombudsman dat hij de informatie van EPSO die zij hem had overgelegd niet naast de op het poolingdocument van 14 mei 2007 gebaseerde stellingen van het Parlement heeft gelegd.

188    Deze overwegingen van verzoekster onderbouwen haar grief gebaseerd op het feit dat niet is aangetoond dat de plaatsing van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 ter beschikking van de andere instellingen, organen en instanties van de Unie is gesteld, met als gevolg dat het oordeel van de Ombudsman daarover in het besluit van 22 oktober 2007 fout is. Aangezien het Gerecht erkent dat de Ombudsman in dat opzicht een onrechtmatigheid heeft begaan (zie de punten 104 e.v. hierboven), zijn deze overwegingen niet van invloed op de beslechting van het geding. Het Gerecht merkt echter op dat het feit dat de Raad na een sollicitatie van verzoekster om haar curriculum vitae heeft gevraagd niets bewijst over de terbeschikkingstelling, aan de Raad, van de lijst van geschikte kandidaten met daarop haar naam. Evenmin zegt het feit dat de Rekenkamer op verzoeksters verzoek antwoordt dat er geen vacante posten waren die aan haar verzoek voldeden iets over de vraag of die lijst ter beschikking van de Rekenkamer is gesteld.

189    Ten vijfde, voor zover verzoekster van mening is dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door in het op zijn initiatief ingestelde onderzoek geen onderzoek te doen naar de toezending van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, valt die grief samen met die welke in de punten 153 en volgende hierboven is onderzocht.

e)     Punt 2.2 van het besluit van 22 oktober 2007

190    Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door in zijn brief van 1 oktober 2008 aan te geven dat hij „opnieuw bevestigde dat punt 2.2 van [zijn] besluit [gebaseerd] was op de vaststelling van het Parlement, in zijn advies van 20 maart 2007, dat de lijst van geschikte kandidaten [van vergelijkend onderzoek] EUR/A/151/98 aan alle [DG’s] [was] toegezonden”. Op die manier heeft de Ombudsman volgens haar aangegeven dat hij zich voor zijn conclusie niet baseerde op het onderzoeksdossier, maar uitsluitend op eenzijdige stellingen van het Parlement.

191    Die grief van verzoekster kan niet slagen, aangezien de Ombudsman, zoals hij aangeeft, in punt 2.2 van het besluit van 22 oktober 2007 slechts zonder fout het standpunt van het Parlement weergeeft. Hij geeft in dat punt geen oordeel over dat standpunt. Voor zover verzoekster echter opkomt tegen het ontbreken van bewijs van de toezending van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 aan alle DG’s van het Parlement, moet worden opgemerkt dat die grief samenvalt met die welke in de punten 134 en volgende hierboven is onderzocht en dat verzoekster terecht het ontbreken van bewijs van die toezending heeft aangevoerd.

f)     Geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten

192    Ten eerste betoogt verzoekster dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door in punt 2.6 van het besluit van 22 oktober 2007 te overwegen dat de keuze van de datum waarop de geldigheid van een lijst van geschikte kandidaten van een vergelijkend onderzoek verstrijkt, onder de discretionaire bevoegdheid van het TABG valt. Haars inziens verleent het Statuut die bevoegdheid niet aan het TABG.

193    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat uit een gezamenlijke lezing van de artikelen 29 en 30 van het Ambtenarenstatuut blijkt dat het TABG bepaalt hoelang een lijst van geschikte kandidaten van een vergelijkend onderzoek geldig is. Het geniet in dat opzicht een ruime beoordelingsbevoegdheid, die moet worden uitgeoefend met eerbiediging van de algemene beginselen, zoals het beginsel van gelijke behandeling en de motiveringsplicht. De Ombudsman heeft dus geen fout gemaakt met zijn vaststelling dat de keuze van de datum waarop de geldigheid van een dergelijke lijst afloopt, onder de discretionaire bevoegdheid van de administratie viel.

194    Ten tweede, voor zover verzoekster de Ombudsman verwijt dat hij een fout heeft gemaakt door niet te hebben vastgesteld dat het besluit van het Parlement om de geldigheid te verlengen van de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam voorkwam onvoldoende was gemotiveerd, moet worden opgemerkt dat het Parlement in zijn brief van 17 juli 2007 heeft gepreciseerd dat die verlenging was goedgekeurd teneinde de Ombudsman de gelegenheid te geven zijn onderzoek af te ronden. Verzoeksters grief moet derhalve ongegrond worden verklaard.

195    Ten derde, voor zover verzoekster stelt dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door na de verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 met daarop haar naam geen onderzoek in te stellen naar de discriminatie waarvan zij slachtoffer was geweest in vergelijking met de andere succesvolle kandidaten van dat vergelijkend onderzoek voor wat betreft de inschrijvingsduur van hun naam op die lijst, moet worden opgemerkt dat die grief reeds is aangevoerd in het kader van het eerste middel. Om de in de punten 127 en volgende hierboven genoemde redenen moet deze dus worden afgewezen.

196    Ten vierde is verzoekster van mening dat de Ombudsman een fout heeft gemaakt door geen gevolg te geven aan haar brief van 19 oktober 2007, waarin zij hem had aangegeven dat „het feit dat [de geldigheid van de] lijst van geschikte [kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98] slechts voor [drie] maanden (waarvan er [twee] in de vakantieperiode vielen) was verlengd, [bevestigde] dat zij sinds een aantal jaren werd gediscrimineerd, aangezien het gebruikelijk [was] om [de lijsten van geschikte kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken] voor een veel langere duur te verlengen, zodat zowel de geslaagde kandidaten als de verschillende instellingen daarvan konden profiteren”. Dienaangaande is het Gerecht allereerst van oordeel dat, rekening houdend met het korte tijdsbestek tussen de datum van opstelling van deze brief en de datum van vaststelling van het besluit van 22 oktober 2007, niet met zekerheid kan worden aangetoond dat de Ombudsman vóór de vaststelling van dat besluit kennis heeft kunnen nemen van deze brief. Bovendien en in elk geval kon de kwestie van de in die brief genoemde discriminatie, aangezien deze verband houdt met de verlenging van de geldigheidstermijn van lijsten van geschikte kandidaten, pas met succes aan de orde worden gesteld nadat de geldigheid van de lijst waarop verzoeksters naam was opgenomen daadwerkelijk was verlengd (zie punt 132 hierboven). Het betreft derhalve een nieuwe grief die reden kan zijn voor een nieuwe klacht, maar niet voor een uitbreiding van het voorwerp van het onderzoek naar aanleiding van de klacht. De Ombudsman heeft dus geen fout gemaakt door naar aanleiding van de klacht geen onderzoek in te stellen naar deze vermeende discriminatie.

197    Ten vijfde is verzoekster van mening dat de Ombudsman in het besluit van 31 maart 2011 een fout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat het Parlement haar met betrekking tot de geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, niet had gediscrimineerd in vergelijking met de andere geslaagde kandidaten daarvan. In tegenstelling tot de namen van de andere kandidaten die in 2001 zijn opgenomen op die lijst waarvan de geldigheid in 2007 afliep, is haar naam pas in 2005 daarop geplaatst.

198    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dat verschil objectief gerechtvaardigd wordt (arresten van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, Jurispr., EU:C:1977:160, punt 7; 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, Jurispr., EU:C:1980:238, punt 7, en 26 september 1990, Beltrante e.a./Raad, T‑48/89, Jurispr., EU:T:1990:50, punt 34). Volgens vaste rechtspraak is er sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling, wanneer twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arrest van 16 april 1997, Kuchlenz-Winter/Commissie, T‑66/95, Jurispr., EU:T:1997:56, punt 55). Om verenigbaar te kunnen zijn met het algemene gelijkheidsbeginsel moet een verschil in behandeling gerechtvaardigd worden op basis van een objectief en redelijk criterium alsmede evenredig zijn aan het door dat verschil beoogde doel (arrest van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt., EU:T:2004:59, punt 83).

199    In casu is de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 opgesteld op 12 januari 2001. Op deze lijst stonden aanvankelijk de namen van 22 geslaagde kandidaten. Zoals in punt 113 hierboven is opgemerkt, zijn alle 22 aanvankelijke kandidaten vóór 31 december 2002 aangeworven, behoudens één die op 1 juni 2003 is aangeworven. De naam van alle aanvankelijk geslaagde kandidaten heeft dus ten minste twee jaar, vier maanden en twintig dagen op de lijst van geschikte kandidaten gestaan.

200    Verzoekster behoorde aanvankelijk niet tot de geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 wier namen waren opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek die op 12 januari 2001 was opgesteld en waartegen met succes beroep is ingesteld bij het Gerecht (arrest Staelen/Parlement, punt 6 supra, EU:T:2003:52). Op 17 mei 2005 is verzoeksters naam op die lijst opgenomen. In een brief van 19 mei 2005 heeft het Parlement verzoekster meegedeeld dat haar naam op die lijst was opgenomen, dat zij de enige geslaagde kandidaat was wier naam nog op die lijst voorkwam en dat de betrokken lijst geldig zou blijven tot en met 1 juni 2007. Op 6 juni 2007 is verzoekster echter op de hoogte gesteld van het feit dat de secretaris-generaal van het Parlement had gevraagd om de procedure van verlenging van de geldigheid van die lijst tot en met 31 augustus 2007 in te leiden. Op 17 juli 2007 is haar meegedeeld dat het besluit daartoe was genomen. Verzoeksters naam was dus voor twee jaar, drie maanden en veertien dagen opgenomen op de betrokken lijst.

201    Verzoeksters naam heeft dus minder lang op de lijst van geschikte kandidaten voor vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 gestaan dan die van de andere geslaagde kandidaten daarvan.

202    In het besluit van 31 maart 2011 heeft de Ombudsman overwogen dat er geen sprake was geweest van wanbeheer voor wat betreft het door verzoekster aangevoerde verschil in de duur van opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en de duur van opneming van de naam van de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek op die lijst, op grond dat het Parlement haar had uitgelegd dat die andere geslaagde kandidaten allen waren aangeworven binnen twee jaar na de bekendmaking van die lijst, terwijl haar naam gedurende iets meer dan twee jaar op die lijst was opgenomen, dat wil zeggen gedurende een langere periode dan die van de andere geslaagde kandidaten, en dat deze uitleg van het Parlement overtuigend was.

203    Gelet op de in de punten 199 tot en met 201 hierboven uiteengezette feiten, was deze uitleg van het Parlement onjuist en kon de Ombudsman op basis van deze uitleg niet stellen dat er in dat opzicht geen sprake was geweest van wanbeheer door het Parlement.

204    Het feit dat een uitleg die een instelling de Ombudsman tijdens een onderzoek geeft overtuigend lijkt, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de feiten waarop die uitleg berust aangetoond worden wanneer die uitleg de enige grondslag vormt voor zijn vaststelling dat er geen sprake is van een geval van wanbeheer door die instelling.

