Language of document : ECLI:EU:T:2003:338

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 december 2003 (1)

„Landbouw - EOGFL - Intrekking van financiële bijstand - Motivering - Onjuiste beoordeling van feiten - Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 - Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T-305/00,

Conserve Italia Soc. coop. rl, gevestigd te San Lazzaro di Savena (Italië), vertegenwoordigd door M. Averani, A. Pisaneschi en S. Zunarelli, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Visaggio als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2000) 1751 van de Commissie van 11 juli 2000 houdende intrekking van de bijstand van het EOGFL die was toegekend in het kader van project nr. 88.41.IT.003.0, „Modernisering van een verwerkingsbedrijf voor groenten en fruit te Portomaggiore (Ferrara)”,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juni 2003,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EEG) nr. 355/77 van de Raad

1.
    Ingevolge de artikelen 1, lid 3, en 2, van verordening (EEG) nr. 355/77 van de Raad van 15 februari 1977 inzake een gemeenschappelijke actie ter verbetering van van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwproducten (PB L 51, blz. 1), kan de Commissie bijstand verlenen voor de gemeenschappelijke actie door uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling „Oriëntatie”, projecten te financieren die passen in vooraf door de lidstaten opgestelde en door de Commissie goedgekeurde specifieke programma's die ten doel hebben de behandeling, de verwerking en de afzet van landbouwproducten te ontwikkelen of te rationaliseren.

2.
    Volgens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 355/77 zijn „de op dit gebied beoogde maatregelen [...] erop gericht [de in lid 1, sub a, van artikel 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG)] omschreven doelstellingen te verwezenlijken”. In de vierde overweging wordt verklaard, „dat de projecten, willen deze voor financiering door de Gemeenschap in aanmerking komen, er met name voor moeten kunnen zorgen dat zowel een verbetering en rationalisatie van de verwerkings- en afzetstructuur voor landbouwproducten als een duurzaam gunstig effect voor de landbouwsector worden gewaarborgd”. In de zevende overweging ten slotte wordt gepreciseerd dat „om te verzekeren dat de bij de toekenning van de steun uit het [EOGFL] gestelde voorwaarden door de begunstigden worden nageleefd, een doeltreffende controle moet worden ingesteld en in de mogelijkheid moet worden voorzien de bijstand uit het [EOGFL] te schorsen, te verlagen of in te trekken”.

3.
    In artikel 3, lid 1, van verordening nr. 355/77, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1932/84 van de Raad van 19 juni 1984 (PB L 180, blz. 1), wordt gepreciseerd dat „in de programma's moet worden aangetoond dat zij bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met name tot de goede werking van de markten voor [landbouwproducten]”.

4.
    Verder bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 355/77, overeenkomstig de richtsnoeren in de vierde overweging van de considerans, dat „de projecten moeten bijdragen tot de verbetering van de situatie in de betrokken basissectoren van de landbouwproductie”, en dat zij „met name moeten [...] waarborgen dat de producenten van het basislandbouwproduct een passend en duurzaam aandeel verkrijgen in de economische voordelen die uit de projecten voortvloeien”.

5.
    Ten slotte wordt in artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77 gepreciseerd dat „de projecten moeten [...] bijdragen tot een duurzaam economisch effect van de met de programma's nagestreefde verbetering van de structuur”.

6.
    Verordening nr. 355/77 is op 1 januari 1990 ingetrokken bij verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 (PB L 374, blz. 25), en bij verordening (EEG) nr. 866/90 van de Raad van 29 maart 1990 (PB L 91, blz. 1), met uitzondering van sommige bepalingen - zoals de artikelen 9 en 10 - die bij wege van overgangsmaatregel tot 3 augustus 1993 van toepassing zijn gebleven op vóór 1 januari 1990 ingediende projecten.

Mededeling van de Commissie van 1983 over de criteria voor de keuze van de op grond van verordening nr. 355/77 te financieren projecten

7.
    Op 10 juni 1983 heeft de Commissie de Mededeling inzake de criteria voor de keuze van de op grond van verordening nr. 355/77 te financieren projecten bekendgemaakt (PB C 152, blz. 2; hierna: „mededeling van 1983”), waarin zij de toekennings- en selectiecriteria heeft gepreciseerd waaraan de projecten moeten voldoen om voor bijstand uit het EOGFL in aanmerking te kunnen komen, alsook de sectoren en de producties waarvoor nadere criteria gelden.

8.
    Met betrekking tot groenten en fruit wordt in titel III, punt B.5, lid 21, van de mededeling van 1983 verklaard dat „er geen bijstand wordt verleend voor investeringen betreffende een verhoging van de verwerkingscapaciteit voor tomaten”, en dat „in geheel uitzonderlijke gevallen men echter de financiering van investeringen kan toestaan, uitgevoerd in streken waar het landbouwersinkomen aanzienlijk lager ligt dan het nationale gemiddelde en waar de verwerkingscapaciteiten onvoldoende en verouderd zijn”.

Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad

9.
    Op 19 december 1988 heeft de Raad bij verordening (EEG) nr. 4253/88 toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 vastgesteld met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds, en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1). Deze verordening is op 1 januari 1989 in werking getreden en is herhaaldelijk gewijzigd.

10.
    Artikel 24 van verordening nr. 4253/88, met het opschrift „Vermindering, opschorting en intrekking van de bijstand”, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20), bepaalt:

„1.    Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

2.    Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

3.    Ieder bedrag dat tot een terugvordering wegens onverschuldigde betaling aanleiding geeft, moet aan de Commissie worden terugbetaald. [...]”

Voorgeschiedenis van het geding

11.
    Op 17 juli 1987 heeft de Commissie een aanvraag om bijstand uit het EOGFL ontvangen, die op 22 mei 1987 was ingediend door Colombani Lusuco SpA (hierna: „Colombani”), een vennootschap die wordt gecontroleerd door de Federazione italiana dei consorzi agrari (Federconsorzi), een belangrijke vereniging van Italiaanse landbouwcoöperaties. Deze aanvraag is door de Italiaanse regering doorgezonden krachtens verordening nr. 355/77.

12.
    De bijstand moest dienen ter ondersteuning van project nr. 88.41.IT.003.0 tot „modernisering van een verwerkingsbedrijf voor groenten en fruit te Portomaggiore (Ferrara)”. Het project betrof met name de modernisering en de vervanging van bepaalde technologisch verouderde installaties in de afdelingen voor de productie van vruchtensap en halfafgewerkte producten op basis van fruit, en de aanpassing van de installaties aan de geldende hygiëne-, gezondheids- en milieunormen.

13.
    In haar aanvraag van 22 mei 1987 verklaarde Colombani dat zij „[zich] ertoe [verbond] de machines en de overige installaties in het betrokken complex niet voor andere dan de vastgestelde doeleinden te gebruiken, en dit voor een periode van minstens vijf jaar nadat ze zijn getest”.

14.
    Bij beschikking C (88) 1005/275 van 30 juni 1988 (hierna: „toekenningsbeschikking”) heeft de Commissie project nr. 88.41.IT.003.0 goedgekeurd en Colombani bijstand verleend ten bedrage van 697 836 871 ITL op een totale investering van 2 832 123 766 ITL. De Commissie heeft de begunstigde hiervan dezelfde dag schriftelijk op de hoogte gebracht; in de zesde alinea van haar brief verklaarde zij uitdrukkelijk:

„In geval van wijzigingen in het project, zoals beschreven in de beschikking van de Commissie waarbij de bijstand uit het Fonds is toegekend, dienen deze aan de Commissie te worden meegedeeld [...] voordat de geplande nieuwe werken worden uitgevoerd. De Commissie zal u zo spoedig mogelijk haar besluit over de voorgestelde wijziging(en) meedelen, alsook, in geval van aanvaarding, de hieraan verbonden voorwaarden. In geval van niet-inachtneming van deze procedure [...] of van niet-aanvaarding van de wijzigingen door de Commissie, kan de bijstand worden ingetrokken of verminderd.”

15.
    In december 1989 heeft Colombani in Massa Lombarda een bedrijf gekocht, waarop de vennootschap Massalombarda Colombani SpA is opgericht, die aldus de begunstigde van de bijstand is geworden (hierna: „begunstigde” of „Massalombarda”).

