Language of document : ECLI:EU:T:2003:337

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

11 december 2003 (1)

„Mededinging - Verordening (EEG) nr. 4056/86 - Verificaties in kantoren van andere vennootschap dan adressaat van verificatiebeschikking - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Nationale regeling betreffende zeevervoer en praktijk van overheidsinstanties - Toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag - Toerekening van inbreuk - Geldboete - Toepassing van richtsnoeren voor berekening van geldboeten”

In zaak T-66/99,

Minoan Lines SA, gevestigd te Iraklion (Griekenland), vertegenwoordigd door I. Soufleros, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en D. Triantafyllou als gemachtigden, bijgestaan door A. Oikonomou, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 1999/271/EG van de Commissie van 9 december 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2002,

het navolgende

Arrest

     Feiten

1.
    Verzoekster, Minoan Lines SA, is een Griekse veerdienstmaatschappij die passagiers en voertuigen vervoert op de zeeroute tussen Patras (Griekenland) en Ancona (Italië).

2.
    Na een klacht van een klant in 1992, die had vastgesteld dat de prijzen voor veerdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, zond de Commissie overeenkomstig artikel 16 van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), verzoeken om inlichtingen aan bepaalde veerdienstmaatschappijen. Vervolgens stelde zij overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 4056/86, een onderzoek in ten kantore van zes veerdienstmaatschappijen, vijf in Griekenland en één in Italië.

3.
    Met name gaf de Commissie op 4 juli 1994 beschikking C(94) 1790/5, waarbij de vennootschap Minoan Lines werd gelast zich aan een verificatie te onderwerpen (hierna: „verificatiebeschikking”). Op 5 en 6 juli 1994 onderzochten de inspecteurs van de Commissie de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), die nadien eigendom bleken te zijn van de vennootschap European Trust Agency (hierna: „ETA”), een andere rechtspersoon dan die welke in de verificatiebeschikking is genoemd. Tijdens deze verificatie maakte de Commissie kopieën van een groot aantal documenten, die nadien tegen de verschillende onderzochte ondernemingen werden gebruikt.

4.
    Naderhand werden krachtens artikel 16 van verordening nr. 4056/86 aanvullende verzoeken om inlichtingen gezonden aan verzoekster en aan andere scheepvaartmaatschappijen, waarin om nadere gegevens werd gevraagd betreffende de tijdens de verificatie gevonden documenten.

5.
    Bij besluit van 21 februari 1997 leidde de Commissie de procedure formeel in, door negen ondernemingen, waaronder verzoekster, een mededeling van punten van bezwaar te doen toekomen.

6.
    Op 9 december 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/271/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (FIV/34.466 - Griekse veerdienstmaatschappijen) (PB 1999, L 109, blz. 24; hierna: „beschikking”).

7.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

„Artikel 1

1.    Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Marlines SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de prijzen overeen te komen voor de roll-on-roll-off-veerdiensten tussen Patras en Ancona. Deze inbreuken hebben geduurd:

a)    van 18 juli 1987 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines en Strintzis Lines;

b)     van 18 juli 1987 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 18 juli 1987 tot en met 8 december 1989 voor Marlines, en

d)     van 6 juli 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines.

2.     Minoan Lines, Anek Lines, Karageorgis Lines, Adriatica di Navigazione SpA, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines hebben inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag gemaakt door de hoogte van de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi. Deze inbreuken hebben geduurd,

a)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Minoan Lines, Ventouris Group Enterprises SA en Strintzis Lines;

b)     van 8 december 1989 tot en met 27 december 1992 voor Karageorgis Lines;

c)     van 8 december 1989 tot en met juli 1994 voor Anek Lines, en

d)     van 30 oktober 1990 tot en met juli 1994 voor Adriatica di Navigazione SpA.

Artikel 2

Wegens deelneming aan de in artikel 1 omschreven inbreuk worden de betrokken ondernemingen de volgende geldboeten opgelegd:

-     Minoan Lines: een geldboete van 3,26 miljoen ECU;

-    Strintzis Lines: een geldboete van 1,5 miljoen ECU;

-     Anek Lines: een geldboete van 1,11 miljoen ECU;

-     Marlines SA: een geldboete van 0,26 miljoen ECU;

-    Karageorgis Lines: een geldboete van 1 miljoen ECU;

-     Ventouris Group Enterprises SA: een geldboete van 1,01 miljoen ECU;

-     Adriatica di Navigazione SpA: een geldboete van 0,98 miljoen ECU.