205    De Ombudsman heeft dus niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld toen hij vaststelde dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement en te vertrouwen op de uitleg van dat Parlement over de aanwerving van de 22 aanvankelijk geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, zonder elementen te hebben ontvangen waaruit het moment van aanwerving van elk van die kandidaten blijkt en die uitleg onjuist is gebleken. Dit gebrek aan zorgvuldigheid kan leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie voor de gedraging van de Ombudsman (zie de punten 84‑86 hierboven).

g)     Vernietiging van verzoeksters dossier

206    Verzoekster stelt dat de Ombudsman, kort samengevat, fouten heeft gemaakt tijdens zijn onderzoeken door zich niet te verzetten tegen de vernietiging van haar dossier door het Parlement en door te overwegen dat het niet nodig was om na te gaan of het Parlement terecht niet alleen de persoonlijke gegevens in haar dossier had vernietigd, maar eveneens het gehele dossier.

207    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster op 15 oktober 2007 een brief heeft ontvangen van de directeur-generaal van het DG Personeelszaken van het Parlement waarbij haar werd meegedeeld dat de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 was verstreken op 31 augustus 2007 en dat haar sollicitatiedossier, indien zij dat wenste, gedurende tweeënhalf jaar zou worden bewaard voor het geval van een eventueel geding over dat vergelijkend onderzoek. Volgens de bewoordingen van de artikelen 2 en 4 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, krachtens hetwelk vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 was georganiseerd, bevatte het dossier het sollicitatieformulier dat moest worden ingevuld door eenieder die zich wilde aanmelden voor een vergelijkend onderzoek alsmede de daarbij gevoegde stukken of nadere inlichtingen. Op 19 oktober 2007 heeft verzoekster de Ombudsman op de hoogte gesteld van de inhoud van de brief van 15 oktober 2007. In maart 2010 heeft het Parlement verzoeksters gehele dossier betreffende dat vergelijkend onderzoek vernietigd, dat wil zeggen niet alleen het sollicitatiedossier, maar eveneens het dossier met alle stukken die na de toelating tot het vergelijkend onderzoek daarin waren opgenomen. Op 29 juli 2010 heeft de Ombudsman zijn onderzoek op eigen initiatief ingesteld. Ten slotte heeft hij in punt 86 van het besluit van 31 maart 2011 het volgende overwogen:

„Het Parlement [had] vastgesteld dat de vernietiging van dat dossier in overeenstemming was met zijn algemeen beleid ter zake en nodig was teneinde te voldoen aan zijn algemene verplichtingen voortvloeiende uit de regels op het gebied van de bescherming van gegevens. Het [had] een kopie van de betrokken regels verstrekt waaruit [bleek] dat de gegevens over niet-geslaagde kandidaten [moesten] worden vernietigd tweeënhalf jaar nadat de geldigheid van de betrokken reservelijst [was] verstreken. Het Parlement [had] bovendien uitgelegd waarom het niet alleen de persoonlijke gegevens betreffende een bepaalde kandidaat in het dossier [vernietigde], maar het hele dossier. De Ombudsman merkt op dat de wijze waarop het Parlement met verzoeksters dossier [was] omgegaan in overeenstemming [leek] met de algemene benadering in dergelijke gevallen, namelijk de vernietiging van de betrokken documenten tweeënhalf jaar na het verstrijken van de geldigheid van de betrokken reservelijst. Hij [achtte] het niet nodig om in de onderhavige zaak te onderzoeken of het Parlement juist [had] gehandeld door niet alleen verzoeksters persoonlijke gegevens te vernietigen, maar eveneens het hele dossier. Voor het onderhavige geval [was] immers van belang dat uit de door het Parlement verstrekte informatie [bleek] dat het geen enkele kopie van brieven en e-mails [had] waarbij de andere instellingen en organen van de Unie op de hoogte werden gesteld van het feit dat klaagsters naam [was] toegevoegd aan de reeds bestaande reservelijst. Niets [wees] erop dat het Parlement het betrokken dossier had vernietigd teneinde bewijs te laten verdwijnen.”

208    Ten eerste verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij zich niet heeft verzet tegen de vernietiging van haar dossier door het Parlement, aangezien deze vernietiging het onmogelijk zou hebben gemaakt om het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek af te ronden.

209    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de stukken van het dossier in deze zaak niet blijkt dat verzoekster zelf zich heeft verzet tegen de vernietiging van haar dossier, ofschoon zij dit had kunnen doen. Bovendien is de Ombudsman in de brief van 19 oktober 2007 slechts op de hoogte gesteld van de vernietiging van verzoeksters sollicitatiedossier en niet van het gehele dossier. Gelet op de inhoud van een sollicitatiedossier, heeft verzoekster niet uiteengezet in welke mate dit nuttig kon zijn om aan te tonen dat de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 aan andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gezonden. Gezien de inhoud van dat dossier, het ontbreken van bewijs van de relevantie ervan door verzoekster en het feit dat niet is aangetoond dat de Ombudsman wist dat verzoeksters gehele dossier zou worden vernietigd en niet alleen haar sollicitatiedossier, kan de Ombudsman niet worden verweten dat hij zich niet tegen die vernietiging heeft verzet.

210    Bovendien en in elk geval heeft verzoekster niet aangetoond dat theoretisch alleen aan de hand van haar dossier bij het Parlement kon worden aangetoond dat de andere instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte waren gesteld van de plaatsing van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Zoals de Ombudsman aangeeft, waren er andere bronnen van informatie beschikbaar, met name bij de Raad. Verzoekster heeft zich er echter tegen verzet dat de Ombudsman onderzoek deed bij die andere instellingen, organen en instanties van de Unie (zie de punten 153 e.v. hierboven). Gelet op de beoordelingsmarge van de Ombudsman bij de organisatie van zijn onderzoeken en de andere mogelijke bronnen van informatie, volstaat het ontbreken van verzet door de Ombudsman tegen de vernietiging van verzoeksters dossier door het Parlement niet om aan te tonen dat er sprake was van onrechtmatig gedrag van de Ombudsman.

211    Ten tweede is verzoekster van mening dat de Ombudsman blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door vast te stellen dat het niet nodig was om na te gaan of het Parlement terecht haar gehele dossier had vernietigd, terwijl die vernietiging kennelijk onregelmatig was.

212    Gelet op het voorwerp van het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek, kon hij zonder fout vaststellen dat het niet van belang was om de vernietiging van verzoeksters gehele dossier door het Parlement te onderzoeken. Zoals blijkt uit punt 43 van het besluit van 31 maart 2011, was het voorwerp van dit onderzoek, het informeren van de andere instellingen, organen en instanties van de Unie over de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, de geldigheidsduur van die lijst en de gelijke behandeling van verzoekster en de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek voor wat betreft de geldigheidsduur van die lijst.

213    De Ombudsman kon in het kader van het op zijn initiatief ingestelde onderzoek dus geen onderzoek doen naar de vraag of het Parlement terecht verzoeksters gehele dossier had vernietigd.

214    Voor zover verzoekster de Ombudsman specifiek verwijt dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar de onrechtmatige vernietiging van haar persoonsgegevens moet worden vastgesteld dat zij, zoals de Ombudsman in dupliek opmerkt, die grief niet in het verzoekschrift heeft aangevoerd. Uit artikel 44, lid 1, onder c), juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt echter dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel of argument dat echter een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr., EU:T:2007:85, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu vormt deze grief echter geen uitwerking van een bestaande grief, zodat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

215    Bovendien en in elk geval heeft verzoekster in de loop van de onderzoeken die de Ombudsman in casu heeft verricht nooit een dergelijke klacht bij hem ingediend. In haar brief van 19 oktober 2007 heeft verzoekster zich niet verzet tegen de vernietiging van haar sollicitatiedossier, zoals aangekondigd in de brief van het Parlement van 15 oktober 2007. Na het besluit van 22 oktober 2007 en tijdens het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek heeft zij evenmin een dergelijke onrechtmatigheid bij de Ombudsman aan de orde gesteld. Hem kan dus niet worden verweten dat hij die kwestie niet heeft onderzocht.

h)     Antwoord op de brief van 15 mei 2007

216    Verzoekster verwijt de Ombudsman dat hij heeft genegeerd dat het Parlement geen antwoord had gegeven op haar brief van 15 mei 2007, waarin zij vroeg om verlenging van de geldigheid van de betrokken lijst van geschikte kandidaten.

217    Dienaangaande volstaat de opmerking dat het Parlement in de brief van 6 juni 2007 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat die brief een antwoord vormde op verzoeksters brief van 15 mei 2007. Bovendien is de Ombudsman in punt 81 van het besluit van 31 maart 2011 expliciet ingegaan op de kwestie van het antwoord op de brief van 15 mei 2007. Hem kan dus niet worden verweten dat hij het punt van het antwoord van het Parlement op de brief van 15 mei 2007 heeft genegeerd. Ten slotte moet worden beklemtoond dat verzoekster een verlenging van de geldigheid van de betrokken lijst van geschikte kandidaten heeft verkregen tot en met 31 augustus 2007.

218    De grief dat de Ombudsman geen rekening heeft gehouden met het feit dat het Parlement niet had geantwoord op verzoeksters brief van 15 mei 2007, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

i)     Ontbreken van een onderzoek naar het verzet van het Parlement tegen haar aanstelling

219    Verzoekster verwijt de Ombudsman dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar het verzet van het Parlement tegen haar aanstelling.

220    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster in de klacht heeft aangegeven dat zij uit het gegeven dat zij als enige geslaagde kandidaat van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 wier naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek niet was aangesteld, afleidde dat zij slachtoffer was geworden van wraakzuchtig gedrag binnen het Parlement. Zij heeft gepreciseerd dat bevriende ambtenaren die in de andere instellingen van de Unie werken en wier namen zij om redenen van vertrouwelijkheid niet kon noemen, haar verdenking hadden bevestigd.

221    Naar aanleiding van de klacht heeft de Ombudsman besloten om een onderzoek in te stellen naar de behandeling van verzoeksters dossier nadat haar naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en naar de gelijke behandeling die verzoekster ten deel moest vallen in het kader van de voorziening in een post bij de instellingen van de Unie.

222    Deze benadering is niet onrechtmatig geweest. Aangezien de gestelde wraakzuchtige houding van het Parlement berust op deductie en stellingen afkomstig van niet te identificeren bronnen, diende hij een onderzoek in te stellen naar de feiten die aan deze deductie en stellingen ten grondslag lagen. Dit heeft hij gedaan toen hij het doel van het onderzoek naar aanleiding van de klacht omschreef.

j)     Conclusie

223    Uit onderzoek van het tweede middel blijkt dat de Ombudsman, afgezien van de onrechtmatigheden die in het kader van het onderzoek van het eerste middel zijn vastgesteld, niet zorgvuldig is geweest door zich alleen te baseren op een stelling van het Parlement over de inschrijvingsduur van de geslaagde kandidaten op de lijst van geschikte kandidaten (zie punt 205 hierboven). Dit gebrek aan zorgvuldigheid heeft tot gevolg gehad dat hij bepaalde feiten ten onrechte als waar heeft beschouwd en derhalve ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement.