16.
    In het voorjaar van 1992 heeft de begunstigde, nadat het beheer van de vennootschap Federconsorzi in 1991 onder gerechtelijk toezicht was geplaatst, een ingrijpende reorganisatie en herstructurering van haar activiteiten en personeelsbestand doorgevoerd, die onder meer inhield dat de productie van vruchtenjam werd geconcentreerd bij het bedrijf te Portomaggiore, en de productie van vruchtensappen en -nectars bij het bedrijf te Massa Lombarda.

17.
    In 1994 besloot de Commissie bepaalde projecten waarvoor de begunstigde communautaire bijstand had ontvangen, waaronder project nr. 88.41.IT.003.0 betreffende het bedrijf te Portomaggiore, te controleren. Te dien einde verzocht zij het ministero delle Risorse agricole, alimentari e forestali (ministerie van Landbouw, Voeding en Bosbouw) en de begunstigde bij faxbericht van 12 september 1994, bepaalde documenten en bewijsstukken voor te bereiden zodat zij bij een volgende controle ter plaatse kon nagaan of de verrichte investering met het goedgekeurde project overeenstemde, en of de bij de goedkeuring van het project vastgestelde voorwaarden waren nageleefd. In het bijzonder vroeg zij de originelen op van alle bewijsstukken die in de aanvraag om bijstand waren opgenomen (punt 5 van het faxbericht), alsook de leveringsbonnen en de transportdocumenten die overeenstemden met bepaalde in punt 5 bedoelde facturen (punt 9 van het faxbericht).

18.
    Tijdens de controle, die plaatsvond van 26 tot en met 30 september 1994, heeft de Commissie een aantal onregelmatigheden vastgesteld. Deze onregelmatigheden zijn vermeld in het proces-verbaal van bevinding van 30 september 1994 (hierna: „proces-verbaal”), dat door alle partijen, waaronder de vertegenwoordigers van de begunstigde, is ondertekend:

„[...]

8)    De op de bijgevoegde lijst (bijlage 6) vermelde facturen vertonen verschillende onregelmatigheden, zowel uit fiscaal oogpunt (een aantal begeleidingsstaten dragen een vroegere datum dan de desbetreffende facturen), als uit het oogpunt van de verordeningen nrs. 355/77 en 2515/85 (een aantal documenten dateren van voor de ontvangst van de aanvraag om bijstand door de Commissie, andere documenten ontbreken, enzovoort).

[...]

10)    .Lijn 700’ van het bedrijf te Portomaggiore, die wordt gebruikt voor de productie van sappen en nectars en waaraan verbeteringen zijn aangebracht die in bovenbedoeld project nr. 88.41.IT.003.0 zijn opgenomen, is vanaf augustus 1992 voornamelijk ingezet voor de verpakking van producten op basis van tomaten. Dit geschiedde na de aankoop van het bedrijf [te Massa Lombarda]. Deze verwerking (van tomaten) is van financiering door het EOGFL, afdeling .Oriëntatie’, uitgesloten.

11)    De installaties van bovengenoemde .lijn 125’ van het bedrijf te Portomaggiore, die werden gefinancierd in het kader van het in het vorige punt bedoelde project, bleken op de dag van de controle niet in gebruik te zijn. Op verzoek van de controlerende ambtenaren liet het bedrijf de lege productielijn proefdraaien. De heer Malagoni en ingenieur Rasi, het bedrijfshoofd, en Giuseppe Piazzi verklaarden dat de lijn reeds vanaf augustus 1992 buiten gebruik was, en dat dit te maken had met de overbrenging van deze lijn naar de productie-eenheid in de Via Selice te Massa Lombarda, die volledig werd ingezet voor de productie van sappen en dranken. Verder verklaarde de heer Malagoni, de productiemanager: .Dit project, dat in het kader van het investeringsplan van 1994 is goedgekeurd, is nog niet uitgevoerd en de desbetreffende administratieve formaliteiten zijn nog niet vervuld wegens de nakende overname van de onderneming. In de Via Silice is reeds een ruimte in gereedheid gebracht voor de realisatie van dit project.’

[...]”

19.
    In punt 2 van bijlage 6 bij het proces-verbaal worden de gekritiseerde facturen betreffende het bedrijf te Portomaggiore opgesomd. Het gaat om de volgende zeven facturen: factuur nr. 745 van NIMAX van 16 mei 1988, factuur nr. 1256 van OCME van 31 mei 1990, factuur nr. 17380 van ATLAS COPCO van 31 mei 1988, factuur nr. 87 van Bronzoni van 20 februari 1990, factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO van 31 december 1989, factuur nr. 650 van Gairsa van 2 november 1990, en factuur nr. 107 van MIT Mantovani van 1 oktober 1987.

20.
    In oktober 1994 is Massalombarda overgenomen door Frabi SpA, en in 1997 is zij ten slotte opgegaan in deze onderneming (die vervolgens werd omgedoopt tot Finconserve SpA). Finconserve SpA is de financiële vennootschap van de groep Conserve Italia Soc. coop. rl, verzoekster in het onderhavige geding en de voornaamste vereniging van landbouwcoöperaties in Italië en een van de grootste in Europa.

21.
    Bij faxbericht van 3 november 1994 lieten de Italiaanse autoriteiten de Commissie weten dat zij instemden met de inleiding van de procedure tot intrekking van de aan de begunstigde verleende bijstand, gelet op de vastgestelde ernstige onregelmatigheden.

22.
    Bij brief van 22 mei 1995 heeft de Commissie de begunstigde en de Italiaanse autoriteiten ingelicht over de vastgestelde inbreuken en over haar voornemen een dergelijke procedure in te leiden om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Zij verzocht hen hun opmerkingen dienaangaande kenbaar te maken. De in de onderhavige zaak aan de begunstigde ten laste gelegde onregelmatigheden zijn uiteengezet in de derde, de vierde, de vijfde en de negende overweging van deze brief:

„Bij deze controle is vastgesteld dat bepaalde facturen die voor het bedrijf te Portomaggiore zijn ingediend, betrekking hebben op een andere installatie of op een lijn voor de productie van jam die niets van doen heeft met het project.

Een lijn voor de productie van vruchtensappen en -nectars (lijn 700) is vanaf augustus 1992 voornamelijk gebruikt voor de verpakking van producten op basis van tomaten, hoewel tomaten van financiering door het EOGFL, afdeling .Oriëntatie’ zijn uitgesloten.

Een andere productielijn (lijn 125), die bijna volledig in het kader van het onderhavige project is gefinancierd, is sinds augustus 1992 volledig buiten gebruik.

[...]

Bijgevolg is bij deze controle ter plaatse vastgesteld dat de artikelen 9, leden 1 en 2, 10, 19, lid 2, tweede alinea, en 20, leden 1 en 2, van [verordening nr. 355/77] zijn geschonden.”

23.
    Op 3 augustus 1995 en op 22 september 1995 heeft de begunstigde haar opmerkingen bij de Commissie ingediend. Zij stelde dat de gemelde onregelmatigheden gering waren en niet de intrekking van de bijstand rechtvaardigden. Na gesprekken met ambtenaren van de bevoegde diensten van de Commissie op 19 januari 1996 en 22 oktober 1996 heeft zij op 27 februari 1996 en 11 november 1996 aanvullende opmerkingen ingediend.

24.
    Volgens de Commissie kon geen van de opmerkingen van verzoekster de bij de controle in 1994 vastgestelde onregelmatigheden weerleggen, en rechtvaardigden het belang en de ernst van de onregelmatigheden de intrekking van de bijstand. Op 11 juli 2000 heeft zij dan ook op grond van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 beschikking C(2000) 1751 houdende intrekking van de verleende bijstand vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”).

25.
    De voornaamste overwegingen van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„Overwegende hetgeen volgt:

[...]

6)    [...] er is vastgesteld dat bepaalde facturen weliswaar voor het bedrijf te Portomaggiore zijn ingediend, maar in werkelijkheid geen betrekking hadden op dit bedrijf.