[...]”

8.
    De beschikking is gericht tot zeven ondernemingen: Minoan Lines, gevestigd te Iraklion, Kreta (Griekenland) (hierna: „verzoekster” of „Minoan”); Strintzis Lines, gevestigd te Piraeus (Griekenland) (hierna: „Strintzis”); Anek Lines, gevestigd te Chania, Kreta (hierna: „Anek”); Marlines SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Marlines”); Karageorgis Lines, gevestigd te Piraeus (hierna: „Karageorgis”); Ventouris Group Enterprises SA, gevestigd te Piraeus (hierna: „Ventouris Ferries”), en Adriatica di Navigazione SpA, gevestigd te Venetië (Italië) (hierna: „Adriatica”).

Procesverloop en conclusies van partijen

9.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 maart 1999, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld.

10.
    Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht een vraag schriftelijk te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

11.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 1 juli 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

12.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de beschikking nietig te verklaren voorzover zij verzoekster betreft;

-    subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete nietig te verklaren of ten minste tot een passend bedrag te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

13.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

14.
    Verzoekster voert drie middelen aan tot nietigverklaring van de beschikking: onwettige verificatie in de kantoren van ETA; onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG), waar de beschikking initiatieven en handelingen van ETA aan verzoekster toerekent; en onjuiste kwalificatie van de feiten als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten. Dit laatste middel bestaat uit twee onderdelen: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, nu de betrokken ondernemingen niet over de vereiste autonomie beschikten, aangezien hun handelwijze wettelijk verplicht was en door de Griekse autoriteiten werd aangemoedigd, en onjuiste kwalificatie van de contacten tussen de ondernemingen van de betrokken sector als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten.

15.
    Tot staving van haar subsidiaire verzoek tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete, voert verzoekster nog een vierde middel aan. Dit middel bestaat uit vier onderdelen, die respectievelijk zijn ontleend aan een onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, van de duur van de inbreuk, van de verzwarende omstandigheden, en van de verzachtende omstandigheden.

I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

Eerste middel: onwettige verificatie in de kantoren van ETA

Argumenten van partijen

16.
    Volgens verzoekster berust de beschikking in wezen op documenten waarop de Commissie op onwettige wijze de hand heeft gelegd, namelijk tijdens een verificatie in de kantoren van ETA, die voor de routes tussen Griekenland en Italië weliswaar als verzoeksters scheepsagent optrad, maar een andere vennootschap was dan de adressaat van de verificatiebeschikking, namelijk verzoekster zelf.

17.
    Om te beginnen herinnert verzoekster aan de omstandigheden van de verificatie.

18.
    Zij wijst erop dat, toen de inspecteurs van de Commissie op 5 juli 1994 de kantoren van ETA in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene) bezochten en de employés van ETA verzochten met de verificatie in te stemmen, hun dadelijk werd geantwoord dat ETA een autonome rechtspersoon en geen dochter- of moederonderneming van Minoan is, maar haar scheepsagent. Verzoekster voegt hieraan toe dat de inspecteurs van de Commissie na een telefoongesprek met hun chefs te Brussel niettemin op de verificatie hebben aangedrongen en ETA hebben gewaarschuwd dat, in geval van weigering, de sancties van de artikelen 19, lid 1, en 20, lid 1, van verordening nr. 4056/86 konden worden opgelegd. Voorts stelt verzoekster dat deze inspecteurs van de Commissie tegelijkertijd aan de nationale mededingingsautoriteit, het directoraat markt- en mededingingstoezicht van het Griekse ministerie van Handel, hebben gevraagd een functionaris naar de kantoren van ETA te sturen om de procedure van artikel 26 van de Griekse wet nr. 703/77 betreffende het toezicht op monopolies en oligopolies en de bescherming van de vrije mededinging, in te leiden. Volgens artikel 26, lid 6, van deze wet kan de bevoegde magistraat, in geval van weigering of belemmering van een controle, om bijstand door de plaatselijke politie worden verzocht.

