Language of document : ECLI:EU:T:2024:291

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

8 mei 2024 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een schoen weergeeft – Oudere gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Eigen karakter – Artikel 25, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑757/22,

Puma SE, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schunke en P. Trieb, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

Road Star Group, gevestigd te Nupaky (Tsjechië),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: F. Schalin (rapporteur), kamerpresident, P. Škvařilová-Pelzl, I. Nõmm, G. Steinfatt en D. Kukovec, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 18 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VEU vordert verzoekster, Puma SE, vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 september 2022 (zaak R 1900/2021‑3) (hierna: „bestreden beslissing”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 13 april 2021 heeft verzoekster bij het EUIPO een vordering ingediend tot nietigverklaring van het gemeenschapsmodel dat werd ingeschreven naar aanleiding van een op 23 augustus 2017 door Road Star Group ingediende aanvraag, en dat is weergegeven in de volgende afbeeldingen:

Image not found

Image not found

Image not found

3        Het voortbrengsel waarin het litigieuze model zal worden verwerkt, valt onder klasse 2.04 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, en wordt omschreven als volgt: „Schoeisel”.

4        Ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster zich beroepen op de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van deze verordening.

5        Het verzoek tot nietigverklaring was gebaseerd op het ontbreken van een eigen karakter van het litigieuze model, gelet op met name de volgende oudere modellen en voortbrengselen:

–        ouder model nr. 1286116‑0005 (hierna: „D 1”):

Image not found

–        ouder model nr. 1286116‑0006 (hierna: „D 2”):

Image not found

–        ouder model nr. 1286116‑0003 (hierna: „D 3”):

Image not found

–        ouder model nr. 1286116‑0002 (hierna: „D 4”):

Image not found

–        ouder model nr. 1286116‑0001 (hierna: „D 5”):

Image not found

–        het voortbrengsel „NRGY v2” van het merk PUMA in de catalogus „Run/Train/Fit A/W 2016” (hierna: „D 6”):

Image not found

–        het voortbrengsel „Mega NRGY Knit” dat op internet wordt aangeboden op een online aankoop- en verkoopsite (hierna: „D 7”):

Image not found

6        Op 24 september 2021 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van het bestreden model afgewezen omdat het model een eigen karakter heeft.

7        Op 12 november 2021 heeft verzoekster beroep ingesteld bij het EUIPO tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8        Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep het beroep verworpen. Ten eerste heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat de oudere modellen D 1 tot en met D 7 voor het publiek beschikbaar waren gesteld in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Ten tweede heeft zij in verband met de definitie van de geïnformeerde gebruiker in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 geoordeeld dat deze gebruiker een persoon is die gewoonlijk schoenen koopt en blijk geeft van een redelijk hoog aandachtsniveau. Wat ten derde de creatieve vrijheid betreft, heeft zij erop gewezen dat de ontwerper over een hoge mate van vrijheid beschikte bij het ontwerpen van schoenen, en meer bepaald wat betreft de structuur, de vorm, het materiaal, de kleur, de motieven en de decoratieve elementen. Met betrekking tot de algemene indruk heeft zij ten vierde geoordeeld dat het bestreden model en de oudere modellen D 1 tot en met D 7 bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende algemene indruk wekten. De kamer van beroep is dan ook tot de slotsom gekomen dat er geen reden was om het litigieuze model nietig te verklaren op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van die verordening.

 Conclusies van partijen

9        Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen en het litigieuze model nietig te verklaren;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure bij de kamer van beroep.

10      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten indien er een terechtzitting wordt gehouden.

 In rechte

 Vaststelling van de bestreden handeling

11      Het EUIPO betoogt dat het beroep kennelijk ongegrond is voor zover verzoekster in het verzoekschrift met haar eerste vordering heeft verzocht om vernietiging van een andere beslissing van de kamer van beroep dan die welke in casu daadwerkelijk wordt onderzocht, alsmede van een ander model dan het model waarvoor zij de kamer van beroep om nietigverklaring had verzocht.

12      Ter terechtzitting heeft verzoekster erkend dat de eerste vordering van het verzoekschrift een fout bevatte. Volgens verzoekster blijkt uit de inhoud van het verzoekschrift echter duidelijk dat het beroep en de vordering tot nietigverklaring gericht zijn tegen de bestreden beslissing en het litigieuze model.

13      In dit verband dient te worden vastgesteld, zoals verzoekster doet, dat uit het verzoekschrift blijkt dat de door het EUIPO vastgestelde fout een schrijffout is en dat het beroep wel degelijk is gericht tegen de bestreden beslissing en tegen het litigieuze gemeenschapsmodel, zoals specifiek blijkt uit de inleidende punten van het verzoekschrift, met name uit punt 17 ervan, en, meer in het algemeen, uit alle argumenten die verzoekster heeft aangevoerd en aan de hand waarvan deze ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd. Bijgevolg dient de vordering van het EUIPO tot verwerping van het beroep op die grond te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van de eerste vordering van verzoekster

14      Met het tweede onderdeel van haar eerste vordering verzoekt verzoekster het Gerecht het litigieuze model nietig te verklaren.

