Language of document : ECLI:EU:T:2003:334

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 december 2003 (1)

„Mededinging - Verordening (EEG) nr. 4056/86 - Verificatie in kantoren van andere vennootschap dan adressaat van verificatiebeschikking - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Vaststelling van prijzen - Bewijs van inbreuk - Onjuiste beoordeling van de feiten - Geldboeten - Evenredigheid - Verzachtende omstandigheden”

In zaak T-59/99,

Ventouris Group Enterprises SA, gevestigd te Panama (Panama), vertegenwoordigd door M. Proestou, M. Velmachou en E. Kinini, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en D. Triantafyllou als gemachtigden, bijgestaan door A. Oikonomou, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 1999/271/EG van de Commissie van 9 december 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2002,

het navolgende

Arrest

     Feiten

1.
    Verzoekster, Ventouris Group Enterprises SA, is een veerdienstmaatschappij die passagiers en voertuigen vervoert op de zeeroute tussen Griekenland en Italië, voornamelijk op de route tussen Patras en Bari.

2.
    Na een klacht van een klant in 1992, die had vastgesteld dat de prijzen voor veerdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, zond de Commissie overeenkomstig artikel 16 van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), verzoeken om inlichtingen aan bepaalde veerdienstmaatschappijen. Vervolgens stelde zij overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 4056/86, een onderzoek in ten kantore van zes veerdienstmaatschappijen, vijf in Griekenland en één in Italië.

3.
    Met name gaf de Commissie op 4 juli 1994 beschikking C(94) 1790/5, waarbij de vennootschap Minoan Lines werd gelast zich aan een verificatie te onderwerpen (hierna: „verificatiebeschikking”). Op 5 en 6 juli 1994 onderzochten de inspecteurs van de Commissie de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), die nadien eigendom bleken te zijn van de vennootschap European Trust Agency (hierna: „ETA”), een andere rechtspersoon dan die welke in de verificatiebeschikking is genoemd. Tijdens deze verificatie maakte de Commissie kopieën van een groot aantal documenten, die nadien tegen de verschillende onderzochte ondernemingen werden gebruikt.

4.
    Naderhand werden krachtens artikel 16 van verordening nr. 4056/86 aanvullende verzoeken om inlichtingen gezonden aan verzoekster en aan andere scheepvaartmaatschappijen, waarin om nadere gegevens werd gevraagd betreffende de tijdens de verificatie gevonden documenten.

5.
    Bij besluit van 21 februari 1997 leidde de Commissie de procedure formeel in, door negen ondernemingen, waaronder verzoekster, een mededeling van punten van bezwaar te doen toekomen.

6.
    Op 9 december 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/271/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24; hierna: „beschikking”).

7.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

„Artikel 1

1.    Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Marlines SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de prijzen overeen te komen voor de roll-on-roll-off-veerdiensten tussen Patras en Ancona. Deze inbreuken hebben geduurd:

a)    van 18 juli 1987 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines en Strintzis Lines;

b)     van 18 juli 1987 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 voor Marlines, en

d)     van 6 juli 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines.

2.     Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Adriatica di Navigazione SpA, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de hoogte van de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi. Deze inbreuken hebben geduurd,

a)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines;

b)     van 8 december 1989 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines, en

d)     van 30 oktober 1990 tot en met juli 1994 voor Adriatica di Navigazione SpA.

Artikel 2

Wegens deelneming aan de in artikel 1 omschreven inbreuk worden de betrokken ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

-     Minoan Lines: een geldboete van 3,26 miljoen ECU;

-    Strintzis Lines: een geldboete van 1,5 miljoen ECU;

-     Anek Lines: een geldboete van 1,11 miljoen ECU;

-     Marlines SA: een geldboete van 0,26 miljoen ECU;

-    Karageorgis Lines: een geldboete van 1 miljoen ECU;

-     Ventouris Group Enterprises SA: een geldboete van 1,01 miljoen ECU;

-     Adriatica di Navigazione SpA: een geldboete van 0,98 miljoen ECU.

[...]”

8.
    De beschikking is gericht tot zeven ondernemingen: Minoan Lines, gevestigd te Iraklion, Kreta (Griekenland) (hierna: „Minoan”); Strintzis Lines, gevestigd te Piraeus (Griekenland) (hierna: „Strintzis”); Anek Lines, gevestigd te Chania, Kreta (hierna: „Anek”); Marlines SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Marlines”); Karageorgis Lines, gevestigd te Piraeus (hierna: „Karageorgis”); Ventouris Group Enterprises SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „verzoekster” of „Ventouris Ferries”), en Adriatica di Navigazione SpA, gevestigd te Venetië (Italië) (hierna: „Adriatica”).

Procesverloop en conclusies van partijen

9.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 maart 1999, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld.

10.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, verzocht verzoekster om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking, en om vrijstelling van haar verplichting om een bankgarantie te stellen. Bij beschikking van 20 juli 1999, heeft de president van het Gerecht deze verzoeken afgewezen, en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

11.
    Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht een vraag schriftelijk te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

12.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 2 juli 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

13.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

-    subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete nietig te verklaren of het bedrag ervan te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

14.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

15.
    Verzoekster voert vier middelen aan tot nietigverklaring van de beschikking: onjuiste beoordeling van de feiten, nu de beschikking verzoeksters deelneming aan een prijskartel voor de route Patras-Bari bewezen acht; onwettige verificatie bij ETA, tijdens welke de Commissie de meeste bewijselementen heeft verzameld; subsidiair, onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) op de feiten van het onderhavige geval, aangezien de betrokken overeenkomsten van geringe betekenis zijn; en motiveringsgebrek.

16.
    Tot staving van haar verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete, voert verzoekster meer subsidiair nog een vijfde middel aan, namelijk schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van de geldboete, met name bij de beoordeling van de duur en de zwaarte van de inbreuk, alsmede van verzoeksters aandeel aan de inbreuk.

I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

Eerste middel: onjuiste beoordeling van de feiten, nu de Commissie verzoeksters deelneming aan een prijskartel op de route Patras-Bari bewezen acht

A - Overwegingen vooraf

Argumenten van partijen

17.
    Verzoekster merkt om te beginnen op dat zij zelf in 1984 de veerdienstroute Patras-Igoemenitsa-Korfoe-Bari heeft ingesteld, en met eigen middelen, in samenwerking met de plaatselijke Italiaanse autoriteiten, in de haven van Bari een aangepaste infrastructuur heeft gebouwd zodat schepen voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen er kunnen aanleggen, zulks om te voldoen aan de behoeften van de markt en om een betere dienstverlening te bieden aan de consumenten, de passagiers en de vervoersmaatschappijen. Zij heeft een trouw en vast cliënteel, dat, voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen, bestaat in maatschappijen voor internationaal vervoer waarmee zij sinds meerdere jaren samenwerkt, op grond van specifieke overeenkomsten die zij met elk van hen heeft gesloten. Aldus heeft elke scheepvaartroute haar eigen geopolitieke en economische kenmerken, en een eigen doelgroep. De scheepvaartmaatschappijen die op een specifieke route varen, hebben er derhalve vanuit economisch, technisch of commercieel oogpunt geen enkel belang bij om op een of meerdere andere routes te varen.

18.
    Verzoekster betoogt dat zij, gelet op haar specifieke en vooraanstaande positie op de route Patras-Bari en haar trouw en vast cliënteel, geen enkele reden had om, zoals de Commissie haar verwijt, met andere maatschappijen die op andere routes actief waren (Patras-Ancona, Patras-Brindisi), prijsovereenkomsten voor bedrijfsvoertuigen te sluiten. Zij stelt integendeel dat zij haar verkoop- en prijsbeleid zelfstandig kon bepalen, en dit ook deed, rekening houdend met de marktvoorwaarden, de mededinging op de markt, de inflatie, de schommelingen van de Griekse drachme, en de bedrijfskosten van haar schepen. Voorts preciseert zij dat zij haar verkoopbeleid steeds heeft afgestemd op de aanbevelingen en instructies van het Griekse ministerie van Koopvaardij, om oneerlijke mededinging en de vaststelling van „abnormaal lage” prijzen te vermijden.

19.
    Volgens haar heeft de Commissie de bewijselementen onjuist beoordeeld, waar zij tot de conclusie is gekomen dat zij heeft deelgenomen aan een prijsovereenkomst voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Bari voor de periode van 8 december 1989 tot juli 1994. Met name maakt zij de Commissie het verwijt dat zij haar deelneming aan een overeenkomst bewezen heeft geacht op grond van een briefwisseling tussen andere maatschappijen die in wezen een andere route, namelijk Patras-Ancona, betreft, en op basis van het feit dat een aantal van deze maatschappijen in bedoelde briefwisseling verzoeksters naam hebben vermeld. Dienaangaande preciseert verzoekster dat de Commissie tijdens de onaangekondigde verificatie in haar kantoren, niets heeft gevonden waaruit haar deelneming of medewerking aan één of meerdere prijsovereenkomsten voor bedrijfsvoertuigen blijkt.

20.
    Bovendien maakt verzoekster de Commissie het verwijt dat deze een aantal tijdens de verificatie aan het licht gekomen documenten (briefwisseling tussen de maatschappijen die voornamelijk op de route Patras-Ancona varen), blijkens welke er tussen verzoekster en deze maatschappijen geen prijsovereenkomst bestond, niet als bewijselementen à décharge in beschouwing heeft genomen.

21.
    Vervolgens zet zij uiteen waarom zij meent dat de verschillende bewijselementen die de Commissie tot staving van de punten van bezwaar tegen haar heeft gebruikt, niet overtuigend zijn.

22.
    De Commissie merkt om te beginnen op dat zij in punt 5 van de beschikking heeft aangegeven dat de drie scheepvaartroutes in kwestie niet als geïsoleerde, afzonderlijke markten werden geëxploiteerd, maar tot op zekere hoogte substitueerbaar waren. Bovendien erkent verzoekster onrechtstreeks dat deze drie routes één markt vormen, aangezien zij verklaart dat zij er zich toe genoopt zag de percentages van de prijsverhoging voor 1993 en voor 1994 op het door de maatschappijen op de andere routes gewenste percentage af te stemmen, teneinde een prijzenoorlog te vermijden.

23.
    Wat verzoeksters belangrijke positie op de route Patras-Bari betreft, beklemtoont de Commissie dat artikel 85 van het Verdrag mededingingsregelingen betreft die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat niet alleen de bestaande maar ook de potentiële mededinging op de betrokken markt wordt beperkt. Welnu, verzoekster heeft niet aangetoond dat de maatschappijen die op andere routes van de betrokken markt actief zijn, om economische, technische of commerciële redenen niet op de route Patras-Bari konden varen. In dit verband beschouwt de Commissie verzoeksters stellingen als arbitrair en tegenstrijdig. Verzoekster erkent namelijk wel dat de drie betrokken routes Griekenland met Italië verbonden en tot op zekere hoogte substitueerbaar waren, maar stelt anderzijds dat elke route haar eigen geopolitieke en economische kenmerken, alsmede een eigen doelgroep had, en uiteindelijk dus autonoom functioneerde.

24.
    De stelling van de Commissie dat het onderhavige geval de markt van de veerdiensten tussen Griekenland en Italië betreft en dat de verschillende routes op deze markt niet als geïsoleerde, afzonderlijke markten worden geëxploiteerd, maar tot op zekere hoogte substitueerbaar zijn (punten 3 tot en met 5 van de beschikking), wordt dus ten gronde niet weersproken.

25.
    De Commissie stelt vervolgens dat verzoeksters argument dat zij geen enkele reden had om overeenkomsten te sluiten, irrelevant is, nu haar deelneming aan de overeenkomsten tot vaststelling van de internationale tarieven voor bedrijfsvoertuigen is aangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

26.
    Met haar argumenten beoogt verzoekster een onderscheid te maken tussen de verschillende scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië, en maakt zij de Commissie het verwijt dat deze, zonder enige rechtvaardiging, geen rekening heeft gehouden met de fundamente verschillen tussen deze routes. De Commissie betwist verzoeksters zienswijze en stelt dat het om één inbreuk gaat. Nagegaan moet dus worden welk type inbreuk in de beschikking is bestraft, alvorens kan worden onderzocht hoe de Commissie de bewijselementen betreffende verzoekster heeft verzameld.

27.
    Blijkens de tekst van het dispositief van de beschikking heeft de Commissie in casu twee inbreuken bestraft: artikel 1, lid 1, betreft een prijsovereenkomst voor de verschillende roroveerdiensten (bedrijfsvoertuigen, passagiers, personenwagens, enz.) tussen Patras en Ancona; artikel 1, lid 2, betreft een prijsovereenkomst voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de routes van Patras naar Bari en Brindisi.

28.
    Aan de eerste inbreuk, van juli 1987 tot en met juli 1994, zouden enkel de maatschappijen op de route Patras-Ancona hebben deelgenomen, namelijk Minoan, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis. Aan de tweede inbreuk, van december 1989 tot en met juli 1994 op de routes van Patras naar Bari en Brindisi, zouden daarentegen drie van de maatschappijen op deze routes (Adriatica, Ventouris en Strintzis) én drie maatschappijen die niet op deze routes varen (Minoan, Anek en Karageorgis) hebben deelgenomen. Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie niet tot de omgekeerde conclusie is gekomen dat de ondernemingen op de zuidelijke routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi) met de ondernemingen op de noordelijke routes (Patras-Ancona) een mededingingsregeling inzake de prijzen op laatstbedoelde routes zijn overeengekomen.

29.
    Volgens de Commissie betreft de beschikking niet twee afzonderlijke inbreuken, maar één enkele ononderbroken inbreuk. Zij stelt dat artikel 1 van de beschikking in samenhang met de considerans van de beschikking moet worden beschouwd, en betoogt dat deze considerans altijd verwijst naar één inbreuk op de drie routes (Ancona/Bari/Brindisi-Patras), die tezamen als één markt worden beschouwd. Zij citeert met name punt 144, in fine, van de beschikking:

„Op basis van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis hebben deelgenomen aan een met artikel 85 strijdige overeenkomst, doordat prijzen werden overeengekomen die zouden worden toegepast op de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona. De Commissie is eveneens van oordeel dat Minoan, Anek, Karageorgis, Strintzis, Ventouris Ferries en Adriatica de hoogte van de vrachtwagentarieven op de routes van Patras naar Bari en Brindisi zijn overeengekomen. Deze overeenkomsten maakten deel uit van een bredere heimelijke overeenkomst over de vaststelling van de tarieven voor veerdiensten tussen Italië en Griekenland. Deze moeten derhalve niet als aparte inbreuken worden beschouwd, maar als onderdelen van één enkele doorlopende inbreuk.”

30.
    Vaststaat dat het dispositief van de beschikking en punt 144 ervan niet op één lijn staan, aangezien het dispositief niet uitgaat van één enkele inbreuk.

31.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie in het dispositief van de beschikking de aard en de omvang van de door haar bestrafte inbreuken vermeldt. Wat met name de draagwijdte en de aard van de bestrafte inbreuken betreft, is in beginsel het dispositief beslissend, en niet de considerans. Enkel wanneer de tekst van het dispositief onvoldoende duidelijk is, moet voor de uitlegging daarvan te rade worden gegaan met de considerans van de beschikking. Zoals het Hof heeft geoordeeld, moet om uit te maken tot wie een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk is gericht, alleen worden uitgegaan van het dispositief van deze beschikking, zolang het geen aanleiding geeft tot twijfel (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a/Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 315).

32.
    In casu is de tekst van het dispositief van de beschikking niet dubbelzinnig, maar duidelijk en precies. Hij geeft duidelijk aan dat de Commissie als bewezen beschouwt, enerzijds, een prijskartel tussen de maatschappijen op de noordelijke route (Patras-Ancona), en anderzijds, een prijskartel tussen alle in de beschikking bedoelde maatschappijen (met uitzondering van Marlines) voor één van de veerdiensten op de zuidelijke routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi), namelijk die voor bedrijfsvoertuigen. Bovendien is in het dispositief van de beschikking niet alleen geen sprake van één enkele inbreuk, maar worden de gewraakte inbreuken er bovendien erg nauwkeurig in beschreven. Artikel 1 van de beschikking is namelijk onderverdeeld in twee leden, die niet dezelfde maatschappijen betreffen, en bovendien is wat de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde groep van maatschappijen betreft, in het dispositief gepreciseerd dat de schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag hierin bestaat dat deze maatschappijen de vrachtwagentarieven hebben afgesproken, en dit alleen voor de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. De twee leden van artikel 1 van de beschikking betreffen dus verschillende inbreuken, en dit om twee redenen: zij betreffen verschillende maatschappijen, en zij hebben een verschillende draagwijdte of intensiteit.

33.
    Aangezien het dispositief van de beschikking niet dubbelzinnig is, moet er bij het onderzoek van de in casu aangevoerde middelen van worden uitgegaan dat de Commissie niet één enkele inbreuk op alle routes heeft vastgesteld en bestraft, doch twee verschillende inbreuken: één op de noordelijke route (artikel 1, lid 1), en één op de zuidelijke routes (artikel 1, lid 2). Wat verzoekster betreft, blijkt uit de beschikking duidelijk dat de verantwoordelijkheid die bij haar wordt gelegd, alleen de in artikel 1, lid 2, genoemde inbreuk betreft.