19.
    Dit zijn volgens verzoekster de omstandigheden waarin de employés van ETA, mede gelet op het aandringen van de inspecteurs van de Commissie, de dreiging met een proces-verbaal tot vaststelling van het verzet tegen de verificatie, de sancties die konden worden opgelegd, en een mogelijke gedwongen openstelling van de kantoren van ETA door de politie, besloten hebben zich aan de verificatie te onderwerpen.

20.
    Volgens verzoekster heeft ETA na de verificatie bij brief van 18 augustus 1994 de Commissie tevergeefs verzocht haar alle tijdens de verificatie in haar kantoren in beslag genomen documenten terug te geven, aangezien deze documenten buiten het personele toepassingsgebied van de verificatiebeschikking waren meegenomen. Verder refereert verzoekster aan de talrijke besprekingen binnen de Commissie waartoe bedoelde brief aanleiding heeft gegeven, en verzoekt zij het Gerecht de Commissie te gelasten de interne nota's (internal notes) van 21, 23, 24 en 25 augustus 1994, over te leggen, zodat deze tot staving van haar beroep kunnen worden gebruikt. Vervolgens verwijst verzoekster naar de brief van 30 augustus 1994 waarbij de Commissie ETA antwoordde dat zij de verificatie als correct beschouwde. Verzoekster herinnert eraan dat ETA op 29 januari 1995 een tweede brief heeft verstuurd, ter weerlegging van de argumenten van de Commissie inzake de rechtmatigheid van de verificatie. Zij vermoedt dat op 3 februari 1995 een tweede omstandige interne nota is opgesteld, gelet op de synoptische tabel met de lijst van de dossierstukken. Zij heeft geen toegang gekregen tot deze lijst, en verzoekt derhalve het Gerecht de Commissie eveneens te gelasten dit document over te leggen, zodat het door het Gerecht kan worden onderzocht en verzoekster er toegang toe heeft en haar rechtsbelangen beter kan verdedigen.

21.
    Vervolgens zet verzoekster uiteen waarom zij van mening is dat Minoan en ETA zowel rechtens als economisch verschillende, autonome vennootschappen zijn.

22.
    Wat de wettigheid van de verificatie betreft, stelt verzoekster dat de verificatiebeschikking, de verificatie zelf en de handelwijze van de inspecteurs van de Commissie die ETA gedwongen hebben met de verificatie in haar kantoren in te stemmen, kennelijk in strijd zijn met artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) en artikel 18 van verordening nr. 4056/86.

23.
    Dienaangaande merkt zij in de eerste plaats op dat, ofschoon artikel 189, vierde alinea, van het Verdrag bepaalt dat „een beschikking verbindend is in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht”, de onderhavige verificatiebeschikking van 4 juli 1994 niet uitdrukkelijk tot ETA, maar tot Minoan is gericht. De inspecteurs van de Commissie hebben dus een verificatie verricht in de kantoren van een vennootschap - namelijk ETA - op grond van een verificatiebeschikking en -volmacht betreffende een andere vennootschap, namelijk verzoekster.

24.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat, blijkens artikel 18, leden 1, 2, en 3, juncto artikel 19, lid 1, sub c, van verordening nr. 4056/86, de in artikel 18, lid 1, bedoelde verificatiebevoegdheden inzake het controleren van de boeken en bescheiden van het bedrijf, het maken van afschriften, het vragen van mondelinge inlichtingen, en het betreden van „alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen”, uitsluitend de ondernemingen betreffen die adressaat zijn van de beschikking als bedoeld in artikel 18, lid 3, van deze verordening. Hetzelfde geldt voor de sancties die op grond van artikel 19, lid 1, sub c, van verordening nr. 4056/86 kunnen worden opgelegd voor het geval dat de ondernemingen zich niet aan de verificatie onderwerpen en geen volledige inzage geven van de ter inzage gevraagde boeken en bescheiden van het bedrijf, alsmede voor het tot de bevoegde Griekse autoriteit gerichte verzoek om bijstand op grond van artikel 18, lid 5, van verordening nr. 4056/86.

25.
    Voor het overige betwist verzoekster de overwegingen in punt 139 van de beschikking, op grond waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat de verificatie wettig was.