15      In dit verband dient te worden geoordeeld dat verzoekster met deze vordering krachtens artikel 61, lid 3, van verordening nr. 6/2002 een vordering tot herziening heeft ingediend die ertoe strekt dat het Gerecht de beslissing neemt die de kamer van beroep had moeten nemen [zie in die zin arrest van 7 februari 2018, Şölen Çikolata Gıda Sanayi ve Ticaret/EUIPO – Zaharieva (Verpakking voor roomijshoorntjes), T‑794/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:70, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Ten gronde

16      Verzoekster voert één middel aan, te weten schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van die verordening, in wezen omdat de kamer van beroep de omvang van de bescherming van de oudere modellen niet in acht heeft genomen en ten onrechte heeft vastgesteld dat het litigieuze model een eigen karakter heeft.

17      Op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 kan een gemeenschapsmodel nietig worden verklaard indien het niet beantwoordt aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening en met name aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter.

18      Volgens artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 wordt een ingeschreven gemeenschapsmodel geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving.

19      De beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel berust in wezen op een onderzoek in vier fasen. Ten eerste wordt vastgesteld tot welke bedrijfstak de voortbrengselen behoren waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast. Ten tweede wordt onderzocht wie – naargelang van het doel van deze voortbrengselen – de geïnformeerde gebruiker van die voortbrengselen is, over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is voor de gelijkenissen en verschillen bij de vergelijking van de modellen. Ten derde wordt nagegaan over welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model beschikte, waarvan de invloed op het eigen karakter omgekeerd evenredig is aan de omvang van deze vrijheid. Ten vierde wordt, daarmee rekening houdend, vastgesteld wat het resultaat is van de – indien mogelijk rechtstreekse – vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model, individueel bekeken wekken bij de geïnformeerde gebruiker [zie arrest van 13 juni 2019, Visi/one/EUIPO – EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen), T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

20      In het licht van deze beginselen dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu terecht kon oordelen dat het litigieuze model een eigen karakter had.

 Openbaarmaking van de oudere modellen, geïnformeerde gebruiker en mate van vrijheid van de ontwerper

21      Wat om te beginnen de openbaarmaking van de oudere modellen betreft, heeft de kamer van beroep in punt 18 van de bestreden beslissing in wezen geoordeeld dat uit de printouts van de databank „eSearch” van het EUIPO met betrekking tot de oudere modellen D 1 tot en met D 5, en voorts uit de uittreksels uit catalogi en een online aan- en verkoopplatform op internet met betrekking tot de oudere modellen D 6 en D 7 is gebleken dat deze voldoende openbaar waren gemaakt om in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van het litigieuze model.

22      Vervolgens heeft de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model bestemd was om op schoenen te worden toegepast en dat de geïnformeerde gebruiker vanwege zijn belangstelling voor schoenen dan ook blijk zou geven van een vrij hoog aandachtsniveau bij het gebruik ervan.

23      Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de ontwerper beschikte over een hoge mate van vrijheid, aangezien deze slechts werd beperkt voor zover de schoenen de ergonomie van de voet moesten volgen, stevig moesten zijn, een stabiele houding mogelijk moesten maken en comfortabel en veilig voor de gebruiker moesten zijn. De ontwerper was evenwel vrij om met name de vorm, het materiaal, de kleur, de motieven en de decoratieve elementen te kiezen.

24      Deze bevindingen van de kamer van beroep, die juist lijken te zijn in het licht van de gegevens die in het dossier van de onderhavige zaak zijn opgenomen en die overigens niet worden betwist door partijen, dienen te worden bevestigd.

 Relevante elementen van de betrokken modellen

25      Verzoekster betoogt dat de oudere modellen D 1 tot en met D 5 zijn ingeschreven met de aanduiding „schoenzolen” en dat de grafische voorstelling van de rest van de schoen, die in deze oudere modellen in stippellijnen wordt weergegeven, enkel wordt getoond om aan de waarnemer kenbaar te maken hoe de zool aan de rest van de schoen zal worden bevestigd. Bijgevolg kan het litigieuze model enkel met de oudere modellen D 1 tot en met D 5 worden vergeleken op basis van de schoenzolen, die het wezenlijke bestanddeel ervan zijn, aangezien anders de bescherming van de elementen geen effect zou hebben.

26      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

27      Verzoekster komt in casu op tegen het feit dat bij de vergelijking tussen de algemene indrukken die door de betrokken modellen worden gewekt, is uitgegaan van enerzijds het bovendeel van de schoen van het litigieuze model en anderzijds de elementen die in de oudere modellen D 1 tot en met D 5 in stippellijnen zijn weergegeven. Deze twee grieven dienen achtereenvolgens te worden onderzocht om te bepalen welke relevante elementen in aanmerking moeten worden genomen bij de vergelijking van de algemene indrukken van de betrokken modellen.