3.     Onrechtmatigheden wegens het ontbreken van onpartijdigheid, objectiviteit en onafhankelijkheid alsmede kwade trouw van de Ombudsman en misbruik van bevoegdheid

224    In het kader van het derde middel stelt verzoekster dat de Ombudsman bij de onderzoeken waar het in casu om gaat blijk heeft gegeven van het ontbreken van onpartijdigheid, objectiviteit en onafhankelijkheid, dat hij te kwader trouw is geweest en misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.

225    Ten eerste stelt zij vragen bij de regelmatigheid van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Parlement en de Ombudsman van 15 maart 2006 (hierna: „samenwerkingsovereenkomst”) en over het gevolg van die overeenkomst voor de onafhankelijke en objectieve behandeling van de klacht.

226    Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat verzoekster de omvang van haar grief onvoldoende nauwkeurig uiteenzet. Een vraagstelling volstaat op zich niet om de redenen uiteen te zetten waarom zij meent dat de Ombudsman ten opzichte van het Parlement niet onafhankelijk is geweest.

227    Verzoeksters enige voldoende nauwkeurige stelling in verband met de samenwerkingsovereenkomst is die volgens welke de Ombudsman niet over de vereiste onafhankelijkheid zou hebben beschikt, wegens de steun die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie op grond van die overeenkomst van de juridische dienst van het Parlement geniet.

228    Artikel 8 van de samenwerkingsovereenkomst voorziet inderdaad in de mogelijkheid van samenwerking tussen de Ombudsman en het Parlement op juridisch gebied. Verzoekster geeft echter niet een begin van bewijs dat de Ombudsman in casu gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid. Meer bepaald geeft zij geen enkele aanwijzing dat de Ombudsman bij de uitoefening van zijn onderzoeksfunctie gebruik heeft gemaakt van de ondersteuning van de juridische dienst. Haar grief dat de Ombudsman wegens die overeenkomst niet over de vereiste onafhankelijkheid beschikt, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

229    Ten tweede stelt verzoekster dat de kwade trouw van de Ombudsman en zijn wens om het Parlement te beschermen voortvloeien uit zowel de brief van 1 oktober 2008 als die van 10 maart 2010, waarin punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 wordt genoemd, met uitzondering van de onjuiste passage volgens welke het Parlement in zijn advies had aangegeven dat de lijst van geschikte kandidaten die melding maakte van verzoeksters beschikbaarheid, ter beschikking van de andere instellingen was gesteld.

230    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de Ombudsman in het besluit van 22 oktober 2007 ten onrechte heeft aangegeven dat uit het advies van het Parlement bleek dat de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam voorkwam, ter beschikking van de andere instellingen was gesteld (zie punt 102 hierboven). De omissies in de brieven van 1 oktober 2008 en 10 maart 2010 waarvan verzoekster melding maakt waren echter geen verborgen omissies, aangezien de omissie in het citaat was vervangen door gedachtepunten. Ten slotte herinnert de Ombudsman in de twee brieven aan de inhoud van zijn in punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 overgenomen beoordeling, voor zover deze verband houdt met het onderzoek en niet met het advies van het Parlement. Gelet op deze elementen blijkt uit de door verzoekster genoemde omissies geen kwade trouw of partijdigheid van de Ombudsman.

231    Ten derde betoogt verzoekster dat het feit dat de Ombudsman nooit heeft verlangd dat het Parlement aantoont dat de lijst van geschikte kandidaten met daarop haar naam ter beschikking van de andere instellingen van de Unie is gesteld en zich heeft beperkt tot het poolingdocument van 14 mei 2007, een aanwijzing vormt voor subjectiviteit en samenspanning. Dat de Ombudsman zijn onderzoek met betrekking tot het bewijs van de toezending van die lijst aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie niet correct heeft uitgevoerd (zie de punten 103 e.v. hierboven), vormt op zich echter geen aanwijzing voor subjectiviteit of samenspanning tussen het Parlement en de Ombudsman. Verzoekster toont immers niet aan dat het om een opzettelijke fout ging. Dit geldt eveneens voor de fout die de Ombudsman heeft gemaakt wegens het ontbreken van bewijs van de terbeschikkingstelling van die lijst aan de andere DG’s van het Parlement.

232    Ten vierde heeft de Ombudsman om de in de punten 168 en 179 hierboven genoemde redenen geen fout gemaakt door geen corrigendum van het besluit van 22 oktober 2007 bekend te maken en door zich te beroepen op de vertrouwelijkheid van bepaalde door het Parlement overgelegde stukken. Die elementen kunnen daarom niet worden aangevoerd om aan te tonen dat de Ombudsman op enige wijze partijdig was of heeft samengespannen met het Parlement.

233    Ten vijfde zou de kwade trouw van de Ombudsman volgens verzoekster blijken uit het feit dat hij haar verzoeken, die van P. en die van W. heeft genegeerd en pas na drie jaar een nieuw onderzoek heeft ingesteld. Er kan echter niet van worden uitgegaan dat de Ombudsman die verzoeken heeft genegeerd, aangezien hij naar aanleiding daarvan op eigen initiatief een onderzoek heeft ingesteld. Zelfs al zou worden aangenomen dat dit onderzoek niet binnen een redelijke termijn is ingesteld, dan nog volstaat dit niet ten bewijze van het feit dat de Ombudsman te kwader trouw was.

234    Ten zesde is verzoekster van mening dat de Ombudsman wist dat zijn besluit om in juli 2010 een nieuw onderzoek in te stellen gedoemd was te mislukken, aangezien hij ervan op de hoogte was dat het Parlement alle gegevens betreffende haar dossier in maart 2010 had vernietigd. Het nieuwe onderzoek was dus slechts een poging om een kennelijke nalatigheid in het eerste onderzoek te verbergen en toont de flagrante partijdigheid van de Ombudsman ten voordele van het Parlement aan.

235    Deze grieven zijn ongegrond. Om de in de punten 206 en volgende hierboven aangevoerde redenen toont verzoekster niet aan dat de Ombudsman ervan op de hoogte was dat het Parlement haar gehele dossier zou vernietigen noch dat het op zijn initiatief ingestelde onderzoek was gedoemd te mislukken. Deze elementen rechtvaardigen dus niet de vaststelling dat er sprake was van een bedoeling om een kennelijke nalatigheid te verbergen noch dat de Ombudsman partijdig was ten voordele van het Parlement.

236    Ten zevende stelt verzoekster dat de Ombudsman te kwader trouw heeft gehandeld en heeft geprobeerd om zijn eigen fout te verdoezelen, door in het besluit van 31 maart 2011 vast te stellen dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer, door te vertrouwen op de stellingen van het Parlement en door te weigeren om de andere instellingen en organen op eigen initiatief te ondervragen. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat het feit dat de Ombudsman ten onrechte heeft vertrouwd op de stellingen van het Parlement in casu niet rechtens genoegzaam aantoont dat er sprake was van kwade trouw van de Ombudsman of van zijn wens om zijn eigen fout te verdoezelen. Dat de Ombudsman in casu heeft geweigerd om zijn op eigen initiatief ingesteld onderzoek voort te zetten na verzoeksters weigering om daaraan mee te werken (zie de punten 153 e.v. hierboven), vormt evenmin een bewijs van zijn kwade trouw of van zijn bedoeling om enige fout te verbergen.

237    Ten achtste betoogt verzoekster dat het feit dat zij één week voor het besluit van 22 oktober 2007 een brief heeft ontvangen waarin de wijze van vernietiging van de gegevens betreffende haar sollicitatiedossier bekend werd gemaakt, doet vermoeden dat het Parlement eerder dan zij kennis had genomen van dat besluit. Het Gerecht is van oordeel dat dergelijke speculaties niet kunnen aantonen dat er sprake was van samenspanning tussen het Parlement en de Ombudsman.

238    Ten negende stelt verzoekster dat de Ombudsman tegenstrijdig heeft gehandeld, aangezien hij enerzijds heeft aanvaard dat EPSO met onmiddellijke ingang de lijst van geschikte kandidaten met daarop verzoeksters naam in zijn gegevensbank beheert en anderzijds heeft geweigerd dat die lijst werd bekendgemaakt in het Publicatieblad, op grond dat de regel inzake de bekendmaking niet met terugwerkende kracht moest worden toegepast. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat verzoekster niet genoegzaam de redenen heeft uiteengezet waarom zij die benadering tegenstrijdig achtte. Maar zelfs indien die benadering tegenstrijdig mocht zijn, dan nog volstaat deze in elk geval niet om aan te tonen dat er sprake was van samenspanning tussen het Parlement en de Ombudsman.

239    Ten tiende herhaalt verzoekster haar grieven betreffende de duur van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, te weten dat het Parlement gecomplimenteerd is met de verlenging van de geldigheid van die lijst zonder rekening te houden met het feit dat het geen antwoord heeft gegeven op haar verzoek om verlenging, en het ontbreken van een onderzoek door de Ombudsman naar de vermeende verschillende behandeling van verzoeksters situatie en die van de andere geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, om hieruit af te leiden dat de Ombudsman te kwader trouw en partijdig was. Gelet op die grieven, moet eraan worden herinnerd dat, om de in de punten 125 e.v. hierboven genoemde redenen, verzoekster ten onrechte stelt dat het Parlement haar niet heeft geantwoord. Wat de discriminatie betreft, volstaat de gemaakte fout (zie de punten 197 en volgende hierboven) niet om de kwade trouw of de partijdigheid van de Ombudsman aan te tonen.

240    Ten elfde acht verzoekster het in hoge mate verdacht dat de Ombudsman niet de e-mail overlegt die hij op 24 mei 2007 aan het Parlement heeft gezonden en het antwoord van het Parlement van 31 mei 2007, die verband houden met de verlenging van de geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 waarop haar naam was geplaatst. Aangezien de Ombudsman die stukken in dupliek heeft overgelegd, is deze grief zonder voorwerp geraakt.

241    Een aanwijzing voor de kwade trouw van de Ombudsman en het bestaan van samenspanning tussen hem en het Parlement ziet verzoekster voorts in het feit dat de Ombudsman in het besluit van 31 mei 2011 de betekenis van de brief van het Parlement van 6 juni 2007 heeft verdraaid, door te stellen dat het hem op de hoogte had gesteld van het besluit tot verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

242    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de vertegenwoordiger van het Parlement in de brief van 6 juni 2007 heeft aangegeven dat verzoeksters brief van 15 mei 2007, waarin zij vroeg om verlenging van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten voor vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, hem ter beantwoording was voorgelegd en zijn volledige aandacht had. Voorts heeft hij haar aangegeven dat de secretaris-generaal van het Parlement op verzoek van de Ombudsman en in afwachting van de uitkomst van zijn onderzoek van het dossier, zijn diensten had gevraagd om de procedure in te leiden om de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten te verlengen tot en met 31 augustus 2007.