7)    Tevens is gebleken dat een lijn voor de productie van vruchtensappen en -nectars (.lijn 125’), die bijna volledig in het kader van het onderhavige project werd gefinancierd, sinds augustus 1992 volledig buiten gebruik was.

8)    Verder is vastgesteld dat een lijn voor de productie van vruchtensappen en -nectars (.lijn 700’), die deel uitmaakte van het project, sinds augustus 1992 voornamelijk is gebruikt voor de verpakking van producten op basis van tomaten, die niet in de aanvraag om bijstand waren vermeld. Volgens punt B.5, lid 21, van de [mededeling van 1983] zijn projecten die gericht zijn op een verhoging van de verwerkingscapaciteit voor tomaten, van financiering uit het EOGFL, [afdeling .Oriëntatie’], uitgesloten.

[...]

22)    Gelet op het bovenstaande zijn de vastgestelde onregelmatigheden strijdig met de uitvoeringsvoorwaarden van het betrokken project.

[...]

24)    Volgens artikel 24, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4253/88 kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden [...] en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

25)    Gelet op een en ander dient de verleende bijstand te worden ingetrokken.

26)    De begunstigde dient een bedrag van 697 836 871 ITL, dat ten onrechte is uitbetaald, terug te betalen.”

Procesverloop en conclusies van de partijen

26.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 september 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de Commissie een vraag gesteld. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn op deze vraag geantwoord.

28.
    Ter terechtzitting van 3 juni 2003 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

29.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    beschikking C(2000) 1751 van de Commissie van 11 juli 2000 nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

30.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

31.
    Tot staving van haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voert verzoekster zes middelen aan: ten eerste, ontoereikende motivering van punt 6 van de bestreden beschikking; ten tweede, onjuiste beoordeling van de feiten in punt 6 van de bestreden beschikking; ten derde, onjuiste interpretatie van de door de begunstigde aangegane verbintenissen en schending van de gemeenschapsbepalingen betreffende de goede werking van de markt in punt 7 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op productielijn 125; ten vierde, schending en onjuiste interpretatie van de mededeling van 1983 in punt 8 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op productielijn 700; ten vijfde, schending van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88; ten zesde, schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het eerste en het tweede middel: ontoereikende motivering en onjuiste beoordeling van de feiten in punt 6 van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

32.
    Volgens verzoekster is punt 6 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk bepaalde facturen voor het bedrijf te Portomaggiore zijn ingediend, maar in werkelijkheid geen betrekking hadden op dit bedrijf, ontoereikend gemotiveerd, en heeft de Commissie de in dit punt door haar vastgestelde feiten onjuist beoordeeld.

- De motivering

33.
    Volgens verzoekster vormen de in punt 6 uiteengezette omstandigheden niet een toereikende motivering zoals vereist door de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht. Nergens uit de bewoordingen van dit punt kan worden opgemaakt welke facturen volgens de Commissie onregelmatig waren omdat zij voor een andere dan de betrokken onderneming waren ingediend.

34.
    Verder stelt verzoekster dat de motivering van de bestreden beschikking zelfs in haar context bezien, ontoereikend blijft. In punt 2 van bijlage 6 bij het proces-verbaal zijn in totaal zeven facturen opgesomd, terwijl de brief van 22 mei 1995, waarmee de inbreukprocedure is ingeleid, dienaangaande geen preciseringen bevat, maar enkel spreekt van „bepaalde facturen”. Pas in haar verweerschrift (punt 36) heeft de Commissie toegegeven dat het bij de facturen die in de bestreden beschikking werden gekritiseerd, niet ging om alle in punt 2 van bijlage 6 genoemde facturen, maar slechts om drie ervan, namelijk factuur nr. 1256/90 van OCME van 31 mei 1990, factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO van 3 december 1989, en factuur nr. 107 van MIT Mantovani van 1 oktober 1987, waaruit blijkt hoe onduidelijk de bestreden beschikking is gemotiveerd.

35.
    Volgens de Commissie zijn deze argumenten ongefundeerd. Volgens haar blijkt duidelijk uit de bewoordingen van punt 6 dat dit verwijt de in punt 2 van bijlage 6 vermelde facturen betreft, dat wil zeggen facturen voor materieel dat volgens de leveringsbon in een ander bedrijf is geleverd, of facturen waarvoor verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat het materieel daadwerkelijk in het bedrijf te Portomaggiore is geleverd, namelijk factuur nr. 1256/90 van OCME, factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO en factuur nr. 107 van MIT Mantovani. In elk geval is het duidelijk dat verzoekster aan de hand van de context waarin de bestreden beschikking is gegeven, heeft kunnen vaststellen om welke drie facturen het bij dit verwijt gaat, aangezien zij bij de inspectie aanwezig was en actief heeft deelgenomen aan de administratieve procedure, en daarbij dit punt herhaaldelijk uitvoerig heeft betwist.

- De beoordeling van de feiten

36.
    Volgens verzoekster is de Commissie ten onrechte van mening dat de in punt 6 van de bestreden beschikking bedoelde facturen onregelmatig zijn omdat zij betrekking hebben op een ander bedrijf dan dat te Portomaggiore en dat dit een grond oplevert voor de intrekking van de bijstand. Met betrekking tot de drie door de Commissie in haar verweerschrift genoemde facturen voegt verzoekster bij haar memorie van repliek leveringsbonnen en andere bewijsstukken die volgens haar aantonen dat de levering van het materieel en de werken wel degelijk het bedrijf te Portomaggiore betreffen.

37.
    Zo stelt verzoekster in de eerste plaats dat factuur nr. 1256/90 van OCME van 31 mei 1990, voor de herprogrammering van de palletiseerder, niet onregelmatig is en dat het feit dat op de leveringsbon een ander bedrijf is vermeld dan dat te Portomaggiore - namelijk het bedrijf te Codigoro - slechts het gevolg is van een vergissing van de leverancier. Uit de factuur, de bestelbon van 14 mei 1990 en het technisch verslag van de bijstandsdienst van de onderneming OCME van 30 mei 1990 blijkt dat de werken wel degelijk in het bedrijf te Portomaggiore zijn uitgevoerd.

38.
    Wat in de tweede plaats factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO van 31 december 1989 voor de aankoop van een sorteermachine betreft, erkent verzoekster dat bij de controle de leveringsbon voor deze aankoop niet is teruggevonden, en preciseert zij dat vervolgens aan de leverancier een kopie is gevraagd. Zij legt de factuur, de bestelbon en de leveringsbon over als bewijs dat de sorteermachine uitsluitend voor het bedrijf te Portomaggiore bestemd was.

39.
    In de derde plaats is volgens verzoekster factuur nr. 107 van MIT Mantovani van 1 oktober 1987 voor de levering en de installatie van hydraulisch materiaal een regelmatige factuur voor werken in eigen beheer op het terrein van het bedrijf te Portomaggiore. Dit blijkt volgens haar uit de twee leveringsbonnen van de leverancier en de bestelbon die zijn overgelegd.

40.
    Verder merkt verzoekster op dat het totale bedrag van de drie door de Commissie gekritiseerde facturen, 4 143 120 ITL, in elk geval onbeduidend is in vergelijking met het totale in het project geïnvesteerde bedrag (2 794 000 000 ITL) en met het bedrag van de door de Commissie goedgekeurde communautaire bijstand (697 836 871 ITL).

41.
    De Commissie stelt op grond van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat de nieuwe bewijsstukken, namelijk de door verzoekster in repliek overgelegde facturen en leveringsbonnen niet-toelaatbaar zijn omdat zij te laat zijn overgelegd zonder dat hiervoor een reden is opgegeven, en vordert dat zij uit het dossier worden verwijderd.

42.
    In elk geval zijn volgens haar de feiten in punt 6 van de bestreden beschikking niet onjuist beoordeeld. Reeds in haar faxbericht van 12 september 1994 heeft zij verzoekster formeel verzocht om de originele bewijsstukken betreffende de uitgaven en de bijbehorende leveringsbonnen (punten 5 en 9 van het faxbericht); deze stukken zijn noch bij de controle, noch tijdens de administratieve procedure overgelegd, ondanks herhaalde toezeggingen van verzoekster. Bijgevolg heeft de Commissie de feiten in de bestreden beschikking niet onjuist beoordeeld, aangezien zij bij de vaststelling van de beschikking geen rekening kon houden met deze stukken, wat enkel te wijten is aan de nalatigheid van de begunstigde.