–       Relevante elementen in de visuele totaalindruk het litigieuze model

28      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 6 van verordening nr. 6/2002 de door de conflicterende modellen gewekte algemene indruk moet worden vergeleken op basis van de volledige verschijningsvorm van elk van deze modellen (arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punt 46).

29      Overeenkomstig artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, moet de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken evenwel worden gemaakt op basis van de openbaar gemaakte kenmerken van het litigieuze model en mag zij uitsluitend betrekking hebben op de beschermde kenmerken van dit model, zonder rekening te houden met de – met name technische – kenmerken, die van de bescherming zijn uitgesloten [zie in die zin arrest van 10 november 2021, Eternit/EUIPO – Eternit Österreich (Bouwpaneel), T‑193/20, EU:T:2021:782, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      In dit verband is het feit dat voor het oudere model extra elementen openbaar zijn gemaakt die niet voorkomen in het litigieuze model, irrelevant voor de vergelijking van de betrokken modellen [zie in die zin arresten van 21 juni 2018, Haverkamp IP/EUIPO – Sissel (Kiezelstrand als oppervlaktepatroon), T‑228/16, niet-gepubliceerd, EU:T:2018:369, punt 38, en 10 november 2021, Eternit/EUIPO – Eternit Österreich (Bouwpaneel), T‑193/20, EU:T:2021:782, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Om een vergelijking tussen conflicterende modellen te kunnen maken, moet dus worden vastgesteld welke elementen daadwerkelijk worden beschermd door het litigieuze model en in dat verband dus relevant zijn (arrest van 21 juni 2018, Kiezelstrand als oppervlaktepatroon, T‑228/16, niet-gepubliceerd, EU:T:2018:369, punt 37).

32      In de onderhavige zaak dient te worden vastgesteld dat het litigieuze model is ingeschreven met de aanduiding „schoeisel” en dat het verschillende aanzichten van een compleet model van een schoen weergeeft, zoals blijkt uit punt 2 hierboven.

33      Gelet op de in de punten 28 tot en met 31 hierboven aangehaalde rechtspraak is het derhalve passend om bij de vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen rekening te houden met alle elementen die daadwerkelijk worden beschermd door het litigieuze model, dat een volledige schoen weergeeft, bestaande uit zowel een zool als het bovendeel van de schoen.

34      De vergelijking tussen de betrokken modellen kan derhalve niet beperkt blijven tot een vergelijking van alleen de verschijningsvorm van de zool van het litigieuze model met de zool van de oudere modellen D 1 tot en met D 5, het enige beschermde deel van die modellen.

35      Volgens verzoekster heeft die oplossing tot gevolg dat de bescherming als model van slechts een deel van een voortbrengsel ter discussie wordt gesteld. Opgemerkt zij evenwel dat het onderzoek van de nietigheidsgrond die is neergelegd in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, anders dan die van artikel 25, lid 1, onder e), van deze verordening, of anders dan een inbreukprocedure, niet kadert in een logica van bescherming van een ouder recht. De nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bestaat er namelijk uitsluitend in vast te stellen of het litigieuze model voldoet aan de voorwaarden voor inschrijving die zijn vastgesteld in de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

36      Indien wordt uitgegaan van de beschermde kenmerken van het oudere model, zoals verzoekster wenst, in de plaats van die van het litigieuze model, zou dat er echter op neerkomen dat beschermde elementen van het litigieuze model van de vergelijking worden uitgesloten. Dit zou tot gevolg hebben dat niet wordt nagegaan of het model in zijn geheel aan de voorwaarden voor bescherming voldoet, hetgeen dus in strijd zou zijn met artikel 4 van verordening nr. 6/2002.

37      Wat voorts verzoeksters argument betreft dat de zool het wezenlijke bestanddeel van een schoen is, zij eraan herinnerd dat het volgens de rechtspraak niet is uitgesloten dat wanneer modellen met elkaar worden vergeleken, de algemene indruk die door elk ervan wordt gewekt mogelijkerwijs wordt gedomineerd door bepaalde kenmerken van de voortbrengselen of delen van de betrokken voortbrengselen. Om vast te stellen of een gegeven kenmerk een voortbrengsel of een deel daarvan domineert, moet noodzakelijkerwijs de meer of minder duidelijke invloed worden onderzocht die de verschillende kenmerken van het voortbrengsel of het betrokken deel hebben op de verschijningsvorm van dit voortbrengsel of van dit deel [zie in die zin arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes), T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punt 36].