26.
    Wat, in de eerste plaats, de omstandigheid betreft dat ETA zich - als vertegenwoordiger van verzoekster - „Minoan Athene” noemde en in haar kantoren te Athene het logo en het handelsmerk van verzoekster gebruikte, merkt verzoekster op dat het in de huidige economische en handelspraktijken vaak voorkomt dat een onderneming het logo en de handelsbenaming van een andere onderneming gebruikt indien tussen beide ondernemingen een duurzame contractuele verhouding bestaat, zoals het geval is bij handelsvertegenwoordigers, de leden van distributienetten en de franchisenemers in een franchisenet. In dergelijke gevallen moet, in het belang van de homogeniteit van het net, een gemeenschappelijk onderscheidend teken worden gebruikt, met name het teken van de last- of concessiegever van het distributienet, of het teken van de franchisegever. Volgens verzoeksters doet dit echter niet af aan de juridische en economische autonomie van de onderneming die, op grond van een concessie, in haar handelsbetrekkingen het merk van een andere onderneming gebruikt. De in de beschikking gevolgde zienswijze houdt in dat de Commissie, op grond van een tot de eigenaar van een distributienet gerichte beschikking, verificaties mag verrichten in de kantoren van alle leden van dit net, ofschoon deze leden rechtens en economisch geheel zelfstandige ondernemingen zijn. Dit zou kennelijk in strijd zijn met fundamentele beginselen en bepalingen van gemeenschaps- en nationaal recht.

27.
    Dit standpunt wordt volgens verzoekster niet tegengesproken door het feit dat, voordat de verificatie plaatsvond, P. Sfinias, wettelijk vertegenwoordiger van ETA, in antwoord op een verzoek van de Commissie om inlichtingen, namens Minoan een document heeft ondertekend, waarin bovenaan, onder het logo en het merk van Minoan, het adres van het kantoor van ETA is vermeld. Zij erkent dat Sfinias dit antwoord heeft ondertekend, maar beklemtoont dat dit op haar uitdrukkelijke instructie was.

28.
    Betreffende de vermelding van het adres van ETA onder het logo en het merk van Minoan, preciseert verzoekster dat dit adres onderaan de bladzijde naast de adressen van het „International Lines Head Office” (Kifissias Av. 64B) en het „Passengers Office” (Vassileos Konstantinou Av. 2) is vermeld, en dat deze adressen ten behoeve van klanten en andere belanghebbenden zijn aangeduid, met name om hen duidelijk te maken dat zij zich inzake de internationale routes, de afgifte van tickets en het vertrek van passagiers vanuit Athene, tot de desbetreffende kantoren van de algemene agent van de vennootschap, die instaat voor de internationale routes en de kwesties die passagiers betreffen, moeten wenden.

29.
    Alle hierboven beschreven omstandigheden konden volgens verzoekster bij de diensten van de Commissie weliswaar tot verwarring leiden, maar deze kwestie had opgehelderd moeten zijn zodra haar inspecteurs in de kantoren van ETA kennis namen van de bezwaren en mondelinge reacties aldaar en van de inlichtingen die hun desgevraagd werden verstrekt (huurovereenkomst op naam van ETA en loonbriefjes van haar employés).

30.
    Ten slotte betwist verzoekster de conclusie van de Commissie (punt 139 van de beschikking) dat „- ongeacht het feit dat ETA in dit kantoor was gevestigd en het gebruikte - Minoan toestond dat ETA dit kantoor ook als kantoor van 'Minoan-Athene' gebruikte.” Deze conclusie is arbitrair, en wordt door geen enkele bepaling van de tussen Minoan en ETA gesloten overeenkomsten gestaafd. Verzoekster beklemtoont dat alleen ETA in deze kantoren was gevestigd, en er met haar personeel, kapitaal en organisatie haar activiteiten verrichte, met name als agent van Minoan, op grond van haar contractuele verbintenissen.