43.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie erkend dat de door verzoekster in repliek overgelegde stukken, mochten deze toelaatbaar zijn, kunnen aantonen dat het wel degelijk in het bedrijf te Portomaggiore is dat het betrokken materiaal is geleverd en de werken zijn uitgevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

44.
    Om te beginnen dient de motivering van punt 6 van de beschikking te worden onderzocht, vervolgens de toelaatbaarheid van de door verzoekster in repliek aangedragen bewijzen, en ten slotte verzoeksters argument dat de Commissie de in het kader van dit verwijt bedoelde feiten onjuist heeft beoordeeld.

- De motivering

45.
    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling uitgaat, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen, en moet voorts de omvang van de motiveringsplicht worden beoordeeld met inachtneming van de context waarin de maatregel is genomen (arresten Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T-551/93 en T-231/94-T-234/94, Jurispr. blz. II-247, punt 140; 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T-216/96, Jurispr. blz. II-3139; hierna: „arrest Conserve Italia I”, punt 117, en 11 maart 2003, Conserve Italia/Commissie, T-186/00, Jurispr. blz. II-719; hierna: „arrest Conserve Italia II”, punt 95).

46.
    In casu dient te worden opgemerkt dat punt 6 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk bepaalde facturen weliswaar voor het bedrijf te Portomaggiore zijn ingediend, maar in werkelijkheid geen betrekking hadden op dit bedrijf, geen opsomming bevat van de in het kader van dit verwijt bedoelde facturen. Uit de stukken en uit de context waarin de bestreden beschikking is gegeven, blijkt evenwel dat verzoekster heeft kunnen bepalen om welke drie facturen het gaat, heeft kunnen betwisten dat zij onregelmatig waren, en heeft begrepen om welke redenen de Commissie dit punt heeft aangevoerd.

47.
    Verzoekster beschikte over voldoende elementen om uit te maken op welke onregelmatige facturen de bestreden beschikking is gebaseerd. Zij wist precies welke zeven facturen oorspronkelijk tijdens de controle in september 1994 door de Commissie werden gekritiseerd, aangezien al deze facturen in punt 2 van bijlage 6 bij het proces-verbaal zijn opgesomd.

48.
    Bovendien blijkt uit haar opmerkingen van 3 augustus 1995 dat verzoekster begreep waarom de zeven oorspronkelijk gekritiseerde facturen onregelmatig werden geacht, en dat tegen drie ervan - factuur nr. 1256 van OCME van 31 mei 1990, factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO van 31 december 1989, en factuur nr. 107 van MIT Mantovani van 1 oktober 1987 - bezwaar werd gemaakt omdat er een andere geadresseerde op de leveringsbon stond of omdat er geen leveringsbon was. Zo heeft verzoekster in haar opmerkingen erkend dat de bij factuur nr. 1256 van OCME horende leveringsbon bestemd was voor het bedrijf te Codigoro, en dat de bij de twee andere facturen horende leveringsbonnen, die konden aantonen waar de betrokken goederen werkelijk waren geleverd of waar de werken waren uitgevoerd, niet waren teruggevonden, en heeft zij herhaaldelijk toegezegd hiervan een kopie over te leggen.

49.
    Ten slotte dient te worden opgemerkt dat verzoekster vervolgens actief heeft deelgenomen aan de administratieve procedure, aangezien zij gesprekken heeft gevoerd met de bevoegde diensten van de Commissie en ook tweemaal aanvullende opmerkingen heeft ingediend.

50.
    Voorts dient erop te worden gewezen dat, zo het voor verzoekster al onduidelijk mocht zijn gebleven om welke facturen het in het kader van dit verwijt gaat, zij tijdens de administratieve procedure en in haar verzoekschrift heeft betwist dat de zeven in punt 2 van bijlage 6 bij het proces-verbaal opgesomde facturen, waaronder de drie door de Commissie in haar verweerschrift genoemde facturen, onregelmatig waren. Dat de bestreden beschikking slechts op drie van deze facturen is gebaseerd, en niet op de zeven die oorspronkelijk tijdens de controle werden betwist, is dus irrelevant, aangezien verzoekster haar belangen heeft kunnen verdedigen en op elk ogenblik heeft kunnen betwisten dat de betrokken facturen onregelmatig waren.

51.
    Gelet op het voorgaande is punt 6 van de bestreden beschikking toereikend gemotiveerd in de zin van artikel 253 EG en de aangehaalde rechtspraak, en moet het middel inzake ontoereikende motivering dus ongegrond worden verklaard.

- De toelaatbaarheid van de nieuwe bewijsstukken

52.
    Volgens artikel 48, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen partijen nog in repliek en in dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits deze nieuwe middelen steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

53.
    In casu heeft verzoekster in haar verzoekschrift gesteld dat de zeven oorspronkelijk door de Commissie gekritiseerde facturen regelmatig waren, dat de Commissie in haar verweerschrift het aantal onregelmatig geachte facturen tot drie heeft teruggebracht, en dat verzoekster in repliek, nadat de Commissie in haar verweerschrift precies had aangegeven om welke facturen het ging, de bewijsstukken heeft overgelegd die zij relevant achtte om aan te tonen dat de drie gekritiseerde facturen regelmatig waren. Deze stukken zijn dus overgelegd in verband met feiten waarvan tijdens de procedure voor het Gerecht is gebleken, en zij kunnen dus niet als niet-toelaatbaar in de zin van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden beschouwd.

54.
    Bijgevolg dienen deze stukken toelaatbaar te worden verklaard, en dient de vordering van de Commissie om deze uit het dossier te verwijderen te worden afgewezen.

- De beoordeling van de feiten

55.
    Zoals uit de stukken en uit de verklaringen van de Commissie tijdens de contentieuze procedure blijkt, verwijt zij verzoekster dat de drie betrokken facturen niet betrekking hebben op het bedrijf te Portomaggiore, en baseert zij zich daarbij op het feit dat de desbetreffende leveringsbonnen een andere geadresseerde vermelden (factuur nr. 1256/90 van OCME van 31 mei 1990), of tijdens de inspectie niet zijn teruggevonden (factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO van 31 december 1989 en factuur nr. 107 van MIT Mantovani van 1 oktober 1987).

56.
    Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO en factuur nr. 107 van MIT Mantovani duidelijk het bedrijf te Portomaggiore vermelden als de plaats van levering van de goederen en van uitvoering van de werken. Het standpunt van de Commissie dat deze facturen onregelmatig zijn, is uitsluitend gebaseerd op het feit dat de desbetreffende leveringsbonnen ontbreken.

57.
    Anders dan de Commissie stelt, kan evenwel uit het loutere ontbreken van de leveringsbonnen niet worden afgeleid dat de in deze facturen bedoelde goederen en werken in een ander bedrijf dan dat te Portomaggiore zijn geleverd of uitgevoerd. Een dergelijke omstandigheid kan immers geen voldoende bewijs vormen voor de stelling van de Commissie, indien de op de facturen opgegeven bestemming door niets anders wordt weerlegd. Bovendien bevestigen de door verzoekster overgelegde stukken - de bestel- en leveringsbonnen - dat deze goederen wel degelijk voor het bedrijf te Portomaggiore bestemd waren en dat de werken daar werden uitgevoerd.

58.
    Bijgevolg is de Commissie er ten onrechte van uitgegaan dat factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO en factuur nr. 107 van MIT Mantovani geen betrekking hadden op het bedrijf te Portomaggiore.

59.
    Wat factuur nr. 1256/90 van OCME betreft, wordt op de desbetreffende leveringsbon, die bij de controle is gevonden, een andere geadresseerde vermeld - het bedrijf te Codigoro - dan die op de factuur - het bedrijf te Portomaggiore. Verzoekster heeft dit verschil toegegeven en verklaard dat het om een zuivere vergissing van de leverancier ging. Gelet op de discrepantie tussen deze bewijsstukken en op het feit dat de op de leveringsbon vermelde plaats van de uitvoering van de werken van doorslaggevend belang is, mocht de Commissie, aangezien verzoekster geen andere bewijzen heeft aangevoerd, ervan uitgaan dat deze werken geen betrekking hadden op het bedrijf te Portomaggiore.