B - De gegrondheid van het middel

34.
    Gelet op wat voorafgaat, moet in het kader van het eerste middel worden onderzocht of verzoekster op goede gronden stelt dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt waar zij de in de beschikking aangehaalde documenten beschouwde als het schriftelijke bewijs van verzoeksters deelneming aan het in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde kartel, namelijk een prijskartel voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen op de routes van Patras naar Bari en Brindisi tussen 8 december 1989 en juli 1994. Het onderzoek van de gegrondheid van dit middel vergt een gedetailleerde analyse van de verschillende schriftelijke bewijzen waarop de bevindingen van de Commissie omtrent verzoeksters deelneming aan dit kartel berusten.

1. De fax van 8 december 1989

- Argumenten van partijen

35.
    Verzoekster verwijst om te beginnen naar de fax van Strintzis van 8 december 1989 aan Anek, Minoan, Karageorgis en Hellenic Mediterranean Lines, met in bijlage de zogeheten „prijslijsten” voor bedrijfsvoertuigen per 10 december 1989 voor de routes Patras-Ancona en Patras-Bari/Brindisi. Zij betoogt dat de Commissie, in de punten 128 en 129 van de beschikking, uit deze fax ten onrechte haar deelneming aan een overeenkomst tot vaststelling van de prijzen voor bedrijfsvoertuigen voor 1990 (ingaand op 8 december 1989) heeft afgeleid. Zij stelt dat zij haar prijzen voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen voor 1990 reeds geruime tijd vóór deze fax van Strintzis had vastgesteld. Ten bewijze hiervan verwijst zij inzonderheid naar haar telex van 4 december 1989 aan haar hoofdagent in Italië, Pan Travel, waarin zij haar nieuwe prijzen voor bedrijfsvoertuigen meedeelde.

36.
    De bij de fax van 8 december 1989 gevoegde „prijslijsten”, vormden volgens verzoekster geen „overeenkomst” met de andere adressaten van de beschikking tot vaststelling van de prijzen voor bedrijfsvoertuigen, maar eenvoudigweg een overzicht van de prijzen die zij als redelijk beschouwde voor de routes tussen Griekenland en Italië, en die zij op de route Patras-Bari reeds toepaste. Ten slotte verklaart verzoekster dat zij dit document heeft ondertekend omdat daarin de prijzen werden weergegeven die zij als redelijk beschouwde en die zij reeds, via haar netwerk van agenten, voor de route Patras-Bari had vastgesteld en bekendgemaakt. Zij preciseert dat, om deze prijzen op 4 december 1989 te kunnen meedelen, de bevoegde afdelingen binnen haar onderneming vooraf veel tijd nodig hadden om de resultaten van hun marktanalyse en van hun vooruitzichten omtrent de koersschommelingen van de Griekse drachme ten opzichte van de andere Europese valuta en de te verwachten evolutie van de oliemarkt, te verwerken en in prijsvoorstellen om te zetten, die vervolgens nog aan de raad van bestuur van de onderneming moesten worden meegedeeld en worden goedgekeurd of gewijzigd. De Commissie kan derhalve niet stellen dat, aangezien de bij de fax van 8 december 1989 gevoegde „tarieven” niet gedagtekend zijn, verzoekster hen mogelijkerwijs enkele dagen voordien heeft medeondertekend.

37.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat een document waarin een aantal adviesprijzen zijn vermeld en waarop slechts enkele handtekeningen staan, hoe dan ook geen overeenkomst vormt, met name wanneer het niet de kenmerken heeft waaruit de bindende werking ervan blijkt, namelijk de vermelding van sancties bij schending van de overeenkomst, de toepassing van eventuele boetebedingen, betaling van schadevergoeding, enz.

38.
    De Commissie beklemtoont om te beginnen dat verzoekster erkent dat zij de bij de fax van 8 december 1989 gevoegde prijslijst heeft ondertekend. Vervolgens herinnert zij eraan dat een „overeenkomst” in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet dwingend hoeft te zijn, maar dat volstaat dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, punt 120, en 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 65).

39.
    Gelet op wat voorafgaat, maakt het weinig uit of de prijslijst de tarieven weergaf die door verzoekster als redelijk werden beschouwd en waarover met de andere betrokken ondernemingen een overeenkomst is gesloten, dan wel een voorstel van laatstbedoelde ondernemingen was waarmee verzoekster heeft ingestemd.

- Beoordeling door het Gerecht

40.
    De fax van Strintzis van 8 december 1989 aan Minoan, Anek, Karageorgis en Hellenic Mediterranean Lines, bevat informatie over de prijzen voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen per 10 december 1989 op de routes van Patras naar Ancona, Bari en Brindisi. In de fax heet het: „In bijlage vindt u een kopie van de prijslijst voor bedrijfsvoertuigen op de routes tussen Griekenland en Italië, die eveneens door Ventouris Ferries is ondertekend.” Deze prijslijst is ondertekend door Strintzis, door de verschillende adressaten, en door verzoekster.

41.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat verzoekster in haar verzoekschrift erkent dat zij de bij deze fax gevoegde prijslijst heeft ondertekend.

42.
    Deze fax vormt dus een duidelijke aanwijzing van het bestaan van een overeenkomst tussen de betrokken maatschappijen, waaronder verzoekster, over de prijzen voor bedrijfsvoertuigen. Dat verzoekster geen adressaat van deze fax is, spreekt deze beoordeling niet tegen en betekent niet dat verzoekster niet aan de mededingingsregeling deelnam, aangezien de auteur van deze fax uitdrukkelijk stelt dat verzoekster het met de voorgestelde prijzen eens is.

43.
    Verzoekster betoogt dat zij op 4 december 1989 aan haar agenten de nieuwe prijzen voor 1990 voor bedrijfsvoertuigen heeft meegedeeld, zodat de prijslijst in bijlage bij de fax van Strintzis van 8 december 1989 geen overeenkomst was, maar eenvoudigweg een opsomming van de prijzen die zij voor de routes tussen Griekenland en Italië als redelijk beschouwde, en die zij voordien op de route Patras-Bari reeds toepaste.

44.
    Dit argument moet worden afgewezen.

45.
    Om te beginnen beklemtoont de Commissie terecht dat de bij de fax gevoegde prijslijst niet gedagtekend is zodat nog moet worden bepaald wanneer de overeenkomst is gesloten en ondertekend, namelijk op de dag van verzending van de fax of enkele dagen voordien. Verschillende elementen wijzen erop dat de overeenkomst over de nieuwe prijzen vóór de dag van verzending van de fax is gesloten.

46.
    In de eerste plaats lijkt de verklaring, in deze fax, dat Ventouris het vrachtwagentarief reeds heeft ondertekend, erop te wijzen dat verzoekster reeds vóór de verzending van de fax haar instemming had betuigd. Zoals de Commissie suggereert, is de op 8 december 1989 door Strintzis aan Anek, Minoan, Karageorgis en Hellenic Mediterranean Lines meegedeelde lijst met de handtekeningen van deze vijf maatschappijen en van verzoekster, mogelijkerwijs zelfs vóór 4 december - de dag waarop verzoekster de prijzen voor 1990 aan haar agenten heeft meegedeeld - ondertekend. In deze omstandigheden - namelijk gesteld dat verzoekster, zodra de prijslijst was ondertekend, deze onmiddellijk aan haar agenten heeft meegedeeld - geeft de telex van 4 december 1989 slechts aan dat de voordien gesloten overeenkomsten in de praktijk werden toegepast. Verzoekster stelt dat haar prijzen door de andere ondernemingen waren gekopieerd. Deze stelling kan echter niet worden aanvaard, omdat de fax uitdrukkelijk melding maakt van verzoeksters deelneming aan de overeenkomst, en anderzijds omdat, zelfs gesteld dat verzoekster, zoals zij zelf stelt, reeds had beslist de nieuwe prijzen zelfstandig toe te passen, het onbetwiste feit dat zij een prijslijst heeft medeondertekend enkel kan betekenen dat zij heeft deelgenomen aan een overeenkomst over de toekomstige prijzen.

47.
    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in de twee prijslijsten voor het vervoer van bedrijfsvoertuigen in 1990, namelijk die van 4 december 1989 die verzoekster autonoom zou hebben vastgesteld, en die van 8 december 1989 die door alle ondernemingen is ondertekend, niet alleen identieke tarieven waren opgenomen, maar dat daarin bovendien was bepaald dat de tarieven ingingen op 10 december 1989.

48.
    In deze omstandigheden kon de Commissie er op goede gronden van uitgaan dat de meest plausibele verklaring hierin bestond dat de gemeenschappelijke prijslijst vóór 4 december 1989 is vastgesteld, maar om niet nader genoemde redenen eerst op 8 december 1989 aan de andere maatschappijen is verzonden. Een dergelijke prijslijst kon namelijk slechts door de zes betrokken maatschappijen worden ondertekend tijdens een bijeenkomst of nadat zij achtereenvolgens bij alle maatschappijen was gepasseerd. Waarschijnlijk hebben de adressaten van de fax van Strintzis van 8 december 1989 op haar verzoek het document dus één voor één ondertekend, en heeft verzoekster, die als laatste heeft getekend, een kopie van het door alle maatschappijen ondertekende document bewaard en dit document vervolgens teruggezonden aan Strintzis, die dan, als het ware als secretaris, aan de vier andere maatschappijen heeft gemeld dat alle betrokken maatschappijen getekend hadden en hun een kopie van de prijslijst met de zes handtekeningen heeft gezonden.

49.
    Maar zelfs gesteld dat de in de prijslijst vermelde tarieven met eerder door verzoekster vastgestelde prijzen overeenstemmen, volstaat het onbetwiste feit dat zij deze prijzen aan Strintzis heeft gezonden, om vast te stellen dat zij aan de in de fax van 8 december 1989 bedoelde prijsovereenkomst heeft deelgenomen. Twee omstandigheden bevestigen deze interpretatie van de feiten: vooreerst de ondertekening van de prijslijst door alle maatschappijen, waaronder verzoekster, en daarnaast het feit dat Strintzis uitdrukkelijk heeft gesteld dat verzoekster het met de voorgestelde prijzen eens was, aangezien er geen andere verklaring is voor het feit dat verzoekster haar prijzen voor 1990 aan haar concurrenten heeft meegedeeld.

50.
    Gelet op verzoeksters belangrijke en traditionele positie op de route Patras-Bari - waarop zij, zoals zij in de preambule van haar verzoekschrift beklemtoont, tot 1990 als enige maatschappij actief was -, wordt haar belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van dit onderdeel van het kartel in feite bevestigd door haar argument dat zij de maatschappij is die de tarieven voor 1990 op de route Patras-Bari na een voorafgaande, omstandige studie heeft vastgesteld en haar bevindingen omtrent de toe te passen prijzen aan de andere maatschappijen heeft meegedeeld. Zoals de Commissie beklemtoont, betekent deze omstandigheid dus niet dat bij verzoekster geen enkele verantwoordelijkheid kan worden gelegd.

51.
    Verzoekster kan niet stellen dat het enkel om adviesprijzen ging, want dan zou het voor haar niet nodig zijn geweest zich te compromitteren ten opzichte van de andere ondernemingen die met de prijslijst hebben ingestemd. Hieruit volgt dat de betrokken ondernemingen niet enkel informatie hebben uitgewisseld, maar een prijsovereenkomst hebben gesloten.

52.
    Inzake het door verzoekster aangevoerde feit dat de betrokken ondernemingen niet verplicht zijn de ondertekende prijslijst na te leven, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat een mededingingsregeling tussen ondernemingen geen dwingende overeenkomst dient te zijn om als een verboden „overeenkomst” in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag te worden aangemerkt. Het volstaat dat de betrokken ondernemingen hun wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 65, en Rhône-Poulenc/Commissie, reeds aangehaald, punt 120).

53.
    Bovendien zijn volgens de rechtspraak bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag de concrete gevolgen van een overeenkomst irrelevant, zodra is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450; arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punten 1120 en 1170).

54.
    Dat de zes betrokken maatschappijen een prijslijst voor de verschillende categorieën van diensten ondertekend hebben, blijkens welke de tarieven op dezelfde datum ingaan, bewijst dus op zich reeds het bestaan van een overeenkomst. In de omstandigheden van het geval kan verzoekster niet stellen dat zij niet wist welke gevolgen haar ondertekening van de prijslijst zou hebben. Zij moest weten dat de mededeling van de door haar vastgestelde prijzen, en de daaropvolgende ondertekening, door al haar concurrenten, van één tarief dat op een bepaalde datum zou ingaan, een door het Verdrag verboden prijsovereenkomst konden inhouden. Volgens de rechtspraak is namelijk, voor de vaststelling dat een inbreuk opzettelijk is begaan, niet vereist dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij het verbod van artikel 85 van het Verdrag overtrad. Het volstaat dat de onderneming niet onkundig kon zijn van de omstandigheid, dat de gewraakte handelwijze de mededinging zou beperken (arrest Hof van 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. 2117, punt 41).

2. De fax van 30 oktober 1990

- Argumenten van partijen

55.
    Verzoekster stelt dat zij de fax niet heeft ontvangen die Strintzis op 30 oktober 1990 heeft gezonden aan acht maatschappijen die op de markt van het zeevervoer tussen Griekenland en Italië actief zijn, met in bijlage een lijst van de prijzen (uitgedrukt in Griekse drachme en Italiaanse lire) die per 5 november 1990 golden voor bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Ancona, Patras-Bari en Patras-Brindisi.

56.
    Bovendien betwist zij de bewijskracht van deze fax, waaruit de Commissie in punt 130 van de beschikking afleidt dat verzoekster tezamen met de andere adressaten van de beschikking had deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van de per 5 november 1990 geldende prijzen voor 1991 voor bedrijfsvoertuigen. Volgens haar gaat deze conclusie voorbij aan het feit dat zij begin oktober 1990 - dus vóór de verzending van de fax - de prijzen voor 1991 voor bedrijfsvoertuigen reeds had vastgesteld en bekendgemaakt, zoals blijkt uit de tot de Commissie gerichte documenten (vertrouwelijke brieven van 11 oktober 1990 van verzoekster aan haar medewerkers en aan de vervoersondernemingen).

57.
    Dat haar prijzen voor 1991 in de rubriek „Bari” van de bij de fax van Strintzis gevoegde tabel zijn vermeld, heeft volgens verzoekster te maken met het feit dat zij deze prijzen bijna een maand voordien aan haar medewerkers had meegedeeld en dat de markt vrij doorzichtig was wat de door elke maatschappij bekendgemaakte prijzen betreft, zodat de maatschappijen op de andere routes door een agent of een vervoersonderneming van verzoeksters prijzen voor bedrijfsvoertuigen op de hoogte waren gebracht en deze in bedoelde tabel hadden opgenomen. Dit argument is evenwel slechts een logische verklaring en interpretatie van een handeling van een derde, namelijk Strintzis, maar verzoekster kon destijds en kan ook nu niet weten waarom haar eigen tarieven in de bij de bedoelde fax gevoegde prijslijst waren opgenomen. Dienaangaande stelt zij dat het feit dat de prijslijst in bijlage bij de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 niet gedagtekend was, op zich niets aantoont, en zeker niet bewijst dat voordien een „overeenkomst” was gesloten over de erin vermelde tarieven.

58.
    Volgens verzoekster bewijst deze fax integendeel dat er geen enkele mededingingsregeling is waaraan zij heeft deelgenomen. Dat Strintzis verzoekster in haar fax van 30 oktober 1990 vroeg haar instemming met de inhoud ervan te bevestigen, toont aan dat er geen enkele definitieve overeenkomst tussen verzoekster en de andere maatschappijen bestond, want anders had Strintzis verzoekster niet moeten vragen haar instemming te bevestigen.

59.
    De Commissie stelt dat, nu de bij deze fax gevoegde prijslijst niet gedagtekend is, de overeenkomst om het even wanneer vóór de verzending van de fax kan zijn gesloten, te meer omdat verzoeksters fax en telex aan haar agent dezelfde prijslijst vermelden en data van inwerkingtreding die zeer dicht bij elkaar liggen.

- Beoordeling door het Gerecht

60.
    Strintzis zond voormelde fax op 30 oktober 1990 aan acht maatschappijen die veerdiensten verzorgen tussen Griekenland en Italië (Adriatica, Anek, Hellenic Mediterranean Lines, Karageorgis, Minoan, Med Lines, Strintzis en Ventouris Ferries). In deze fax heet het: „Wij delen u hierbij de definitieve overeenkomst mee betreffende de tarieven voor bedrijfsvoertuigen en verzoeken u te bevestigen dat u het met de inhoud van deze overeenkomst eens bent; wij stellen u voor de prijzen op 1 november bekend te maken en ze, zoals afgesproken, per 5 november 1990 toe te passen.” Bij deze fax was een prijslijst (in Griekse drachme en Italiaanse lire) gevoegd voor diverse types bedrijfsvoertuigen, voor de routes vanuit Patras naar Ancona, Bari en Brindisi.

61.
    Hieraan zij toegevoegd dat, volgens punt 20 van de beschikking, Minoan nadien op 2 november 1990 aan haar agenten een document heeft gezonden met daarin de nieuwe tarieven per 5 november 1990, die naar haar zeggen door de maatschappijen op alle routes tussen Griekenland en Italië waren afgesproken.

62.
    Verzoekster, die een van de adressaten van de fax van 30 oktober 1990 is en logischerwijs moet worden beschouwd als een van de op de routes tussen Griekenland en Italië varende maatschappijen, kan de bewijskracht van dit document niet betwisten wat haar deelneming aan de mededingingsregeling betreft.