38      Er zij op gewezen, zoals het EUIPO heeft gedaan, dat verzoekster niet heeft aangegeven waarom de zool moet worden aangemerkt als het wezenlijke bestanddeel van een schoen dat louter op zich de basis kan vormen voor de vergelijking. Gesteld al dat zulks vanuit zuiver technisch oogpunt het geval zou zijn, is deze vaststelling bovendien niet relevant in het kader van de bescherming van een model, aangezien – anders dan bij octrooien – enkel de verschijningsvorm wordt beschermd.

39      In casu is er geen reden om aan te nemen dat de zool, louter visueel beschouwd, een kenmerk is dat voor de geïnformeerde gebruiker overheerst ten opzichte van de rest van de schoen. Hoogstens zal de zool in de visuele totaalindruk van de schoen even belangrijk zijn als het bovendeel ervan.

40      Gelet op de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak kan dus niet worden gesteld dat de algemene indruk tussen de betrokken modellen zal worden gedomineerd door de verschijningsvorm van de zolen.

–       Relevante elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de oudere modellen D 1 tot en met D 5

41      De richtsnoeren van het EUIPO voor onderzoek betreffende aanvragen van ingeschreven gemeenschapsmodellen zijn weliswaar niet bindend, maar vormen een referentiebron voor de praktijk van het EUIPO op het gebied van modellen [zie naar analogie arrest van 8 juni 2022, Muschaweck/EUIPO – Conze (UM), T‑293/21, EU:T:2022:345, punt 38]. In dit verband bepaalt punt 5.4 van die richtsnoeren, in de versie die van toepassing was op 31 maart 2023, het volgende:

„[...] [V]isuele disclaimers [duiden] aan dat bescherming niet wordt aangevraagd en dat de inschrijving niet is verleend voor bepaalde kenmerken van het model in de afbeelding. Zij geven dus aan wat niet moet worden beschermd. Dit kan [met name] worden bereikt: door middel van uitsluiting met onderbroken lijnen, vervaging of kleurschakering van de kenmerken van het model waarvoor geen bescherming wordt aangevraagd [...].”

42      In casu zijn de oudere modellen D 1 tot en met D 5 ingeschreven met de aanduiding van het voortbrengsel „schoenzolen” en geven zij, zoals blijkt uit punt 5 hierboven, de verschijningsvorm van een schoenzool weer met in stippellijnen de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen. Vastgesteld moet worden dat voor het bovendeel, dat in stippellijnen is weergegeven, geen bescherming werd gevraagd.

43      Zoals blijkt uit de in punt 29 hierboven aangehaalde rechtspraak moet bij de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken, worden uitgegaan van de openbaar gemaakte en beschermde kenmerken van het litigieuze model, waaronder de verschijningsvorm van een zool en van een bovendeel van een schoen.

44      Derhalve dient te worden vastgesteld of de verschijningsvorm van het bovendeel van de schoen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 ook in aanmerking kan worden genomen bij de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken, ook al gaat het niet om kenmerken waarvoor bescherming is gevraagd.

45      Wat dat betreft volgt uit overweging 14 van verordening nr. 6/2002 dat de beoordeling van het eigen karakter van een model die wordt verricht uit hoofde van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, erin moet bestaan vast te stellen of er een duidelijk verschil bestaat tussen de algemene indruk die het model wekt bij een geïnformeerde gebruiker die het model bekijkt en de algemene indruk die bij hem wordt gewekt door het vormgevingserfgoed [zie arrest van 16 juni 2021, Davide Groppi/EUIPO – Viabizzuno (Tafellamp), T‑187/20, EU:T:2021:363, punt 25].

46      In het kader van het onderzoek van de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening, heeft het oudere model namelijk enkel tot doel de stand van de techniek aan te geven. Deze komt overeen met het erfgoed van de modellen betreffende het betrokken voortbrengsel die op de datum van indiening van het betrokken model beschikbaar waren gesteld. Alleen al doordat een ouder model beschikbaar is gesteld, behoort het tot het vormgevingserfgoed (zie arrest van 16 juni 2021, Tafellamp, T‑187/20, EU:T:2021:363, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Om te bepalen of elementen van een ouder model in aanmerking kunnen worden genomen, hoeft dus niet te worden gekeken naar het voorwerp van de bescherming van dat model, maar dient enkel te worden nagegaan of deze elementen openbaar zijn gemaakt.

48      Dienaangaande preciseert artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 dat een model wordt geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld indien het gepubliceerd is na inschrijving of op andere wijze, of tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar is gemaakt vóór de in artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 genoemde datum, tenzij deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn.

49      Wil de beschikbaarstelling voor het publiek van een model de beschikbaarstelling van al zijn onderdelen impliceren, is het bovendien onontbeerlijk dat deze onderdelen op het tijdstip van die beschikbaarstelling duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking komen (zie in die zin arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punten 38 en 39).