60.
    Verzoekster heeft de bestelbon van 14 mei 1990 en het technisch verslag van de bijstandsdienst van de onderneming OCME van 30 mei 1990 aan het Gerecht overgelegd om aan te tonen dat het wel degelijk in het bedrijf te Portomaggiore was dat de goederen werden geleverd en de werken werden uitgevoerd.

61.
    Uit deze stukken blijkt dat de werken inderdaad enkel voor het bedrijf te Portomaggiore zijn verricht. Deze stukken doen evenwel geen afbreuk aan de wettigheid van punt 6 van de bestreden beschikking. Gelet op de discrepantie tussen de factuur en de desbetreffende leveringsbon had verzoekster deze stukken immers tijdens de administratieve procedure moeten overleggen om de beoordeling van de Commissie te betwisten.

62.
    Aangezien deze stukken niet tijdens de administratieve fase zijn overgelegd, mocht de Commissie op basis van de stukken waarover zij bij de controle beschikte, in de bestreden beschikking wettig stellen dat deze factuur geen betrekking had op het bedrijf te Portomaggiore. Met betrekking tot de factuur van OCME kan de Commissie dus geen onwettigheid worden verweten.

63.
    Gelet op het voorgaande, is het middel inzake onjuiste beoordeling van de in punt 6 van de bestreden beschikking bedoelde feiten gedeeltelijk gegrond.

Derde middel: onjuiste interpretatie van de door de begunstigde aangegane verbintenissen en schending van de gemeenschapsbepalingen betreffende de goede werking van de markt in punt 7 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op productielijn 125

Argumenten van partijen

64.
    Volgens verzoekster is punt 7 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk de productielijn voor vruchtensappen en -nectars (lijn 125) vanaf augustus 1992 volledig buiten gebruik was, onjuist.

65.
    Verzoekster herinnert eraan dat Massalombarda moeilijke tijden heeft doorgemaakt, nadat het beheer van Federconsorzi in 1991 onder gerechtelijk toezicht was geplaatst, waarna de groep ingrijpend is geherstructureerd en de installaties van lijn 125 in het bedrijf te Portomaggiore tijdelijk zijn stilgelegd om de productie van vruchtensappen en -nectars bij de eenheid te Massa Lombarda te concentreren. Verder diende verzoekster ook ten gevolge van de veranderende marktontwikkelingen de productie te concentreren en de strategie inzake vruchtennectars te wijzigen, indien zij competitief wilde blijven op de markt.

66.
    Verder stelt verzoekster dat het verwijt niet strookt met de feiten, omdat de installaties van lijn 125 niet „volledig buiten gebruik” waren, maar enkel tijdelijk waren stilgelegd, aangezien de lijn na de financiering veel was gebruikt, nog steeds ter beschikking stond van de onderneming en enkel was stilgelegd als gevolg van tijdelijke moeilijkheden.

67.
    Volgens verzoekster heeft de begunstigde door deze tijdelijke stillegging haar bij de aanvraag van de bijstand aangegane verbintenis om de installaties niet voor andere doeleinden te gebruiken, niet geschonden. Volgens haar zou een andere interpretatie van deze verbintenis, in die zin dat zij elke stillegging uitsluit, onlogisch zijn, aangezien dit zou kunnen betekenen dat een overdreven productievermindering in overeenstemming is met de gemeenschapsbepalingen, en een door de marktvereisten gerechtvaardigde tijdelijke stillegging niet.

68.
    Verder stelt verzoekster dat deze tijdelijke stillegging van de installaties volledig in overeenstemming is met het criterium van de goede werking van de markt, dat aan de basis ligt van de gemeenschapsregeling en van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Zo kunnen volgens de bewoordingen van artikel 3 van verordening nr. 355/77 de aan de gefinancierde acties gestelde voorwaarden worden versoepeld, rekening houdend met de werking en de ontwikkelingen op de markt; bovendien zou een voortzetting van de activiteit tot verliezen hebben geleid, niet alleen voor de onderneming maar ook voor de producenten, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 9 van verordening nr. 355/77.

69.
    Ten slotte werpt verzoekster in repliek de niet-ontvankelijkheid op van het door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde argument dat verzoekster haar verplichting om vooraf toelating te vragen voor wijzigingen aan het project niet is nagekomen, aangezien in de bestreden beschikking niet is vermeld dat deze verplichting is geschonden, en de begunstigde evenmin ter zake een verwijt is gemaakt.

70.
    Volgens de Commissie is het middel van verzoekster feitelijk ongegrond en gaat zij bovendien uit van een volstrekt onjuiste interpretatie van verordening nr. 355/77 en van de formeel door de begunstigde aangegane verbintenissen. Volgens haar zijn zowel de tijdelijke stillegging van de lijn als het besluit om deze lijn naar een ander bedrijf over te brengen volledig in strijd met de aard van het door de Commissie goedgekeurde project, en vormen zij een schending van verordening nr. 355/77, met name van artikel 10, sub c, ervan, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gepreciseerd, alsook van de verplichting om de installaties niet voor andere doeleinden te gebruiken en van de verplichting om vooraf de Commissie in te lichten en om haar toelating te verzoeken. Dienaangaande stelt de Commissie dat de verplichting tot voorafgaande kennisgeving geen nieuw verwijt is jegens verzoekster, maar enkel een antwoord op verzoeksters argument dat de stopzetting van de activiteit en de overbrenging van de lijn verenigbaar zijn met de gemeenschapsbepalingen.

Beoordeling door het Gerecht

71.
    Verzoekster stelt met name dat het verwijt in punt 7 ongegrond is, aangezien de lijn niet buiten gebruik was en bovendien de tijdelijke stillegging van lijn 125 volledig in overeenstemming was met de doelstellingen van het EG-Verdrag en verordening nr. 355/77, en met de door de begunstigde bij de toekenning van de bijstand aangegane verplichtingen.

72.
    In de eerste plaats kan verzoeksters argument dat het verwijt is gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie, aangezien de stillegging van de lijn niet betekende dat de installatie „volledig buiten gebruik was”, niet worden aanvaard.

73.
    Uit punt 11 van het proces-verbaal blijkt dat volgens de verklaringen van de managers van het bedrijf de lijn sinds augustus 1992 niet is gebruikt. Bovendien heeft verzoekster in haar verzoekschrift niet ontkend dat de lijn daadwerkelijk gedurende twee jaar is stilgelegd. Ten slotte heeft verzoekster, zoals de Commissie terecht stelt, geen enkel bewijs, zoals productiestatistieken of -cijfers, aangedragen waaruit blijkt dat de lijn gedurende deze periode van twee jaar op enigerlei wijze is gebruikt.

74.
    Dat de betrokken installatie bedrijfsklaar werd gehouden en tijdens de inspectie heeft proefgedraaid, is dan ook irrelevant, aangezien dit alles niet afdoet aan het feit dat de lijn gedurende meer dan twee jaar niet is gebruikt. Bijgevolg heeft de Commissie, ongeacht de in de bestreden beschikking gebruikte bewoordingen, de in punt 7 van de beschikking bedoelde feiten niet onjuist beoordeeld.

75.
    In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de tijdelijke stillegging van de lijn inderdaad, zoals verzoekster stelt, een door de marktontwikkeling en de ondernemingssituatie gerechtvaardigde bedrijfskeuze is die een ondernemer autonoom kan nemen om zijn productie te organiseren, en als zodanig in overeenstemming is met de doeleinden van het EG-Verdrag en van verordening nr. 355/77 en met de door de begunstigde bij de toekenning van de bijstand aangegane verplichtingen.

76.
    Vooraf zij opgemerkt dat, aangezien de lijn niet werkelijk is overgebracht, het Gerecht zich op dit punt niet hoeft uit te spreken.