63.
    Verzoekster stelt dat zij het document dat Minoan op 2 november 1990 heeft verzonden, niet heeft ontvangen. Reeds uit de tekst van dit document - waarvan het bestaan en de authenticiteit door verzoekster niet zijn betwist - blijkt echter dat zij zich akkoord had verklaard met de prijzen voor bedrijfsvoertuigen en met de datum van inwerkingtreding van de nieuwe tarieven.

64.
    Derhalve kan verzoekster zich, gelet op de omstandigheden van de zaak, met name het bestaan van soortgelijke overeenkomsten tijdens de voorgaande jaren, niet beroepen op het feit dat de Commissie over geen enkel document beschikt waaruit blijkt dat verzoekster is ingegaan op Strintzis' verzoek om haar akkoord met de inhoud van de fax te bevestigen. Volgens de rechtspraak is er namelijk een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zodra de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 130, en Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 162; arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 95; arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 958, en arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T-41/96, Jurispr. blz. II-3383, punt 67).

65.
    Verzoeksters argument dat haar nieuwe prijzen vooraf waren vastgesteld en bekendgemaakt, moet worden afgewezen om de redenen die bij het onderzoek van de bewijskracht van de fax van 8 december 1989 zijn uiteengezet. Dat de verzonden prijslijst niet gedagtekend was, zou erop kunnen wijzen dat de overeenkomst reeds was gesloten. Voorts wordt het bestaan van de overeenkomst bewezen door het feit dat in de twee prijslijsten voor bedrijfsvoertuigen voor 1991 - de lijst die verzoekster autonoom zou hebben vastgesteld (verzoeksters vertrouwelijke brieven van 11 oktober 1990 aan haar medewerkers en aan de vervoersondernemingen) en die welke is vermeld in de fax van Strintzis van 30 oktober 1990 aan alle ondernemingen - identiek dezelfde tarieven zijn vermeld en bovendien data van inwerkingtreding die zeer dicht bij elkaar liggen (eind oktober of begin november enerzijds en 5 november anderzijds).

3. De fax van 25 februari 1992

- Argumenten van partijen

66.
    Verzoekster betwist de in punt 131 van de beschikking gegeven interpretatie van de fax van 25 februari van ETA aan Minoan, volgens welke dit document haar deelneming bewijst aan een prijsovereenkomst voor 1992 voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Bari. Volgens haar is dit slechts een intern document van derde maatschappijen, dat haar in geen enkele vorm is toegezonden of meegedeeld en waarin ETA haar bezorgdheid uit over verzoeksters beslissing om haar activiteiten met een nieuwe route uit te breiden, namelijk de route Patras-Ortona. Bovendien betreft dit document niet verzoekster, maar andere maatschappijen die zich richten naar de door verzoekster vastgestelde en bekendgemaakte prijzen en eventueel hun eigen prijzen daaraan aanpassen. In feite stelt verzoekster dat de inhoud van deze fax integendeel volkomen duidelijk aantoont dat zij op de door haar bevaren route inderdaad een autonoom prijsbeleid voerde en geen enkele reden had om overeenkomsten te sluiten of samen te werken met op andere routes actieve maatschappijen. Ten slotte merkt verzoekster subsidiair op dat, zelfs gesteld dat haar deelneming aan een „overeenkomst” tot vaststelling van de prijzen bewezen is, uit bedoelde fax volgt dat deze deelneming zeker sinds 1992 is beëindigd.

67.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat zowel uit een letterlijke als een teleologische uitlegging van deze zin - in samenhang met de rest van de fax - blijkt dat ETA Minoan op de hoogte bracht van haar commerciële zorgen inzake het voortbestaan van de route en van haar bezorgdheid over verzoeksters beleid op de Ortona-route, opdat Minoan daar in haar beleid rekening mee zou houden en zij een beslissing zou kunnen nemen over het al dan niet inzetten van een schip op de Ortona-route en de in voorkomend geval toe te passen tarieven. Bovendien betoogt verzoekster dat ETA weliswaar stelt dat „wij reeds besprekingen hebben aangevat over deze zaak”, maar niet preciseert met wie en met welk oogmerk deze besprekingen zijn aangevat.

68.
    Ten slotte stelt verzoekster dat ETA aan Minoan de prijslijst voor de routes naar Bari, Ortona en Ancona heeft meegedeeld, dat wil zeggen prijzen die daadwerkelijk golden en op de betrokken routes werden toegepast, en daarbij haar voorstellen voor de op de route naar Ortona toe te passen tarieven heeft gevoegd. Waar de Commissie de woorden „geldende prijslijst” interpreteert als „het overeengekomen tarief”, geeft zij aan die woorden dus een betekenis die arbitrair is en onverenigbaar met de werkelijke betekenis van de uitdrukking „geldend”, die betekent „die geldig is” of „die wordt toegepast”.

69.
    De Commissie stelt dat, aangezien de overeenkomst betreffende de prijslijst voor de route Patras-Bari reeds bestond, dit document aantoont dat met verzoekster besprekingen waren aangevat over het prijsbeleid voor de Ortona-route. De Commissie wijst erop dat het prijsbeleid voor de route Patras-Bari volgens dit document duidelijk niet aan de orde was, aangezien hiervoor reeds een overeengekomen prijslijst gold en de inspanningen op een nieuw gegeven waren toegespitst, namelijk verzoeksters initiatief op de Ortona-route, waarover reeds besprekingen waren aangevat.

- Beoordeling door het Gerecht

70.
    Het document in kwestie is een fax van 25 februari 1992 waarmee ETA, de exclusief agent van Minoan, aan het hoofdkantoor van Minoan als volgt verslag uitbracht:

„Hierbij brengen wij verslag uit over de laatste ontwikkelingen met betrekking tot de Italiaanse routes.

De maatschappij Ventouris heeft haar nieuwe schip .Polaris’, met een capaciteit van 150 bedrijfsvoertuigen, ingezet op de nieuwe route Patras-Ortona.

De maatschappij Karageorgis Lines heeft het door haar gecharterde schip .Nordboard’, met een capaciteit van 100 bedrijfsvoertuigen, ingezet op de route Patras-Ancona.

Het is dus overduidelijk dat de totale capaciteit van de op deze route ingezette schepen zeer aanzienlijk is en dat wij alleszins een moeilijke overgangsperiode tegemoet gaan.

Wij hopen geleidelijk de Marilia & Noromorg in te zetten, en spitsen onze inspanningen dus toe op het door de maatschappij Ventouris toe te passen prijsbeleid op de route naar Ortona.

Wij hebben reeds besprekingen aangevat over deze zaak.

Ter verduidelijking doen wij u de huidige tarieven voor Bari, Ortona en Ancona toekomen, alsmede de door ons voorgenomen tarieven op de route naar Ortona.

[...]

Wij houden u op de hoogte van verdere ontwikkelingen.”

71.
    Volgens verzoekster bewijst dit document op zich niet dat zij heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling betreffende de route tussen Patras en Bari, en evenmin dat de mededingingsregeling betreffende de route van Patras naar Bari en Brindisi werd voortgezet.

72.
    Gepreciseerd zij echter dat, blijkens punt 28 van de beschikking, de Commissie dit document niet heeft vermeld ten bewijze van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling, maar als een aanwijzing voor het feit „dat de overeenkomst om voor de verschillende routes tussen Griekenland en Italië tariefverschillen te hanteren, ook in 1992 van kracht bleef”. Dit document werd dus niet gebruikt ten bewijze van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling, maar ten bewijze van de voortzetting van deze regeling. In deze omstandigheden behoeft, bij het onderzoek van de gegrondheid van het onderhavige middel, niet te worden nagegaan of dit document verzoeksters deelneming bewijst.

73.
    Betreffende de vraag of dit document, zoals punt 28 van de beschikking onrechtstreeks aangeeft, de voortzetting van de mededingingsregeling op de route Patras-Bari bewijst, moet worden vastgesteld dat de auteur van dit document, namelijk ETA, aan de adressaat ervan, namelijk Minoan, „de huidige tarieven voor Bari, Ortona en Ancona” meedeelt. Welnu, blijkens de hierboven onderzochte fax van 30 oktober 1990, komen de tarieven voor de routes naar Bari en Ancona overeen met die welke de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, in 1990 hadden toegepast. In deze omstandigheden kon de Commissie ervan uitgaan dat de kwestie van de tarieven voor de route Patras-Bari in de fax van 25 februari 1992 niet werd besproken omdat de mededingingsregeling nog steeds gold.

74.
    Hieruit volgt dat dit document in aanmerking kon worden genomen als een bewijselement inzake de voortzetting van de mededingingsregeling op de route Patras-Bari in 1992, zoals de Commissie in punt 28 van de beschikking heeft gedaan.

4. De telex van 24 november 1993 en de bijeenkomst van die dag

- Argumenten van partijen

75.
    Verzoekster verwijst naar ETA's telex van 24 november 1993 aan Minoan. Om te beginnen preciseert zij dat deze telex haar niet is toegezonden. Vervolgens beklemtoont zij dat in de beschikking per vergissing uit dit document is afgeleid dat verzoekster in 1993 en tot juli 1994 heeft deelgenomen aan een overeenkomst betreffende de prijzen voor bedrijfsvoertuigen. Verzoekster stelt dat zij sinds 1992 een autonoom prijsbeleid heeft gevoerd, en er in 1993 van is uitgegaan dat een prijsverhoging van 5 à 10 % de inflatie zou compenseren. Zij besloot echter geheel zelfstandig, gelet op de doorzichtigheid van de markt wat de prijzen betreft, en de felle reacties van de andere marktdeelnemers die op een dergelijke prijsverhoging zouden volgen, en mede gezien haar geringe omvang, haar prijzen met 15 % te verhogen en aldus de andere maatschappijen, die voornemens waren hun prijzen met een nog groter percentage te verhogen, voor te zijn.

76.
    Verzoekster ontkent niet dat zij aan de in bedoelde telex genoemde bijeenkomst van 24 november 1993 heeft deelgenomen. Zij betoogt echter dat zij de andere aanwezige maatschappijen over haar voorafgaande vaststelling van haar prijsbeleid en de prijsverhogingen voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Bari heeft ingelicht, en vervolgens de bijeenkomst heeft verlaten voordat de deelnemers tot een akkoord waren gekomen, en de andere maatschappijen aldus duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij gekant was tegen eventuele overeenkomsten of besprekingen van dit type.

77.
    Vervolgens betwist verzoekster de vaststellingen die de Commissie op grond van deze telex heeft gedaan wat de datum van inwerkingtreding van de gestelde overeenkomst betreft. Aangezien de bijeenkomst die tot de overeenkomst zou hebben geleid, op 24 november 1993 heeft plaatsgehad, heeft de Commissie volgens verzoekster, zelfs gesteld dat zij aan de overeenkomst heeft deelgenomen, in de punten 128 en 154 van de beschikking ten onrechte vastgesteld dat zij aan een „overeenkomst” tot vaststelling van de prijzen voor bedrijfsvoertuigen voor het gehele jaar 1993 heeft deelgenomen. Dienaangaande verwijst zij naar het postscriptum in bedoelde telex, waarin sprake is van „het gunstige resultaat dat thans is bereikt door 14 maatschappijen (die voor het overige niets met elkaar gemeen hebben), die deze overeenkomst naleven zonder dat een contract behoeft te worden opgesteld”. Volgens verzoekster is deze verklaring zo vaag dat zij niet kan worden aangemerkt als een bewijs dat zij betrokken was bij dit „gunstig resultaat” of bij een „overeenkomst”. Ten slotte beklemtoont verzoekster dat uit de inhoud van deze telex niet blijkt wie de „vorige overeenkomst” heeft gesloten, of hoelang deze overeenkomst van kracht bleef en wanneer zij werd beëindigd.

78.
    Volgens de Commissie blijkt uit dit document dat tijdens de bijeenkomst van 24 november 1993, waaraan verzoekster, zoals zij uitdrukkelijk erkent, heeft deelgenomen, de prijsverhoging met 15 % werd besproken en uiteindelijk een overeenkomst werd bereikt.

- Beoordeling door het Gerecht

79.
    Met haar telex van 24 november 1993 aan Minoan, deelde ETA het resultaat mee van een vergadering die verschillende scheepvaartmaatschappijen die dag hadden gehouden, met het oog op de aanpassing van de in 1994 toe te passen prijzen voor de routes van Patras naar Ancona, Brindisi en Bari. In deze telex heet het:

„Op de bijeenkomst van vandaag hebben wij een akkoord bereikt over de aanpassing van het tarief .voertuigen’ met circa 15 % [...], dat onmiddellijk ingaat per 16 december 1993.

Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de maatschappijen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen.

Wij gaan ervan uit dat deze verhoging de goederen- of passagiersstroom niet ongunstig zal beïnvloeden.

Bovendien hebben wij de verschillende geschillen kunnen bijleggen die - zoals u weet - bestaan ten aanzien van de verschillen van haven tot haven.

Het goede nieuws is dat dit op basis van de productiecijfers over 1993 voor onze maatschappij onmiddellijk extra netto-inkomsten van 600 miljoen [GDR] per jaar betekent.

[...]

PS:    Wij hopen dat deze overeenkomst ertoe kan bijdragen dat tijdens de bijeenkomst volgende week van vertegenwoordigers van de Kretenzische maatschappijen (overigens waren de twee vertegenwoordigers van die maatschappijen vandaag aanwezig) een soortgelijke (tariefbeschermende) overeenkomst zal worden gesloten, en dat de resultaten even gunstig zijn als die welke thans zijn bereikt door 14 maatschappijen (die voor het overige niets met elkaar gemeen hebben), die deze overeenkomst eerbiedigen zonder dat een contract nodig is. Jammer genoeg moeten wij streng zijn, aangezien veel geld verloren gaat door de ongebreidelde mededinging in Kreta en de gunstige resultaten in het buitenland moeten dienen om deze verliezen te compenseren.

    [...]”

80.
    Deze telex toont aan dat een aantal - blijkbaar veertien - scheepvaartmaatschappijen die op de routes tussen Griekenland en Italië varen, op 24 november 1993 zijn bijeengekomen om een aanpassing van de prijzen voor 1994 af te spreken. Blijkens dit document hebben een aantal maatschappijen gepoogd tot overeenstemming te komen over de wijze waarop zij zich op de markt zouden gedragen.

81.
    Vastgesteld moet worden dat verzoekster erkent dat zij deze bijeenkomst heeft bijgewoond. Zij stelt echter dat zij zich ertoe heeft beperkt de andere aanwezige maatschappijen erop attent te maken dat zij hen vooraf over haar prijsbeleid had ingelicht, en dat zij hen in kennis heeft gesteld van de prijsverhogingen van circa 15 % die zij voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Bari zou toepassen, waarop zij de bijeenkomst heeft verlaten nog voor enige overeenkomst werd bereikt, zodat voor de andere maatschappijen duidelijk moest zijn dat zij tegen eventuele overeenkomsten gekant was.

82.
    Verzoekster voert echter geen enkel bewijselement aan tot staving van deze stellingen. Uit niets blijkt dat zij vóór de sluiting van de overeenkomst de bijeenkomst heeft verlaten, of dat zij de andere aanwezige maatschappijen duidelijk heeft gemaakt dat zij tegen dit type overeenkomst of overleg gekant was. Bovendien zij erop gewezen dat aan deze bijeenkomst andere bijeenkomsten en schriftelijke contacten over hetzelfde onderwerp zijn voorafgegaan, waaraan verzoekster, blijkens het document in kwestie, eveneens heeft deelgenomen.

83.
    In deze omstandigheden kan verzoeksters deelneming aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag onverenigbare overeenkomst tot aanpassing van de tarieven voor bedrijfsvoertuigen voor 1994, niet worden betwist.

84.
    Verzoeksters stelling dat zij de andere maatschappijen enkel op de hoogte heeft gebracht van haar voorafgaand autonoom besluit, en zich nadien uit de litigieuze onderhandelingen heeft teruggetrokken, wordt door de inhoud van dit document tegengesproken. De auteur van deze tekst verwijst namelijk naar het „probleem van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de maatschappijen Kosma-Giannatou en Ventouris”, en stelt vervolgens dat „wij de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken, van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica)”. Blijkens deze passages hebben besprekingen en onderhandelingen plaatsgehad, tijdens welke een aantal interne tegenstellingen en meningsverschillen zijn overwonnen en een overeenkomst is bereikt. Ten slotte heeft verzoekster niet ontkend dat zij uitdrukkelijk is vermeld als een van de maatschappijen die aanvankelijk een andere zienswijze hebben geuit en tijdens de besprekingen met het - uiteindelijk door alle maatschappijen goedgekeurde - verhogingspercentage voor de betrokken prijslijst hebben ingestemd.

85.
    Ook het argument dat verzoekster autonoom is en vooraf eenzijdig een prijsverhoging van 15 % heeft vastgesteld, moet worden afgewezen. Uit de bewoordingen van de telex blijkt voldoende duidelijk dat een bespreking heeft plaatsgehad waaraan verzoekster actief heeft deelgenomen.

