Language of document : ECLI:EU:C:2018:788

Zaak C207/16

Procedure ingeleid door Ministerio Fiscal

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Tarragona)

„Prejudiciële verwijzing – Elektronische communicatie – Verwerking van persoonsgegevens – Richtlijn 2002/58/EG – Artikelen 1 en 3 – Werkingssfeer – Vertrouwelijk karakter van elektronische communicatie – Bescherming – Artikel 5 en artikel 15, lid 1 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7 en 8 – Gegevens die in het kader van de levering van elektronische-communicatiediensten zijn verwerkt – Toegang van nationale autoriteiten tot gegevens voor onderzoeksdoeleinden – Drempel waarboven het delict voldoende ernstig is om toegang tot gegevens te rechtvaardigen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 oktober 2018

1.        Harmonisatie van de wetgevingen – Telecommunicatiesector – Verwerking van de persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie – Richtlijn 2002/58 – Werkingssfeer – Verzoek van een overheidsinstantie om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek toegang te krijgen tot door aanbieders van elektronische-communicatiediensten bewaarde gegevens – Daaronder begrepen

[Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 95/46, art. 2, b), en 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, overweging 15, art. 1, leden 1 en 3, en 2, eerste en tweede alinea, b)]

2.        Harmonisatie van de wetgevingen – Telecommunicatiesector – Verwerking van de persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie – Richtlijn 2002/58 – Mogelijkheid voor de lidstaten om de draagwijdte van bepaalde rechten en verplichtingen te beperken – Strikte uitlegging – Doelstellingen die kunnen rechtvaardigen dat een beperking wordt ingevoerd – Uitputtend karakter

(Richtlijn 2002/58 van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, art. 15, lid 1)

3.        Harmonisatie van de wetgevingen – Telecommunicatiesector – Verwerking van de persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie – Richtlijn 2002/58 – Mogelijkheid voor de lidstaten om de draagwijdte van bepaalde rechten en verplichtingen te beperken – Toegang van de overheidsinstanties tot de identificatiegegevens van de houders van met een gestolen mobiele telefoon geactiveerde simkaarten – Inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en in het recht op bescherming van persoonsgegevens – Niet ernstig – Rechtvaardiging door de doelstelling strafbare feiten te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen en te vervolgen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 8; richtlijn 2002/58 van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, art. 15, lid 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 32, 38‑42)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 52)

3.      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de toegang van overheidsinstanties tot de identificatiegegevens van de houders van met een gestolen mobiele telefoon geactiveerde simkaarten – zoals hun naam, voornaam en, in voorkomend geval, adres – geen zodanig ernstige inmenging in de door die artikelen van het Handvest gewaarborgde grondrechten van laatstgenoemden oplevert dat die toegang – op het gebied van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten – moet worden beperkt tot de bestrijding van zware criminaliteit.

In dit verband heeft het verzoek in het hoofdgeding, waarmee de gerechtelijke politie in een strafrechtelijk onderzoek via rechterlijke toestemming toegang wil krijgen tot door aanbieders van elektronische-communicatiediensten bewaarde persoonsgegevens, louter tot doel de houders te identificeren van de simkaarten die gedurende een periode van twaalf dagen met het IMEI-nummer van de gestolen mobiele telefoon zijn geactiveerd. Zoals in punt 40 van het onderhavige arrest is uiteengezet, strekt dat verzoek er enkel toe om toegang te krijgen tot de telefoonnummers die overeenstemmen met die simkaarten en tot de civiele-identiteitsgegevens van de houders van die kaarten, zoals hun naam, voornaam en, in voorkomend geval, adres. Zoals zowel de Spaanse regering als het openbaar ministerie ter terechtzitting heeft bevestigd, gaat het daarbij echter niet over de communicatie die met de gestolen mobiele telefoon tot stand is gebracht, of over de locatie van die telefoon. Zonder aanvullende gegevens over de communicatie die met die simkaarten tot stand is gebracht en over de locatie, kan met die gegevens noch de datum, het uur, de duur of de ontvanger van de met de betrokken simkaart(en) verrichte oproepen worden achterhaald, noch waar die communicatie heeft plaatsgevonden of hoe vaak in een gegeven periode met bepaalde personen is gecommuniceerd. Uit die gegevens kunnen dus geen nauwkeurige conclusies over het privéleven van de betrokken personen worden getrokken. In die omstandigheden kan de toegang tot de in het verzoek in het hoofdgeding bedoelde gegevens niet worden aangemerkt als een „ernstige” inmenging in de grondrechten van de personen waarop de gegevens betrekking hebben.

Zoals uit de punten 53 tot en met 57 van dit arrest blijkt, kan de inmenging die een dergelijke gegevenstoegang zou veroorzaken, dus worden gerechtvaardigd door de in artikel 15, lid 1, eerste zin, van richtlijn 2002/58 vermelde doelstelling, „strafbare feiten” in het algemeen te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen en te vervolgen, zonder dat deze strafbare feiten als „ernstig” moeten worden aangemerkt.

(zie punten 59‑63 en dictum)