77.
    Volgens artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77 moeten „de projecten bijdragen tot een duurzaam economisch effect van de met de programma's nagestreefde verbetering van de structuur”. Volgens artikel 9, lid 1, „moeten de projecten bijdragen tot de verbetering van de situatie in de betrokken basissectoren van de landbouwproductie”. In de vierde overweging van verordening nr. 355/77 wordt gepreciseerd, „dat de projecten, willen deze voor financiering door de Gemeenschap in aanmerking komen, er met name voor moeten kunnen zorgen dat zowel een verbetering en rationalisatie van de verwerkings- en afzetstructuur voor landbouwproducten als een duurzaam gunstig effect voor de landbouwsector worden gewaarborgd”. Hieruit volgt dat tegenover de toekenning van de bijstand de fundamentele verplichting van verzoekster staat om het betrokken project uit te voeren en bij te dragen tot een duurzaam economisch effect op de verwerkings- en afzetstructuur voor vruchtensappen en -nectars.

78.
    Verder mag verzoekster krachtens de verbintenis die de begunstigde is aangegaan in de brief waarmee de bijstand is aangevraagd, „de machines en de overige installaties in het betrokken complex niet voor andere dan de vastgestelde doeleinden aanwenden, en dit gedurende een periode van minstens vijf jaar nadat ze zijn getest”, en moet zij overeenkomstig de toekenningsbeschikking vooraf de Commissie om toelating verzoeken indien zij wijzigingen in het goedgekeurde project wil aanbrengen. Verzoekster kan niet met succes aanvoeren dat het argument van de Commissie dat laatstgenoemde verplichting niet is nagekomen, niet-ontvankelijk is, aangezien deze verplichting een van de voorwaarden is voor de toekenning van de bijstand en ten grondslag ligt aan het in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 uitgewerkte EOGFL-systeem, zoals in de bestreden beschikking wordt opgemerkt: in punt 22 van de beschikking wordt duidelijk verklaard dat de vastgestelde onregelmatigheden strijdig zijn met de uitvoeringsvoorwaarden van het project, en in punt 24 is in even duidelijke bewoordingen vermeld dat de bijstand kan worden geschorst of verminderd indien de Commissie niet vooraf is ingelicht of niet vooraf om haar toelating is verzocht.

79.
    Naar het oordeel van het Gerecht is de stillegging van lijn 125 - die 97 % van de totale investering in het project vertegenwoordigt - voor een periode van meer dan twee jaar in strijd met de bepalingen van de verordening en met bovenbedoelde verplichtingen.

80.
    Vanzelfsprekend mag een ondernemer het industriële beleid van zijn onderneming en het gebruik van de installaties ervan vrij organiseren, en kan hij in het bijzonder beslissen een productie stop te zetten wanneer de markt of de problemen van de onderneming hiertoe nopen. Wanneer een ondernemer evenwel communautaire bijstand vraagt voor een specifieke actie, gaat hij overeenkomstig bovengenoemde bepalingen van verordening nr. 355/77, in casu artikel 10, sub c, de verplichting aan de gefinancierde actie correct uit te voeren en de geplande resultaten te behalen. Wanneer nu de belangrijkste lijn die wordt gefinancierd meer dan twee jaar non-actief is, kan het project in beginsel onmogelijk het nagestreefd duurzaam economisch effect hebben en kunnen de overeenkomstig verordening nr. 355/77 verwachte resultaten niet worden behaald. De Commissie mocht dan ook redelijkerwijs concluderen dat een dergelijke tijdelijke inactiviteit een schending oplevert van artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77.

81.
    Verder dient te worden beklemtoond dat de tijdelijke moeilijkheden waaraan verzoekster het hoofd heeft moeten bieden en die te wijten waren aan de evolutie van de markt en de rationalisering van de onderneming, intrinsiek deel uitmaken van het normale commerciële risico dat een normaal geïnformeerde marktdeelnemer moet kunnen voorzien. Verzoekster kan deze omstandigheden dan ook niet aanvoeren om aan de toepassing van verordening nr. 355/77 te ontsnappen.

82.
    Gelet op de omvang en het belang van de investering in het project die door de stopzetting van de activiteit is getroffen (97 %), dient verder te worden opgemerkt dat de Commissie, andere dan verzoekster stelt, op goede gronden ervan kon uitgaan dat deze omstandigheid een „wijziging” van het project vormde waarvoor volgens de begeleidende brief bij de toekenningsbeschikking een voorafgaande kennisgeving en toelating vereist waren. Verzoekster heeft de Commissie evenwel geen informatie verstrekt over de door haar doorgevoerde reorganisatie, en evenmin over haar besluit om de betrokken lijn tijdelijk stil te leggen.

83.
    Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, is zij bij uitsluiting bevoegd om overeenkomstig artikel 1, lid 3, van verordening nr. 355/77 en artikel 14, lid 3, van verordening nr. 4253/88 na te gaan of de projecten aan de uitvoeringsvoorwaarden van de actie en aan de gemeenschapsregeling voldoen. Verzoekster kan dan ook niet met succes stellen dat de tijdelijke stillegging van de lijn in overeenstemming was met het criterium van de goede werking van de markt in artikel 3 van verordening nr. 355/77, en dat de voortzetting van de activiteiten in strijd zou zijn met artikel 9 van deze verordening, aangezien zij de Commissie niets heeft meegedeeld en deze niets heeft goedgekeurd.

84.
    Ten slotte houdt de door de begunstigde aangegane verplichting om de installaties niet voor andere dan de gestelde doeleinden te gebruiken, het verbod in om de gefinancierde onderdelen gedurende een periode van vijf jaar op enigerlei andere wijze te gebruiken. Deze voorwaarde moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat zij ervoor dient te zorgen dat het goedgekeurde project en de gefinancierde actie niet zinloos worden, doordat de installaties voor andere dan de oorspronkelijk vastgestelde doeleinden worden gebruikt. In casu vormt het feit dat lijn 125 sinds augustus 1992 niet actief is, een onjuist gebruik van de installatie binnen deze termijn van vijf jaar en dus een schending van de verplichting om de installaties niet voor andere dan de gestelde doeleinden te gebruiken.

85.
    Gelet op het voorgaande, dient te worden vastgesteld dat de Commissie, wat productielijn 125 betreft, de door de begunstigde aangegane verbintenissen niet verkeerd heeft geïnterpreteerd, en evenmin de gemeenschapsbepalingen betreffende de goede werking van de markt heeft geschonden.

86.
    Bijgevolg dient het derde middel te worden verworpen.

Het vierde middel: schending en onjuiste interpretatie van de mededeling van 1983 in punt 8 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op productielijn 700

Argumenten van partijen

87.
    Volgens verzoekster is punt 8 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk lijn 700 „voornamelijk” is gebruikt voor de verwerking van producten op basis van tomaten, wat in strijd is met punt B. 5, lid 21, van de mededeling van 1983, volgens hetwelk tomaten van financiering zijn uitgesloten, ongegrond aangezien de verweten feiten niet met de werkelijkheid overeenstemmen en de mededeling niet is geschonden.

88.
    In de eerste plaats stelt verzoekster dat lijn 700 niet „voornamelijk”, maar bij „uitzondering” voor deze verwerking is gebruikt. Dienaangaande stelt zij dat de tomatenoogst slechts een 40-tal dagen duurt, van augustus tot september, en dat deze lijn dan ook slechts tijdens deze zeer korte periode en wegens de onmogelijkheid om deze productie in de andere bedrijven van de begunstigde te verwerken specifiek voor de verwerking van tomatensap is gebruikt. Op deze uitzondering na is de lijn steeds overeenkomstig het project voor de productie van vruchtensappen en -nectars gebruikt.

89.
    In de tweede plaats kan volgens verzoekster in het geval van polyvalente installaties, zoals lijn 700, niet van „gebruik voor andere doeleinden” worden gesproken. Wanneer een lijn in se polyvalent is, moet worden aangenomen dat de gemeenschapsbepalingen niet zijn geschonden wanneer zij voor het in het project vastgestelde doel wordt gebruikt en daarnaast, maar slechts bij uitzondering, voor seizoengebonden arbeid.