50      In casu heeft verzoekster niet betwist dat ook de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5, te weten de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen in stippellijnen, tegelijkertijd met het beschermde deel van die modellen openbaar zijn gemaakt. Bovendien moet worden opgemerkt dat de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om, zonder enige uitleggingsinspanning, de verschijningsvorm van een bovendeel van een schoen en van de verschillende delen ervan, zoals met name het hielstuk, de veters of het voorblad, waar te nemen.

51      Bijgevolg heeft de kamer van beroep in punt 28 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat de uitgesloten onderdelen van de oudere modellen D 1 tot en met D 5 in aanmerking konden worden genomen bij de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model.

 Algemene indruk

52      Verzoekster betoogt ten eerste dat het litigieuze model en de oudere modellen dezelfde kenmerken vertonen wat de zool betreft, en ten tweede dat de kenmerken van de tussenzool van het litigieuze model identiek zijn aan die van het oudere model D 7.

53      Subsidiair voert verzoekster aan dat een vergelijking van alle betrokken modellen alleen mogelijk is met de oudere modellen D 6 en D 7, die dezelfde algemene indruk wekken als het litigieuze model. In dit verband komt verzoekster op tegen het feit dat in punt 38 van de bestreden beslissing de in het oudere model D 6 voorkomende band die vanuit een horizontale brede basis vervolgens spits oploopt naar de achterzijde, in aanmerking is genomen, omdat het daarbij om een Uniemerk gaat.

54      Voorts komt verzoekster op tegen de beoordeling van de kamer van beroep volgens welke de verscheidenheid aan motieven in het litigieuze model een afzonderlijke algemene indruk wekt. Deze verscheidenheid aan motieven wekt immers de indruk dat de schoen gebreid is, hetgeen ook de indruk is die door de bovenkant van de schoen van het oudere model D 7 wordt gewekt.

55      Verzoekster betwist ook dat het litigieuze model verschilt wat de configuratie van het bovendeel van de schoen betreft. Zij stelt dienaangaande dat er geen significante verschillen bestaan tussen het litigieuze model en het oudere model D 6 wat de kraag betreft. Bovendien voert verzoekster aan dat het hielstuk van het litigieuze model wordt ingegeven door de technische functie ervan, die erin bestaat te voorkomen dat het bovenste deel van de schoen afzakt, en dat het dus overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet onder de bescherming van het gemeenschapsmodel valt. Ten slotte bevatten alle litigieuze modellen een textielband die verticaal ter hoogte van het hielstuk is bevestigd.

56      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

57      Volgens vaste rechtspraak vloeit het eigen karakter van een model voort uit een algemene indruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden – ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details – maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken [zie arrest van 16 februari 2017, Antrax It/EUIPO – Vasco Group (Thermosifons voor verwarmingsradiatoren), T‑828/14 en T‑829/14, EU:T:2017:87, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      Verder volgt uit de rechtspraak dat de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken synthetisch moet zijn en zich niet mag beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen [arrest van 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 58].

59      Aangezien de woord- en beeldelementen op de betrokken modellen merken of onderscheidende tekens zijn die op het voortbrengsel zijn aangebracht om de herkomst ervan aan te duiden, zij geen sier- of decoratieve functie hebben en geen kenmerken van het voortbrengsel zijn waaruit de verschijningsvorm van dit voortbrengsel wordt afgeleid in de zin van artikel 3, onder a) en b), van verordening nr. 6/2002, zijn deze elementen bovendien irrelevant bij de vergelijking van de algemene indrukken teneinde vast te stellen of het litigieuze model een eigen karakter heeft [zie in die zin arrest van 10 november 2021, Sanford/EUIPO – Avery Zweckform (Etiketten), T‑443/20, EU:T:2021:767, punt 80].

60      Vooraf zij erop gewezen dat, zoals blijkt uit de punten 34 en 51 hierboven, de in de oudere modellen D 1 tot en met D 5 aanwezige bestanddelen waarvoor geen bescherming werd geclaimd in aanmerking moeten worden genomen, aangezien deze openbaar zijn gemaakt en duidelijk en nauwkeurig zijn weergegeven, en dat de vergelijking van de betrokken modellen, anders dan verzoekster stelt, niet kan worden beperkt tot een vergelijking van de zolen ervan.

61      Zoals blijkt uit punt 40 hierboven is het bovendien niet nodig om bij de algemene indruk tussen de betrokken modellen meer belang te hechten aan een van de delen van het schoeisel in het bijzonder.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 1 en D 2

Image not found

62      De kamer van beroep heeft in punt 30 van de bestreden beslissing vastgesteld dat de betrokken modellen weliswaar met elkaar overeenstemden voor zover het ging om veterschoenen met een verlaagde kraag en een getextureerde zool van afnemende dikte, maar dat zij voldoende van elkaar verschilden om bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende algemene indruk te wekken.