86.
    Bovendien volgt uit de tekst van de telex dat er vóór de bijeenkomst van november 1993 reeds een overeenkomst bestond en bleef bestaan. Het postscriptum van dit document verwijst namelijk naar de overeenkomst die door de veertien maatschappijen werd nageleefd zonder dat een contract nodig was. In die omstandigheden kon de Commissie van mening zijn dat verzoekster, die vermeld was als een van de maatschappijen die tijdens de bijeenkomst hun zienswijze hadden geuit, een van de veertien maatschappijen was die de overeenkomst in het verleden - dat wil zeggen in 1993 - hadden nageleefd. Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat de telex niet preciseert welke en hoeveel maatschappijen de „vorige overeenkomst” hebben gesloten, of wanneer deze overeenkomst van kracht was.

87.
    In deze omstandigheden kon de Commissie, zelfs gesteld dat verzoekster haar prijsbeleid heeft vastgesteld zonder rekening te houden met de elementen waarover tijdens de bijeenkomst is onderhandeld, op goede gronden tot de conclusie komen dat verzoekster inbreuk had gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

88.
    Verzoeksters argumenten doen niet af aan deze conclusie.

89.
    Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat dit document aangeeft dat de vorige overeenkomst niet het verwachte succes had opgeleverd. Volgens de rechtspraak zijn namelijk bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag de concrete gevolgen van een overeenkomst niet ter zake dienend, zodra is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arresten Consten en Grundig/Commissie, reeds aangehaald, en Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 1120 en 1170).

90.
    Bovendien vormt de deelneming aan overleg ter beperking van de mededinging een inbreuk, ongeacht of verzoekster vrijwillig aan de betrokken bijeenkomst heeft deelgenomen, dan wel, zoals zij stelt, onder dwang (arresten Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 135, en Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 71).

91.
    Voorgaande conclusies worden niet tegengesproken door de omstandigheid dat de telex niet tot verzoekster was gericht, en dat haar naam daarin niet was genoemd. De documenten die tijdens een verificatie in de kantoren van andere betrokken maatschappijen zijn gevonden, kunnen namelijk als bewijselementen tegen verzoekster worden gebruikt (zie, in die zin, arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie, T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punten 31-38). Evenmin kan uit het feit dat een maatschappij niet is vermeld in een document betreffende een overeenkomst, worden afgeleid dat zij aan die overeenkomst niet heeft deelgenomen, indien andere documenten deze deelneming bewijzen en het ontbreken van een vermelding geen ander licht kan werpen op de schriftelijke bewijzen waarmee de Commissie haar deelneming aan de overeenkomst heeft aangetoond (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 1390 en 1391).

92.
    Wat, ten slotte, verzoeksters argument betreft dat zij niet wist dat haar deelneming aan de bijeenkomst op zich als onverenigbaar met artikel 85, lid 1, van het Verdrag kon worden aangemerkt, zij eraan herinnerd dat, voor de vaststelling dat een inbreuk op de communautaire mededingingsregels opzettelijk is begaan, niet vereist is dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij het verbod van artikel 85 van het Verdrag overtrad. Het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte of tot gevolg had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd (arresten Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 157, en 14 mei 1998, Gruber+Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punten 249 en 259).

93.
    Gelet op wat voorafgaat, is de Commissie op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de hierboven onderzochte documenten het bewijs vormen van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling betreffende de route Patras-Bari.

94.
    Deze conclusie wordt niet weersproken door verzoeksters andere argumenten, die hierna worden onderzocht.

5. De argumenten betreffende de telex van 7 januari 1993

95.
    Verzoekster verwijt de Commissie ten onrechte dat zij geen rekening heeft gehouden met bewijsstukken à décharge. Dienaangaande beroept verzoekster zich op de telex van Minoan van 7 januari 1993 aan de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen (Anek, Karageorgis en Strintzis), en in het bijzonder op de verwijzing naar de „lange besprekingen” met de op de andere routes varende maatschappijen, waaruit blijkt dat zij noch de wil noch enige reden had om deel te nemen aan de besprekingen met het oog op een prijsovereenkomst. Deze telex is volgens haar een van de vele documenten die bewijzen dat de „overeenkomst” in kwestie uitsluitend de op de route Patras-Ancona varende maatschappijen betrof, en niet de maatschappijen die op de andere, meer zuidelijke routes actief zijn.

96.
    Welnu, in deze telex van 7 januari 1993, waarbij Minoan aan Strintzis, Anek en Karageorgis een aanpassing van de tarieven voor voertuigen op de routes Griekenland-Italië voorstelde, heet het: „Ons besluit om met u tot overeenstemming te komen - zonder voorafgaand overleg met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes - over de aanpassing van de prijzen, is ingegeven door het verlangen de lange discussies te vermijden die zich zouden voordoen wanneer tot dergelijk overleg zou worden overgegaan. Wij geloven dat die maatschappijen deze gemeenschappelijke overeenkomst gunstig zullen onthalen [...]. In het andere geval zal de verkeersverlegging naar goedkopere havens de 15 % van de aanpassing van onze tarieven niet overschrijden [...] Wij zien uw akkoord met belangstelling tegemoet.” Bij dit document was een lijst van de voorgenomen tarieven gevoegd.

97.
    Blijkens deze telex wenste Minoan rechtstreeks te onderhandelen met haar voornaamste concurrenten op de route Patras-Ancona, namelijk Strintzis, Anek en Karageorgis, en de maatschappijen op de andere routes, zoals verzoekster, uit de onderhandelingen te weren. Dit document bewijst dus op zich niet dat verzoekster en de andere maatschappijen op de route Patras-Bari-Brindisi betrokken waren bij de daarin vermelde poging tot aanpassing van de prijzen.

98.
    Uit deze telex volgt echter geenszins dat de betrokken maatschappijen, namelijk de auteur en de adressaten, er de voorkeur aan gaven dat de andere maatschappijen, namelijk die welke op de andere routes naar Italië voeren, niet meewerkten aan voormelde aanpassing. Deze telex bewijst integendeel dat Minoan er ten volle op vertrouwde dat de gemeenschappelijke overeenkomst „door die maatschappijen gunstig zal worden onthaald”. Voorts bewijst, anders dan verzoekster stelt, het feit dat Minoan in haar telex heeft gewezen op haar wens „lange discussies” met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes te vermijden, niet dat zij niet deelnam aan de mededingingsregeling of dat zij noch de wil noch enige reden had om aan de besprekingen deel te nemen. Uit dit document kan weliswaar niet worden afgeleid dat de maatschappijen op de routes Patras-Bari-Brindisi aan de overeenkomst tot aanpassing van de prijzen hebben deelgenomen, doch de verwijzing naar de lange besprekingen met de op de andere Italiaanse routes varende maatschappijen, bewijst dat vroeger, in 1992, onderhandelingen met een mededingingsbeperkend doel hadden plaatsgevonden. Bovendien vormt dit document een aanwijzing van het voornemen van verzoekster en de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen, om de maatschappijen die op de andere routes actief zijn, uit te nodigen om zich bij de voor de route Patras-Ancona overeengekomen prijsaanpassing aan te sluiten.

6. Het argument ontleend aan de wettelijke bepalingen en het beleid van de Griekse autoriteiten

99.
    Het argument ontleend aan de Griekse wettelijke bepalingen en aan de gestelde noodzaak voor de scheepvaartmaatschappijen om, ter verzekering van de toepassing van redelijke prijzen, zoals de regering verlangt, prijsinformatie uit te wisselen, kan niet worden aanvaard, aangezien ter zake rechtens geen enkele verplichting bestaat.

100.
    De in punt 101 van de beschikking vermelde brief van 23 december 1994, van het ministerie van Koopvaardij in antwoord op de brief van de Commissie van 28 oktober 1994, luidt:

„[...]

Over de nota van Strintzis Lines wens ik enkel te preciseren dat het ministerie zich niet bemoeit met het prijsvormingsbeleid van de maatschappijen voor de internationale routes. Wij komen enkel tussen inzake de prijsvorming voor de routes tussen Griekse havens.

Zoals ik u tijdens de bijeenkomst in september reeds heb uitgelegd, is volgens Griekenland de zeeverbinding tussen de havens aan de Griekse westkust en de havens aan de Italiaanse oostkust van het grootste belang, zowel in nationaal als in communautair opzicht, aangezien het de enige belangrijke rechtstreekse verbinding is tussen Griekenland en de rest van de Europese Unie.

Het is dus van nationaal en communautair belang dat de verbinding tussen Griekenland en Italië het hele jaar door wordt verzekerd, ter vergemakkelijking van onze in- en uitvoer en het passagiersvervoer. Anderzijds hebben wij er belang bij dat de tarieven weliswaar concurrerend zijn, maar tevens op een zodanig niveau liggen dat de vervoerstarieven laag blijven, zodat onze in- en uitvoer op de Europese markten concurrerend blijven.

Wat uw specifieke vraag betreft, moet ik u meedelen dat ik in de nota van Strintzis niets heb gezien dat mij tot deze conclusie kan doen komen.

Ik ben er zeker van dat dit een misverstand is. Het is ondenkbaar en geheel uitgesloten dat het ministerie dreigt met de intrekking van de exploitatievergunningen voor de routes tussen nationale havens, wanneer maatschappijen zouden weigeren tarieven voor de internationale routes af te spreken.

Blijkens de relevante wetgeving in bijlage, brengt de door het ministerie voor de binnenlandse routes verleende exploitatievergunning bepaalde verplichtingen met zich (overvaarten tijdens het gehele jaar, frequentie van de overvaarten, enz.); worden deze verplichtingen niet nageleefd, dan kan het ministerie de vergunning intrekken. Verder worden de prijzen periodiek bij ministerieel besluit vastgesteld. Deze specifieke wetgeving geldt voor de schepen van de maatschappijen die in het bezit zijn van exploitatievergunningen voor het nationale deel van de route tussen Griekenland en Italië (Patras-Igoemenitsa-Korfoe) [...]”

101.
    Voorts heet het in de in punt 103 van de beschikking vermelde brief van 17 maart 1995 van de adjunct-permanente vertegenwoordiger van de Helleense Republiek bij de Europese Gemeenschappen in antwoord op een brief van de Commissie van 13 januari 1995:

„1.    De Griekse regering hecht veel belang aan een vlotte ontwikkeling van de zeevaartroute tussen de havens van het westen van Griekenland (voornamelijk Patras, Igoementisa en Korfoe) en de Italiaanse havens van Ancona, Bari, Brindisi en Triëst.

[...]

Regelmatige overvaarten, zonder onderbreking het gehele jaar door, van de Griekse naar de Italiaanse havens en terug, zijn van het grootste belang om de ontwikkeling van de Griekse in- en uitvoer te vergemakkelijken en te verbeteren, wat uiteindelijk ook de communautaire handel in zijn geheel beïnvloedt.

De Griekse regering, en meer bepaald het ministerie van Koopvaardij, dat belast is met het nationale zeevervoersbeleid, zetten zich dus in voor de handhaving van een normaal functionerende route tussen Griekenland en Italië.

Wij beschouwen de op deze route aangeboden diensten derhalve als diensten van nationaal openbaar belang. Vanuit dat oogpunt zal u wel begrijpen dat de Griekse regering in de eerste plaats begaan is met het voortbestaan van de route en het voorkomen van een prijzenoorlog waardoor het goede verloop van de in- en uitvoer en het normale vervoer van voertuigen en passagiers in gevaar zou kunnen komen. Wij wijzen er nogmaals op dat wij er in de eerste plaats voor willen zorgen dat deze scheepvaartroute het gehele jaar door functioneert en dat onderbrekingen wegens een prijzenoorlog worden voorkomen.

2.    Gelet op deze vaststellingen en de overeenkomstige standpunten, hebben de bevoegde directoraten van het Griekse ministerie van Koopvaardij besluiten vastgesteld om het vraagstuk van het normale voertuigenvervoer voor de diverse periodes van het jaar zo doeltreffend mogelijk te regelen. Met name werd bepaald dat een vast aantal plaatsen op de veerboten steeds aan vrachtwagens is voorbehouden, en dat de garage in de schepen niet uitsluitend personenwagens vervoert, met name tijdens de zomermaanden, wanneer het passagiersvervoer het meest intens is. Op deze wijze kon de goederenstroom in stand worden gehouden en werd een normale bevoorrading van de markten verzekerd.

Er is eveneens voor gezorgd dat de vaarschema's van de schepen uiterst strikt worden nageleefd, om vertragingen te vermijden, maar tevens om vraagstukken te regelen zoals de beschikbaarheid van aanlegplaatsen in de havens van bestemming van de schepen, ten behoeve van de veiligheid ervan en ter verbetering van de dienstverlening voor passagiers en voertuigen.

3.    Wat de vrachtprijzen van de reders betreft, preciseren wij dat het ministerie van Koopvaardij, als toezichthoudende instantie inzake scheepvaart, wat de vrachtprijzen voor de kustroutes betreft enkel de prijzen voor de binnenlandse kustvaart vaststelt. Op de internationale routes, zelfs wanneer in Griekse havens wordt aangelegd (bijvoorbeeld Patras-Korfoe-Ancona), gelden voor het deel van de route tussen Griekse havens goedgekeurde tarieven, maar worden de prijzen voor het deel tussen Griekenland en Italië vrij gevormd door de maatschappijen die op de route varen. In dat geval is het inderdaad zo dat de totale prijs van het ticket voor een reis naar Italië, natuurlijk onrechtstreeks en gedeeltelijk, wordt beïnvloed door het tarief dat de Staat voor het Griekse deel van de route heeft vastgesteld.

Overigens dringt het ministerie van Koopvaardij, niettegenstaande de vrije prijsvorming voor reizen naar het buitenland, er bij de scheepvaartmaatschappijen op aan de tarieven voor het internationale deel van de routes laag te houden en de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie te houden. Het is namelijk van nationaal belang dat onze uitvoer concurrerend, en onze invoer zo goedkoop mogelijk blijft. Binnen dit kader mogen de maatschappijen hun tarieven overeenkomstig hun eigen commerciële en economische criteria vaststellen.

Deze vrijheid wordt door de Griekse wetgeving beperkt wanneer zij tot oneerlijke mededinging leidt. Wet nr. 4195/1929 (kopie in bijlage), die tegen oneerlijke mededinging tussen de reders op de routes tussen Griekenland en het buitenland is gericht, verbiedt met name buitensporig lage prijzen, het gelijktijdige vertrek uit dezelfde haven van twee of meer schepen op dezelfde route, en de annulering van aangekondigde overvaarten (behoudens bepaalde gevallen van overmacht - artikel 3). In geval van oneerlijke mededinging kan het ministerie van Koopvaardij minimum- en maximumprijzen vaststellen (artikel 4). In dit kader dringt het er bij de maatschappijen informeel op aan hun prijzen laag te houden en de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie te houden.

4.    Voorgaande opmerkingen tonen aan dat de verbinding op de route Patras-Italië, die door particuliere ondernemingen en zonder enige staatssteun tot stand is gebracht, zonder onderbreking moet functioneren opdat de schepen die op deze route varen diensten verzekeren van openbaar belang, hetgeen zij in onze ogen voor ons land zijn. Deze scheepvaartroute vormt namelijk de enige rechtstreekse verbinding met de landen van de Europese Unie.

5.    Ten slotte wijzen wij erop dat de rechtsvoorschriften inzake de toekenning en intrekking van exploitatievergunningen, die zoals gezegd gelden voor de interne routes in Griekenland, bepalen dat, wanneer een maatschappij de in haar exploitatievergunning vermelde verplichtingen (nauwgezette uitvoering van de aangekondigde overvaarten, de jaarlijkse stilleggingsperiode, eerbiediging van de frequentie van de overvaarten, enz.) niet naleeft, haar exploitatievergunning door het ministerie van Koopvaardij kan worden ingetrokken.”

102.
    Deze twee brieven van de Griekse autoriteiten wijzen er weliswaar op dat de goede werking en de regelmaat van de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië van nationaal belang zijn, maar bevestigen ook dat noch de Griekse wetgeving noch het beleid van de Griekse autoriteiten de verplichting oplegt om prijsovereenkomsten voor de internationale routes te sluiten.

103.
    Blijkens de nadere inlichtingen die de Commissie van de Griekse autoriteiten heeft ontvangen, wilden deze er vooral voor zorgen dat de verbindingen op de scheepvaartroutes naar Italië het gehele jaar door regelmatig werden verzekerd, en waren zij beducht voor de schadelijke gevolgen van gedragingen van oneerlijke mededinging, zoals een eventuele prijzenoorlog. Vaststaat eveneens dat de wet, ter voorkoming van dergelijke gedragingen, aan het ministerie van Koopvaardij de bevoegdheid toekent om minimum- en maximumprijzen vast te stellen. Maar zelfs in dat geval zijn prijsafspraken niet gerechtvaardigd, aangezien elke onderneming vrij blijft om haar prijzen zelfstandig vast te stellen, binnen de grenzen van bedoelde minimum- en maximumprijzen. De preciseringen in voormelde brieven bevestigen bovendien dat de prijzen op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië door de betrokken maatschappijen vrij worden vastgesteld. Voorts volgt uit deze verklaringen onbetwistbaar dat, ter verzekering van het concurrentievermogen van de Griekse uitvoer en een redelijk prijsniveau voor de invoer in Griekenland, het ministerie van Koopvaardij de Griekse maatschappijen niet heeft gesuggereerd de prijzen in onderling overleg te verhogen, maar er bij hen enkel op heeft aangedrongen hun prijzen laag en concurrerend te houden en er in ieder geval voor te zorgen dat de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie bleven.