243    Overigens heeft de Ombudsman in het besluit van 31 maart 2011 overwogen:

„Met betrekking tot de vraag of het Parlement klaagsters brief van 15 mei 2007 expliciet had moeten beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat zij het Parlement in die brief vroeg om de geldigheid van de betrokken reservelijst te verlengen. De Ombudsman is van mening dat het beginsel van behoorlijk bestuur duidelijk vereist dat het Parlement die brief beantwoordt. Uit uitvoerig onderzoek van de stellingen in de [klacht] blijkt echter dat er een antwoord is verzonden. Bij brief van 6 juni 2007 heeft het Parlement klaagster meegedeeld dat het naar aanleiding van een verzoek van de Ombudsman had besloten om de geldigheidsduur van de betrokken reservelijst te verlengen tot en met 31 augustus 2007. Klaagster heeft de Ombudsman op 8 juni 2007 een kopie van die brief gezonden. Er [kan] daarom niet worden vastgesteld dat er op dit punt sprake is van wanbeheer.”

244    Gezien het voorgaande, is duidelijk dat de brief van het Parlement van 6 juni 2007 een antwoord vormt op de brief van 15 mei 2007. Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster in die brief is meegedeeld dat de procedure was gestart om de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 te verlengen tot en met 31 augustus 2007. Aangezien dat initiatief afkomstig was van de secretaris-generaal van het Parlement, het zijn instemming met die verlenging inhield en het aan verzoekster was meegedeeld, moest zij begrijpen dat de geldigheid van die lijst zou worden verlengd tot en met 31 augustus 2007. Die brief vormt dus geen aanwijzing voor kwade trouw van de Ombudsman noch voor het bestaan van samenspanning tussen hem en het Parlement.

245    Ten twaalfde is verzoekster van mening dat het feit dat de Ombudsman op 1 juli 2008, dat wil zeggen korte tijd nadat zij zich op 6 mei 2008 bij het Franse voorzitterschap van de Raad had beklaagd over de Ombudsman, heeft geantwoord op haar brieven van 19 oktober 2007 en 24 januari 2008, een aanwijzing vormt voor het bestaan van samenspanning tussen de Ombudsman en het Parlement, waaraan het Franse voorzitterschap vragen zou hebben gesteld. Deze grief is ongegrond. Ter terechtzitting heeft verzoekster immers bevestigd dat dit feit geen bewijs voor het bestaan van samenspanning vormde. Bovendien vormt het antwoord van de Ombudsman op haar brieven korte tijd na een verzoek van het Parlement, dat door verzoekster enkel als waarschijnlijk wordt aangemerkt, evenmin een aanwijzing voor het bestaan van samenspanning tussen de Ombudsman en het Parlement.

246    De verschillende door verzoekster aangevoerde elementen, afzonderlijk beschouwd of in hun geheel genomen, rechtvaardigen dus niet de conclusie dat er sprake was van kwade trouw, partijdigheid of een subjectieve benadering van de Ombudsman. Evenmin tonen zij, afzonderlijk of in hun geheel bezien, het bestaan van samenspanning tussen de Ombudsman en het Parlement aan.

247    Met betrekking tot het door verzoekster aangevoerde misbruik van bevoegdheid, moet eraan worden herinnerd dat het begrip misbruik van bevoegdheid in het Unierecht een precieze strekking heeft en betrekking heeft op de situatie waarin een administratief gezag zijn bevoegdheden met een ander doel gebruikt dan dat waarvoor zij hem zijn verleend. Er is alleen sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat een besluit is genomen om andere doelen te bereiken dan die welke worden aangevoerd [arresten van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C‑285/94, Jurispr., EU:C:1997:313, punt 52, en 12 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, EU:T:2013:167, punt 334].

248    Geen van de door verzoekster hierboven aangevoerde elementen maakt het mogelijk om op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen vast te stellen dat de Ombudsman zijn besluiten heeft genomen om onrechtmatigheden te verdoezelen die hij en het Parlement zouden hebben begaan in het kader van het beheer van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

249    Verzoeksters derde middel moet derhalve volledig worden afgewezen.

4.     Onrechtmatigheden bestaande in schending van de beginselen van zorgvuldigheid en „behoorlijk bestuur”, van de redelijke termijn, de artikelen 14 en 17 van de code voor goed gedrag en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten

a)     Inleiding

250    In het kader van het vierde middel stelt verzoekster dat de Ombudsman bij zijn onderzoeken in deze zaak de beginselen van zorgvuldigheid en „behoorlijk bestuur”, van de redelijke termijn, de artikelen 14 en 17 van de code voor goed gedrag en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten heeft geschonden.

251    Verzoeksters in het kader van dit middel aangevoerde grieven die ontleend zijn aan de nalatigheid van de Ombudsman bij de betrokken onderzoeken, het verdoezelen van zijn fout en het ontbreken van verificatie van de gestelde vertrouwelijkheid, vallen samen met die welke in het kader van de eerste drie middelen zijn aangevoerd. Voor het onderzoek van deze middelen moet dus worden verwezen naar de beoordeling van die grieven.

b)     Redelijke termijn

252    Aangaande de gestelde schending van de redelijke termijn moet eraan worden herinnerd dat op grond van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten eenieder er recht op heeft dat zijn zaak binnen een redelijke termijn door de instellingen en de organen van de Unie wordt behandeld. Voorts is geoordeeld dat wanneer de duur van een procedure niet in een bepaling van Unierecht is vermeld, de redelijkheid van de termijn waarbinnen de instelling de betrokken handeling heeft vastgesteld, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen. De redelijkheid van een termijn kan dus niet worden vastgesteld door te verwijzen naar een precieze uiterste grens die abstract wordt vastgesteld, maar moet worden beoordeeld afhankelijk van de omstandigheden van het geval (zie arrest van 16 september 2013, De Nicola/EIB, T‑264/11 P, JurAmbt., EU:T:2013:461, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

253    In casu is verzoekster van mening dat de Ombudsman niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een zaak binnen een redelijke termijn te behandelen, ten eerste door pas bijna drie jaar na het besluit van 22 oktober 2007 toe te geven dat er nog bepaalde verduidelijkingen nodig waren en, ten tweede, door meer dan vier jaar nodig te hebben om het dossier definitief af te sluiten. Voorts verwijt zij de Ombudsman dat hij verschillende brieven niet binnen een redelijke termijn heeft beantwoord.

254    Wat deze grieven betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen ten eerste de periode vanaf de vaststelling van het besluit van 22 oktober 2007 tot het begin van het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek op 29 juni 2010, gedurende welke verzoekster zich herhaaldelijk tot de Ombudsman heeft gewend (hierna: „eerste periode”) en, ten tweede, de periode vanaf het begin van dat onderzoek op 29 juni 2010 tot de vaststelling van het besluit van 31 maart 2011 tot afsluiting ervan (hierna: „tweede periode”). De beoordeling van de inachtneming van de redelijke termijn door de Ombudsman moet immers niet worden beoordeeld op grond van de gegrondheid van de motivering die partijen in de verschillende handelingen hebben gegeven, maar op grond van de wijze waarop de procedures zijn verlopen die tot de vaststelling van die handelingen hebben geleid.

255    De eerste periode betreft dus niet een procedure in eigenlijke zin, maar verzoeken die verzoekster aan de Ombudsman heeft gedaan en waarop hij binnen een redelijke termijn moest antwoorden. De tweede periode betreft daarentegen specifiek een onderzoeksprocedure die tot een besluit heeft geleid.

256    Wat die eerste periode betreft, heeft verzoekster op 24 januari 2008 om heropening van het onderzoek gevraagd, op grond dat de Ombudsman niet had geantwoord en in het besluit van 22 oktober 2007 geen rekening had gehouden met de elementen in haar brief van 19 oktober 2007. Op 1 juli 2008 heeft de Ombudsman die brieven beantwoord en het verzoek om heropening van het onderzoek afgewezen. De Ombudsman heeft dus acht respectievelijk vijf maanden na de verzending van verzoeksters brieven geantwoord, zonder enig bijzonder element te noemen ter rechtvaardiging van die termijnen voor antwoord. De Ombudsman zelf erkent dat deze termijnen onredelijk waren. Bij gebreke van andere elementen, rechtvaardigde het in casu gegeven antwoord waarbij het verzoek om heropening van het onderzoek werd afgewezen immers niet het verstrijken van een dergelijke termijn.

257    Op 14 juli 2008 heeft verzoekster de Ombudsman gevraagd om toezending van bepaalde stukken verband houdende met de publiciteit die was verleend aan de plaatsing van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Op 21 juli 2008 heeft de Ombudsman deze brief beantwoord. Deze termijn van antwoord is redelijk.

258    Op 1 augustus 2008 heeft verzoekster de Ombudsman een brief gezonden in antwoord op zijn brief van 21 juli 2008. De Ombudsman heeft deze brief beantwoord op 1 oktober 2008, hetgeen een redelijke termijn voor antwoord is.

259    Op 8 oktober 2008 heeft verzoekster gereageerd op de brief van de Ombudsman van 1 oktober 2008. Aan het einde van deze brief waren de volgende woorden opgenomen: „ik verbied u om mij nogmaals te schrijven”. Gelet op de inhoud van deze brief, kan de Ombudsman niet worden verweten dat hij deze niet heeft beantwoord.

260    Wat de antwoorden op de brieven van P. betreft, kan verzoekster zich niet beroepen op een eventueel onredelijke termijn van antwoord, daar zij niet de geadresseerde van die antwoorden was.

261    Aangaande de tweede periode kan niet worden vastgesteld dat de termijn tussen 29 juni 2010, de datum van het begin van het onderzoek op initiatief van de Ombudsman, en 31 maart 2011, de datum van het besluit waarmee dat onderzoek werd afgerond, onredelijk was, aangezien minder dan een jaar is verstreken tussen die twee data.

262    Voor zover verzoekster de Ombudsman verwijt dat hij haar pas op 3 mei 2007 het commentaar van het Parlement heeft gezonden dat hij op 20 maart 2007 had ontvangen, merkt de Ombudsman terecht op dat hij zich in zijn brief van 3 mei 2007 niet heeft beperkt tot de toezending van het advies van het Parlement. Hij heeft verzoekster eveneens op de hoogte gesteld van zijn besluit om een onderzoek in te stellen, hetgeen een analyse vooronderstelt. Die termijn is derhalve niet onredelijk.

c)     Inachtneming van de code van goed gedrag

263    Voor zover verzoekster stelt dat de artikelen 14 en 17 van de code van goed gedrag zijn geschonden, moet worden opgemerkt dat die code geen rechtsvoorschriften bevat, maar een resolutie van het Parlement is waarbij wijzigingen worden aangebracht in een ontwerptekst die hem was voorgelegd door de Ombudsman en waarbij de Commissie werd uitgenodigd om een wetgevingsvoorstel ter zake te doen (zie arrest van 11 mei 2010, PC-Ware Information Technologies/Commissie, T‑121/08, Jurispr., EU:T:2010:183, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft de Ombudsman in de inleiding van die code aangegeven dat deze geen juridisch bindend instrument was.

