Language of document : ECLI:EU:T:2003:333

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 december 2003 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Vaststelling van prijzen - Bewijs van deelneming aan overeenkomst - Duur - Onjuiste beoordeling van de feiten”

In zaak T-56/99,

Marlines SA, gevestigd te Monrovia (Liberia), vertegenwoordigd door D. G. Papatheofanous, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en R. Lyal als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 1999/271/EG van de Commissie van 9 december 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2002,

het navolgende

Arrest

Feiten

1.
    Verzoekster, Marlines SA, is een veerdienstmaatschappij die passagiers en voertuigen vervoert tussen de Griekse havenstad Patras en de Italiaanse havenstad Ancona.

2.
    Na een klacht van een klant volgens welke de prijzen voor veerdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, stelde de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), een onderzoek in ten kantore van zes veerdienstmaatschappijen, vijf in Griekenland en één in Italië.

3.
    Bij besluit van 21 februari 1997 leidde de Commissie de procedure formeel in, door een mededeling van punten van bezwaar te doen toekomen aan negen ondernemingen die vervoersdiensten verrichten op een aantal routes tussen Griekenland en Italië, waaronder verzoekster.

4.
    Op 9 december 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/271/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24; hierna: „beschikking”).

5.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

„Artikel 1

1.    Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Marlines SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de prijzen overeen te komen voor de roll-on-roll-off-veerdiensten tussen Patras en Ancona.

Deze inbreuken hebben geduurd:

a)    van 18 juli 1987 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines en Strintzis Lines;

b)     van 18 juli 1987 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 voor Marlines, en

d)     van 6 juli 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines.

2.     Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Adriatica di Navigazione SpA, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de hoogte van de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi.

Deze inbreuken hebben geduurd:

a)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines;

b)     van 8 december 1989 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines, en

d)     van 30 oktober 1990 tot en met juli 1994 voor Adriatica di Navigazione SpA.

Artikel 2

Wegens deelneming aan de in artikel 1 omschreven inbreuk worden de betrokken ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

-     Minoan Lines: een geldboete van 3,26 miljoen ECU;

-    Strintzis Lines: een geldboete van 1,5 miljoen ECU;

-     Anek Lines: een geldboete van 1,11 miljoen ECU;

-     Marlines SA: een geldboete van 0,26 miljoen ECU;

-    Karageorgis Lines: een geldboete van 1 miljoen ECU;

-     Ventouris Group Enterprises SA: een geldboete van 1,01 miljoen ECU;

-     Adriatica di Navigazione SpA: een geldboete van 0,98 miljoen ECU.

[...]”

6.
    De beschikking is gericht tot zeven ondernemingen: Minoan Lines, gevestigd te Iraklion, Kreta (Griekenland) (hierna: „Minoan”); Strintzis Lines, gevestigd te Piraeus (Griekenland) (hierna: „Strintzis”); Anek Lines, gevestigd te Chania, Kreta (hierna: „Anek”); Marlines SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „verzoekster”); Karageorgis Lines, gevestigd te Piraeus (hierna: „Karageorgis”); Ventouris Group Enterprises SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Ventouris Ferries”), en Adriatica di Navigazione SpA, gevestigd te Venetië (Italië) (hierna: „Adriatica”).

Procesverloop en conclusies van partijen

7.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 februari 1999, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld.

8.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking verzocht. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 21 juni 1999, is dit verzoek afgewezen, met aanhouding van de beslissing omtrent de kosten.

9.
    Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht een vraag schriftelijk te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

10.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 2 juli 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

11.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

12.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen in zijn geheel;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

13.
    Verzoekster voert één middel tot nietigverklaring aan, ontleend aan een beoordelingsfout ten aanzien van de feiten wegens een onjuiste beoordeling van de stukken die volgens de Commissie verzoeksters deelneming aan de in de beschikking bedoelde mededingingsregeling bewijzen.

Argumenten van partijen

14.
    Verzoekster stelt dat zij nooit heeft deelgenomen of willen deelnemen aan prijsbesprekingen met de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen. Zij voegt hieraan toe dat zij, gelet op haar relatief beperkte omvang en marktpositie, geen prijsovereenkomsten met haar concurrenten kon sluiten. Zij beschikte trouwens niet over een eigen schip, en de reders wier schepen zij beheerde, hebben haar nooit toegestaan dergelijke overeenkomsten te sluiten.

15.
    Meer in het bijzonder merkt verzoekster op dat zij in de betrokken periode (1987-1989) een autonoom verkoopbeleid voerde dat verschilde van het beleid van de andere vervoersondernemingen. Zo gaf zij in 1987 een korting van 50 %, en in 1988 en 1989 kortingen van respectievelijk 10 en 5 %. Zij beklemtoont dat deze kortingen uitdrukkelijk vermeld waren in de reclamefolders die zij elk jaar, in oktober, aan de reisbureaus in Europa toezond.