31.
    Voorts betwist verzoekster het argument van de Commissie dat, gesteld dat Minoan in feite (namelijk in corpore) niet werkzaam was in deze kantoren, de Commissie niettemin het recht had om de betrokken documenten op te sporen, aangezien in die kantoren documenten van Minoan aanwezig waren. Volgens verzoekster is een dergelijk standpunt kennelijk in strijd met de bepalingen van verordening nr. 4056/86 en met fundamentele rechtsbeginselen, en bovendien uiterst gevaarlijk aangezien de Commissie zich aldus het recht aanmatigt om, op grond van een tot een bepaalde onderneming gerichte verificatiebeschikking, de kantoren van om het even welke andere onderneming te betreden zodra zij vermoedt er documenten van de adressaat van de verificatiebeschikking te kunnen vinden, en dus op grond van bedoelde beschikking in die kantoren verificaties te verrichten.

32.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat een dergelijk standpunt kennelijk in strijd is met het beginsel van de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen en met het beginsel van bescherming tegen arbitraire tussenkomsten door het openbaar gezag in de privé-sfeer van natuurlijke en rechtspersonen (zie arrest Hof van 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 19). In dit verband herinnert zij eraan dat het Hof herhaaldelijk heeft erkend dat het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in administratieve procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, onder meer inhoudt dat moet worden vermeden dat die rechten onherstelbare schade lijden in het kader van een voorafgaand onderzoek, met name bij verificaties (zie arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

33.
    Verzoekster wijst erop dat de grondrechten tot de algemene rechtsbeginselen behoren welker eerbiediging het Hof verzekert, en dat het Hof en het Gerecht zich daarbij laten leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben. Voorts verwijst zij naar artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU), volgens hetwelk „de Unie de grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het [...] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens [...] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht”, en merkt zij op dat artikel 9 van de Griekse Grondwet, betreffende de onschendbaarheid van de woning, eensluidend aldus wordt uitgelegd dat het eveneens geldt voor handelskantoren, zelfs wanneer deze toebehoren aan privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals vennootschappen. Ten slotte stelt verzoekster dat de voormelde beginselen a fortiori gelden bij verificaties in kantoren van ondernemingen tot wie de verificatiebeschikking niet is gericht.

34.
    Verzoekster verwijt de inspecteurs van de Commissie dat zij de verificatiebeschikking en -volmacht hebben misbruikt en er zich op onwettige wijze van hebben bediend, en ETA met sancties en gedwongen toegang tot haar kantoren hebben bedreigd. Zij is van mening dat deze inspecteurs, indien zij een verificatie in haar kantoren werkelijk noodzakelijk achtten, bij de Commissie hadden moeten aandringen op een nieuwe beschikking waarin ETA uitdrukkelijk als adressaat werd genoemd en naar behoren werd gemotiveerd waarom precies ETA zich aan een verificatie moest onderwerpen.

35.
    Volgens haar volgt hieruit dat de Commissie niet alleen in strijd met haar verificatiebeschikking en -volmacht heeft gehandeld, maar eveneens, in het algemeen, de fundamentele gemeenschapsrechtelijke bepalingen en beginselen heeft geschonden, inzonderheid het beginsel van de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen.

36.
    De Commissie betwist dat haar onderzoek in de kantoren van ETA onwettig was en dat zij de aldaar verzamelde documenten op onwettige wijze heeft gebruikt, aangezien zij, naar aanleiding van dit onderzoek, ETA beschouwde als een hulporgaan dat deel uitmaakte van de onderneming van Minoan en dat, zoals in punt 137 van de beschikking is uiteengezet, uitsluitend voor rekening en in naam van Minoan - en dus niet als een onafhankelijke handelaar - handelde. Zij beschouwde ETA derhalve als de „longa manus” van Minoan.

37.
    Dienaangaande merkt zij op dat ETA zichzelf met de benaming „Minoan Lines” aanduidde en bij derden de indruk deed ontstaan dat de kantoren te Kifissias Av. 64B, Athene, die van Minoan waren. De Commissie voegt hieraan toe dat, voordat de verificatie plaatsvond, Sfinias in antwoord op een verzoek van de Commissie om inlichtingen, namens Minoan een document heeft ondertekend op briefpapier met het logo en het merk van Minoan, alsmede het adres van de kantoren van ETA, zij het zonder enige vermelding van ETA zelf.