104.
    Het was dus bekend dat de scheepvaartmaatschappijen die op de betrokken routes actief waren, geheel zelfstandig hun prijsbeleid konden bepalen, en dat deze maatschappijen dus steeds aan de mededingingsregels onderworpen zijn geweest. Blijkens voormelde brieven verhinderde de volledige toepassing van de mededingingsregels, met inbegrip van het uit artikel 85, lid 1, van het Verdrag voortvloeiend verbod van prijsovereenkomsten, volgens de Griekse autoriteiten noch in feite noch in rechte de vervulling door de scheepvaartmaatschappijen van de opdracht waarmee zij door de Griekse regering waren belast. Dat de permanente vertegenwoordiging van de Helleense Republiek in haar brief van 17 maart 1995 het verzekeren van de verbinding op de routes tussen Griekenland en Italië als „diensten van openbaar belang” heeft aangemerkt, is dus niet relevant voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag. Om dezelfde redenen behoeft niet te worden onderzocht of de Commissie op goede gronden betwist dat de in de beschikking bedoelde ondernemingen vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt als „ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang” in de zin van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 2, EG) moeten worden beschouwd.

105.
    De informatie in voormelde brieven bevestigt dat verzoekster zich niet kan beroepen op een gestelde samenloop van factoren die de tarieven voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië zouden hebben beïnvloed en de autonomie van de maatschappijen bij het plannen en vaststellen van hun prijsbeleid zou hebben beperkt. Zij bevestigt dat de enige bemoeienis van het Griekse ministerie van Koopvaardij in het prijsvormingsbeleid van de maatschappijen op de internationale routes erin bestond dat hun informeel werd gesuggereerd hun prijzen laag te houden en ervoor te zorgen dat de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie bleven. Deze houding van de Griekse autoriteiten liet op de markt kennelijk de mogelijkheid bestaan van een mededinging die door autonome gedragingen van de maatschappijen kon worden verhinderd, beperkt of vervalst.

106.
    Gelet op wat voorafgaat, moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel: onwettige verificatie, door de Commissie, in de kantoren van ETA

Argumenten van partijen

107.
    Verzoekster beklemtoont dat de Commissie de door haar in aanmerking genomen documenten onwettig heeft verkregen, nu zij daarop de hand heeft gelegd toen haar inspecteurs in juli 1994 een verificatie verrichtten in de kantoren van de maatschappij ETA, terwijl de volmacht voor de inspectie de kantoren van een andere maatschappij betrof, namelijk Minoan. Aangezien ETA en Minoan niet een en dezelfde rechtspersoon zijn, maar eerstbedoelde louter de algemene vertegenwoordiger van laatstgenoemde is, en de inspecteurs van de Commissie niet gemachtigd waren om ETA's kantoren te inspecteren, is het aldaar verrichte onderzoek onregelmatig en heeft de Commissie de in laatstbedoelde kantoren ontdekte documenten en gegevens onwettig verkregen. Zij mogen derhalve niet als bezwarende stukken in beschouwing worden genomen.

108.
    De Commissie merkt om te beginnen op dat verzoeksters stelling dat de in casu in aanmerking genomen documenten tijdens de verificatie in de kantoren van ETA zijn meegenomen, onnauwkeurig en onjuist is. Met name zijn volgens haar slechts twee van de vier in het verzoekschrift vermelde documenten tijdens de verificatie in de kantoren van ETA in beslag genomen, terwijl de andere twee bij de door de vennootschap Anek aan de Commissie toegezonden memories waren gevoegd. Voorts is de in punt 131 van de beschikking vermelde telex van 22 oktober 1991, in bijlage bij het antwoord van Strintzis op een verzoek om inlichtingen van de Commissie gevoegd (mededeling van punten van bezwaar, punt 23, voetnoot 19).

109.
    In ieder geval is de Commissie van mening dat dit argument van verzoekster moet worden afgewezen. Zij betoogt dat de eigen rechtspersoonlijkheid van ETA niet uitsluit dat haar gedrag aan een andere vennootschap kan worden toegerekend, aangezien in het communautaire mededingingsrecht een economische en dus niet een zuiver juridische zienswijze moet worden gevolgd.

110.
    Volgens de Commissie is in casu beslissend, dat ETA heeft gehandeld in naam en voor rekening van Minoan, waarvan zij de exclusief agent was (punt 136 van de beschikking), en dat ETA, op grond van haar overeenkomsten met Minoan, laatstbedoelde bij alle nationale en internationale autoriteiten, alsmede binnen de Unie van Griekse reders, vertegenwoordigde.

Beoordeling door het Gerecht

111.
    Met dit middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen dat zij het aan de beschikking ten grondslag liggende bewijs onwettig heeft verkregen, namelijk tijdens een verificatie in de kantoren van een onderneming die niet de adressaat van de verificatiebeschikking was. Verzoekster betoogt dat de Commissie aldus haar verificatiebevoegdheden heeft misbruikt en artikel 18 van verordening nr. 4056/86 en de algemene rechtsbeginselen heeft geschonden.

112.
    Het Gerecht is van oordeel, dat de gegrondheid van dit middel moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de beginselen inzake de verificatiebevoegdheden van de Commissie alsmede de feitelijke context van de onderhavige zaak.

A - De verificatiebevoegdheden van de Commissie

113.
    Blijkens de zestiende overweging van verordening nr. 4056/86, diende deze verordening volgens de wetgever „de nodige [...] beslissingsbevoegdheden en sancties te bevatten om de verboden in artikel 85, lid 1, en artikel 86 [van het Verdrag] alsmede de toepassingsvoorwaarden voor artikel 85, lid 3, te doen naleven.”

114.
    Meer in het bijzonder zijn de bevoegdheden van de Commissie inzake verificaties ter plaatse opgesomd in artikel 18 van verordening nr. 4056/86:

„Artikel 18

Bevoegdheid van de Commissie tot verificatie

1.    Ter vervulling van de taken welke haar zijn opgedragen in deze verordening, kan de Commissie alle noodzakelijke verificaties verrichten bij ondernemingen en ondernemingsverenigingen.

Te dien einde beschikken de personeelsleden van de Commissie, die in haar opdracht handelen, over de volgende bevoegdheden:

a)    het controleren van de boeken en bescheiden van het bedrijf;

b)    het maken van afschriften of uittreksels uit deze boeken en bescheiden;

c)    het ter plaatse vragen van mondelinge inlichtingen;

d)    het betreden van alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen.

2.    De personeelsleden die door de Commissie met het uitvoeren van deze verificaties zijn belast, oefenen hun bevoegdheden uit op vertoon van een schriftelijke opdracht, waarin melding wordt gemaakt van onderwerp en doel der verificaties, alsmede van de sancties waarin artikel 19, lid 1, onder c, voorziet voor het niet volledig tonen van de ter inzage gevraagde boeken of bescheiden. Voordat de verificatie plaatsvindt, stelt de Commissie tijdig de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied een verificatie moet worden verricht, in kennis van de verificatie en van de identiteit der personeelsleden die met de uitvoering van deze opdracht zijn belast.

3.    De ondernemingen en ondernemersverenigingen zijn verplicht zich te onderwerpen aan de verificaties welke de Commissie bij beschikking heeft gelast. Deze beschikking maakt melding van onderwerp en doel van de verificatie, geeft de datum aan waarop de verificatie een aanvang neemt en wijst op de in artikel 19, lid 1, onder c, en in artikel 20, lid 1, onder d, voorziene sancties, alsmede op het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof van Justitie.

4.    Alvorens een beschikking te geven als bedoeld in lid 3, hoort de Commissie de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied de verificatie moet worden verricht.

5.    De functionarissen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied de verificatie moet worden verricht, kunnen, op verzoek van deze autoriteit of van de Commissie, de personeelsleden van de Commissie bijstaan bij het vervullen van hun opdracht.

6.     Wanneer een onderneming zich verzet tegen een verificatie waartoe krachtens dit artikel opdracht is gegeven, verleent de betrokken lidstaat de nodige bijstand aan de personeelsleden aan wie de Commissie opdracht tot verificatie heeft gegeven, ten einde hun de vervulling van deze opdracht mogelijk te maken. Daartoe nemen de lidstaten vóór 1 januari 1989, na raadpleging van de Commissie, de nodige maatregelen.”

115.
    Aangezien de tekst van artikel 18 van verordening nr. 4056/86 overeenstemt met die van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), en deze twee verordeningen op grond van artikel 87 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 83 EG) ter precisering van de wijze van toepassing van artikel 85 van het Verdrag en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) zijn vastgesteld, geldt de rechtspraak betreffende de draagwijdte van de verificatiebevoegdheden van de Commissie als bedoeld in artikel 14 van verordening nr. 17, ook voor het onderhavige geval.

116.
    Volgens artikel 87, lid 2, sub a en b, van het Verdrag, heeft verordening nr. 17 tot doel de nakoming van de in de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren en de wijze van toepassing van artikel 85, lid 3, vast te stellen. Deze verordening beoogt aldus te waarborgen dat de doelstelling van artikel 3, sub f, van het Verdrag wordt verwezenlijkt. Daartoe verleent zij de Commissie een ruime opsporings- en verificatiebevoegdheid, in welk verband in de achtste overweging is gepreciseerd dat de Commissie op het gehele gebied van de gemeenschappelijke markt over de bevoegdheid moet beschikken om inlichtingen in te winnen en verificaties te verrichten „in zoverre zulks noodzakelijk is” om de inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op te sporen (arresten Hof van 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79, Jurispr. blz. 2033, punt 20, en 18 mei 1982, AM & S/Commissie, 155/79, Jurispr. blz. 1575, punt 15). De zestiende overweging van verordening nr. 4056/86 heeft dezelfde strekking.

117.
    De gemeenschapsrechter heeft tevens gewezen op het belang van de eerbiediging van de grondrechten, inzonderheid van de rechten van de verdediging in alle procedures waarin de mededingingsregels van het Verdrag worden toegepast, en heeft in zijn rechtspraak gepreciseerd hoe de rechten van de verdediging in overeenstemming moeten worden gebracht met de bevoegdheden van de Commissie tijdens de administratieve procedure, het voorafgaand onderzoek en het verzamelen van informatie.

118.
    Het Hof heeft namelijk gepreciseerd, dat de Commissie de rechten van de verdediging zowel in de administratieve procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden als in de procedures van voorafgaand onderzoek moet eerbiedigen, aangezien moet worden vermeden dat bedoelde rechten onherstelbare schade lijden in het kader van een voorafgaand onderzoek, met name bij verificaties, daar deze beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen waarvoor deze verantwoordelijk zijn (arrest Hof van 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 15).

119.
    Wat meer in het bijzonder de bij artikel 14 van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende verificatiebevoegdheden betreft, en de vraag in hoeverre de rechten van de verdediging de draagwijdte ervan beperken, heeft het Hof erkend dat het vereiste van bescherming tegen ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van een persoon die willekeurig of onevenredig zouden zijn, of het nu gaat om een natuurlijke of rechtspersoon, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, en arrest Hof van 22 oktober 2002, Roquette Frères, C-94/00, Jurispr. blz. I-9011, punt 27). Het Hof heeft namelijk geoordeeld, dat in de rechtsstelsels van alle lidstaten ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van iedere persoon, of het nu gaat om een natuurlijke of rechtspersoon, een wettelijke grondslag moeten hebben en gerechtvaardigd moeten zijn om redenen bij de wet voorzien, en dat die rechtsstelsels derhalve, zij het volgens verschillende modaliteiten, bescherming bieden tegen ingrepen die willekeurig of onevenredig zouden zijn.

120.
    Het Hof heeft geoordeeld dat de bij artikel 14 van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden tot doel hebben, de Commissie in staat te stellen de taak te vervullen die haar door het EG-Verdrag is toevertrouwd, namelijk te waken over de eerbiediging van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt. Overeenkomstig de vierde alinea van de preambule en de artikelen 3, sub f, 85 en 86 van het Verdrag, dienen deze regels om te voorkomen dat de mededinging wordt vervalst ten nadele van het algemeen belang, de individuele ondernemingen en de verbruikers. De uitoefening van deze bevoegdheden draagt daarmee bij tot de instandhouding van het door het Verdrag beoogde mededingingsstelsel, waarvan de eerbiediging voor de ondernemingen een dwingende plicht is (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

121.
    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat zowel de doelstelling van verordening nr. 17 als de in artikel 14 van deze verordening opgesomde bevoegdheden van de inspecteurs van de Commissie aantonen dat de verificaties een zeer ruime draagwijdte kunnen hebben. Met name heeft het Hof uitdrukkelijk vastgesteld dat „het recht alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen te betreden, daarbij van bijzondere betekenis is, voorzover dit de Commissie in staat moet stellen, het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de bedrijfslokalen van de ondernemingen” (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

122.
    Het Hof heeft eveneens beklemtoond dat moet worden gewaarborgd dat de verificaties een nuttig effect hebben, omdat zij een noodzakelijk instrument vormen voor de Commissie ter vervulling van haar taak te waken over de eerbiediging van de verdragsbepalingen inzake mededinging. Met name heeft het Hof vastgesteld (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 27) dat „[...] dit recht van toegang zinloos zou zijn indien de personeelsleden van de Commissie zich ertoe zouden moeten beperken de overlegging te vorderen van documenten of dossiers die zij vooraf nauwkeurig hebben kunnen identificeren. Het recht van toegang impliceert juist de mogelijkheid, allerhande informatie op te sporen die nog niet bekend of geheel geïdentificeerd is. Zonder deze mogelijkheid zou de Commissie niet in staat zijn, de voor haar verificatie noodzakelijke inlichtingen in te winnen, wanneer de betrokken ondernemingen hun medewerking weigeren of zich aldus gedragen dat de verificatie belemmerd wordt.”

123.
    Niettemin moet worden opgemerkt dat het gemeenschapsrecht aan de betrokken ondernemingen diverse waarborgen biedt tegen ingrepen van het openbaar gezag in hun privé-sfeer die willekeurig of onredelijk zouden zijn (arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 43).

124.
    Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 verplicht de Commissie de verificatiebeschikking te motiveren door het voorwerp en het doel van de verificatie te vermelden, wat, zoals het Hof heeft gepreciseerd, een fundamenteel vereiste vormt, niet alleen om voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen ingreep gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun recht van verdediging veilig te stellen (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 29, en Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 47).

125.
    De Commissie dient in bedoelde beschikking eveneens zo nauwkeurig mogelijk aan te geven wat wordt onderzocht en welke de elementen zijn waarop de verificatie betrekking dient te hebben (arrest National Panasonic/Commissie, reeds aangehaald, punten 26 en 27). Zoals het Hof heeft geoordeeld, beschermt een dergelijk vereiste het recht van verweer van de betrokken ondernemingen, aangezien dergelijk recht ernstig zou worden aangetast indien de Commissie tegen ondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een verificatie is verkregen, maar dat geen verband houdt met het voorwerp en het doel daarvan (arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87, Jurispr. blz. 3137, punt 18, en arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 48).

126.
    Daarnaast zij eraan herinnerd, dat een onderneming ten aanzien waarvan de Commissie een verificatie heeft gelast, krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) tegen een dergelijke beschikking beroep kan instellen bij de gemeenschapsrechter. Wordt deze beschikking door de gemeenschapsrechter nietig verklaard, dan kan de Commissie voor de procedure wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels geen gebruik maken van stukken of bewijzen die zij tijdens die verificatie mocht hebben verzameld, daar zij zich anders zou blootstellen aan het risico dat de gemeenschapsrechter de beschikking houdende vaststelling van de inbreuk, voorzover zij op die bewijsmiddelen is gebaseerd, nietig verklaart (zie beschikkingen president Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie, 46/87 R, Jurispr. blz. 1549, punt 34, en 28 oktober 1987, Dow Chemical Nederland/Commissie, 85/87 R, Jurispr. blz. 4367, punt 17; arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 49).

127.
    Gelet op wat voorafgaat, moet worden onderzocht of het middel ontleend aan een onwettige verificatie gegrond is.

B - Gegrondheid van het middel

128.
    Alvorens de gegrondheid van dit middel te onderzoeken, moeten de omstandigheden van de verificatie worden uiteengezet.

1. Relevante en onbetwiste feiten

129.
    Nadat zij een klacht had ontvangen volgens welke de prijzen voor veerdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, zond de Commissie op 12 oktober 1992 krachtens verordening nr. 4056/86 een verzoek om inlichtingen aan Minoan, op het adres van haar statutaire zetel (Agiou Titou 38, Iraklion, Kreta).

130.
    Op 20 november 1992 ontving de Commissie, in antwoord op haar verzoek om inlichtingen, een door P. Sfinias ondertekend schrijven op briefpapier van Minoan waarop, links bovenaan, één handelslogo stond afgebeeld („Minoan Lines”), met daaronder één adres: „2 Vas. Konstantinou Av. (Stadion); 11635, ATHENS.”

131.
    Op 1 maart 1993 zond de Commissie een tweede verzoek om inlichtingen aan Minoan, opnieuw op het adres van haar statutaire zetel te Iraklion.

132.
    Op 5 mei 1993 werd de brief van de Commissie van 1 maart 1993 beantwoord met een - eveneens door Sfinias ondertekend - schrijven op briefpapier van Minoan, waarop links bovenaan opnieuw één handelslogo stond afgebeeld („Minoan Lines”), zij het ditmaal zonder bijgaande vermelding van een adres. Onderaan het briefpapier waren echter twee adressen vermeld: „INTERNATIONAL LINES HEAD OFFICES: 64B Kifissias Ave. GR, 151 25, Maroussi, Athens” en, daaronder, „PASSENGER OFFICE: 2 Vassileos Konstantinou Ave, GR, 116 35 Athens”.