16.
    Vervolgens betoogt verzoekster dat zij nooit aan de andere maatschappijen documenten heeft toegezonden waarin zij zich aansloot bij hun standpunten omtrent het prijsbeleid. Zij verwijt de Commissie dat zij haar oordeel uitsluitend heeft gevormd op basis van een uiterst beperkt aantal documenten, die de andere maatschappijen per fax aan verzoekster hebben toegezonden, zonder over het geringste bewijs te beschikken dat verzoekster bereid was een overeenkomst te sluiten. Dienaangaande herinnert zij eraan dat de Commissie tijdens haar diepgaand onderzoek geen enkel document heeft ontdekt dat door verzoekster zelf is verzonden. Het loutere feit dat verzoekster een aantal telexen van andere maatschappijen heeft ontvangen, bewijst niet dat zij aan mogelijke prijsovereenkomsten heeft deelgenomen, te meer daar alle vervoers- en handelsondernemingen de gewoonte hebben om informatie uit te wisselen met betrekking tot de prijzen of de verkoops- of vervoersvoorwaarden. Overigens heeft verzoekster aan de door haar ontvangen brieven en faxen geen enkel gevolg gegeven.

17.
    Ten slotte stelt verzoekster dat niets in het dossier erop wijst dat zij voornemens was met de andere marktdeelnemers samen te werken.

18.
    De Commissie betwist de gegrondheid van dit enige middel. Zij merkt op dat de beschikking in bijzonderheden de bewijselementen vermeldt waaruit zij verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling heeft afgeleid, met name acht documenten die tussen 15 maart 1989 en 22 september 1989 tussen de aan de mededingingsregeling deelnemende maatschappijen zijn uitgewisseld. De meeste voor verzoekster bezwarende documenten zijn tot haar gerichte telexen en brieven.

19.
    Voorts weerlegt de Commissie het argument dat verzoekster nooit aanwezig was op bijeenkomsten en evenmin enig document heeft doorgegeven waaruit blijkt dat zij instemde met en deelnam aan een prijsovereenkomst voor de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona. Een overeenkomst is immers ook dan in strijd met artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) wanneer zij geen bijzondere vorm heeft maar wel aan de partijen is meegedeeld en stilzwijgend is aanvaard (arrest Hof van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C-277/87, Jurispr. blz. I-45). De Commissie voegt hieraan toe dat bij ontbreken van enige afwijzing zelfs een stilzwijgende aanvaarding als een instemming met en deelneming aan een verboden overeenkomst kan worden aangemerkt (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 85), en dat zij voor het marktgedrag van een onderneming bewijs kan ontlenen aan briefwisseling tussen derden (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 164).

Beoordeling door het Gerecht

20.
    Volgens vaste rechtspraak volstaat, voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Hof van 15 juli 1970, Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 112; 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 86, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 130; arresten Gerecht Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 95, en 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 958).

21.
    Een dergelijke overeenkomst hoeft niet noodzakelijk een bijzondere vorm te hebben, schriftelijk of mondeling, en moet evenmin aan bepaalde voorschriften zijn onderworpen. De loutere mededeling van de overeenkomst aan de partijen en de stilzwijgende aanvaarding ervan volstaan om het bestaan van een met artikel 85 van het Verdrag strijdige overeenkomst aan te tonen (zie in die zin arrest Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, reeds aangehaald, punt 11). Bij ontbreken van enige afwijzing kan immers zelfs een stilzwijgende aanvaarding als een instemming met en deelneming aan een verboden overeenkomst worden aangemerkt (zie in die zin arrest Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 85).

22.
    Luidens artikel 1 van de beschikking acht de Commissie het in casu bewezen dat verzoekster inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft gemaakt door van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 de prijzen voor de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona met andere maatschappijen overeen te komen.

23.
    Dat verzoekster in de periode 1987-1989 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen en, uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, met de overeenkomsten in kwestie heeft ingestemd, wordt volgens de Commissie aangetoond door de telex van 15 maart 1989, de fax van 12 juni 1989, en de telexen van 20 juni (twee telexen), 22 juni (twee telexen), 30 juni, 6 juli, 14 juli, 17 juli en 22 september 1989. Volgens punt 118 van de beschikking is de laatste vermelding van verzoekster in het bewijsmateriaal een telex die Anek haar op 22 september 1989 zond. Er is geen bewijs dat verzoekster verder nog deelnam aan overleg met andere maatschappijen, en ook is er geen afdoend bewijs dat zij nadien betrokken was bij het in de beschikking bedoelde kartel.

24.
    Verzoekster stelt dat deze door de Commissie in aanmerking genomen stukken, niet volstaan om haar deelneming aan de mededingingsregeling te bewijzen.

1) Onderzoek van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen

a) De telex van 15 maart 1989 (punten 9 tot en met 12 van de beschikking)

25.
    Deze telex van 15 maart 1989 van Minoan aan Anek luidt:

„Wij betreuren het dat uw weigering - ten minste voorlopig - om onze voorstellen uit onze eerdere telex van 27 februari 1989 met het nummer 281 volledig te aanvaarden, aan een bredere overeenkomst, die, zoals u zelf weet, bijzonder voordelig voor onze maatschappijen zou zijn, in de weg staat [...]