38.
    Volgens de Commissie waren alle activiteiten in de onderzochte kantoren, of althans een deel ervan, werkzaamheden van Minoan, ongeacht de identiteit van de huurder van de kantoren. Volgens haar is niet de huurovereenkomst relevant, doch de feitelijke situatie die uit voormelde elementen kan worden afgeleid. Zelfs gesteld dat verzoekster in feite (namelijk in corpore) niet werkzaam was in deze kantoren, had de Commissie niettemin het recht om de betrokken documenten op te sporen, aangezien in die kantoren duidelijk documenten van Minoan aanwezig waren.

39.
    In die omstandigheden kan er volgens de Commissie geen sprake zijn van onwettig verkregen bewijs of van arbitrair onderzoek, aangezien in de onderzochte kantoren handelsactiviteiten werden verricht die ten minste gedeeltelijk handelsactiviteiten waren van Minoan, tot wie de verificatiebeschikking van 4 juli 1994 was gericht.

40.
    De Commissie betoogt dat zij, zelfs gesteld dat zij zich heeft vergist wat de identiteit van de gecontroleerde vennootschap betreft, in ieder geval al het mogelijke heeft gedaan om er achter te komen wie werkzaam was in de kantoren in Kifissias Av. 64B, waarin Minoan, adressaat van de verificatiebeschikking, haar activiteiten te Athene had ondergebracht. In de tweede plaats is de Commissie van mening dat het argument van Minoan, dat de nadere inlichtingen omtrent haar werkmethoden en -plaats elke dubbelzinnigheid ter zake hebben weggenomen, simplistisch is. Zij herinnert eraan dat vóór de verificatie nooit sprake is geweest van twee verschillende rechtspersonen. Integendeel, ETA, dat zichzelf „Minoan Lines” noemde, gaf zich uit als een onderdeel van Minoan, en was ook als zodanig werkzaam. Bovendien heeft haar zaakvoerder, Sfinias, de tot Minoan gerichte briefwisseling beantwoord met door hem ondertekende brieven waarop het logo en het merk van Minoan waren vermeld, alsmede het adres van ETA, zonder anderszins naar ETA te verwijzen. Gelet op al deze elementen, blijkens welke Minoan en ETA zich als één persoon gedragen, waardoor het onderscheid tussen de twee vervaagt, stelt de Commissie dat de door de employés van ETA verstrekte „nadere inlichtingen” niet konden volstaan om de kwestie van het onderscheid tussen deze rechtspersonen onmiddellijk op te helderen, en evenmin om de verificatie tegen te houden, te meer daar dit onderscheid niet naar de vorm, doch ten gronde moest worden beoordeeld.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Met dit middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen, dat zij op onwettige wijze het aan de beschikking ten grondslag liggende bewijs heeft verzameld, namelijk tijdens een verificatie in de kantoren van een onderneming die niet de adressaat van de verificatiebeschikking was. Verzoekster betoogt dat de Commissie aldus haar verificatiebevoegdheden heeft misbruikt en artikel 189 van het Verdrag, artikel 18 van verordening nr. 4056/86 en de algemene rechtsbeginselen heeft geschonden.

42.
    Het Gerecht is van oordeel, dat de gegrondheid van dit middel moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de beginselen inzake de verificatiebevoegdheden van de Commissie alsmede de feitelijke context van de onderhavige zaak.

A - De verificatiebevoegdheden van de Commissie

43.
    Blijkens de zestiende overweging van verordening nr. 4056/86, diende deze verordening volgens de wetgever „de nodige [...] beslissingsbevoegdheden en sancties te bevatten om de verboden in artikel 85, lid 1, en artikel 86 [van het Verdrag] alsmede de toepassingsvoorwaarden voor artikel 85, lid 3, te doen naleven.”

44.
    Meer in het bijzonder zijn de bevoegdheden van de Commissie inzake verificaties ter plaatse opgesomd in artikel 18 van verordening nr. 4056/86:

„Artikel 18

Bevoegdheid van de Commissie tot verificatie

1.    Ter vervulling van de taken welke haar zijn opgedragen in deze verordening, kan de Commissie alle noodzakelijke verificaties verrichten bij ondernemingen en ondernemingsverenigingen.

Te dien einde beschikken de personeelsleden van de Commissie, die in haar opdracht handelen, over de volgende bevoegdheden:

a)    het controleren van de boeken en bescheiden van het bedrijf;

b)    het maken van afschriften of uittreksels uit deze boeken en bescheiden;

c)    het ter plaatse vragen van mondelinge inlichtingen;

d)    het betreden van alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen.