133.
    Op 5 juli 1994 bezochten inspecteurs van de Commissie de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), en overhandigden zij aan de personen die hen te woord stonden - en die naderhand employés van ETA bleken te zijn - de verificatiebeschikking, alsmede de door de directeur-generaal van het directoraat-generaal mededinging ondertekende volmachten nrs. D/06658 en D/06659 van 4 juli 1994, waarbij de inspecteurs van de Commissie de bevoegdheid werd verleend om tot de verificatie over te gaan.

134.
    Op grond van deze documenten verzochten de inspecteurs van de Commissie de employés van ETA met de verificatie in te stemmen, maar er werd hun geantwoord dat zij zich in de kantoren van ETA en bij diens employés bevonden, en dat ETA een autonome rechtspersoon is, die scheepsagent van Minoan is en niets meer. Na een telefoongesprek met hun chefs te Brussel drongen de inspecteurs van de Commissie op de verificatie aan, en waarschuwden zij de employés van ETA dat weigering kon leiden tot de sancties als bedoeld in de artikelen 19, lid 1, en 20, lid 1, van verordening nr. 4056/86, die in de verificatiebeschikking zijn vermeld en in bijlage ervan zijn aangehaald. Bovendien vroegen de inspecteurs van de Commissie aan de nationale mededingingsautoriteit, het directoraat markt- en mededingingstoezicht van het Griekse ministerie van Handel, een functionaris naar de kantoren van ETA te sturen.

135.
    De inspecteurs van de Commissie wezen de employés van ETA niet uitdrukkelijk op hun recht van bijstand door een advocaat, maar overhandigden hun wel een nota van twee bladzijden omtrent de aard en het normale verloop van de verificatie.

136.
    Na een telefoongesprek met hun directeur, die op dat ogenblik niet in Athene was, besloten de employés van ETA uiteindelijk om zich aan de verificatie te onderwerpen, ofschoon zij erop wezen dat zij in het proces-verbaal zouden laten noteren dat zij het met die verificatie niet eens waren.

137.
    Vervolgens begonnen de inspecteurs van de Commissie aan de verificatie, die aan het eind van de daaropvolgende dag, namelijk 6 juli 1994, werd beëindigd.

138.
    Ten slotte zij opgemerkt dat ETA, als vertegenwoordiger van Minoan, ten volle bevoegd was om haar handelsactiviteiten onder de naam „Minoan Lines Athene” te verrichten en voor haar activiteiten als agent het merk en het logo van Minoan te gebruiken.

139.
    Gelet op wat voorafgaat, stelt het Gerecht vast dat uit de feiten duidelijk blijkt:

-    in de eerste plaats, dat ETA de toelating had gekregen om zich, bij de uitoefening van haar taken als agent en vertegenwoordiger van Minoan, bij het algemene publiek en bij de Commissie als Minoan aan te dienen, zodat haar identiteit als zaakvoerder voor de betrokken handelsactiviteiten in de praktijk geheel samenvloeide met die van Minoan;

-    in de tweede plaats, dat de omstandigheid dat de brieven van de Commissie aan Minoan werden doorgegeven aan Sfinias voor een rechtstreeks antwoord aan de Commissie, aantoont dat zowel Minoan als ETA en Sfinias onmiddellijk hebben begrepen dat de Commissie gevolg gaf aan een klacht. Daarnaast hebben zij kennis genomen van de aard van de klacht, van het doel van het verzoek om inlichtingen en van het feit dat de Commissie op grond van verordening nr. 4056/86 - die in de brieven was aangehaald - handelde. In feite heeft Minoan dus, door Sfinias op de brieven te laten antwoorden, niet alleen hem, maar ook ETA toegestaan zich bij de Commissie aan te dienen als een door Minoan naar behoren gemachtigde gesprekspartner voor het onderzoek in kwestie;

-    in de derde plaats blijkt uit al hetgeen voorafgaat, alsmede uit het feit dat Minoan haar handelsactiviteiten aan ETA had gedelegeerd, dat de kantoren in Kifissias Av. 64B, het werkelijke centrum van de handelsactiviteiten van „Minoan” vormden, en dat de boeken en bescheiden van het bedrijf met betrekking tot die activiteiten om die reden op die plaats werden bewaard.

140.
    Deze kantoren waren derhalve kantoren van Minoan als adressaat van de verificatiebeschikking als bedoeld in artikel 18, lid 1, sub d, van verordening nr. 4056/86.

2. Eerbiediging in het onderhavige geval van de beginselen inzake de uitoefening van de verificatiebevoegdheden van de Commissie

141.
    Blijkens de stukken voldeden de door de inspecteurs van de Commissie aan de employés van ETA overhandigde verificatiebeschikking en -volmachten aan het vereiste dat voorwerp en doel van de verificatie moeten worden meegedeeld. Met name is anderhalve bladzijde van de considerans van de verificatiebeschikking besteed aan de uiteenzetting van de redenen waarom de Commissie het vermoeden had van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling, tussen de voornaamste veerdienstmaatschappijen die op de routes tussen Griekenland en Italië varen, betreffende de passagiers- en vrachtwagentarieven. Voorts beschrijft de verificatiebeschikking de voornaamste kenmerken van de betrokken markt, de voornaamste maatschappijen - waaronder Minoan - op die markt en het marktaandeel van de ondernemingen die op de drie verschillende routes varen, alsmede, in bijzonderheden, het soort gedraging dat volgens de Commissie in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag zou kunnen zijn. Daarnaast geeft de beschikking duidelijk aan dat de adressaat, met name Minoan, een van de voornaamste marktdeelnemers is en reeds op de hoogte is van het onderzoek.

142.
    Vervolgens bepaalt artikel 1 van het dispositief van de verificatiebeschikking uitdrukkelijk dat de verificatie tot doel heeft na te gaan of de prijsvormingssystemen van de maatschappijen in de sector van de roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië in strijd zijn met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Voorts vermeldt artikel 1 van de verificatiebeschikking de verplichting van de adressaat zich aan de verificatie te onderwerpen, en beschrijft het de verificatiebevoegdheden van de inspecteurs van de Commissie. Artikel 2 betreft de datum van de verificatie. Artikel 3 noemt de adressaat van de beschikking, waarbij is gepreciseerd dat de verificatiebeschikking tot Minoan is gericht. Als mogelijke plaatsen voor de verificatie zijn drie adressen vermeld: in de eerste plaats Poseidonkaai 28 te Piraeus; in de tweede plaats Poseidonkaai 24 te Piraeus, en in de derde plaats het adres dat de inspecteurs van de Commissie uiteindelijk hebben bezocht, namelijk Kifissias Av. 64B, Maroussi, te Athene. Ten slotte vermeldt artikel 4 de mogelijkheid om bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de verificatiebeschikking, met de precisering dat een dergelijk beroep, behoudens andersluidende beschikking van het Gerecht, geen opschortende werking heeft.

143.
    De verificatievolmachten van de inspecteurs van de Commissie kenden uitdrukkelijk de bevoegdheid toe om de verificatie te verrichten in de zin en met het doel als in de verificatiebeschikking in bijlage uiteengezet.

144.
    In die omstandigheden bleek duidelijk uit de inhoud van deze handelingen dat de Commissie aanwijzingen en bewijselementen inzake Minoans deelneming aan de vermoede mededingingsregeling wilde verzamelen, en dat zij dacht deze onder meer te kunnen vinden in de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), die volgens haar van Minoan waren. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit adres vermeld was op het door Minoan gebruikte briefpapier voor haar antwoord van 5 mei 1993 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 1 maart 1993. Onderaan dit briefpapier staat namelijk: „INTERNATIONAL LINES HEAD OFFICES: 64B Kifissias Ave. GR, 151 25, Maroussi, Athens.”

145.
    Het Gerecht is van oordeel dat de verificatiebeschikking en -volmachten alle relevante elementen bevatten die de employés van ETA nodig hadden om te beslissen of zij, gelet op de motivering van bedoelde beschikking en hun kennis van de aard en de draagwijdte van de verhouding tussen ETA en Minoan, de door de Commissie in hun kantoren voorgenomen verificatie dienden te laten doorgaan.

146.
    Derhalve dient de conclusie te luiden, dat de verificatiebeschikking en -volmachten voldeden aan de vereisten die de rechtspraak stelt omtrent de houder van de geïnspecteerde kantoren, aangezien, enerzijds, ETA de zaken van Minoan voor de markt van roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië beheert en als zodanig de draagwijdte van haar plicht tot samenwerking met de inspecteurs van de Commissie kon inschatten en, anderzijds, de rechten van de verdediging van ETA volledig zijn geëerbiedigd, nu deze handelingen naar behoren zijn gemotiveerd en uitdrukkelijk melding is gemaakt van de mogelijkheid om bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de verificatiebeschikking. Dat ETA en Minoan nadien geen beroep hebben ingesteld, was hun eigen beslissing en doet niet af aan deze conclusie, maar bevestigt ze integendeel.

147.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ETA rechtens een van Minoan onderscheiden persoon is, doch als vertegenwoordiger van Minoan en exclusief beheerder voor de activiteiten die door de Commissie werden onderzocht, op één lijn moet worden geplaatst met haar lastgever, en dus aan dezelfde samenwerkingsplicht was onderworpen.

148.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat, gesteld dat Minoan zich als afzonderlijke persoon op het recht van verweer van ETA mag beroepen, dit recht nooit in het gedrang is gebracht. De betrokken verificatie betrof immers noch de eventuele afzonderlijke activiteiten van ETA, noch de boeken en bescheiden van ETA.

149.
    In de omstandigheden van het concrete geval kan de Commissie evenmin worden verweten, dat zij ervan uitging dat Minoan zelf kantoren had op het door de inspecteurs van de Commissie bezochte adres te Athene, en dit adres derhalve in haar verificatiebeschikking heeft vermeld als een centrum van Minoans activiteiten.

150.
    Vervolgens dient te worden onderzocht of de Commissie, door erop aan te dringen dat de verificatie zou doorgaan, het wettigheidskader heeft geëerbiedigd.

151.
    Blijkens de reeds aangehaalde rechtspraak dient de Commissie tijdens verificaties de eerbiediging van het beginsel van de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen en van het beginsel van bescherming tegen arbitraire tussenkomsten door het openbaar gezag in de privé-sfeer van natuurlijke en rechtspersonen te verzekeren (zie arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19). Het zou buitensporig en strijdig met de bepalingen van verordening nr. 4056/86 en de fundamentele rechtsbeginselen zijn, aan de Commissie in het algemeen, op grond van een tot een bepaalde juridische entiteit gerichte verificatiebeschikking een recht van toegang tot de kantoren van een andere juridische entiteit toe te kennen, op de enkele grond dat laatstbedoelde entiteit nauwe banden heeft met de adressaat van de verificatiebeschikking of dat de Commissie meent er documenten van de adressaat te kunnen aantreffen, alsmede het recht om op grond van deze beschikking verificaties in die kantoren te verrichten.

152.
    In casu kan verzoekster de Commissie echter niet verwijten dat deze, met haar bezoek aan de kantoren van een andere vennootschap dan de adressaat van de beschikking, gepoogd heeft haar verificatiebevoegdheden uit te breiden. Uit de stukken blijkt integendeel dat de Commissie zorgvuldig heeft gehandeld en ruimschoots haar plicht heeft nageleefd om zich er vóór de verificatie zo goed mogelijk van te vergewissen dat de kantoren die zij voornemens was te inspecteren wel degelijk van de juridische entiteit zijn waarop haar onderzoek betrekking had. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er reeds een briefwisseling tussen de Commissie en Minoan bestond, waarbij Minoan twee brieven van de Commissie met twee door Sfinias - die naderhand de directeur van ETA bleek te zijn - ondertekende brieven heeft beantwoord, zonder enige vermelding van het bestaan van ETA of van het feit dat Minoan via een alleenvertegenwoordiger aan de markt deelnam.

153.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar verweerschrift onweersproken opmerkt, Sfinias, die voormelde twee brieven van Minoan heeft ondertekend, is genoemd in de lijst van de leden van de Unie van Griekse veerboteneigenaars, dat in de door Minoan bekendgemaakte tarieven sprake is van een algemene agentuur op het adres Kifissias 64B, Athene, en, ten slotte, dat in de telefoongids van Athene bij de vennootschap Minoan Lines het adres is vermeld waar de Commissie de verificatie heeft verricht.

154.
    Ten slotte moet nog worden onderzocht of de inspecteurs van de Commissie, zodra zij wisten dat ETA een andere vennootschap was jegens welke zij over geen verificatiebeschikking beschikten, hadden moeten vertrekken, en eventueel later hadden kunnen terugkeren met een tot ETA gerichte beschikking waarin naar behoren werd uiteengezet waarom een dergelijke verificatie in casu gerechtvaardigd was.

155.
    Vastgesteld moet worden dat de Commissie, gelet op voormelde bijzondere omstandigheden, redelijkerwijze van mening kon zijn dat de door de employés van ETA verstrekte „nadere inlichtingen” niet konden volstaan om de kwestie van het onderscheid tussen deze rechtspersonen onmiddellijk op te helderen, en evenmin om de verificatie op te schorten, te meer daar, zoals de Commissie beklemtoont, voor de beantwoording van de vraag of al dan niet van dezelfde onderneming sprake was, een beoordeling ten gronde noodzakelijk was, en meer in het bijzonder een uitlegging van de draagwijdte van de werkingssfeer van artikel 18 van verordening nr. 4056/86.

156.
    Vastgesteld moet worden dat, in de omstandigheden van het concrete geval, de Commissie er op goede gronden van is uitgegaan dat de bezochte kantoren, ook nadat zij had vernomen dat zij niet van Minoan doch van ETA waren, konden worden beschouwd als kantoren die Minoan voor haar handelsactiviteiten gebruikte, en derhalve konden worden gelijkgesteld met de bedrijfslokalen van de adressaat van de verificatiebeschikking. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het recht om alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen te betreden, van bijzondere betekenis is, voorzover dit de Commissie in staat moet stellen het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de „bedrijfslokalen van de ondernemingen” (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). De Commissie mocht er dus, bij de uitoefening van haar verificatiebevoegdheden, van uitgaan dat er logischerwijs een grotere kans was om bewijzen van de vermoede inbreuk te vinden indien het onderzoek zou plaatsvinden in de kantoren van waaruit de betrokken vennootschap gewoonlijk en de facto haar bedrijfsactiviteiten verricht.

157.
    Tot slot moet hieraan nog worden toegevoegd dat men zich er uiteindelijk niet tegen heeft verzet dat de verificatie van de Commissie toch doorging.

158.
    Waar de Commissie in casu heeft aangedrongen op de verificatie, is zij dus niet buiten de grenzen van de haar bij artikel 18, lid 1, van verordening nr. 4056/86 toegekende onderzoeksbevoegdheden getreden.

3. Eerbiediging van de rechten van de verdediging en uitblijven van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA

159.
    Zoals hierboven in herinnering is gebracht, moet volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht worden gewaarborgd dat de verificaties van de Commissie een nuttig effect hebben, maar moet de Commissie er tegelijk voor zorgen dat de rechten van de verdediging van de aan de verificatie onderworpen ondernemingen worden geëerbiedigd, en mag zij niet op willekeurige of onredelijke wijze ingrijpen in de privé-sfeer van deze ondernemingen (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, en Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 30; arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie, 97/87-99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 16, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 417).

160.
    Wat de eerbiediging van de rechten van de verdediging betreft, moet worden vastgesteld dat noch verzoekster noch de juridische entiteit van wie de onderzochte kantoren zijn, namelijk ETA, beroep wensten in te stellen tegen de aan de verificatie ten grondslag liggende verificatiebeschikking, ofschoon artikel 18, lid 3, van verordening nr. 4056/86 hun uitdrukkelijk de mogelijkheid daartoe bood.

161.
    Wat voorts verzoekster betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat zij zich beroept op haar recht om een controle van de intrinsieke wettigheid van de verificatie te eisen binnen het kader van het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de eindbeschikking van de Commissie op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

162.
    Tevens staat vast dat, nu de employés van ETA zich uiteindelijk niet tegen de verificatie door de Commissie hebben verzet, de Commissie met het oog op de verificatie niet om een rechterlijke machtiging en/of bijstand van de politie heeft moeten verzoeken. Een verificatie als die in het onderhavige geval moet derhalve worden geacht met de medewerking van de betrokken onderneming te zijn verricht. Dat de Griekse mededingingsautoriteit is gecontacteerd en een van haar functionarissen ter plaatse is gekomen, doet niet af aan deze conclusie, aangezien artikel 18, lid 5, van verordening nr. 4056/86 in een dergelijke maatregel voorziet voor gevallen waarin de onderneming zich niet tegen de verificatie verzet. In die omstandigheden kan er geen sprake zijn van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA, aangezien niets erop wijst dat de Commissie verder is gegaan dan de door de employés van ETA aangeboden medewerking (zie in die zin arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 422).

C - Conclusie

163.
    Gelet op wat voorafgaat, heeft de Commissie, zowel bij het vaststellen van de verificatiebeschikkingen als bij de uitvoering van de verificatie, volledig rechtmatig gehandeld, en wel met inachtneming van het recht van verdediging van de betrokken ondernemingen alsmede van het algemene gemeenschapsrechtelijke beginsel van bescherming tegen willekeurige of onredelijke ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van een persoon, ongeacht of het gaat om een natuurlijke of een rechtspersoon.