U heeft onze voorstellen afgewezen inzake de vaststelling van een gemeenschappelijk prijsbeleid op de route Patras-Ancona. Wij verzoeken u de hiernavolgende argumenten te willen beschouwen als een antwoord op uw standpunt dat u de tarieven voor bedrijfsvoertuigen voor 1989 niet kunt aanvaarden en dat u zelfs het prijsbeleid voor het komende jaar 1990 niet onmiddellijk kan vaststellen (paragrafen 3 en 4 van uw laatste telex).

1.    De overeenkomsten die u eventueel met vervoersondernemingen en vrachtrijders hebt gesloten, staan er ons inziens niet aan in de weg dat u de reeds voor 1989 geldende vrachtwagentarieven aanvaardt. De lange ervaring van onze respectieve ondernemingen leert immers dat dergelijke overeenkomsten - voor het geval zij inderdaad zijn gesloten - niet bepaald uitblinken wat de duur en eerbiediging ervan betreft, zeker wanneer het van de vrachtrijders afhangt [...]

    Voorts bent u er stellig van op de hoogte dat, in de voorbije drie maanden, alle reders op de route Patras-Ancona het eens zijn geworden over twee aanpassingen van de tarieven voor bedrijfsvoertuigen van in totaal 40 %, hetgeen niet tot ongerustheid of moeilijkheden heeft geleid bij onze partners de vrachtrijders.

2.    Om de volgende redenen is het perfect mogelijk - zonder dat uw onderneming dit als ongelegen hoeft te ervaren - om nu reeds een prijsbeleid voor 1990 vast te stellen:

    a)    In afwachting van een eventuele overeenkomst tussen ons en de andere reders die op de route varen, kunnen uw vaartuigen, overeenkomstig uw plannen, reeds worden ingezet.

    b)    Het prijsbeleid voor 1988 is op 18 juli 1987 in onderlinge overeenstemming met de andere belanghebbenden vastgesteld, zoals gebruikelijk is.

    c)    Ons prijsbeleid wordt steeds tijdens de voorafgaande zomer aan onze buitenlandse medewerkers meegedeeld, en omstreeks het begin van de winter worden de Franse en de Italiaanse folders - enkel die, wegens de bijzondere kenmerken van deze markten - verspreid.

Kortom, wij vertrouwen erop dat u uw onlangs meegedeelde standpunt zal herzien, en hopen dat voormelde zienswijze daartoe kan bijdragen.”

26.
    Volgens het Gerecht blijkt uit dit document duidelijk dat Minoan Anek poogde te bewegen tot deelneming aan een prijsbeleid voor de vervoersdiensten, welke mededingingsregeling zeker sedert 18 juli 1987 ten uitvoer is gelegd tussen de maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen.

27.
    Verzoekster beklemtoont dat, aangezien zij in de telex niet is genoemd maar daarin slechts in het algemeen naar de „andere belanghebbenden” is verwezen, de Commissie niet, om de enkele reden dat verzoekster op dezelfde route vaart, tot de conclusie kan komen dat met die algemene verwijzing „kennelijk ook” verzoekster wordt bedoeld.

28.
    Het is juist dat verzoekster in dit document niet met name is genoemd, zodat het op zich niet bewijst dat verzoekster sinds 1987 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Er zij echter aan herinnerd dat de bewijsstukken niet afzonderlijk, doch in hun geheel beschouwd moeten worden beoordeeld (arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 68; arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T-141/94, Jurispr. blz. II-347, punt 175, en arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 2062). Dienaangaande zij erop gewezen dat, in casu, de in de telex van 15 maart 1989 beschreven handelingen van de maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen, geen afzonderlijk feit vormen, maar deel uitmaken van een geheel van gedragingen die ter sprake komen in andere documenten van latere datum, die hierna zullen worden onderzocht en waarvan verzoekster niet ontkent dat zij ze heeft ontvangen.

b) De fax van 12 juni 1989 (punt 14 van de beschikking)

29.
    Deze fax van 12 juni 1989 van Strintzis aan Anek, Karageorgis, Minoan en verzoekster luidt: „In bijlage vindt u de prijzen van de route Patras-Igoemenitsa-Korfoe-Ancona voor 1990. De prijzen werden berekend op grond van de onlangs uitgewisselde telexen, en nadat alle maatschappijen ermee hebben ingestemd één gemeenschappelijk prijsbeleid te voeren.” Zoals in punt 14 van de beschikking is beklemtoond, staan in dit faxbericht de prijzen en kortingen voor het vervoer van passagiers en voertuigen, en de havengelden, uitgedrukt in Griekse drachme en in tien andere valuta.