2.    De personeelsleden die door de Commissie met het uitvoeren van deze verificaties zijn belast, oefenen hun bevoegdheden uit op vertoon van een schriftelijke opdracht, waarin melding wordt gemaakt van onderwerp en doel der verificaties, alsmede van de sancties waarin artikel 19, lid 1, onder c, voorziet voor het niet volledig tonen van de ter inzage gevraagde boeken of bescheiden. Voordat de verificatie plaatsvindt, stelt de Commissie tijdig de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied een verificatie moet worden verricht, in kennis van de verificatie en van de identiteit der personeelsleden die met de uitvoering van deze opdracht zijn belast.

3.    De ondernemingen en ondernemersverenigingen zijn verplicht zich te onderwerpen aan de verificaties welke de Commissie bij beschikking heeft gelast. Deze beschikking maakt melding van onderwerp en doel van de verificatie, geeft de datum aan waarop de verificatie een aanvang neemt en wijst op de in artikel 19, lid 1, onder c, en in artikel 20, lid 1, onder d, voorziene sancties, alsmede op het recht om tegen de beschikking in beroep te gaan bij het Hof van Justitie.

4.    Alvorens een beschikking te geven als bedoeld in lid 3, hoort de Commissie de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied de verificatie moet worden verricht.

5.    De functionarissen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied de verificatie moet worden verricht, kunnen, op verzoek van deze autoriteit of van de Commissie, de personeelsleden van de Commissie bijstaan bij het vervullen van hun opdracht.

6.     Wanneer een onderneming zich verzet tegen een verificatie waartoe krachtens dit artikel opdracht is gegeven, verleent de betrokken lidstaat de nodige bijstand aan de personeelsleden aan wie de Commissie opdracht tot verificatie heeft gegeven, ten einde hun de vervulling van deze opdracht mogelijk te maken. Daartoe nemen de lidstaten vóór 1 januari 1989, na raadpleging van de Commissie, de nodige maatregelen.”

45.
    Aangezien de tekst van artikel 18 van verordening nr. 4056/86 overeenstemt met die van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), en deze twee verordeningen op grond van artikel 87 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 83 EG) ter precisering van de wijze van toepassing van artikel 85 van het Verdrag en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) zijn vastgesteld, geldt de rechtspraak betreffende de draagwijdte van de verificatiebevoegdheden van de Commissie als bedoeld in artikel 14 van verordening nr. 17, ook voor het onderhavige geval.

46.
    Volgens artikel 87, lid 2, sub a en b, van het Verdrag, heeft verordening nr. 17 tot doel de nakoming van de in de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren en de wijze van toepassing van artikel 85, lid 3, vast te stellen. Deze verordening beoogt aldus te waarborgen dat de doelstelling van artikel 3, sub f, van het Verdrag wordt verwezenlijkt. Daartoe verleent zij de Commissie een ruime opsporings- en verificatiebevoegdheid, in welk verband in de achtste overweging is gepreciseerd dat de Commissie op het gehele gebied van de gemeenschappelijke markt over de bevoegdheid moet beschikken om inlichtingen in te winnen en verificaties te verrichten „in zoverre zulks noodzakelijk is” om de inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op te sporen (arresten Hof van 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79, Jurispr. blz. 2033, punt 20, en 18 mei 1982, AM & S/Commissie, 155/79, Jurispr. blz. 1575, punt 15). De zestiende overweging van verordening nr. 4056/86 heeft dezelfde strekking.

47.
    De gemeenschapsrechter heeft tevens gewezen op het belang van de eerbiediging van de grondrechten, inzonderheid van de rechten van de verdediging in alle procedures waarin de mededingingsregels van het Verdrag worden toegepast, en heeft in zijn rechtspraak gepreciseerd hoe de rechten van de verdediging in overeenstemming moeten worden gebracht met de bevoegdheden van de Commissie tijdens de administratieve procedure, het voorafgaand onderzoek en het verzamelen van informatie.