164.
    Mitsdien moet dit middel ongegrond worden verklaard.

Derde, subsidiair middel: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag op de feiten van het onderhavige geval, aangezien de betrokken overeenkomst van geringe betekenis is

Argumenten van partijen

165.
    Verzoekster betoogt dat de gestelde overeenkomst niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt. Aangezien zij tot de categorie van de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO) behoort en de Commissie erkent dat haar deelneming aan deze overeenkomst de mededingingsvoorwaarden op de markt niet ongunstig heeft beïnvloed, is de overeenkomst van geringe betekenis. Dienaangaande zijn de punten 148 en 151 van de beschikking tegenstrijdig.

166.
    Volgens de Commissie is deze stelling ongegrond. Aangezien de overeenkomst, zoals in punt 151 van de beschikking is aangegeven, de mededinging op een belangrijk segment van de betrokken markt in grote mate verhindert, kan zij niet met overeenkomsten van geringe betekenis worden gelijkgesteld. Dit wordt niet weersproken door punt 148 van de beschikking, volgens hetwelk „het daadwerkelijke gevolg van de inbreuk op de markt [...] beperkt was”, aangezien deze passage betrekking heeft op de ter berekening van de geldboete in aanmerking te nemen verzachtende omstandigheden.

Beoordeling door het Gerecht

167.
    Uit de punten 148 en 149 van de beschikking volgt dat, ter beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de ter berekening van de geldboete in aanmerking te nemen verzachtende omstandigheden, de Commissie van mening was dat „het daadwerkelijke gevolg van de inbreuk op de markt [...] beperkt was” en „de inbreuk slechts invloed had op een beperkt deel van de gemeenschappelijke markt, namelijk drie routes op de Adriatische Zee.”

168.
    Doch anders dan verzoekster stelt, is deze vaststelling, waardoor de inbreuk van de bestrafte ondernemingen slechts als „zwaar”, en niet als „zeer zwaar”, is aangemerkt, niet tegenstrijdig met de in punt 151 van de beschikking aangegeven weigering om de feiten als overeenkomsten van geringe betekenis te kwalificeren, zelfs gesteld dat verzoekster als een KMO kan worden beschouwd.

169.
    Volgens de bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen (PB 1997, C 372, blz. 13), vallen de overeenkomsten tussen KMO's over het algemeen buiten het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Hieruit volgt dat enkel de overeenkomsten waarbij alle partijen KMO's zijn, buiten dit verbod kunnen vallen. Welnu, zoals de Commissie op goede gronden in voetnoot 2 van de beschikking (punt 151) preciseert, kunnen in casu enkel Marlines en verzoekster eventueel als KMO's worden aangemerkt. Ten slotte kan verzoekster niet ontkennen dat de in casu bestrafte inbreuk de mededinging op een wezenlijk deel van de betrokken markt aanzienlijk heeft belemmerd. Welnu, punt 20 van voormelde bekendmaking bepaalt dat „de Commissie zich [...] het recht voorbehoudt ten aanzien van overeenkomsten [tussen KMO's] op te treden [...] wanneer zij de mededinging op een wezenlijk deel van de relevante markt aanzienlijk belemmeren”.

170.
    Hieruit volgt dat de punten 148 en 149 van de beschikking enerzijds, en punt 151 anderzijds, niet tegenstrijdig zijn. Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

Vierde middel: motiveringsgebrek

Argumenten van partijen

171.
    Verzoekster betoogt dat de door de Commissie geuite beschuldiging van ononderbroken deelneming aan de betrokken overeenkomst(en) van 4 december 1989 tot en met juli 1994 onvoldoende gemotiveerd is, en evenmin met voldoende bewijselementen is gestaafd.

172.
    Volgens de Commissie zijn deze stellingen ongegrond. Zij herinnert aan de vaste rechtspraak, dat een beschikking naar behoren is gemotiveerd wanneer zij de wezenlijke en juridische beoordelingen van de Commissie dermate duidelijk en logisch uiteenzet, dat zowel de adressaat van de beschikking als het Gerecht kennis kunnen nemen van de verschillende elementen van de redenering van de Commissie, zonder dat deze noodzakelijkerwijs alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen, in herinnering dient te brengen. Voor het overige herinnert zij eraan dat voor het onderzoek het beginsel van de vrije beoordeling van de bewijselementen geldt, en dat het Gerecht zich uitsluitend baseert op de algemene beoordeling van de bewijskracht van een document en op de elementaire regels van de logica wat de bewijsvoering betreft.

Beoordeling door het Gerecht

173.
    In het kader van dit middel voert verzoekster, gelijktijdig maar enigszins verwarrend, twee grieven aan, die afzonderlijk moeten worden beschouwd: enerzijds lijkt zij de Commissie het verwijt te maken dat zij de beschikking niet naar behoren heeft gemotiveerd; anderzijds stelt zij dat er geen enkele grond is voor de door de Commissie geuite beschuldiging, die met onvoldoende bewijselementen is gestaafd. Aangezien dit laatste in het kader van het eerste middel is onderzocht, behoeft enkel de grief ontleend aan ontoereikende motivering van de beschikking te worden onderzocht.

174.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie weliswaar krachtens artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) is gehouden, de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de beschikking afhangt, en de overwegingen die haar tot het geven van de beschikking hebben geleid, te vermelden, doch dat niet is vereist dat de Commissie ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen (arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 388).

175.
    In casu zijn alle in aanmerking genomen bewijselementen in de punten 16, 19, 22, 28, 37 en 38 van de beschikking uiteengezet. Alle daaruit voortvloeiende feitelijke en juridische beoordelingen zijn bovendien in bijzonderheden vermeld in de punten 111, 112, 117, en 128 tot en met 131. Het Gerecht oordeelt dat deze punten van de beschikking zowel de door de Commissie in aanmerking genomen inbreukmakende feiten als de juridische beoordeling ervan duidelijk weergeven. De in de beschikking gegeven preciseringen zijn zo gedetailleerd en diepgaand, dat zij ruimschoots volstaan voor verzoekster om kennis te nemen van de redenering van de Commissie, en voor het Gerecht om zonder problemen zijn rechterlijke controle uit te oefenen.

176.
    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

II - Het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete

177.
    Subsidiair betoogt verzoekster, met haar verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de duur en de zwaarte van de inbreuk, alsmede verzoeksters aandeel aan de inbreuk, onjuist heeft beoordeeld.

A - Eerste onderdeel: onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

178.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie de periode tijdens welke zij aan de inbreuk zou hebben deelgenomen, willekeurig vastgesteld. Zij meent in het bijzonder, dat de zienswijze dat zij van 4 december 1989 tot en met juli 1994 zonder onderbreking aan de overeenkomst heeft deelgenomen, niet door voldoende bewijselementen is gestaafd. Volgens verzoekster kan de Commissie haar in geen geval het verwijt maken dat zij tijdens de periode 1992-1994 aan bedoelde overeenkomst heeft deelgenomen, aangezien elk bewijs in die zin ontbreekt. Voor de periode 1992-1994 had verzoekster dus geen geldboete mogen worden opgelegd.

179.
    De Commissie herinnert aan de rechtspraak inzake het beginsel van vrije beoordeling van bewijselementen en de motivering van beschikkingen. De bewijselementen jegens verzoekster zijn volgens haar in de punten 128 tot en met 131 van de beschikking uiteengezet. Met name volgt uit de documenten van 25 februari 1992, 24 november 1993 en 7 januari 1993 dat de overeenkomst tijdens de jaren 1992, 1993 en 1994 bleef gelden tussen de gewraakte ondernemingen, waaronder verzoekster, terwijl niets bewijst dat verzoekster zich in 1991 uit de mededingingsregeling heeft teruggetrokken.

Beoordeling door het Gerecht

180.
    Zoals in het kader van het eerste middel is geoordeeld, volgt uit artikel 1, lid 2, van de beschikking dat de Commissie verzoekster in casu het verwijt maakt dat zij van 8 december 1989 tot en met juli 1994 aan een mededingingsregeling betreffende de prijzen voor bedrijfsvoertuigen op de route Patras-Bari en Patras-Brindisi heeft deelgenomen.

181.
    Volgens de rechtspraak moet de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling bewijzen, doch ook de duur ervan (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 79, en arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 2802).

182.
    Inzake het bewijs van de voortzetting van de inbreuk, heeft de gemeenschapsrechter gepreciseerd dat het mededingingsstelsel van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag meer het oog heeft op de economische gevolgen van overeenkomsten - en van iedere vergelijkbare vorm van onderlinge afstemming of coördinatie - dan op de rechtsvorm ervan. Bij mededingingsregelingen die niet meer van kracht zijn, volstaat het derhalve voor de toepasselijkheid van artikel 85, dat zij effect blijven hebben na hun formele beëindiging (zie, bijvoorbeeld, arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T-327/94, Jurispr. blz. II-1373, punt 95).

183.
    Zoals in het kader van het eerste middel is geoordeeld, vormen de telexen van 8 december 1989 en 30 oktober 1990 het bewijs van het bestaan van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de beschikking, en dat verzoekster er in 1990 en 1991 aan deelnam.

184.
    Verzoekster betwist het bewijs van haar deelneming aan de mededingingsregeling voor de periode van 1992 tot en met juli 1994, toen de inbreuk volgens de Commissie is beëindigd. Op de door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen moet nader worden ingegaan.

185.
    Zoals in het kader van het eerste middel is geoordeeld, bewijst de telex van 30 oktober 1990 verzoeksters deelneming aan een mededingingsregeling tussen de maatschappijen die op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi varen, over de vanaf 5 november 1990 geldende vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen.

186.
    De telex van Minoan van 22 oktober 1991 aan Anek, toont duidelijk aan dat de mededingingsregelingen en onderhandelingen betreffende de routes Patras-Ancona, Patras-Bari en Patras-Brindisi werden voortgezet. Het volstaat enkele passages in herinnering te brengen: „U wilt op de route Patras-Trieste hetzelfde tarief toepassen dat wij allen voor de route Patras-Ancona hebben afgesproken [...] Het gevaar dreigt dat het tariefevenwicht dat wij - met veel moeite - voor alle Italiaanse havens hebben bereikt, wordt verstoord. Wij herinneren u eraan, dat wij door een gezamenlijke inspanning - waaraan ook u hebt bijgedragen - de tarieven zo goed mogelijk hebben aangepast, waarbij de tariefverschillen werden gebaseerd op de afstand in zeemijl naar de havens van Brindisi, Bari en Ancona. [...] Wij zouden u dan ook dringend willen verzoeken - zoals van u mag worden verwacht - niet te raken aan de overeenkomst tussen de elf maatschappijen [...] Wij zouden u willen voorstellen het tarief voor de route vast te stellen [...] Zo u voor de route Trieste-Griekenland dezelfde prijs blijft hanteren als voor de route Ancona-Griekenland, komt onze overeenkomst inzake een gemeenschappelijk prijsbeleid voor de route naar Ancona te vervallen en zal iedere maatschappij haar eigen prijsbeleid bepalen.”

187.
    De telex van Minoan van 7 januari 1993 aan Strintzis, Anek en Karageorgis, toont aan dat de onderhandelingen tussen de vennootschappen - waaronder verzoekster - die in 1990 kartel hadden gevormd, in 1992 werden voortgezet. Uit dit document blijkt duidelijk het voorwerp van de overeenkomst: „Tarieven voor bedrijfsvoertuigen op de route Griekenland-Italië-Griekenland” (zie de tweede paragraaf van dit document). Voorts bewijst deze telex het bestaan van een vorige overeenkomst met dezelfde strekking, aangezien zij vaststelt dat „de laatste aanpassing van de tarieven voor voertuigen dateert van twee jaar geleden. De tarieven in drachme moeten dus opnieuw worden aangepast, ofwel moeten de tarieven in lire worden verlaagd [...] Ons besluit om met u tot overeenstemming te komen - zonder voorafgaand overleg met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes - over de aanpassing van de prijzen, is ingegeven door het verlangen de lange discussies te vermijden die zich zouden voordoen wanneer tot dergelijk overleg zou worden overgegaan.

Wij geloven dat die maatschappijen deze gemeenschappelijke overeenkomst gunstig zullen onthalen [...]”

188.
    Het Gerecht is van oordeel dat de uitdrukking „wij geloven dat die maatschappijen deze gemeenschappelijke overeenkomst gunstig zullen onthalen”, aantoont dat er nog andere contacten zijn geweest en nog zouden plaatsvinden met de aan de overeenkomst van oktober 1990 deelnemende ondernemingen (met name verzoekster). Voorts moeten de zinnen „de laatste aanpassing van de tarieven voor voertuigen dateert van twee jaar geleden” en „de tarieven in drachme moeten dus opnieuw worden aangepast, ofwel moeten de tarieven in lire worden verlaagd”, worden geïnterpreteerd als een verwijzing naar de meest recente overeenkomst betreffende de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen. Welnu, blijkens de verschillende schriftelijke bewijsstukken betreffende de voorgaande jaren, dateerde de laatste aanpassing van deze tarieven precies van oktober 1990 (zie de fax van 30 oktober 1990 van Strintzis aan Adriatica, Anek, Hellenic Mediterranean Lines, Karageorgis, Med Lines, Minoan, Strintzis en Ventouris). Zoals in het kader van het eerste middel is geoordeeld, heeft de Commissie verzoeksters deelneming aan deze aanpassing bewezen.

189.
    Dat de mededingingsregeling werd voortgezet, wordt eveneens bevestigd door de telex van 24 november 1993, waarin het heet: „Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de maatschappijen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen.” Blijkens deze verklaring vonden tijdens dat jaar onderhandelingen plaats en kwam het daarbij tot meningsverschillen tussen maatschappijen waarvan sommige ook aan de vorige overeenkomst hadden deelgenomen (Ventouris, Adriatica enz.). De uitdrukking „stukje bij beetje” toont aan dat in de loop van het jaar heel wat onderhandelingen tussen de maatschappijen (waaronder verzoekster) hebben plaatsgehad, wat bewijst dat verzoeksters deelneming voortduurde van januari tot november 1993.

190.
    Gelet op wat voorafgaat, blijkt uit de fax van 30 oktober 1990 en de telexen van 22 oktober 1991, 7 januari en 24 november 1993, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dat de overeenkomst in 1992 en 1993 is voortgezet.

191.
    Inzake de verlenging van de mededingingsregeling tot juli 1994, toen de inbreuk volgens de beschikking is beëindigd, zij opgemerkt dat de telex van 24 november 1993 betrekking had op de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen op de drie routes tussen Griekenland en Italië die zouden gelden met ingang van 16 december 1993, in werkelijkheid dus gedurende het jaar 1994. Voorts moet worden verwezen naar een telex van 26 mei 1994 van ETA aan het hoofdkantoor van Minoan, waarin het heet: „Wij hebben een initiatief genomen om op de routes naar Italië een nieuw tarief in te voeren, waarbij de bedragen variëren naargelang contant wordt betaald of met een cheque op 60 dagen. Het probleem is dat wij de instemming moeten krijgen van 16 maatschappijen. Desondanks zijn wij optimistisch.” Blijkens dit document poogde Minoan in mei 1994 nog steeds met de andere maatschappijen een aanpassing van de geldende tarieven overeen te komen.

192.
    Ten slotte is het Gerecht van oordeel dat er, anders dan op bladzijde 13 van het verzoekschrift is gesteld, geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de in de beschikking vastgestelde duur van de inbreuk, waarbij het gehele jaar 1993 is meegerekend, en de duur die is vastgesteld in punt 62 van de mededeling van punten van bezwaar, volgens hetwelk verzoeksters deelneming aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst slechts een deel van 1993 betrof. Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat verzoekster aan deze tegenstrijdigheid geen enkele specifieke gevolgtrekking verbindt. Bovendien moet, zelfs gesteld dat zij een schending van de rechten van de verdediging wenst aan te voeren, haar stelling hoe dan ook worden afgewezen, aangezien verzoekster, zoals zij op bladzijde 13 van haar verzoekschrift zelf aangeeft, tijdens de hoorzitting voor de Commissie haar standpunt uiteen heeft kunnen zetten omtrent de haar in de mededeling van punten van bezwaar verweten duur van de inbreuk in 1993.

193.
    Gelet op wat voorafgaat en bij gebrek aan bewijselementen en aanwijzingen waaruit verzoeksters bedoeling zou kunnen worden afgeleid om afstand te nemen van het voorwerp van de overeenkomst van november 1993, is de Commissie op goede gronden tot de conclusie gekomen dat zij over bewijzen beschikte van de voortzetting van deze overeenkomst tot juli 1994, toen de mededingingsregeling volgens de Commissie is beëindigd, wat samenvalt met de eerste verificaties. Dit onderdeel moet derhalve worden afgewezen.

B - Tweede onderdeel: beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en vaststelling van verzoeksters aandeel aan de inbreuk

Argumenten van partijen

194.
    Verzoekster stelt om te beginnen dat de Commissie de mededingingsregeling ten onrechte als een zware inbreuk heeft aangemerkt, omdat zij is voorbijgegaan aan de geringe weerslag van de inbreuk op de markt van het zeevervoer tussen Griekenland en Italië, de omstandigheid dat de bekendgemaakte prijzen in de praktijk niet werden nageleefd, en het feit dat, gelet op de Griekse wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, niet duidelijk was dat de overeenkomst onwettig was.