264    Met de vaststelling van de code van goed gedrag beoogde de Ombudsman dus geen rechtsregels uit te vaardigen waarbij particulieren rechten worden verleend. De niet-inachtneming ervan volstaat daarom niet om vast te stellen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel heeft rechten aan particulieren te verlenen die tot de aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden. Slechts wanneer de bepalingen van die code de uitdrukking vormen van het fundamentele recht op behoorlijk bestuur zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, kunnen zij leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie.

265    Voor zover verzoekster de Ombudsman verwijt dat hij haar brieven gedurende verschillende maanden onbeantwoord heeft gelaten en niet de ontvangst ervan heeft bevestigd, is het Gerecht van oordeel dat deze grief bij gebreke van precisie moet worden afgewezen. Zij geeft immers niet aan welke brieven niet zijn beantwoord of geen ontvangstbewijs hebben gekregen. Met betrekking tot de in artikel 14 van de code van goed gedrag neergelegde regel dat van elke brief aan een instelling binnen twee weken een ontvangstbewijs wordt gestuurd, merkt het Gerecht op dat het hier om een louter formele regel gaat die niet uitdrukkelijk is opgenomen in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten. De niet-inachtneming ervan kan dus geen voldoende gekwalificeerde schending vormen van een rechtsregel die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen en kan leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie.

266    Voor zover verzoekster zich beroept op de in artikel 17 van de code van goed gedrag neergelegde regel dat de ambtenaar erop toeziet dat over verzoeken of klachten aan de instelling binnen een redelijke termijn, zonder vertraging en in ieder geval niet later dan twee maanden na de datum van ontvangst, een besluit wordt genomen, is het Gerecht van oordeel dat de termijn van twee maanden geen dwingende termijn is. De in het Handvest van de grondrechten neergelegde eerbiediging van de redelijke termijn bij de behandeling van een klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De eerbiediging van het beginsel van de redelijke termijn bij de behandeling van de klacht is echter reeds onderzocht in de punten 252 en volgende hierboven.

267    Om de voorgaande redenen, moeten verzoeksters op de artikelen 14 en 17 van de code voor goed gedrag gebaseerde argumenten worden afgewezen.

d)     Ontbreken van toegang tot het dossier

268    Voor zover verzoekster stelt dat „de houding van de Ombudsman tijdens de procedure eveneens een schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten oplevert [...] wegens [...] het ontbreken van toegang tot het dossier en het gebrek aan transparantie”, is het Gerecht van oordeel dat verzoekster deze grief onvoldoende preciseert. Zij zet met name niet uiteen hoe de Ombudsman in casu niet heeft voldaan aan de verplichtingen van toegang tot het dossier en transparantie. Deze grief moet derhalve worden afgewezen.

e)     Conclusie

269    Gelet op het voorgaande, vormt, afgezien van de grieven die samenvallen met die welke in de eerdere middelen zijn aangevoerd, alleen de onredelijke termijn van antwoord op de in punt 256 hierboven bedoelde brieven een fout. Aangezien verzoekster er recht op heeft dat haar verzoeken binnen een redelijke termijn worden behandeld, vormt de niet-inachtneming van die termijn een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen en kan leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie.

D –  Schade en oorzakelijk verband

1.     Overwegingen vooraf

270    Volgens verzoekster heeft zij door de fouten van de Ombudsman zowel materiële als immateriële schade geleden.

271    Met betrekking tot de materiële schade betoogt zij, kort samengevat, dat zij door de fouten van de Ombudsman een serieuze kans heeft verloren om als ambtenaar te worden aangeworven. Zij vraagt derhalve om betaling van de „bezoldiging” vanaf juni 2005 tot en met 31 maart 2026, dat wil zeggen vanaf de datum van opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 tot de normale pensioenleeftijd, met inbegrip van de pensioenrechten, of althans van een deel van dat bedrag teneinde rekening te houden met het verlies van een kans. Voor de beoordeling van het verlies van een kans zou het Gerecht haars inziens een coëfficiënt moeten toepassen die het verlies van een kans op aanstelling vertegenwoordigt waarbij met name rekening wordt gehouden met het feit dat zij de enige kandidaat was die nog op de lijst van geschikte kandidaten stond. Verzoekster raamt die schade voor het verleden op 559 382,13 EUR. Voor de toekomst vraagt zij het Gerecht om de Ombudsman te veroordelen tot maandelijkse betaling aan haar, vanaf mei 2011 en tot en met maart 2026, van de nettobedragen of althans van een deel van die bedragen die overeenkomen met de salarissen die zijn vastgesteld voor ambtenaren van de functiegroep AD vanaf de rang AD 9, salaristrap 2, tweede jaar, rekening houdend met een normaal loopbaanverloop van een ambtenaar van dezelfde rang, aangevuld met verzoeksters bijdragen voor het pensioenfonds en de ziektekostenverzekering.

272    Met betrekking tot de immateriële schade stelt zij zich op het standpunt dat deze voortvloeit uit de hardnekkigheid van het Parlement jegens haar en uit de kennelijke nalatigheid van de Ombudsman die wordt geacht de rechten van de burgers te beschermen. De voor de Ombudsman ingeleide procedure is een verlies van tijd, energie en geld gebleken. Voorts heeft zij elk vertrouwen verloren in dit orgaan dat door het Verdrag is ingesteld om haar bijstand te verlenen en wel als gevolg van zijn gedraging, waardoor zij immateriële schade heeft geleden. Excuses kunnen op zich geen herstel bieden voor de psychologische schade die door die fouten is ontstaan en het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek heeft niet de fouten kunnen herstellen die in het besluit van 22 oktober 2007 zijn gemaakt. Verzoekster raamt de immateriële schade ex aequo et bono op 50 000 EUR. De Ombudsman betwist de door verzoekster aangevoerde argumenten.

273    Voor de beoordeling van die verschillende argumenten moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de Unie slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien verzoekster daadwerkelijk reële en zekere schade heeft geleden (arresten van 27 januari 1982, De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, EU:C:1982:20, punt 9, en 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr., EU:T:1996:5, punt 54).

274    Het staat aan verzoekster om de Unierechter de bewijselementen te geven om het bestaan en de omvang van die schade aan te tonen (zie in die zin arresten van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, Jurispr., EU:C:1976:69, blz. 677, punten 22‑24; 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T‑575/93, Jurispr., EU:T:1996:1, punt 97, en 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr., EU:T:1998:74, punt 60). Bovendien is geoordeeld dat een beroep tot schadevergoeding niet kan worden verworpen wanneer de schade ondanks een onzekerheid over de exacte omvang ervan, zeker en economisch begrootbaar is (zie in die zin arrest Agraz e.a./Commissie, punt 68 supra, EU:C:2006:708, punt 42).

275    Ten slotte is geoordeeld dat in het kader van een beroep tot schadevergoeding een causaal verband wordt aanvaard wanneer er een voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de aan de instelling verweten gedraging en de gestelde schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen. De verweten gedraging moet dus de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn (zie arrest van 18 december 2009, Arizmendi e.a./Raad en Commissie, T‑440/03, T‑121/04, T‑171/04, T‑208/04, T‑365/04 en T‑484/04, Jurispr., EU:T:2009:530, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2.     Materiële schade en oorzakelijk verband tussen die schade en de onrechtmatigheden die de Ombudsman heeft begaan

276    Om te beginnen moet worden afgewezen verzoeksters verzoek om de Unie te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door de Ombudsman begane onrechtmatigheden, voor zover dit verzoekt strekt tot betaling van de volledige bezoldiging die zij zou hebben ontvangen indien zij was aangeworven met ingang van juni 2005, de datum van de plaatsing van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, tot de normale pensioenleeftijd, met inbegrip van de pensioenrechten.

277    De opneming van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 gaf haar immers geen recht op aanwerving. De beoordelingsbevoegdheid die de instellingen op het gebied van aanwerving van de geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek genieten, verzet zich tegen dat recht. De schade als gevolg van een fout bij de plaatsing van de naam van een persoon op een lijst van geschikte kandidaten van een vergelijkend onderzoek kan derhalve niet overeenkomen met de inkomstenderving voortvloeiende uit het verlies van dat recht (zie in die zin arrest van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr., EU:C:2008:107, punt 65).

278    Hieruit volgt dat er niet van kan worden uitgegaan dat de door de Ombudsman begane onrechtmatigheden schade hebben veroorzaakt die gelijkwaardig is aan schade die zou zijn geleden door een persoon die een recht op aanwerving had.

279    Wat vervolgens het door verzoekster aangevoerde verlies van een kans op aanwerving betreft, is het Gerecht van oordeel dat, anders dan de Ombudsman stelt, dit verzoek niet niet-ontvankelijk is op grond dat het onvoldoende nauwkeurig is.

280    Ook al heeft het Hof erkend dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, is om een methode te omschrijven aan de hand waarvan de kans om binnen een instelling in een ambt te worden aangeworven exact kan worden gekwantificeerd en bijgevolg om de uit het verlies van een kans voortvloeiende schade te begroten (arrest Commissie/Girardot, punt 277 supra, EU:C:2008:107, punt 60), het heeft daaruit niet afgeleid dat een verzoek om schadevergoeding wegens het verlies van een kans ambtshalve niet-ontvankelijk of ongegrond moest worden verklaard. In casu heeft verzoekster een methode genoemd om het verlies van een kans voldoende nauwkeurig te berekenen. Onder verwijzing naar de rechtspraak in het arrest Girardot heeft zij immers gevraagd om een coëfficiënt toe te passen op de waarde van de bezoldiging indien zij met ingang van juni 2005 was aangeworven in de rang AD 8, salaristrap 4, tot in 2026, rekening houdend met een normaal loopbaanverloop van een ambtenaar en aangevuld met haar bijdragen voor het pensioenstelsel en de ziektekostenverzekering, alsmede met het feit dat zij de enige kandidaat was die nog over was op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

281    Haar verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van het verlies van een kans op aanwerving moet echter worden afgewezen, aangezien er onvoldoende rechtstreeks verband tussen die schade en de door de Ombudsman begane onrechtmatigheden is.

282    De verkeerde opvatting door de Ombudsman van de inhoud van het advies van het Parlement in zijn besluit van 22 oktober 2006 (zie punt 102 hierboven) betekent immers niet dat verzoekster een kans op aanwerving heeft verloren. Zelfs al had de Ombudsman vastgesteld dat het Parlement in zijn advies niet had aangegeven dat de lijst van geschikte kandidaten waarop haar naam voorkwam ter beschikking van de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gesteld, hieruit zou niet een vaststelling door de Ombudsman zijn gevolgd van een ontbreken van toezending van die lijst aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie noch het verlies van verzoeksters kans op aanwerving.