63      In dit verband heeft de kamer van beroep in punt 31 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model diverse motieven heeft, zoals parallelle lijnen en stippen, terwijl de oudere modellen D 1 en D 2 twee afzonderlijke inzetstukken hebben ter hoogte van het hielstuk en de neus. Bovendien bevat het litigieuze model een oversized hielstuk en drie paar veterogen die lager zijn geplaatst op de schacht, terwijl de oudere modellen D 1 en D 2 een kleiner hielstuk hebben en over vijf paar veterogen beschikken die dichter bij de bovenrand van de schoen geplaatst zijn.

64      De kamer van beroep heeft in punt 32 van de bestreden beslissing ook opgemerkt dat de betrokken modellen nog andere verschillen vertonen ter hoogte van de zool. Meer in het bijzonder, aldus de kamer van beroep, bestaat de zool van het litigieuze model, anders dan de oudere modellen D 1 en D 2, uit twee lagen, steekt hij uit over de hiel en heeft hij een taps toelopende buitenzool die omhoog buigt bij de neus.

65      Deze bevindingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

66      De betrokken modellen kunnen inderdaad bepaalde visuele kenmerken gemeen hebben, met name wat de textuur van de zool van het oudere model D 1 betreft. Het litigieuze model onderscheidt zich echter hoofdzakelijk van de oudere modellen D 1 en D 2 door de versiering van het bovendeel, de aanwezigheid van een buitenzool, een afgeronde kraag zonder duidelijke uitsnijding en een gestileerd hielstuk dat doorloopt tot het midden van de schoen. Deze wezenlijke verschillen volstaan om de betrokken modellen een afzonderlijke algemene indruk te geven die niet zal ontsnappen aan de aandacht van een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

67      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

68      Verzoekster heeft zich namelijk uitsluitend gebaseerd op een vergelijking tussen de zolen in de betrokken modellen, waarbij zij heeft aangevoerd dat deze een aantal kenmerken gemeen hebben, waaronder met name een zool die vanaf de hiel licht taps toeloopt van de hiel naar de neus van de schoen en die licht naar boven buigt aan de neus, een oppervlak met een structuur die vergelijkbaar is met die van polystyreen, verschillende naast elkaar geplaatste modulen in een effen witte kleur, een structuur die zich gelijkmatig over het gehele zijaanzicht van de zool uitstrekt en een zool die op een buitenzool rust en bij de hiel licht uitsteekt.

69      De in punt 66 hierboven vastgestelde verschillen zijn evenwel opvallender dan de door verzoekster aangeduide gemeenschappelijke kenmerken en volstaan om verschillende algemene indrukken tussen de betrokken modellen te wekken. Deze conclusie berust onder meer op het feit dat de beoordelingen van de kamer van beroep, anders dan die van verzoekster, niet uitsluitend op een vergelijking van de zolen zijn gebaseerd en dat de bovendelen van de litigieuze modellen aanzienlijke verschillen vertonen die een verschillende totaalindruk kunnen wekken bij de geïnformeerde gebruiker.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 3 tot en met D 5

Image not found

70      De kamer van beroep heeft in punt 35 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het litigieuze model, anders dan de oudere modellen D 3 tot en met D 5, een hielstuk heeft met een patroon van parallelle lijnen, een bovendeel dat is versierd met verschillende contrasterende lijnen en stippen, een neuskap versierd met een pied-de-poulemotief, een verlaagde kraag zonder zichtbare tong of lipje bij de achillespees en twee rijen van drie veterogen, die met het tegenoverliggende veteroog verbonden zijn door een gekruiste vetersluiting. De oudere modellen D 3 tot en met D 5 hebben hunnerzijds twee duidelijk zichtbare inzetstukken op het bovendeel van de schoen, een afzonderlijke tong en een lipje ter hoogte van de achillespees en vijf veterogen aan weerszijden, die door een rechte vetersluiting met elkaar zijn verbonden.

71      Wat meer in het bijzonder de zool betreft, heeft de kamer van beroep in punt 36 van de bestreden beslissing vastgesteld dat de zool van het litigieuze model uit twee verschillende lagen bestaat, dat deze aan de achterzijde op prominente wijze uitsteekt en langs een gladde lijn aansluit op het bovendeel. De zolen van de oudere modellen D 3 tot en met D 5 bestaan daarentegen uit één enkele laag, met een gekartelde rand op de plaats waar zij het bovendeel raken en een kleiner uitsteeksel dan dat van het litigieuze model. Bovendien heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de buitenzool van het litigieuze model glad lijkt en de punt van de schoen en de hiel bedekt, terwijl de buitenzool van het oudere model D 4 niet integraal is en die van het oudere model D 3 is ingekeept. Het oudere model D 5 heeft zijnerzijds slechts een buitenzool zonder inkepingen.

72      Bijgevolg heeft de kamer van beroep in punt 37 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de algemene indruk die het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de door de oudere modellen D 3 tot en met D 5 gewekte algemene indruk.