90.
    In elk geval bedragen de investeringen om lijn 700 technologisch aan te passen aan lijn 125 slechts 3 % (88 358 690 ITL) van het totale bedrag van het investeringsproject (2 822 619 947 ITL), hetgeen zeer gering is.

91.
    In repliek betwist verzoekster de bewijskracht van het door de Commissie aangevoerde proces-verbaal. Om te beginnen betwist zij de formulering ervan, aangezien de ambtenaren van de Commissie tijdens een controle van vier dagen, waarvan slechts één in het bedrijf te Portomaggiore, volgens haar onmogelijk konden vaststellen dat „sinds” augustus 1992 geen correct gebruik was gemaakt van de lijn. Voorts vormt deze vaststelling volgens haar geen bewijs van hetgeen de begunstigde heeft gedaan, en heeft dit stuk geen bewijskracht, aangezien het is opgesteld door de ambtenaren van de Commissie en de begunstigde het enkel formeel voor ontvangst, en niet voor akkoord, heeft ondertekend.

92.
    Volgens de Commissie is dit middel volledig ongegrond. Volgens haar blijkt duidelijk uit de stukken en het proces-verbaal dat het bedrijf te Portomaggiore sinds augustus 1992 producten op basis van tomaten heeft verwerkt. Verder wordt in het proces-verbaal exact weergegeven wat tijdens de inspectie werkelijk is vastgesteld, hetgeen verzoekster pas in repliek voor het eerst betwist. Verzoeksters standpunt dat dit stuk niet tegen haar kan worden aangevoerd, is dan ook irrelevant.

Beoordeling door het Gerecht

93.
    Aangaande verzoeksters argument dat lijn 700 slechts bij „uitzondering” en niet „voornamelijk” voor producten op basis van tomaten is gebruikt, dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat volgens punt 10 van het proces-verbaal de begunstigde sinds augustus 1992 deze lijn „voornamelijk” heeft gebruikt voor de verwerking van producten op basis van tomaten. Verzoekster betwist evenwel de formulering van het proces-verbaal, voorzover dit volgens haar geen bewijskracht heeft.

94.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk moet worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie, naar degene van wie het stuk afkomstig is en naar de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen; daarnaast moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 1838). In casu is het proces-verbaal onmiddellijk na de controle opgesteld, en naar behoren door alle vertegenwoordigers van de begunstigde en de bij de controle aanwezige ambtenaren van de Commissie en van de Italiaanse overheid ondertekend, zodat de bewijskracht ervan en de waarschijnlijkheid van de vastgestelde onregelmatigheid redelijkerwijs niet in twijfel kunnen worden getrokken.

95.
    Bovendien blijkt uit dit stuk niet dat verzoekster tijdens de controle de in het proces-verbaal verweten feiten heeft betwist of hierover opmerkingen heeft gemaakt. Uit het in de laatste paragraaf van het proces-verbaal geformuleerde voorbehoud betreffende de verstrekking van „aanvullende inlichtingen over hetgeen daarin is uiteengezet”, blijkt dat zij zich, zoals de Commissie terecht stelt, enkel het recht heeft voorbehouden om aanvullende inlichtingen te verstrekken en dat zij de vastgestelde feiten niet heeft betwist. De stelling van verzoekster dat deze vaststelling geen bewijs vormt van hetgeen de begunstigde heeft gedaan, aangezien zij zich met haar handtekening niet met de inhoud ervan akkoord heeft verklaard en zij tijdens de administratieve procedure heeft betoogd dat de lijn slechts bij uitzondering voor de verwerking van tomaten was gebruikt, kan dan ook geen afbreuk doen aan de bewijskracht van dit stuk.

96.
    In de tweede plaats volgt uit het in mei 1992 ondertekende akkoord met de vakbonden, dat de begunstigde heeft gevoegd bij haar opmerkingen van 3 augustus 1995, dat destijds is besloten dat het bedrijf te Portomaggiore na de herstructurering van de groep de vervaardiging van producten op basis van tomaten zou voortzetten. Dit stuk vormt een relevante aanwijzing ter ondersteuning van de stelling van de Commissie, ook al vormt het geen bewijs dat dit feit werkelijk heeft plaatsgevonden.

97.
    In de derde plaats heeft verzoekster voor de periode na augustus 1992 geen bewijsstukken, zoals productieverslagen of statistieken betreffende de in de lijn verwerkte producten, overgelegd waaruit blijkt dat lijn 700, afgezien van de korte periode van de tomatenoogst, gedurende de rest van het jaar voornamelijk is gebruikt voor de verwerking van vruchtensappen.

98.
    Verzoeksters argument dat de periode van de tomatenoogst kort duurt en dat de lijn dus enkel in deze specifieke tijdspanne voor de verwerking van tomaten is gebruikt, kan dan ook niet worden aanvaard. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 8 van de bestreden beschikking de feiten niet onjuist heeft beoordeeld.

99.
    Aangaande verzoeksters argument dat de mededeling van 1983 niet is geschonden en dat de eventuele onregelmatigheid geen enkele invloed heeft gehad op het project en de toegekende bijstand, dient eraan te worden herinnerd dat volgens punt B.5, lid 21, van de mededeling van 1983 „er geen bijstand wordt verleend voor investeringen betreffende een verhoging van de verwerkingscapaciteit voor tomaten”, en dat „in geheel uitzonderlijke gevallen men echter de financiering van investeringen kan toestaan, uitgevoerd in streken waar het landbouwersinkomen aanzienlijk lager ligt dan het nationale gemiddelde en waar de verwerkingscapaciteiten onvoldoende en verouderd zijn”.

100.
    In casu stelt verzoekster op basis van het polyvalente karakter van de lijn, dat de installatie niet voor andere dan de gestelde doeleinden is gebruikt en dat bijgevolg het verbod van punt B.5, lid 21, van de mededeling van 1983 niet is overtreden. Zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of lijn 700 werkelijk voor andere dan de gestelde doeleinden is gebruikt, kan worden volstaan met de opmerking dat verzoekster, zoals reeds is gezegd, geen enkel bewijs heeft geleverd dat de lijn slechts bij uitzondering voor de verwerking van tomaten werd gebruikt, en zelfs niet heeft bewezen dat de installatie voornamelijk voor iets anders dan de verwerking van tomaten werd gebruikt. Dit argument kan dan ook niet worden aanvaard.

101.
    In elk geval dient te worden opgemerkt dat, ook al had verzoekster de betrokken lijn slechts „bij uitzondering” en niet „voornamelijk” voor de verwerking van tomaten gebruikt, dit een schending zou hebben opgeleverd van de voorwaarde waaraan de begunstigde volgens de mededeling van 1983 diende te voldoen, aangezien dit gebruik betrekking had op het enige product in de sector groenten en fruit waarvan de verwerking van communautaire financiering is uitgesloten. Aangezien de enige uitzondering waarin deze bepaling voorziet, in casu niet is aangevoerd, kan deze niet in aanmerking worden genomen.

102.
    Aangaande verzoeksters argument dat deze onregelmatigheid een geringe invloed heeft gehad, gelet op het geringe bedrag van de investering in deze installatie, dient te worden opgemerkt dat het in de mededeling van 1983 vastgestelde verbod niet in eventueel lichtere sancties of uitzonderingen naar gelang van het geïnvesteerde bedrag voorziet.

103.
    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat in casu punt B. 5, lid 21, van de mededeling van 1983 is geschonden.

104.
    Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 8 van de bestreden beschikking de feitelijke en juridische omstandigheden niet onjuist heeft beoordeeld, zodat het vierde middel moet worden verworpen.

Het vijfde en het zesde middel: schending van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 en van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

105.
    Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 omdat er geen „belangrijke wijziging” in de zin van deze bepaling in het project is aangebracht die kan leiden tot intrekking van de bijstand. De onregelmatigheden die zouden zijn vastgesteld, zo deze al werkelijk hebben plaatsgevonden, zijn niet zeer ernstig en van gering economisch belang, vergeleken met het totale bedrag van de investering; zij hebben het goede verloop van de actie niet verhinderd en zijn niet in strijd met de uitvoeringsvoorwaarden ervan, aangezien het project volledig is gerealiseerd en de geplande winsten zijn behaald.