30.
    Aangezien verzoekster de adressaat van deze fax was, de ontvangst ervan niet heeft betwist, en niets erop wijst dat zij de inhoud van de overeenkomst afwees, kon de Commissie op goede gronden menen dat dit document bewijst dat verzoekster op 12 juni 1989, datum van de fax, deelnam aan de mededingingsregeling. In de omstandigheden van het onderhavige geval, en gelet op het aantal van de hierna onderzochte directe en onderling overeenstemmende bewijsstukken betreffende verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling, kan verzoekster zich niet beroepen op het feit dat zij niet voor ontvangst van dit document heeft getekend, ofschoon de afzender daar uitdrukkelijk om had verzocht. Zelfs een stilzwijgende aanvaarding, bij ontbreken van enige afwijzing, kan immers als een instemming met en deelneming aan een verboden overeenkomst worden aangemerkt (zie in die zin arrest Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 85).

c) De twee telexen van 20 juni 1989 en de twee telexen van 22 juni 1989

31.
    Het betreft in de eerste plaats telex D1193/PS/AE, die Minoan op 20 juni 1989 aan Karageorgis, Strintzis en verzoekster zond, om hun de prijzen (passagiers en voertuigen van alle types) voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 1990 mee te delen. Deze telex luidde: „Wij herhalen onze reeds mondeling meegedeelde standpunten inzake een gemeenschappelijke prijs voor passagiers en voor voertuigen van alle types op de route Patras-Igoemenitsa-Korfoe-Ancona.” Deze telex was als bijlage bij een fax van 22 juni 1989 van Minoan aan Anek gevoegd, die luidde: „Wij delen u de telex mee die wij met de andere ondernemingen hebben uitgewisseld en die overeenstemt met hetgeen wij u vandaag hebben meegedeeld. De telex geeft het antwoord weer dat u ons mondeling hebt gegeven.”

32.
    In de tweede plaats betreft het telex D1194/PS/AB, die Minoan eveneens op 20 juni 1989 aan Karageorgis, Strintzis en verzoekster heeft gezonden, en waarin zij voorstelde dezelfde prijs toe te passen als die welke Anek met ingang van maandag 26 juni 1989 had aangekondigd, en preciseerde welke nieuwe prijzen op elke categorie van voertuigen van toepassing zouden zijn, gelet op een hele reeks bijzonderheden omtrent elementen die al dan niet in de meegedeelde prijzen zijn begrepen, zoals de passagiershut en de maaltijden van de bestuurders, en de aan derden - waaronder de scheepsagenten en arbeiders te Patras - verschuldigde vergoedingen. Deze telex was als bijlage bij een fax van 22 juni 1989 van Minoan aan Anek gevoegd, die luidde: „In bijlage vindt u, ter informatie en om misverstanden te vermijden, de vrachtwagentarieven die per 26 juni 1989 zullen gelden.”

d) De telex van 30 juni 1989

33.
    Deze telex, die Minoan op 30 juni 1989 aan Karageorgis, Strintzis en verzoekster heeft gezonden, is, onder verwijzing naar de voorgaande telex D1193/PS/AE van 20 juni 1989, als volgt geformuleerd: „Overeenkomstig voormelde telex van 20 juni 1989 diende Anek uiterlijk op 28 juni 1989 aan onze vier ondernemingen te antwoorden.” Omdat Anek nog niet had geantwoord, stelde Minoan de adressaten van de telex - waaronder verzoekster - voor: „Gelet op onze beroepsplichten, stellen wij u voor de prijs, met inachtneming van hetgeen wij zijn overeengekomen, bekend te maken. Wij hopen dat Anek te gepasten tijde een even verstandig beleid zal voeren. Indien Anek later een andere dan de voorgestelde prijs bekendmaakt, mag ieder van ons zijn prijzen bij uitgifte van zijn reclamefolder bekendmaken. Indien u het hiermee niet eens bent, stellen wij voor dat onze ondernemingen niet langer rechtstreeks aan de voormelde overeenkomsten zijn gebonden en iedereen in het vervolg naar eigen goeddunken handelt. [...] Gelieve ons uiterlijk maandag 3 juli te antwoorden, want Minoan moet uiterlijk woensdag 5 juli 1989 haar prijzen voor 1990 bekendmaken.”

34.
    Aangezien verzoekster adressaat van deze documenten was, de ontvangst ervan niet heeft betwist, en niets erop wijst dat zij de inhoud van de overeenkomst afwees, kon de Commissie op goede gronden tot de conclusie komen dat deze documenten bewijzen dat verzoekster in juni 1989 aan de mededingingsregeling deelnam.

35.
    Er zij op gewezen dat in de telex van 30 juni 1989 van „vier ondernemingen” sprake is. Zoals de Commissie beklemtoont, blijkt hieruit dat verzoekster in juni 1989 nog steeds aan de mededingingsregeling deelnam. De uitdrukkelijke vermelding dat elke maatschappij in geval van onenigheid opnieuw zelfstandig mocht handelen en prijzen bekendmaken, toont aan dat verzoekster en de andere maatschappijen zich tot 30 juni 1989 ertoe hadden verbonden een gemeenschappelijk algemeen prijsbeleid, met vooraf vastgestelde verschilmarge, te voeren. In die omstandigheden kan verzoekster, die in geen enkel opzicht duidelijk heeft gemaakt dat zij de verbintenis afwees, en - zoals hierna zal worden uiteengezet - later nog andere telexen van dezelfde strekking heeft ontvangen, niet stellen dat bedoelde gevolgtrekking wordt tegengesproken door het feit dat de Commissie niet over een kopie van verzoeksters antwoord aan Minoan beschikt, ofschoon Minoan de adressaten van de telexen had verzocht hun eventuele afwijzing mee te delen.

e) De telex van 6 juli 1989 (punt 13 van de beschikking)

36.
    Deze telex van 6 juli 1989 van Anek aan Minoan, met kopie aan Karageorgis, Strintzis en verzoekster, luidt: „In antwoord op uw telex, delen wij u mee dat wij instemmen met de vaststelling van één enkel passagierstarief door de vijf maatschappijen op de route Patras-Ancona [...]”