73      Deze bevindingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

74      Het is juist dat de betrokken modellen bepaalde visuele kenmerken gemeen kunnen hebben. Het litigieuze model verschilt echter vooral van de oudere modellen D 3 tot en met D 5 door de versiering van het bovendeel, door de meer taps toelopende vorm van de zool, door een lijn in het midden die de tussenzool in twee delen snijdt, door een afgeronde kraag zonder duidelijke uitsnijding en een gestileerd hielstuk dat loopt tot de helft van de schoen en, ten slotte, door het ontbreken van een opvallende tong. Deze grote verschillen volstaan om aan de betrokken modellen een afzonderlijke algemene indruk te geven die niet zal ontsnappen aan de aandacht een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

75      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

76      De door verzoekster benadrukte gemeenschappelijke kenmerken van de betrokken modellen, die mutatis mutandis in punt 68 hierboven zijn genoemd, wegen immers niet op tegen de verschillende algemene indruk die door deze modellen wordt gewekt. Deze vaststelling houdt inzonderheid verband met het feit dat de beoordelingen van de kamer van beroep niet uitsluitend zijn gebaseerd op een vergelijking van de zolen en met het feit dat de bovendelen van de litigieuze modellen aanzienlijke verschillen vertonen die ertoe leiden dat bij de geïnformeerde gebruiker een verschillende totaalindruk wordt gewekt.

77      In tegenstelling tot hetgeen verzoekster betoogt, blijkt uit punt 71 hierboven eveneens dat de kenmerken van de zool in het litigieuze model aanzienlijk verschillen van die van de oudere modellen D 3 tot en met D 5. Bovendien loopt de zool in het litigieuze model spitser toe.

–       Vergelijking van het litigieuze model met de oudere modellen D 6 en D 7

Image not found

78      In punt 38 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geconstateerd dat de betrokken modellen verschillen wat de versiering van het bovendeel betreft. Het oudere model D 6 heeft aan de zijkant een band die uitloopt aan de basis, die horizontaal begint en vervolgens naar achteren taps toeloopt. Het oudere model D 7 vertoont dan weer een stevig zijdelings inzetstuk in de vorm van een driehoek in een contrasterende kleur, omgeven door meerdere parallelle lijnen. Het litigieuze model bevat daarentegen een verscheidenheid aan motieven op het gehele bovendeel.

79      De kamer van beroep heeft in punt 39 van de bestreden beslissing met betrekking tot de configuratie van het bovendeel eveneens opgemerkt dat het litigieuze model een verlaagde kraag heeft zonder zichtbare tong of lipje ter hoogte van de achillespees en een oversized hielstuk. Zij heeft vastgesteld dat de oudere modellen D 6 en D 7 daarentegen een hoge kraag hebben, met een hoge tong, een grote lip ter hoogte van de achillespees en een dikke band aan de voorkant van de tong om de veters vast te houden, alsmede een treklipje. Het bovenwerk van het litigieuze model is ook meer gebogen en dikker, in tegenstelling tot het dunnere en smallere bovenwerk van de oudere modellen D 6 en D 7.

80      Wat de onderkant van de zolen betreft, heeft de kamer van beroep in punt 40 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het litigieuze model een specifiek motief heeft, bestaande uit driehoeken bij de hiel en de neus, met daaromheen een gladde, donkerkleurige buitenzool, terwijl de zool van het oudere model D 6 een aantal banden en lijnen heeft en het oudere model D 7 een ingekeepte buitenzool heeft.

81      De kamer van beroep heeft in punt 41 van de bestreden beslissing dan ook geoordeeld dat wegens deze verschillen de algemene indruk die het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de door de oudere modellen D 6 en D 7 gewekte algemene indruk.

82      Deze vaststellingen van de kamer van beroep dienen te worden bevestigd.

83      Stellig hebben de betrokken modellen mogelijkerwijs bepaalde visuele kenmerken gemeen, met name wat de zool betreft. Het litigieuze model verschilt echter in het bijzonder van de oudere modellen D 6 en D 7 door de versiering van het bovendeel van de schoen, door een lage, afgeronde kraag zonder duidelijke uitsnijding, door een meer gestileerd hielstuk dat tot aan de helft van de schoen loopt en, ten slotte, door het ontbreken van een opvallende tong of een brede band voor het vastmaken van de veters. Deze voornaamste verschillen volstaan om de betrokken modellen een afzonderlijke algemene indruk te verlenen die niet zal ontsnappen aan de aandacht van een geïnformeerde gebruiker die blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

84      Verzoeksters argumenten kunnen daaraan niet afdoen.

85      Verzoekster betoogt immers dat de betrokken modellen dezelfde algemene indruk wekken wegens bepaalde gemeenschappelijke kenmerken, zoals deze mutatis mutandis zijn weergegeven in punt 68 hierboven, en ook omdat het profiel van de zool van het litigieuze model dezelfde algemene indruk wekt als die van het oudere model D 7 en de buitenzool nagenoeg identiek is door de aanwezigheid van driehoeken op het voorste en het achterste derde deel van de schoen. De gemeenschappelijke kenmerken van de zolen van de betrokken modellen wegen evenwel niet op tegen de door deze modellen gewekte verschillende algemene indruk, die met name voortvloeit uit het feit dat zij een bovendeel hebben dat sterk verschilt qua structuur en decoratie.