106.
    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de bestreden beschikking in elk geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

107.
    Ten eerste acht zij de bestreden beschikking met dit beginsel in strijd omdat de Commissie ondanks de geringe ernst van de onregelmatigheden die zouden zijn vastgesteld, de bijstand niet louter heeft verminderd, maar volledig heeft ingetrokken. Bovendien moeten de instellingen volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere maatregelen, die maatregel kiezen die het minst belastend is voor de justitiabelen.

108.
    Ten tweede heeft de Commissie volgens verzoekster geen rekening gehouden met het feit dat de inbreuken zijn gepleegd door een andere vennootschap dan die waartegen de bestreden beschikking is gericht, zodat de maatregel een rechtspersoon treft die niets van doen heeft met de betrokken feiten. De bestreden beschikking is dan ook op zich niet doeltreffend of afschrikkend zoals vereist door de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, en de vastgestelde sanctie is duidelijk onevenredig wat de vennootschap betreft waartegen de bestreden beschikking is gericht.

109.
    Volgens de Commissie zijn de argumenten van verzoekster kennelijk ongegrond. Om te beginnen is artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 ten volle van toepassing op het onderhavige geval. Voorts stelt zij met betrekking tot de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel dat verzoekster niet eenvoudige onregelmatigheden heeft begaan, maar wezenlijke, aan de bijstand verbonden verplichtingen op ernstige wijze heeft geschonden. De intrekking is volgens haar dan ook volledig gerechtvaardigd.

Beoordeling door het Gerecht

110.
    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het in de gemeenschapsregeling uitgewerkte subsidiestelsel berust op de nakoming door de belanghebbende van een aantal verplichtingen die hem recht geven op het ontvangen van de in het vooruitzicht gestelde financiële bijstand. Wanneer de begunstigde niet aan alle verplichtingen voldoet, mag de Commissie volgens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de omvang van de verplichtingen die zij krachtens de toekenningsbeschikking op zich heeft genomen, herzien. In casu is verzoekster, zoals hierboven is vastgesteld, de krachtens de toekenningsbeschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. Zo vormen de in de punten 7 en 8 van de bestreden beschikking vastgestelde onregelmatigheden belangrijke wijzigingen die strijdig zijn met de uitvoeringsvoorwaarden van het project en waarvoor niet om goedkeuring van de Commissie is verzocht. Er is dan ook volledig voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 24, lid 2.

111.
    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het evenredigheidsbeginsel, dat is neergelegd in de derde alinea van artikel 5 EG, verlangt dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie met name arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25; arrest Gerecht van 19 juni 1997, Air Inter/Commissie, T-260/94, Jurispr. blz. II-997, punt 144, en arrest Conserve Italia I, punt 101).

112.
    Volgens vaste rechtspraak kan de schending van de verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor het goed functioneren van een gemeenschapsregeling, worden bestraft met het verlies van een door de gemeenschapsregeling verleend recht, zoals het recht op steun (arresten Hof van 27 november 1986, Maas, 21/85, Jurispr. blz. 3537, punt 15, en 12 oktober 1995, Cereol Italia, C-104/94, Jurispr. blz. I-2983, punt 24; arresten Conserve Italia I, punt 103, en Conserve Italia II, punt 84). Verder heeft het Hof bevestigd dat „alleen de mogelijkheid dat een onregelmatigheid niet wordt bestraft met vermindering van de bijstand met het bedrag dat met deze onregelmatigheid is gemoeid, maar met volledige intrekking van de bijstand, de afschrikkende werking kan hebben die voor een goed beheer van de middelen van het EOGFL noodzakelijk is” (arrest Hof van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C-500/99 P, Jurispr. blz. I-867, punt 101).

113.
    Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van bijstand van het EOGFL in beginsel niet onevenredig is, wanneer bewezen is dat de ontvanger van deze bijstand een fundamentele verplichting voor de goede werking van het EOGFL niet is nagekomen. De bestreden beschikking dient aan deze beginselen te worden getoetst.

114.
    In casu heeft verzoekster, zoals hierboven is vastgesteld, gedurende meer dan twee jaar de voornaamste door de communautaire bijstand gefinancierde lijn (lijn 125) stilgelegd, dit in strijd met artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77, met haar verplichting tot voorafgaande kennisgeving en met het verbod om de machines voor andere dan de vastgestelde doeleinden te gebruiken. Bovendien heeft verzoekster de andere lijn die deel uitmaakte van het gefinancierde project (lijn 700), gebruikt voor de verwerking van het enige product dat van bijstand is uitgesloten.

115.
    Het in artikel 10 van verordening nr. 355/77 beoogde doel om bij te dragen tot een duurzame en daadwerkelijke verbetering van de verwerkingsstructuren voor vruchtensappen en -nectars vormt een door het EOGFL-systeem opgelegde fundamentele verplichting (zie in die zin arrest Gerecht van 6 maart 2003, APOL en AIPO/Commissie, T-61/00 en T-62/00, Jurispr. blz. I-635, punt 102). Verder heeft het Hof nog recent beklemtoond dat het voor de goede werking van het stelsel dat het mogelijk maakt te controleren of een passend gebruik van de gemeenschapsfondsen wordt gemaakt, belangrijk is „dat de aanvragers van bijstand de Commissie betrouwbare informatie verstrekken die haar niet op een dwaalspoor kan brengen” (arrest Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 100). Ten slotte is het voor de correcte uitvoering van de gefinancierde actie van wezenlijk belang dat verzoekster haar verplichting om de installaties niet voor andere dan de vastgestelde doeleinden te gebruiken, waartoe zij zich bij de aanvraag van de bijstand uitdrukkelijk heeft verbonden, ook nakomt, hetgeen zij niet heeft gedaan.

116.
    Voorts houdt het gebruik van lijn 700 voor het enige product in de sector groenten en fruit waarvan de verwerking volledig van communautaire financiering is uitgesloten - een uitsluiting die dwingend geldt voor verzoekster -, ook een schending in van de wezenlijke voorwaarden die aan de toegekende bijstand zijn verbonden.

117.
    Bovendien dient te worden opgemerkt dat volgens de verklaringen van verzoekster (verzoekschrift, punt 40) de in de punten 7 en 8 van de bestreden beschikking bedoelde onregelmatigheden betrekking hadden op 100 % van het bedrag van de goedgekeurde investering en van de toegekende communautaire bijstand (97 % voor de modernisering van lijn 125, en 3 % voor lijn 700). Deze onregelmatigheden hebben dus betrekking op de volledige toegekende communautaire bijstand.

118.
    Een dergelijke handelwijze vormt dan ook een schending van verplichtingen waarvan de nakoming van wezenlijk belang is voor de goede werking van het EOGFL-systeem, en de Commissie is niet verder gegaan dan passend en noodzakelijk is om de goede werking van het systeem te verzekeren door haar standpunt dat dergelijke schendingen de intrekking van de bijstand rechtvaardigen.

119.
    Ten slotte kan verzoeksters argument dat de intrekking van de bijstand onevenredig is omdat de vastgestelde onregelmatigheden niet aan haar te wijten zijn, niet worden aanvaard. Zoals de Gerecht in het arrest Conserve Italia I (punt 107) heeft opgemerkt, is verzoekster door de hierboven in punt 20 genoemde aankoop immers in de rechten en plichten van de begunstigde getreden.

120.
    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.

121.
    Gelet op een en ander, dienen de middelen inzake schending van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 en van het evenredigheidsbeginsel te worden verworpen.

Conclusie

122.
    Hoewel het middel inzake onjuiste beoordeling van de in punt 6 van de bestreden beschikking bedoelde feiten gedeeltelijk gegrond is, namelijk voor factuur nr. 44098 van ATLAS COPCO en factuur nr. 107 van MIT Mantovani, zijn de in de punten 7 en 8 van de bestreden beschikking vastgestelde onregelmatigheden zo ernstig dat zij op zich reeds het besluit van de Commissie om de bijstand in te trekken rechtvaardigen.

123.
    Gelet op een en ander, moet het beroep worden verworpen.

Kosten

124.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

García-Valdecasas
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Italiaans.