37.
    Blijkens dit document beschouwde Anek verzoekster als een van de „vijf maatschappijen” die aan de mededingingsregeling deelnamen. De context van de telex laat geen twijfel bestaan over verzoeksters deelneming. De adressaten van deze telex waren immers de vier maatschappijen die ook de eerdere telex van 30 juni hadden ontvangen en hadden besloten de overeenkomst ook zonder Anek toe te passen.

f) De telex van 14 juli 1989

38.
    In deze telex van 14 juli 1989 van Anek aan Strintzis, met kopie aan Karageorgis, Minoan en verzoekster, liet Anek de vier andere maatschappijen weten dat zij instemde „met de voorgestelde prijzen voor de route Patras-Igoemenitsa-Korfoe-Ancona, op grond van [hun] besluit over een gemeenschappelijk prijsbeleid.”

g) De telexen van 17 juli 1989 en 22 september 1989

39.
    Het betreft enerzijds een telex van 17 juli 1989 van Strintzis aan Anek, Karageorgis, verzoekster en Minoan, en anderzijds een telex van 22 september 1989 van Anek aan Strintzis, Karageorgis, verzoekster en Minoan, waarin vooral werd gepreciseerd waarom de overeenkomst betreffende de tarieven voor 1990 aldus moest worden aangepast, dat terreinvoertuigen niet tot categorie 4 (caravans e.a.) zouden behoren maar tot de categorie van voertuigen met een lengte van meer dan 4,25 meter.

40.
    Uit deze documenten blijkt dat Anek, op de dag waarop zij de telexen verzond, verzoekster beschouwde als een van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling deelnamen.

41.
    Hieruit blijkt dat de auteurs van deze documenten er op dat ogenblik van overtuigd waren dat sinds juli 1987 tussen de „vijf maatschappijen” een prijsovereenkomst bestond, en dat verzoekster er vrijwillig aan deelnam. Nu verzoekster erkent dat zij de verschillende tot haar gerichte documenten heeft ontvangen, en dus op de hoogte was van het bestaan van het kartel, en aangezien zij niets heeft ondernomen om de auteurs ervan tot andere inzichten te brengen, moet worden vastgesteld dat zij hen deed geloven dat voormelde overtuiging correct was. Gelet op deze omstandigheden, moet enerzijds worden vastgesteld dat de Commissie rechtens afdoende heeft aangetoond dat van juli 1987 tot en met december 1989 een mededingingsregeling bestond betreffende de prijzen voor roroveerdiensten tussen Patras en Ancona, en anderzijds dat de hierboven onderzochte documenten volstaan om te bewijzen dat verzoekster ten minste van juni tot en met december 1989 aan deze mededingingsregeling heeft deelgenomen.

2) Het bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling vóór 1989

42.
    Volgens verzoekster kon de Commissie haar deelneming aan de mededingingsregeling sinds juli 1987 niet bewijzen op grond van de telex van 15 maart 1989, aangezien de auteur van deze telex in de zinsnede „alle reders die de route Patras-Ancona onderhouden” en in de zin „het prijsbeleid voor 1988 is op 18 juli 1987 in onderlinge overeenstemming met de andere belanghebbenden vastgesteld, zoals gebruikelijk is” de identiteit en het aantal van de „andere belanghebbenden” niet heeft gepreciseerd.

43.
    Nu echter is vastgesteld dat de Commissie rechtens afdoende het bestaan van de in deze telex genoemde mededingingsregeling en verzoeksters deelneming eraan in 1989 heeft aangetoond, dient de conclusie te luiden dat de Commissie, door dit document te interpreteren in zijn context en met inachtneming van de andere beschikbare bewijselementen, verzoekster kon beschouwen als een van de ondernemingen waar de telex van 15 maart 1989 in het algemeen naar verwees.

44.
    De Commissie kon van mening zijn dat de algemene verwijzing naar de „andere belanghebbenden”, namelijk naar eenieder die een commercieel belang had bij de vaststelling van uniforme prijzen op de markt van roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië, ook op verzoekster betrekking had. Verzoekster is in de telex van 15 maart 1989 weliswaar niet met name genoemd, doch het staat vast dat zij ten tijde van de feiten een van de veerdienstmaatschappijen op de route Patras-Ancona was. Dienaangaande zij erop gewezen dat, zoals uit punt 6 van de beschikking blijkt, de ondernemingen waarvan in de hierboven onderzochte briefwisseling sprake is - waaronder verzoekster - ten tijde van de feiten nagenoeg het gehele verkeer tussen Patras en Ancona voor hun rekening namen.

45.
    In casu heeft verzoekster geen andere plausibele verklaringen aangevoerd voor de vermeldingen in de telex van 15 maart 1989, en evenmin bewijselementen of aanwijzingen aangevoerd blijkens welke de verwijzing, in de telex, naar de reders die de route Patras-Ancona verzorgen en naar de andere belanghebbenden, niet op haar betrekking heeft.