283    Aangaande de niet-nakoming door de Ombudsman van zijn zorgvuldigheidsplicht, moet worden vastgesteld dat de doorslaggevende oorzaak voor een potentieel verlies van verzoeksters kans op aanwerving in de handelingen van het Parlement en niet in die van de Ombudsman lag. Enkel in het geval dat het Parlement enerzijds zijn DG’s en de andere instellingen, organen en instanties van de Unie niet op de hoogte heeft gesteld van de vermelding van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, en het anderzijds verzoeksters naam niet op die lijst heeft opgenomen voor een duur gelijkwaardig aan die gedurende welke de namen van de andere geslaagde kandidaten van dat vergelijkend onderzoek daarop waren opgenomen, heeft verzoekster immers mogelijkerwijs een kans op aanwerving verloren.

284    Indien de Ombudsman had vastgesteld dat het Parlement niet had voldaan aan zijn verplichting van behoorlijk bestuur door zijn DG’s en de andere instellingen, organen en instanties van de Unie niet tijdig op de hoogte te stellen van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en door verzoekster voor eenzelfde duur als die van de andere geslaagde kandidaten op die lijst op te nemen, had hij met het Parlement moeten samenwerken om een minnelijke schikking te vinden teneinde het wanbeheer te beëindigen en verzoekster genoegdoening te geven. Is een minnelijke schikking niet mogelijk of levert deze geen resultaat op, dan kan de Ombudsman hetzij kritische opmerkingen formuleren, hetzij een verslag met ontwerpaanbevelingen opstellen dat tot een speciaal verslag met aanbevelingen kan leiden (zie artikel 3, leden 5 tot en met 7, van besluit 94/262 en de artikelen 6 tot en met 8 van de uitvoeringsbepalingen).

285    Zoals verzoekster heeft erkend, is geen van die maatregelen die de Ombudsman jegens het Parlement treft juridisch bindend. Of de samenwerking tot een minnelijke schikking leidt hangt zowel van de Ombudsman als van het Parlement af. Daar de maatregelen die de Ombudsman jegens het Parlement kan treffen geen bindende gevolgen hebben, kunnen zij niet worden aangemerkt als de doorslaggevende oorzaak voor de schade bestaande in het verlies van verzoeksters kans op aanwerving van (zie in die zin en naar analogie arrest Arizmendi e.a./Raad en Commissie, punt 275 supra, EU:T:2009:530, punt 93).

286    Deze beoordeling wordt niet ter discussie gesteld door verzoeksters argument dat het Parlement altijd de aanbevelingen van de Ombudsman heeft gevolgd en dat een weigering een reden had kunnen zijn voor een beroep tot schadevergoeding tegen het Parlement. Verzoekster levert immers geen bewijs voor haar stelling over het opvolgen van die aanbevelingen. Maar zelfs al was dit wel bewezen, dan nog ontstaat hierdoor geen voldoende rechtstreeks verband tussen de door de Ombudsman begane onrechtmatigheden en haar verlies van een kans op aanwerving. Het feit dat een weigering van het Parlement om die aanbevelingen op te volgen een reden kan zijn voor een beroep tot schadevergoeding, betekent overigens niet dat die aanbevelingen daardoor bindend worden.

287    Ten slotte moet met betrekking tot de niet-inachtneming van de redelijke termijn door de Ombudsman (zie de punten 252 e.v. hierboven) worden vastgesteld dat de vertraging van de Ombudsman bij de beantwoording van bepaalde brieven van verzoekster, niet kan worden aangemerkt als de doorslaggevende oorzaak voor het verlies van haar kans op aanwerving. Er bestaat immers onvoldoende rechtstreeks verband tussen de vertraging bij de verzending van die antwoorden en het verlies van haar kans om als ambtenaar te worden aangeworven. Er kan niet worden aangenomen dat een binnen een redelijke termijn gegeven antwoord een andere en dus gunstige inhoud voor verzoekster zou hebben gehad.

3.     Immateriële schade en het oorzakelijk verband tussen die schade en de onrechtmatigheden van de Ombudsman

288    Allereerst moet worden opgemerkt dat de vermeende hardnekkigheid van het Parlement jegens verzoekster geen onrechtmatigheid van de Ombudsman vormt, zodat geen vergoeding voor daaruit voortvloeiende immateriële schade kan worden toegekend in het kader van de onderhavige zaak, die alleen betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de Unie wegens de gedraging van de Ombudsman.

289    Bovendien valt verzoeksters stelling dat zij door de onrechtmatigheden van de Ombudsman „geld heeft verloren” onder de materiële schade. Vastgesteld zij echter, dat deze stelling te vaag is om te kunnen bepalen of die schade reëel en zeker is, zodat deze irrelevant is voor de beslechting van het geding.

290    Voor zover verzoekster stelt dat de onrechtmatigheden van de Ombudsman hebben geleid tot een gevoel van het verlies van tijd, energie en vertrouwen in dat orgaan, moet worden opgemerkt dat vaststaat dat de verkeerde opvatting van de inhoud van het advies van het Parlement en het gebrek aan zorgvuldigheid bij zijn onderzoeksplichten met betrekking tot het besluit van 22 oktober 2007, noodzakelijkerwijs verzoeksters vertrouwen hebben aangetast in de instantie die in het leven is geroepen om op te komen tegen gevallen van wanbeheer door de instellingen van de Unie. Bovendien heeft het gebrek aan zorgvuldigheid, in het kader van het onderzoek op initiatief van de Ombudsman, bij zijn onderzoeksplichten met betrekking tot het bestaan van discriminatie voor wat betreft de duur van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 in vergelijking met die van de andere geslaagde kandidaten, noodzakelijkerwijs verzoeksters vertrouwen in het bureau van de Ombudsman aangetast. De onredelijke termijn voor de beantwoording van bepaalde brieven van verzoekster waarin zij om heropening van het onderzoek vroeg, op grond dat het besluit van 22 oktober 2007 een fout bevatte, heeft deze aantasting nog erger gemaakt. Deze fouten hebben bovendien bij verzoekster zonder enige twijfel het gevoel doen ontstaan dat zij tijd en energie heeft verloren door het geval van wanbeheer door het Parlement bij de plaatsing van haar naam op die lijst, bij de Ombudsman aan de orde te stellen.

291    De schade als gevolg van de onrechtmatigheden van de Ombudsman is beperkt door bepaalde acties die hij heeft ondernomen. Zo is de onterechte overname van het advies van het Parlement in het besluit van 22 oktober 2007 door de Ombudsman gecorrigeerd op 29 juni 2010 (zie punt 166 hierboven). Hij heeft zijn excuses aangeboden voor de vertraging bij zijn antwoorden en zijn vergissingen. Ten slotte heeft hij op eigen initiatief een nieuw onderzoek ingesteld.

292    In casu volstonden de in punt 291 hierboven genoemde acties van de Ombudsman echter niet om de immateriële schade als gevolg van de onrechtmatigheden volledig te herstellen. Het onderzoek op zijn initiatief heeft de Ombudsman immers pas ingesteld geruime tijd nadat verzoekster de fouten in het besluit van 22 oktober 2007 aan de orde had gesteld en pas na de interventie van een lid van het Parlement. Meer bepaald moet met betrekking tot de verkeerde opvatting van de inhoud van het advies van het Parlement door de Ombudsman in dat besluit worden opgemerkt dat deze door verzoekster aan de orde is gesteld in haar brief van 1 augustus 2008 en dat de Ombudsman in eerste instantie heeft nagelaten om deze onjuiste opvatting te corrigeren (zie de brief van 1 oktober 2008). Pas na de brief van P. van 1 juni 2010 en meer dan anderhalf jaar nadat deze onjuiste opvatting door verzoekster aan de kaak was gesteld, heeft de Ombudsman in zijn brief van 29 juni 2010 deze vergissing toegegeven en gecorrigeerd. In deze omstandigheden kunnen zijn excuses en correctie geen volledig herstel bieden voor de immateriële schade die verzoekster door deze onjuiste opvatting heeft geleden. Bovendien heeft het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek geen volledig herstel kunnen bieden voor de immateriële schade als gevolg van zijn gebrek aan zorgvuldigheid bij het onderzoek naar aanleiding van de klacht, aangezien dat onderzoek niet goed is uitgevoerd met betrekking tot de vraag of de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam was opgenomen, aan de DG’s van het Parlement en aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gezonden. Dat verzoekster zich tegen dit onderzoek heeft verzet doet niet af aan het feit dat haar vertrouwen is aangetast door het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek van de Ombudsman naar aanleiding van de klacht. Integendeel, haar verzet tegen dat onderzoek van de Ombudsman werd ingegeven door dat verlies van vertrouwen. Ten slotte kunnen de excuses van de Ombudsman geen volledig herstel bieden voor de immateriële schade als gevolg van het verlies van verzoeksters vertrouwen door het gebrek aan zorgvuldigheid van de Ombudsman bij het onderzoek naar aanleiding van de klacht voor wat de vraag betreft van de duur van opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 en die van de andere geslaagde kandidaten daarvan.

293    De onrechtmatigheden van de Ombudsman vormen eveneens de doorslaggevende reden voor het verlies van verzoeksters vertrouwen in het instituut van de Ombudsman en het idee dat de klacht een verlies van tijd en energie is geweest. Er bestaat dus een oorzakelijk verband tussen die onrechtmatigheden en de aangevoerde immateriële schade in de zin van de in punt 275 hierboven genoemde rechtspraak.

294    Ten slotte moet het bedrag van de immateriële schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de onrechtmatigheden van de Ombudsman, gelet op de omstandigheden van het geval, ex aequo et bono op 7 000 EUR worden begroot.

III –  Verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie en aanvoeren van nieuwe grieven

A –  In repliek opgenomen verzoeken

295    Zoals in de punten 46 en volgende hierboven uiteengezet, heeft verzoekster het Gerecht gevraagd om een bepaald aantal maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie te gelasten.

296    Wat ten eerste het verzoek om overlegging van de in het onderzoeksdossier opgenomen stukken betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster die stukken voor het Gerecht heeft overgelegd nadat zij in de procedure in zaak F‑9/12 toegang daartoe had gekregen (zie verzoeksters brieven van 25 april en 6 juni 2012). De president van de Eerste kamer heeft bevestigd dat die stukken in het dossier zijn opgenomen, onder voorbehoud van de beoordeling van de ontvankelijkheid en de relevantie ervan (zie beslissingen van 23 mei 2012 en 19 juni 2012).

297    Het Gerecht is van oordeel dat de overlegging van die stukken is toegestaan en relevant is voor de beslechting van het onderhavige geding (zie de punten 94 e.v. hierboven). Zoals verzoekster in de brief van 25 april 2012 erkent, is het in repliek gedane verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang derhalve zonder voorwerp geraakt. Alleen het gedeelte van het poolingdocument van 14 mei 2007 waarvan de vertrouwelijkheid niet is opgeheven, vormt nog het voorwerp van een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat, los van het feit dat bepaalde passages van dat document terecht vertrouwelijk blijven, de beslechting van de onderhavige zaak niet de inzage in het volledige document verlangt.