195.
    Vervolgens betoogt verzoekster dat haar verantwoordelijkheid voor de gestelde inbreuk gering is, en dat zij hoe dan ook slechts een passieve rol heeft gespeeld. Met name berustte haar gedrag niet op haar vrije wil, maar op de verwarring die bij de Griekse scheepvaartmaatschappijen was ontstaan wegens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de voorschriften en aanbevelingen van het ministerie van Koopvaardij. Bovendien heeft zij niet actief aan de gestelde inbreuk deelgenomen, aangezien zij, om als KMO te overleven, jegens de andere maatschappijen - grote scheepvaartmaatschappijen op de markt voor zeevervoer tussen Griekenland en Italië - een defensief commercieel beleid moest voeren. Voorts stelt zij dat zij de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen steeds heeft nageleefd, overeenkomstig de eisen van de mededinging op de betrokken markt.

196.
    Ten slotte is verzoeksters verantwoordelijkheid voor de bestrafte inbreuk ook onjuist beoordeeld doordat de Commissie voorbij is gegaan aan het feit dat verzoekster enkel schuldig is bevonden aan deelneming aan een mededingingsregeling op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Bovendien is verzoeksters geldboete onevenredig, aangezien bedoelde inbreuk uitsluitend de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen betrof, anders dan de mededingingsregeling op de route Patras-Ancona, die eveneens op de vervoerprijzen voor passagiers en personenwagens betrekking had.

197.
    In deze omstandigheden is verzoekster van mening dat, mocht het Gerecht beslissen dat zij inbreuk heeft gemaakt op artikel 85 van het Verdrag, voorgaande beschouwingen een verlaging van de geldboete tot het laagst mogelijke bedrag rechtvaardigen.

198.
    De Commissie herinnert eraan dat zij, ofschoon de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) prijskartels in beginsel als zeer zware inbreuken aanmerken, met de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden rekening heeft gehouden (in het bijzonder in de punten 148, 149 en 162 van de beschikking), en aldus op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het om een zware, en niet een zeer zware inbreuk gaat. Voorts is de Commissie van mening dat zij, zoals uit de punten 163 en 164 van de beschikking blijkt, naar behoren rekening heeft gehouden met de door de wettelijke bepalingen gecreëerde verwarring en met verzoeksters rol van .meeloper’.

Beoordeling door het Gerecht

199.
    Volgens de rechtspraak dient de ter vaststelling van de hoogte van de geldboete noodzakelijke waardering van de zwaarte van de overtreding te geschieden onder afweging in het bijzonder van de aard van de aan de mededinging gestelde beperkingen, het aantal en het gewicht van de betrokken ondernemingen, het deel van de markt dat ieder van hen binnen de Gemeenschap controleert, alsmede de marktsituatie ten tijde van de overtreding (arrest Hof van 15 juli 1970, Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 176).

200.
    Voorts moet de Commissie, ingeval een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, rekening houden met de rol van elke onderneming in de inbreuk (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française/Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 120 en 129), en derhalve het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen onderzoeken (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 110; arresten Montecatino/Commissie, reeds aangehaald, punt 207; Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 150, en Cimenteries CBR e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 4949 en 4994). In het bijzonder dient het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 90).

201.
    Bij het onderzoek van verzoeksters grieven in het onderhavige onderdeel, moet om te beginnen worden herinnerd aan de formulering van artikel 1 van de beschikking, en moet vervolgens worden nagegaan hoe de Commissie de richtsnoeren in casu heeft willen toepassen.

202.
    Zoals in het kader van het eerste middel is geoordeeld, moet er, gelet op het eenduidige dispositief van de beschikking, van worden uitgegaan dat de Commissie niet één enkele inbreuk betreffende alle routes heeft vastgesteld en bestraft, maar twee verschillende inbreuken: een betreffende de noordelijke route (artikel 1, lid 1), en een betreffende de zuidelijke routes (artikel 1, lid 2).

203.
    Het Gerecht is van oordeel dat bij het onderzoek van het tweede onderdeel van het vijfde middel, eerst de grieven over de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moeten worden behandeld, vervolgens die over het niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden, en ten slotte de grief dat de geldboete niet evenredig is met verzoeksters specifieke aandeel aan de bestrafte inbreuk.

1. Vaststelling van de zwaarte van de inbreuk

204.
    Uit de punten 147 tot en met 150 van de beschikking blijkt dat de Commissie er in beginsel weliswaar van uitgaat dat een mededingingsregeling als die van het onderhavige geval, waarbij de prijzen voor het vervoer van passagiers en voertuigen met roroveerboten is afgesproken door enkele van de belangrijkste maatschappijen op de betrokken markt, naar haar aard een zeer zware inbreuk op het gemeenschapsrecht vormt (punt 147 van de beschikking), maar de betrokken inbreuk in casu slechts als een zware inbreuk heeft aangemerkt (punt 150 van de beschikking).

205.
    Het Gerecht merkt op dat een overeenkomst tot vaststelling van de prijzen naar haar aard de mededinging beperkt (arrest Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 133). Bovendien worden horizontale beperkingen, zoals de onderhavige prijskartels, volgens de richtsnoeren in beginsel als zeer zware inbreuken aangemerkt.

206.
    In casu blijkt uit de beschikking dat de Commissie tot de slotsom is gekomen dat het hier een zware inbreuk op de communautaire mededingingsregels betrof (punt 150), nadat zij had erkend (punt 148) dat het daadwerkelijke gevolg van de inbreuk op de markt beperkt was, en aldus aanvaardde dat de betrokken maatschappijen alle specifieke prijsafspraken niet volledig hebben toegepast en tijdens de inbreukperiode met onderling verschillende kortingen prijsconcurrentie hebben gevoerd. De Commissie heeft eveneens uitdrukkelijk erkend dat de Griekse regering de ondernemingen tijdens de inbreukperiode aanmoedigde de tariefverhogingen beneden het inflatiepercentage te houden, zodat de tarieven tot de laagste van de gemeenschappelijke markt voor het zeevervoer tussen lidstaten behoorden. Bovendien heeft de Commissie erkend (punt 149) dat de inbreuk slechts invloed had op een beperkt deel van de gemeenschappelijke markt, namelijk drie van de routes op de Adriatische Zee, waarbij zij beklemtoonde dat, zelfs indien alle routes tussen Griekenland en Italië in aanmerking worden genomen, de markt nog steeds klein is in vergelijking met andere markten in de Gemeenschap. Ten slotte heeft zij rekening gehouden (punt 149) met het aantal passagiers, voertuigen en aanhangwagens dat in 1996 op de betrokken markt is vervoerd, in vergelijking met de andere scheepvaartroutes in de Europese Unie.

207.
    Hieruit volgt dat de Commissie bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk, en dus van het basisbedrag van verzoeksters geldboete, de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, namelijk het beperkte gevolg van de overeenkomsten op de betrokken markt, het feit dat de in de overeenkomsten vastgestelde prijzen in de praktijk niet werden nageleefd, het feit dat de Griekse regering de ondernemingen aanmoedigde de tariefverhogingen beneden het inflatiepercentage te houden, alsmede het feit dat de inbreuk slechts invloed had op een beperkt deel van de gemeenschappelijke markt.

208.
    Nu de Commissie op grond van deze verzachtende omstandigheden de inbreuk als zwaar heeft aangemerkt hoewel prijskartels in de regel zeer zware inbreuken zijn, kan verzoekster zich niet op dezelfde omstandigheden beroepen met het oog op een verdere afzwakking van de zwaarte van de inbreuk. Dit deel van het tweede onderdeel moet dus worden afgewezen.

2. Het niet in aanmerking nemen van de andere verzachtende omstandigheden

209.
    Verzoekster stelt eveneens dat de Commissie niet alle verzachtende omstandigheden van het concrete geval in aanmerking heeft genomen.

210.
    In de punten 163 en 164 van de beschikking zijn de verzachtende omstandigheden beschreven waarmee de Commissie rekening heeft gehouden toen zij, na vaststelling van het basisbedrag, het definitieve bedrag van de geldboete voor elke adressaat van de beschikking heeft vastgesteld.

211.
    In punt 163 van de beschikking erkent de Commissie dat bij de Griekse ondernemingen die ook op binnenlandse routes actief zijn, enige twijfel was gerezen aangaande de vraag of overleg tot vaststelling van de tarieven op internationale routes al dan niet een inbreuk vormde. Zij stelt namelijk: „Door het (niet direct wettelijk voorgeschreven) gebruik om de binnenlandse tarieven in Griekenland vast te stellen in overleg met alle binnenlandse ondernemingen (waarvan een gemeenschappelijk voorstel werd ingewacht) en deze tarieven vervolgens te doen bekrachtigen door een besluit van het ministerie van Koopvaardij, kan bij Griekse ondernemingen die ook op binnenlandse routes actief waren, enige twijfel zijn gerezen aangaande de vraag of overleg ter vaststelling van de tarieven op internationale routes wel een inbreuk vormde.” Gelet op deze elementen, was de Commissie van mening dat de geldboeten voor alle ondernemingen met 15 % moesten worden verlaagd (punt 163, in fine).

212.
    Volgens punt 164 van de beschikking was de Commissie van mening dat

„de rol van Marlines, Adriatica, Anek en Ventouris Ferries bij deze inbreuk zich heeft beperkt tot het volgen van de .leiders’. Dit rechtvaardigt een vermindering van de geldboeten met 15 % voor deze ondernemingen.”

213.
    De conclusie dient te luiden dat de Commissie met alle door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden rekening heeft gehouden, en op grond daarvan het bedrag van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd, met 30 % heeft verlaagd.

3. De evenredigheid van de geldboete gelet op verzoeksters aandeel aan de bestrafte inbreuk

214.
    Ten slotte maakt verzoekster de Commissie het verwijt dat zij het bedrag van de geldboete onjuist heeft berekend, doordat zij is voorbijgegaan aan het feit dat de inbreuk, wat verzoekster betreft, enkel de route Patras-Bari-Brindisi en de vervoerprijzen voor bedrijfsvoertuigen betrof, terwijl de mededingingsregeling op de route Patras-Ancona eveneens gold voor de vervoerprijzen voor passagiers en personenwagens. Aldus is de Commissie voorbijgegaan aan het feit dat verzoekster enkel schuldig is bevonden aan deelneming aan een mededingingsregeling op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi, zodat de geldboete in geen verhouding staat tot het belang van de inbreuk.

215.
    Hier moet in herinnering worden gebracht volgens welke methode de Commissie in casu het basisbedrag van de geldboete heeft vastgesteld.

216.
    Vaststaat dat de Commissie het bedrag van de geldboeten heeft berekend op grond van de vaststelling, in punt 144 van de beschikking, dat de twee door haar bewezen geachte mededingingsregelingen „één enkele doorlopende inbreuk” vormen. De Commissie merkt op dat, aangezien de inbreuk is vastgesteld op de drie routes, die als een en dezelfde markt zijn aangemerkt, het basisbedrag van de geldboete is vastgesteld op basis van de omzet van de maatschappijen op de gehele markt van de veerdiensten tussen Griekenland en Italië.

217.
    Blijkens de punten 157 en 158 van de beschikking, heeft de Commissie de geldboeten namelijk berekend op grond van éénzelfde basisbedrag voor alle maatschappijen, dat is aangepast aan hun respectievelijke omvang, doch zonder dat enig onderscheid is gemaakt naargelang zij aan één dan wel aan de twee bestrafte inbreuken hebben deelgenomen.

218.
    Welnu, zoals hierboven is vastgesteld, blijkt duidelijk uit het dispositief van de beschikking dat de Commissie twee verschillende inbreuken heeft bestraft, en dat verzoekster enkel deelneming aan de mededingingsregeling als bedoeld in artikel 1, lid 2, wordt verweten, namelijk aan de prijsovereenkomst voor bedrijfsvoertuigen op de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Bij de berekening van verzoeksters geldboete is dus ten onrechte uitgegaan van de zienswijze dat de beschikking éénzelfde inbreuk betreffende de drie routes bestrafte.

219.
    De Commissie heeft dus de maatschappijen die aan de twee inbreuken hebben deelgenomen, en die welke slechts aan één inbreuk hebben deelgenomen, op dezelfde wijze bestraft, wat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Billijkheids- en evenredigheidshalve, moeten maatschappijen die slechts aan één mededingingsregeling hebben deelgenomen, minder streng worden gestraft dan de maatschappijen die aan alle litigieuze overeenkomsten hebben deelgenomen. De Commissie mag de maatschappijen die volgens de beschikking twee inbreuken hebben begaan en die welke, zoals verzoekster, slechts één inbreuk hebben begaan, niet even streng straffen.

220.
    Nu verzoekster enkel verantwoordelijk is voor deelneming aan de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bestrafte mededingingsregeling, is haar geldboete onevenredig met het belang van de inbreuk. Verzoeksters geldboete moet dus worden verlaagd.

221.
    Gelet op de opzet van de beschikking alsmede het feit dat de Commissie in casu een methode heeft willen toepassen waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke aandeel van de ondernemingen en de werkelijke invloed van de inbreuken op de mededinging, moet het bedrag van verzoeksters geldboete worden vastgesteld met inachtneming van de geringe omvang van het verkeer op de in artikel 1, lid 2, van de beschikking bedoelde routes (Patras-Bari en Patras-Brindisi), in vergelijking met die van het verkeer op de in artikel 1, lid 1, van de beschikking bedoelde route (Patras-Ancona). Volgens het antwoord van de Commissie op de vraag van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedraagt de totale omzet van de bij de beschikking bestrafte ondernemingen 114,3 miljoen ecu. Blijkens de stukken bedraagt de omzet voor de vervoersdiensten die onder de bij artikel 1, lid 2, van de beschikking bestrafte mededingingsregeling vallen (routes Patras-Bari en Patras-Brindisi) ongeveer een kwart van de als berekeningsgrondslag genomen omzet.

222.
    Gelet op de hierboven uiteengezette elementen, oordeelt het Gerecht, uitspraak doende op grond van zijn volledige rechtsmacht, dat verzoeksters geldboete moet worden verlaagd van 1 010 000 ecu naar 252 500 euro.

223.
    Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

III - Het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang

224.
    In repliek heeft verzoekster het Gerecht voorgesteld bepaalde getuigen ter terechtzitting op te roepen, tot staving van de middelen van haar verzoekschrift waarvan de gegrondheid eventueel niet op het eerste gezicht uit de schriftelijke stukken blijkt, en ter aanvulling en precisering van haar stellingen en argumenten. Het Gerecht is van oordeel dat het feitenverloop in casu vaststaat, zodat het zijn rechterlijke taak kan uitoefenen zonder dat de voorgestelde getuigen behoeven te worden gehoord.

Kosten

225.
Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In het onderhavige geval moet worden beslist dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen en drie vierde van de door de Commissie gemaakte kosten, ook tijdens de kortgedingprocedure.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Bepaalt het bedrag van de aan Ventouris Group Enterprises SA opgelegde geldboete op 252 500 euro.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst Ventouris Group Enterprises SA in haar eigen kosten en in drie vierde van de door de Commissie gemaakte kosten, ook tijdens de kortgedingprocedure. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten dragen.

Cooke                García-Valdecasas                    Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoud

    Feiten

II - 0000

    Procesverloop en conclusies van partijen

II - 0000

    In rechte

II - 0000

        I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

II - 0000

            Eerste middel: onjuiste beoordeling van de feiten, nu de Commissie verzoeksters deelneming aan een prijskartel op de route Patras-Bari bewezen acht

II - 0000

                A - Overwegingen vooraf

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                B - De gegrondheid van het middel

II - 0000

                    1. De fax van 8 december 1989

II - 0000

                    - Argumenten van partijen

II - 0000

                    - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    2. De fax van 30 oktober 1990

II - 0000

                    - Argumenten van partijen

II - 0000

                    - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    3. De fax van 25 februari 1992

II - 0000

                    - Argumenten van partijen

II - 0000

                    - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    4. De telex van 24 november 1993 en de bijeenkomst van die dag

II - 0000

                    - Argumenten van partijen

II - 0000

                    - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    5. De argumenten betreffende de telex van 7 januari 1993

II - 0000

                    6. Het argument ontleend aan de wettelijke bepalingen en het beleid van de Griekse autoriteiten

II - 0000

            Tweede middel: onwettige verificatie, door de Commissie, in de kantoren van ETA

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - De verificatiebevoegdheden van de Commissie

II - 0000

                    B - Gegrondheid van het middel

II - 0000

                    1. Relevante en onbetwiste feiten

II - 0000

                    2. Eerbiediging in het onderhavige geval van de beginselen inzake de uitoefening van de verificatiebevoegdheden van de Commissie

II - 0000

                    3. Eerbiediging van de rechten van de verdediging en uitblijven van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA

II - 0000

                    C - Conclusie

II - 0000

            Derde, subsidiair middel: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag op de feiten van het onderhavige geval, aangezien de betrokken overeenkomst van geringe betekenis is

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            Vierde middel: motiveringsgebrek

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        II - Het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete

II - 0000

            A - Eerste onderdeel: onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            B - Tweede onderdeel: beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en vaststelling van verzoeksters aandeel aan de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    1. Vaststelling van de zwaarte van de inbreuk

II - 0000

                    2. Het niet in aanmerking nemen van de andere verzachtende omstandigheden

II - 0000

                    3. De evenredigheid van de geldboete gelet op verzoeksters aandeel aan de bestrafte inbreuk

II - 0000

        III - Het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang

II - 0000

    Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Grieks.