46.
    Dat de telex van 15 maart 1989 niet tot verzoekster was gericht, betekent in die omstandigheden niet dat dit document geen bewijskracht heeft. De Commissie kan immers voor het marktgedrag van een onderneming als verzoekster, bewijs ontlenen aan briefwisseling tussen derden (zie in die zin arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 164). Ten slotte toont het feit dat een onderneming in een bepaald document niet is genoemd, niet aan dat zij aan een mededingingsregeling niet heeft deelgenomen, indien die deelneming is bewezen of wordt gestaafd door andere documenten, en het feit dat zij niet is genoemd geen ander licht werpt op de schriftelijke bewijzen die de Commissie in aanmerking heeft genomen om de deelneming van de onderneming aan de overeenkomst aan te tonen (zie in die zin arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 1390 en 1391).

47.
    Gelet op een en ander, dient de conclusie te luiden dat de Commissie van oordeel kon zijn dat de telex onder meer op verzoekster betrekking had, en dat daaruit dus blijkt wat de datum was van het begin van verzoeksters deelneming aan de verboden mededingingsregeling - minstens vanaf 18 juli 1987 - en dat zij tijdens het hele jaar 1988 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

48.
    Verzoeksters argumenten tegen de bewijskracht van de door de Commissie in aanmerking genomen bezwarende elementen, moeten worden afgewezen.

3) Onderzoek van verzoeksters argumenten

49.
    Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat alle documenten die de Commissie met betrekking tot 1989 heeft aangevoerd, in feite de vervoersactiviteiten in 1990 betreffen. Zeevaartmaatschappijen hebben immers de gewoonte hun nieuwe prijzen tijdens de zomer voorafgaand aan het jaar waarin zij worden toegepast, aan de medewerkers in het buitenland mee te delen.

50.
    Het is juist dat de Commissie verzoekster niet heeft verweten dat zij na 8 december 1989 heeft deelgenomen aan onderhandelingen als die welke zijn gevoerd tussen de andere leden van de mededingingsregeling, die tijdens een bijeenkomst op 8 december 1989, waarbij verzoekster niet aanwezig was, een nieuwe prijsovereenkomst hebben goedgekeurd (punt 118 van de beschikking). Vastgesteld moet echter worden dat, anders dan verzoekster stelt, de Commissie wel degelijk van oordeel was dat verzoekster had deelgenomen aan de vaststelling van de tarieven voor 1990, al gebeurde dit in 1989. De Commissie is er dus niet van uitgegaan dat verzoekster niet had deelgenomen aan de onderhandelingen die tot de verboden overeenkomsten betreffende de tarieven voor 1990 hebben geleid.

51.
    Verzoekster kan niet aanvoeren dat de briefwisseling van 1989 vooral de vaststelling van de tarieven voor 1990 betrof, ten betoge dat de Commissie het bestaan van de mededingingsregeling in 1989 niet heeft aangetoond. Gelet op haar context, bewijst deze briefwisseling integendeel dat de mededingingsregeling ook in 1989 bestond, aangezien in dat jaar de prijzen voor 1990 zijn besproken. Dat de mededingingsregeling voortduurde in 1989, blijkt reeds uit de inspanningen van Minoan, in de punten 2 en 3 van haar telex van 15 maart 1989 aan Anek, om deze ertoe te bewegen de voor 1989 geldende overeenkomst te aanvaarden. Met name is in de telex aan Anek sprake van „onze voorstellen uit onze eerdere telex van 27 februari 1989 [...] U heeft onze voorstellen afgewezen inzake de vaststelling van een gemeenschappelijk prijsbeleid op de route Patras-Ancona. Wij verzoeken u de hiernavolgende argumenten te willen beschouwen als een antwoord op uw standpunt dat u de tarieven voor bedrijfsvoertuigen voor 1989 niet kunt aanvaarden [...]”, en van „reeds voor 1989 geldende vrachtwagentarieven”. Deze passages tonen aan dat er een gemeenschappelijk prijsbeleid bestond voor 1989. Dit blijkt eveneens uit de telex van 22 juni 1989 van Minoan aan Anek, met kopie aan verzoekster, met in bijlage de vrachtwagentarieven die golden per 26 juni 1989. Verzoeksters argument dat alle documenten die de Commissie met betrekking tot 1989 heeft aangevoerd, in feite de vervoersactiviteiten in 1990 betreffen, moet worden afgewezen.

52.
    Bovendien kan verzoekster om dezelfde redenen evenmin stellen dat de tweede telex die Minoan haar op 20 juni 1989 heeft gezonden, geen verband houdt met het prijsbeleid voor 1989, maar enkel dat voor 1990 betreft. Wat vrachtwagens betreft, blijkt uit de bewoording van deze telex, dat hij betrekking heeft op de prijzen voor bedrijfsvoertuigen per 1 november 1989.