86      Anders dan verzoekster aanvoert, dient er bovendien op te worden gewezen dat de kamer van beroep geen beoordelingsfout heeft gemaakt door rekening te houden met de „band die vanuit een horizontale brede basis vervolgens spits oploopt naar de achterzijde” en die overeenstemt met een Uniemerk, aangezien dit beeldteken, met name door de grootte ervan, in belangrijke mate bijdraagt tot de verschijningsvorm van het oudere model D 6 en, meer in het bijzonder, de versiering ervan (zie in die zin arrest van 10 november 2021, Etiketten, T‑443/20, EU:T:2021:767, punt 80).

87      Ook verzoeksters argument dat het litigieuze model en het oudere model D 7 dezelfde indruk wekken door hun stijl die doet denken aan breiwerk, dient te worden afgewezen. Vastgesteld moet immers worden dat de gemeenschappelijke indruk die zou voortvloeien uit de stijl die het idee van breiwerk oproept, ruimschoots wordt gecompenseerd door de verscheidenheid van de motieven in het litigieuze model, wat in schril contrast staat met het oudere model D 7, dat afgezien van een band ter hoogte van het achterhielstuk en van driehoeksmotieven aan de zijkanten geen bijzondere motieven heeft.

88      In tegenstelling tot wat verzoekster stelt, verschilt de kraag van het litigieuze model bovendien aanzienlijk van die van het oudere model D 6. Anders dan dat laatste model heeft de kraag van het litigieuze model namelijk geen tong en heeft hij een eerder afgeronde vorm zonder duidelijke uitsnijding.

89      Wat voorts verzoeksters argument betreft dat het oversized hielstuk van het litigieuze model is ingegeven door de technische functie ervan, zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een recht op een gemeenschapsmodel niet geldt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel dat uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald.

90      Volgens de rechtspraak moet voor de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald, nagegaan worden of die functie de enige factor is die bepalend was voor die kenmerken, en is het in dit verband niet doorslaggevend of er alternatieve modellen bestaan [arresten van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 32, en 18 november 2020, Tinnus Enterprises/EUIPO – Mystic Products en Koopman International (Installaties voor vloeistofvoorziening), T‑574/19, EU:T:2020:543, punt 16].

91      Wanneer artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 in het kader van een vordering tot nietigverklaring wordt ingeroepen, staat het aan de kamer van beroep om de door de verzoeker tot nietigverklaring overgelegde bewijzen te onderzoeken en deze vervolgens in voorkomend geval te vergelijken met de tegenelementen die door de houder van het betrokken model worden aangedragen, en aldus de betrouwbaarheid te beoordelen van alle bewijzen die door elke partij in de procedure worden overgelegd om tot de slotsom te komen of de uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan zijn ingegeven [arrest van 26 januari 2022, Unger Marketing International/EUIPO – Orben Wasseraufbereitung (Waterzuiveringstoestellen), T‑325/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:23, punt 38].

92      In casu blijkt uit het dossier dat verzoekster zich in de loop van de procedure bij het EUIPO niet heeft beroepen op het feit dat het hielstuk van het litigieuze model was ingegeven door de technische functie ervan, en dat zij voor het Gerecht geen bewijzen heeft overgelegd waaruit zou blijken dat dit oversized hielstuk uitsluitend te maken heeft met de technische functie ervan in de zin van de in punt 90 hierboven aangehaalde rechtspraak. Er is dan ook geen reden om dat onderdeel uit te sluiten van de vergelijking tussen de betrokken modellen.

93      Wat ten slotte verzoeksters argument betreft dat de betrokken modellen alle een textielband hebben die verticaal is bevestigd ter hoogte van het hielstuk, dient te worden opgemerkt dat, anders dan bij de oudere modellen het geval is, de textielband van het litigieuze model niet verder reikt dan het hielstuk, een verschil dat door een geïnformeerde gebruiker niet over het hoofd zal worden gezien.

94      De kamer van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat het litigieuze model een andere algemene indruk wekte dan de oudere modellen D 1 tot en met D 7.

95      Uit het voorgaande volgt dat geen van de door verzoekster aangevoerde oudere modellen dezelfde algemene indruk wekt als het litigieuze model en dat er geen enkele grond bestaat om de bestreden beslissing te vernietigen of te wijzigen.

96      Bijgevolg dient het enige middel van verzoekster te worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

97      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

98      Aangezien er een terechtzitting heeft plaatsgevonden en verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Puma SE wordt verwezen in de kosten.

Schalin

Škvařilová-Pelzl

Nõmm

Steinfatt

 

      Kukovec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.