298    Ten tweede is het verzoek om overlegging van de brieven van 24 en 31 mei 2007 over de verlenging van de geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 eveneens zonder voorwerp geraakt, aangezien die brieven bij de dupliek zijn gevoegd.

299    Wat ten derde het verzoek om verschijning van Diamandouros, voormalig Ombudsman, en de met verzoeksters dossier belaste functionarissen van de Ombudsman en het Parlement betreft, acht het Gerecht zich door de stukken die in het kader van deze zaak zijn neergelegd voldoende op de hoogte om de verschillende door verzoekster aangevoerde grieven te beantwoorden. Deze personen behoeven dus niet te worden gehoord.

B –  Na dupliek gedane verzoeken

1.     Inleiding

300    Na de dupliek heeft verzoekster op 25 april, 6 juni, 23 oktober en 19 december 2012 alsmede op 6 november 2013 gevraagd om nieuw bewijsaanbod te mogen neergelegen en nieuwe argumenten ter onderbouwing van haar beroep. In een aantal van die brieven heeft zij het Gerecht eveneens gevraagd om nieuwe maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie vast te stellen.

301    Meer bepaald heeft zij in haar brieven van 25 april en 6 juni 2012 drie nieuwe grieven aangevoerd.

302    Ten eerste heeft zij gesteld dat het feit dat een lid van de juridische dienst van het Parlement een kopie heeft ontvangen van de brief die het Parlement op 21 februari 2006 aan de Raad heeft gezonden, bevestigde dat het Parlement, zoals zij in de klacht had uiteengezet, verzoekster heeft willen schaden. Het feit dat niet is onderzocht waarom een lid van die juridische dienst een kopie van die brief had ontvangen heeft verhinderd dat de waarheid aan het licht kwam. Voorts geeft zij aan dat de Ombudsman niet had gevraagd om de vertrouwelijkheid van die brief op te heffen.

303    Ten tweede betoogt verzoekster dat uit het verweerschrift van het Parlement in zaak F‑9/12 blijkt dat haar dossier niet in maart 2010, maar in juli 2010, was vernietigd, dat wil zeggen na de instelling op 29 juni 2010 van het onderzoek op initiatief van de Ombudsman. Zij leidt hieruit af dat het Parlement met opzet haar dossier had vernietigd.

304    Ten derde stelt verzoekster dat het feit dat de Ombudsman en het Parlement in het poolingdocument van 14 mei 2007 de lijsten van geschikte kandidaten van de gespecialiseerde en niet-gespecialiseerde vergelijkende onderzoeken voor administrateurs hadden uitgewist, verontrustend was. Het begrip vertrouwelijkheid is door het Parlement zeer partijdig uitgelegd, aangezien de lijsten van geschikte kandidaten van niet-Franstalige vergelijkende onderzoeken niet zijn gewist. Zij is er nochtans van overtuigd dat er behoefte was aan administrateurs.

305    In haar brief van 23 oktober 2012 heeft verzoekster het Gerecht gevraagd om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie het Parlement te vragen om overlegging van zijn verzoek aan de Ombudsman van 30 juni 2011 en de Ombudsman om overlegging van zijn antwoord aan het Parlement van 1 juli 2011, zoals ingeschreven in de registers voor de verzending van stukken die na zijn onderzoek bij het Parlement van mei 2007 in het bezit zijn van de Ombudsman.

306    Op 19 december 2012 heeft verzoekster nieuwe bewijzen ter onderbouwing van haar beroep neergelegd die zij had verkregen na de antwoorden van het Parlement en de Raad op de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F‑9/12 had vastgesteld. Op basis van dat bewijs heeft verzoekster de volgende grieven aangevoerd.

307    Ten eerste heeft zij haar stelling herhaald dat haar dossier was vernietigd na de instelling van het onderzoek op initiatief van de Ombudsman. Zijn stilzwijgen over de leugen van het Parlement over de vernietiging van het dossier vormde een belemmering voor de waarheid. Bovendien heeft de Ombudsman de onwettige vernietiging van haar dossier door het Parlement niet onderzocht.

308    Ten tweede verwijt verzoekster de Ombudsman dat hij niet heeft vastgesteld dat er sprake was van wanbeheer door het Parlement, terwijl dat Parlement noch de betrokken lijst van geschikte kandidaten in de versie van juni 2005 had overgelegd noch een kopie van de nota’s van bekendmaking van die lijst.

309    Ten derde stelt verzoekster dat zij niet op de hoogte was gesteld van het aantal vacante posten van allround administrateurs van de rang A 7 tussen juni 2005 en augustus 2007 noch van het aantal tijdelijke functionarissen met haar soort profiel die gedurende die periode waren aangesteld bij de instellingen, de organen en de instanties van de Unie. Aan de hand van die informatie zou kunnen worden vastgesteld dat zij alle kans op aanwerving had, hetgeen een eerlijk onderzoek van de Ombudsman had kunnen aantonen. Zij vraagt het Gerecht derhalve om een nieuwe maatregel tot organisatie van de procesgang teneinde te worden geïnformeerd over de vacante posten van allround administrateurs bij het Parlement en de Raad tussen 2005 en augustus 2007 alsmede over het aantal tijdelijke functionarissen of arbeidscontractanten met een soortgelijk profiel die gedurende die periode zijn aangeworven en over de nationaliteit van de aangeworven personen.

310    In de brief van 19 december 2012 heeft verzoekster eveneens gevraagd om nieuwe maatregelen tot organisatie van de procesgang, namelijk, ten eerste, de Raad te vragen om overlegging van kopieën van brieven die zij hem op 9 februari 2006 en 23 januari 2007 had gezonden en, ten tweede, de Raad en het Parlement te vragen om overlegging van een kopie van de e-mail die de Raad, via E., in februari 2006 aan het Parlement had gezonden teneinde haar curriculum vitae en haar sollicitatieformulier te vragen alsmede van elk eventueel verzoek om contact van de Raad aan het Parlement over haar en haar sollicitatie.

311    Op 6 november 2013 heeft verzoekster gevraagd om de verschijning van O’Reilly, de nieuwe Ombudsman, teneinde haar standpunt te vernemen over de fouten van haar voorganger en over de vraag in welke mate zij deze voor haar rekening nam of hekelde.

2.     Beoordeling

a)     Betrokkenheid van een lid van de juridische dienst van het Parlement

312    Voor zover verzoekster stelt dat de e-mail van 21 februari 2006 een begin van bewijs van het verzet van het Parlement tegen haar aanwerving is, is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de klacht, het besluit van 22 oktober 2007 en de kennisneming van de e-mail van 21 februari 2006 door verzoekster na de indiening van de repliek, die nieuwe grief ontvankelijk is.

313    Het feit dat een lid van de juridische dienst van het Parlement een kopie heeft ontvangen van een e-mail die een ambtenaar van het Parlement op 21 februari 2006 heeft verzonden en waarbij verzoeksters curriculum vitae en sollicitatieformulier aan een verantwoordelijke van de Raad zijn gezonden, vormt echter niet een begin van bewijs dat het Parlement zich heeft verzet tegen verzoeksters aanstelling. Dit toont immers niet aan dat het Parlement iets tegen verzoeksters sollicitatie heeft kunnen hebben. De kopie aan een lid van de juridische dienst kan worden verklaard door de wens van de administratie om zich te verzekeren van de wettigheid van procedures door de juridische dienst van de instelling daarbij nauw te betrekken. Deze controle van de wettigheid van de toegepaste procedure behoort tot de legitieme taken van een juridische dienst.

314    Met betrekking tot het door verzoekster aangevoerde advies over de kennisgeving van een voorafgaande controle die de afgevaardigde voor de bescherming van gegevens van het Parlement op 13 maart 2008 heeft ontvangen, moet worden opgemerkt dat dit advies irrelevant is, aangezien het gaat om een advies na de betrokken e-mail en de toezending van verzoeksters curriculum vitae en sollicitatieformulier aan de juridische dienst van het Parlement kunnen worden gerechtvaardigd op grond van de legitieme taken van die dienst.

315    Voor zover verzoekster opmerkt dat de Ombudsman nooit heeft gevraagd om de vertrouwelijkheid van dat document op te heffen, is het Gerecht ten slotte van oordeel dat, nu niet is uiteengezet waarom de Ombudsman daarom zou hebben moeten vragen, die opmerking in casu geen gevolg heeft.

b)     Vernietiging van het dossier van het Parlement

316    Verzoekster stelt dat het Parlement bewust haar dossier heeft vernietigd na 29 juni 2010, de datum waarop het onderzoek op initiatief van de Ombudsman begon. Zij baseert deze stelling op de e-mails van 30 juni en 1 juli 2011 die tussen het Parlement en de Ombudsman zijn uitgewisseld, op de bijlage bij het verweerschrift in deze zaak die een lijst bevat met stukken die deel uitmaken van het dossier van de Ombudsman over haar klacht en op het feit dat het Parlement in zijn verweer in zaak F‑9/12 heeft aangegeven dat haar dossier in juli 2010 was vernietigd.

317    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Ombudsman de e-mails van 30 juni en 1 juli 2011 heeft overgelegd, zodat het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang daartoe zonder voorwerp is geraakt.

318    Bovendien heeft de Ombudsman in de onderhavige zaak aangegeven dat het Parlement verzoeksters dossier had vernietigd in maart 2010, dat wil zeggen vóór de aanvang van het op zijn initiatief ingestelde onderzoek.

319    In zijn opmerkingen over de maatregelen tot organisatie van de procesgang in zaak F‑9/12, heeft het Parlement aangegeven dat het een fout had gemaakt bij de vermelding van de datum van vernietiging van verzoeksters dossier. Het heeft deze datum gecorrigeerd en bevestigd dat haar dossier in maart 2010 was vernietigd.

320    Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de e-mails van 30 juni en 1 juli 2011 bovendien niet dat het Parlement op die data nog steeds in het bezit was van haar dossier. Integendeel, in de e-mail van 30 juni 2011 vraagt de vertegenwoordiger van het Parlement, na te hebben uiteengezet dat verzoeksters dossier was vernietigd, om een kopie van de stukken van het dossier van de Ombudsman die overeenstemmen met de stukken van het Parlement waarvan de Ombudsman tijdens zijn controle een kopie had ontvangen.

321    Ten slotte staat op de lijst van documenten die zijn opgenomen in het dossier van de Ombudsman over de klacht de verwijzing naar „Vertrouwelijke documenten verkregen tijdens de controle van het dossier” weliswaar chronologisch tussen 1 en 10 juni 2010, doch dit toont niet aan dat het Parlement die documenten niet in maart 2010 had vernietigd. Uit de nota bij het dossier van 10 juni 2010 volgt immers dat er een verschil is tussen het tijdstip waarop die stukken na zijn controle van de dossiers van het Parlement in het bezit van de Ombudsman zijn gekomen en dat van de inschrijving ervan in het dossier van de Ombudsman.