53.
    In de tweede plaats preciseert verzoekster dat de telex die Minoan haar op 20 juni 1989 heeft gezonden, uitsluitend betrekking heeft op de tarieven voor vrachtwagens, en dat de Commissie haar voor deze bijzondere categorie van voertuigen niet heeft geplaatst op de lijst van ondernemingen die aan overeenkomsten tot vaststelling van een uniform tarief hebben deelgenomen (zie punt 144 van de beschikking). Ook dit argument moet worden afgewezen, aangezien het berust op een onjuiste interpretatie van punt 144 van de beschikking, dat luidt: „Op basis van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis hebben deelgenomen aan een met artikel 85 strijdige overeenkomst, doordat prijzen werden overeengekomen die zouden worden toegepast op de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona. De Commissie is eveneens van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Strintzis, Ventouris Ferries en Adriatica de hoogte van de tarieven voor bedrijfsvoertuigen op de routes van Patras naar Bari en Brindisi zijn overeengekomen [...]”

54.
    Anders dan verzoekster lijkt te stellen, blijkt uit dit punt duidelijk dat verzoekster volgens de Commissie had deelgenomen aan een onwettige overeenkomst betreffende de prijzen voor alle roroveerdiensten tussen Patras en Ancona voor passagiers, personenwagens en bedrijfsvoertuigen. In die omstandigheden doet de beslissing van de Commissie om, met betrekking tot de routes van Patras naar Bari en Brindisi, de draagwijdte van de in de beschikking als bewezen beschouwde gedragingen uitsluitend tot het vervoer van bedrijfsvoertuigen te beperken, helemaal niet af aan de coherentie van haar onderzoek van de bewijselementen omtrent de verweten gedragingen op de route Patras-Ancona.

55.
    In de derde plaats stelt verzoekster dat zij nooit heeft deelgenomen of willen deelnemen aan prijsbesprekingen met de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen. Deze uitlegging vindt echter geen steun in de hierboven onderzochte documenten. Het gaat daarbij niet om één enkel document, maar om een hele briefwisseling tussen verzoekster en de andere ondernemingen die op de route Patras-Ancona varen, die duidelijk aantoont dat maatregelen zijn genomen om voor de betrokken diensten een prijsovereenkomst te sluiten en toe te passen.

56.
    In de vierde plaats kan ook verzoeksters argument dat zij nooit op bijeenkomsten aanwezig was en evenmin enig document heeft doorgegeven waaruit haar instemming met of deelneming aan de overeenkomst zou blijken, niet worden aanvaard, gelet op de bewijskracht van de hierboven onderzochte documenten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd. Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat de Commissie niet over stukken beschikt die aantonen dat zij de andere maatschappijen heeft laten weten dat zij zich bij hun standpunten aansloot. In casu bestaan de bezwarende documenten uit brieven waarin sprake is van overeenkomsten en gedragingen die kennelijk verboden zijn. Na ontvangst van deze briefwisseling had verzoekster deze overeenkomst effectief en publiekelijk moeten afwijzen om aan het verwijt van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag te kunnen ontsnappen. Een dergelijke afwijzing is in casu echter achterwege gebleven. In die omstandigheden kan het loutere feit dat verzoekster een aantal telexen van andere maatschappijen betreffende prijsovereenkomsten heeft ontvangen, volstaan als bewijs van haar deelneming aan die overeenkomsten.

57.
    Verzoekster kan zich evenmin beroepen op de omstandigheid dat de Commissie, tijdens haar onderzoek ten kantore van de betrokken ondernemingen, geen enkel document heeft gevonden dat door verzoekster zelf is verzonden. De Commissie kan immers voor het marktgedrag van een onderneming bewijs ontlenen aan briefwisseling tussen derden (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 164). Dat de bezwarende documenten niet in verzoeksters kantoren zijn gevonden, doet evenmin af aan de bewijskracht ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94-T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 667).

58.
    Ook verzoeksters vijfde argument, ontleend aan het feit dat alle vervoers- en handelsondernemingen de gewoonte hebben om informatie uit te wisselen met betrekking tot de prijzen of de verkoops- of vervoersvoorwaarden, moet worden afgewezen, nu de auteurs van de briefwisseling in kwestie zich in duidelijke bewoordingen hebben uitgelaten over het gemeenschappelijke belang van de vaststelling van uniforme tarieven en over de wijze waarop een prijsovereenkomst zou worden toegepast.

59.
    In de zesde plaats doet het feit dat verzoekster de kleinste van de vijf betrokken ondernemingen is en, in vergelijking met haar grote concurrenten, slechts een bescheiden deel van het passagiersvervoer voor haar rekening neemt, niet af aan voorgaande conclusie. Het feit dat de hierboven onderzochte briefwisseling steeds tot verzoekster was gericht, toont integendeel aan dat de andere ondernemingen haar als een voldoende belangrijke concurrent beschouwden en haar deelneming aan de mededingingsregeling noodzakelijk achtten. Volgens de rechtspraak kan voor de deelneming van een onderneming aan een met de mededingingsregels strijdige overeenkomst, bewijs worden ontleend aan de omstandigheid dat deze onderneming door haar partners werd beschouwd als een onderneming wiens zienswijze bekend diende te zijn om tot een gemeenschappelijk standpunt te kunnen komen (zie in die zin arrest Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 84).

60.
    In de zevende plaats staat het feit dat de reders wier schepen verzoekster beheerde, haar nooit hebben toegestaan dergelijke overeenkomsten te sluiten, niet in de weg aan de toepassing van artikel 85 van het Verdrag jegens verzoekster, aangezien de Commissie, wat verzoeksters deelneming aan een mededingingsregeling met haar concurrenten betreft, over voldoende bewijselementen beschikt. Uit de stukken blijkt duidelijk dat de andere ondernemingen verzoekster, en niet de reders wier schepen zij beheerde, beschouwden als een concurrent die bij een prijsovereenkomst moest worden betrokken. Ten slotte had de Commissie in ieder geval goede gronden om verzoekster en de reders wier schepen zij beheerde, voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag als een economische eenheid te beschouwen. Volgens de rechtspraak is een tussenpersoon, wanneer hij voor zijn opdrachtgever werkt, in beginsel te beschouwen als een hulporgaan dat integrerend deel uitmaakt van diens onderneming, diens instructies heeft te volgen en derhalve, evengoed als een handelsemployé, met die onderneming een economische eenheid vormt (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 539).

61.
    In de achtste plaats betoogt verzoekster dat zij in de betrokken periode (1987-1989) de overeenkomsten in kwestie niet heeft toegepast en een autonoom verkoopbeleid voerde, dat verschilde van het beleid van de andere vervoersmaatschappijen, met name door de grote kortingen die zij gaf. De Commissie hoeft echter, ten bewijze van een mededingingsregeling, niet de concrete gevolgen van de litigieuze overeenkomst in aanmerking te nemen, wanneer vaststaat dat deze overeenkomst tot doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van door haar bijgewoonde vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel kan ontslaan, wanneer zij niet publiekelijk de besluiten van de vergaderingen heeft afgewezen (arresten Gerecht van 14 mei 1998, Gruber+Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punt 130; 14 mei 1998, Weig/Commissie, T-317/94, Jurispr. blz. II-1235, punt 87; arresten Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 85, en Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 1389). Uit de stukken blijkt bovendien dat zelfs voormelde kortingen, zoals met de andere maatschappijen was overeengekomen, ten minste sinds 1988 deel uitmaakten van de in de mededingingsregeling toegestane prijsverschillen. Deze regeling stond in bepaalde gevallen immers beperkte prijsverschillen toe. Met name blijkt uit de fax van 12 juni 1989 en de telex van 20 juni 1989 van Minoan aan verzoekster, dat binnen het kader van de overeenkomst op bepaalde prijzen kortingen van maximaal 10 % konden worden gegeven.

62.
    Ten slotte kan verzoekster zich niet beroepen op een nieuw middel, volgens hetwelk de beschikking zonder haar medeweten en zonder een voorafgaand verhoor en onderzoek van haar argumenten is gegeven aangezien de Commissie steeds naar de Griekse veerdienstmaatschappijen heeft verwezen en verzoekster haar zetel in Liberia heeft. Dit middel is eerst in repliek aangevoerd (zie punt C1, blz. 3) en derhalve, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, niet-ontvankelijk. In ieder geval blijkt uit punt 119 van de beschikking dat de Commissie dit argument heeft onderzocht en verworpen, waarbij zij preciseerde nooit beweerd te hebben dat de inbreuk alleen beperkt was tot Griekse maatschappijen. Verzoekster kan dus niet, onder verwijzing naar het feit dat zij geen Griekse maatschappij is, stellen dat de beschikking, die de Griekse veerdienstmaatschappijen betreft, haar niet raakt.

Conclusie

63.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling betreffende de prijzen voor roroveerdiensten tussen Patras en Ancona, zoals in artikel 1, lid 1, van de beschikking is vastgesteld.

64.
    Bovendien blijkt uit het onderzoek door het Gerecht dat verzoekster de Commissie niet kan verwijten de beschikking jegens haar niet naar behoren te hebben gemotiveerd.

65.
    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

66.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de door de Commissie gemaakte kosten, ook tijdens de kortgedingprocedure.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verstaat dat Marlines SA haar eigen kosten alsmede de kosten van de Commissie zal dragen, met inbegrip van de kosten van beide partijen die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoud

    Feiten

II - 0000

    Procesverloop en conclusies van partijen

II - 0000

    In rechte

II - 0000

        Argumenten van partijen

II - 0000

        Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            1) Onderzoek van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen

II - 0000

                a) De telex van 15 maart 1989 (punten 9 tot en met 12 van de beschikking)

II - 0000

                b) De fax van 12 juni 1989 (punt 14 van de beschikking)

II - 0000

                c) De twee telexen van 20 juni 1989 en de twee telexen van 22 juni 1989

II - 0000

                d) De telex van 30 juni 1989

II - 0000

                e) De telex van 6 juli 1989 (punt 13 van de beschikking)

II - 0000

                f) De telex van 14 juli 1989

II - 0000

                g) De telexen van 17 juli 1989 en 22 september 1989

II - 0000

            2) Het bewijs van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling vóór 1989

II - 0000

            3) Onderzoek van verzoeksters argumenten

II - 0000

    Conclusie

II - 0000

    Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Grieks.