322    Gelet op het voorgaande, toont verzoekster niet aan dat het Parlement haar dossier na de aanvang van het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek heeft vernietigd. Bovendien heeft de Ombudsman om de in de punten 209 en volgende hierboven genoemde redenen geen fout gemaakt door geen onderzoek in te stellen naar de vernietiging van verzoeksters dossier door het Parlement.

c)     Vacante ambten tussen 2005 en 2007

323    Teneinde te bewijzen dat zij alle kans had gehad om tussen juni 2005 en augustus 2007 te worden aangeworven indien het Parlement zich niet tegen haar aanstelling had verzet, vraagt verzoekster om overlegging van de lijst van vacante ambten van allround administrateurs van de rang A 7 tussen juni 2005 en augustus 2007 en van het aantal tijdelijke functionarissen met haar profiel die gedurende die periode zijn aangesteld alsmede de nationaliteit van de aangeworven personen.

324    Het Gerecht is van oordeel dat dit verzoek niet behoeft te worden ingewilligd, aangezien de Ombudsman niet heeft gesteld dat verzoekster geen enkele kans op aanwerving had. Indien hij die mening had gehad, zou hij geen onderzoek hebben ingesteld naar de bekendmaking van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

d)     Omissies in het poolingdocument van 14 mei 2007

325    Het poolingdocument van 14 mei 2007 bevat informatie van het Parlement en de andere instellingen van de Unie. De informatie die vertrouwelijk is gehouden in de versie die door de Ombudsman aan het Gerecht is overgelegd is vertrouwelijk gemaakt door het Parlement en heeft betrekking op andere instellingen van de Unie. Anders dan verzoekster stelt, is de weglating van gegevens noch verwarrend noch getuigt deze van een partijdige uitlegging van de vertrouwelijkheid door het Parlement. Het Parlement mag immers geen gegevens van andere instellingen verspreiden zonder hun toestemming.

326    Bovendien en in elk geval blijkt het antwoord op de vraag of er andere ambten beschikbaar waren voor Franstalige administrateurs niet uit het poolingdocument van 14 mei 2007 zoals verzoekster lijkt te willen zeggen. Die lijst geeft de personen aan wier namen voorkomen op de lijst van geschikte kandidaten, maar niet of er vacatures zijn binnen de instellingen.

327    Gelet op deze elementen, moeten de grieven die verzoekster in haar brieven van 25 april en 6 juni 2012 aanvoert met betrekking tot de vertrouwelijkheid van bepaalde delen van het poolingdocument van 14 mei 2007, worden afgewezen.

e)     Niet-overlegging door het Parlement van de betrokken lijst van geschikte kandidaten in de versie van juni 2005 en van de nota’s van beëindiging van de bekendmaking

328    Met betrekking tot de stelling dat de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam was opgenomen nooit is opgesteld, moet worden opgemerkt dat de secretaris-generaal van het Parlement verzoekster in de brief van 19 mei 2005 heeft meegedeeld dat haar naam voortaan was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98. Bovendien heeft verzoekster in deze procedure zelf een kopie overgelegd van het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement van 17 mei 2005 waarin werd vastgesteld dat haar naam voorkwam op die lijst. Hieruit volgt dat rechtens genoegzaam is vastgesteld dat het Parlement daadwerkelijk heeft bewezen dat die lijst bestond.

329    Aangaande de grief dat de Ombudsman niet heeft vastgesteld dat er sprake was van wanbeheer door het Parlement omdat het niet in staat was een kopie over te leggen van de nota’s van bekendmaking van de lijst van geschikte kandidaten waarop verzoeksters naam voorkwam, moet worden opgemerkt dat dit een nieuwe grief is die geen aanvulling van een bestaande grief vormt of gebaseerd is op een nieuw feit. Deze grief is derhalve niet-ontvankelijk. Voor zover verzoeksters grief moet worden opgevat als betrekking hebbende op het ontbreken van controle van het bestaan van de nota’s van beëindiging van de bekendmaking, moet worden verwezen naar de beoordeling in de punten 97 en volgende hierboven.

f)     Verzoek om overlegging van de e-mail van E.

330    Verzoekster vraagt om overlegging van de e-mail van E. die het Parlement op 21 juni 2006 heeft beantwoord, op grond dat deze informatie bevat die bevestigt dat de betrokken lijst van geschikte kandidaten door het Parlement niet is verspreid. Zij stelt, kort samengevat, dat aan de hand van die e-mail mogelijkerwijs kan worden aangetoond dat de Raad door haarzelf op de hoogte is gesteld van haar sollicitatie en niet door de toezending van die lijst door het Parlement.

331    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit de e-mail van 21 februari 2006 blijkt dat een functionaris van het Parlement verzoeksters curriculum vitae en sollicitatieformulier toezendt aan E., een functionaris van de Raad die daarom heeft gevraagd. De e-mail van 21 februari 2006 maakte deel uit van de stukken opgenomen in de „dossiers” die voor de controle van de Ombudsman waren voorbereid (zie punt 93 hierboven en verzoeksters brief van 6 juni 2012). In het besluit van 22 oktober 2007 heeft de Ombudsman aangegeven dat de controle had bevestigd dat verzoeksters curriculum vitae was toegezonden aan de „dienst” die om informatie over haar had gevraagd, namelijk de Raad.

332    In casu is echter genoegzaam aangetoond dat de Ombudsman geen bewijs heeft kunnen leveren van de stellingen in het besluit van 22 oktober 2007 over het adequaat informeren van de andere instellingen, organen en instanties van de Unie over de vermelding van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, vanaf het moment dat zij daarop was vermeld. De e-mail van 21 februari 2006 doet niet af aan deze conclusie. De overlegging van het gevraagde document is in casu dus niet nodig.

333    Het verzoek om overlegging van de brieven van 9 februari 2006 en 23 januari 2007 betreft overigens dezelfde vraag. Om de in punt 332 hierboven genoemde redenen, behoeft verzoeksters verzoek derhalve niet te worden ingewilligd.

g)     Verzoek om verschijning van O’Reilly

334    Het verzoek om vaststelling van een maatregel van instructie bestaande in het gelasten van de verschijning van O’Reilly moet worden afgewezen. Het Gerecht is immers van oordeel dat de in deze zaak overgelegde stukken volstaan om de gegrondheid van verzoeksters beroep te beoordelen.

 Conclusie

335    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet het onderhavige beroep gedeeltelijk worden toegewezen.

336    Zowel in het onderzoek naar aanleiding van verzoeksters klacht dat tot het besluit van 22 oktober 2007 heeft geleid als in het op zijn initiatief ingesteld onderzoek dat tot het besluit van 31 maart 2011 heeft geleid, heeft de Ombudsman immers onrechtmatigheden begaan. Deze onrechtmatigheden bestaande in de verkeerde opvatting van een feit, een gebrek aan zorgvuldigheid bij bepaalde onderzoeksplichten en de niet-inachtneming van de redelijke termijn, zijn voldoende gekwalificeerd om de Unie aansprakelijk te kunnen stellen. Deze hebben niet de door verzoekster aangevoerde materiële schade veroorzaakt, maar wel immateriële schade, welke ex aequo et bono op 7 000 EUR is begroot.

337    Verzoeksters beroep wordt verworpen voor het overige.

 Kosten

338    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

339    In casu is zowel de Ombudsman als verzoekster op een of meerdere punten in het ongelijk gesteld. Derhalve moet verzoekster in de helft van haar eigen kosten en in de helft van de kosten van de Ombudsman worden verwezen en moet laatstgenoemde worden verwezen in de helft van zijn eigen kosten en in de helft van verzoeksters kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Ombudsman wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 7 000 EUR aan C. Staelen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Ombudsman draagt de helft van zijn eigen kosten en de helft van de kosten van Staelen.

4)      Staelen draagt de helft van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de Ombudsman.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2015.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

I –  Feiten voorafgaande aan de klacht bij de Ombudsman

II –  Klacht bij de Ombudsman

III –  Onderzoek op initiatief van de Ombudsman

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

I –  Ontvankelijkheid

II –  Ten gronde

A –  Inleiding

B –  Rechtspraak over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

C –  Gestelde onrechtmatigheden

1.  Onrechtmatigheden bestaande in de schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur

a)  Opmerkingen vooraf

b)  Onrechtmatigheden bestaande in schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur bij de onderzoeken betreffende het besluit van 22 oktober 2007

–  Inleiding

–  Bestaan van onrechtmatigheden

–  Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending

–  Conclusie

c)  Onrechtmatigheden bestaande in schending van artikel 3, lid 1, van besluit 94/262, van de artikelen 5 en 9.2 van de uitvoeringsbepalingen en van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur in verband met het besluit van 31 maart 2011

d)  Conclusie

2.  Onrechtmatigheden bestaande in kennelijke beoordelingsfouten

a)  Inleiding

b)  Aanhaling van het advies van het Parlement in het besluit van 22 oktober 2007

c)  Rectificatie van het besluit van 22 oktober 2007

d)  Terbeschikkingstelling van de lijst van geschikte kandidaten aan de andere instellingen

e)  Punt 2.2 van het besluit van 22 oktober 2007

f)  Geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten

g)  Vernietiging van verzoeksters dossier

h)  Antwoord op de brief van 15 mei 2007

i)  Ontbreken van een onderzoek naar het verzet van het Parlement tegen haar aanstelling

j)  Conclusie

3.  Onrechtmatigheden wegens het ontbreken van onpartijdigheid, objectiviteit en onafhankelijkheid alsmede kwade trouw van de Ombudsman en misbruik van bevoegdheid

4.  Onrechtmatigheden bestaande in schending van de beginselen van zorgvuldigheid en „behoorlijk bestuur”, van de redelijke termijn, de artikelen 14 en 17 van de code voor goed gedrag en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten

a)  Inleiding

b)  Redelijke termijn

c)  Inachtneming van de code van goed gedrag

d)  Ontbreken van toegang tot het dossier

e)  Conclusie

D –  Schade en oorzakelijk verband

1.  Overwegingen vooraf

2.  Materiële schade en oorzakelijk verband tussen die schade en de onrechtmatigheden die de Ombudsman heeft begaan

3.  Immateriële schade en het oorzakelijk verband tussen die schade en de onrechtmatigheden van de Ombudsman

III –  Verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie en aanvoeren van nieuwe grieven

A –  In repliek opgenomen verzoeken

B –  Na dupliek gedane verzoeken

1.  Inleiding

2.  Beoordeling

a)  Betrokkenheid van een lid van de juridische dienst van het Parlement

b)  Vernietiging van het dossier van het Parlement

c)  Vacante ambten tussen 2005 en 2007

d)  Omissies in het poolingdocument van 14 mei 2007

e)  Niet-overlegging door het Parlement van de betrokken lijst van geschikte kandidaten in de versie van juni 2005 en van de nota’s van beëindiging van de bekendmaking

f)  Verzoek om overlegging van de e-mail van E.

g)  Verzoek om verschijning van O’Reilly

Conclusie

Kosten


* Procestaal: Frans.