48.
    Het Hof heeft namelijk gepreciseerd, dat de Commissie de rechten van de verdediging zowel in de administratieve procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden als in de procedures van voorafgaand onderzoek moet eerbiedigen, aangezien moet worden vermeden dat bedoelde rechten onherstelbare schade lijden in het kader van een voorafgaand onderzoek, met name bij verificaties, daar deze beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen waarvoor deze aansprakelijk zijn (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

49.
    Wat meer in het bijzonder de bij artikel 14 van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende verificatiebevoegdheden betreft, en de vraag in hoeverre de rechten van de verdediging de draagwijdte ervan te beperken, heeft het Hof erkend dat het vereiste van bescherming tegen ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van een persoon die willekeurig of onevenredig zouden zijn, of het nu gaat om een natuurlijke of rechtspersoon, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, en arrest Hof van 22 oktober 2002, Roquette Frères, C-94/00, Jurispr. blz. I-9011, punt 27). Het Hof heeft namelijk geoordeeld, dat in de rechtsstelsels van alle lidstaten ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van iedere persoon, of het nu gaat om een natuurlijke of rechtspersoon, een wettelijke grondslag moeten hebben en gerechtvaardigd moeten zijn om redenen bij de wet voorzien, en dat die rechtsstelsels derhalve, zij het volgens verschillende modaliteiten, bescherming bieden tegen ingrepen die willekeurig of onevenredig zouden zijn.

50.
    Het Hof heeft geoordeeld dat de bij artikel 14 van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden tot doel hebben, de Commissie in staat te stellen de taak te vervullen die haar door het EG-Verdrag is toevertrouwd, namelijk te waken over de eerbiediging van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt. Overeenkomstig de vierde alinea van de preambule en de artikelen 3, sub f, 85 en 86 van het Verdrag, dienen deze regels om te voorkomen dat de mededinging wordt vervalst ten nadele van het algemeen belang, de individuele ondernemingen en de verbruikers. De uitoefening van deze bevoegdheden draagt daarmee bij tot de instandhouding van het door het Verdrag beoogde mededingingsstelsel, waarvan de eerbiediging voor de ondernemingen een dwingende plicht is (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

51.
    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat zowel de doelstelling van verordening nr. 17 als de in artikel 14 van deze verordening opgesomde bevoegdheden van de inspecteurs van de Commissie aantonen dat de verificaties een zeer ruime draagwijdte kunnen hebben. Met name heeft het Hof uitdrukkelijk vastgesteld dat „het recht alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen te betreden, daarbij van bijzondere betekenis is, voorzover dit de Commissie in staat moet stellen, het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de bedrijfslokalen van de ondernemingen” (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

52.
    Het Hof heeft eveneens beklemtoond dat moet worden gewaarborgd dat de verificaties een nuttig effect hebben, omdat zij een noodzakelijk instrument vormen voor de Commissie ter vervulling van haar taak te waken over de eerbiediging van de verdragsbepalingen inzake mededinging. Met name heeft het Hof vastgesteld (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 27) dat „dit recht van toegang zinloos zou zijn indien de personeelsleden van de Commissie zich ertoe zouden moeten beperken de overlegging te vorderen van documenten of dossiers die zij vooraf nauwkeurig hebben kunnen identificeren. Het recht van toegang impliceert juist de mogelijkheid, allerhande informatie op te sporen die nog niet bekend of geheel geïdentificeerd is. Zonder deze mogelijkheid zou de Commissie niet in staat zijn, de voor haar verificatie noodzakelijke inlichtingen in te winnen, wanneer de betrokken ondernemingen hun medewerking weigeren of zich aldus gedragen dat de verificatie belemmerd wordt.”

53.
    Niettemin moet worden opgemerkt dat het gemeenschapsrecht aan de betrokken ondernemingen diverse waarborgen biedt tegen ingrepen van het openbaar gezag in hun privé-sfeer die willekeurig of onredelijk zouden zijn (arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 43).

54.
    Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 verplicht de Commissie de verificatiebeschikking te motiveren door het voorwerp en het doel van de verificatie te vermelden, wat, zoals het Hof heeft gepreciseerd, een fundamenteel vereiste vormt, niet alleen om duidelijk te maken dat de voorgenomen ingreep in de betrokken ondernemingen gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun recht van verdediging veilig te stellen (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 29, en Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 47).

55.
    De Commissie dient in bedoelde beschikking eveneens zo nauwkeurig mogelijk aan te geven wat wordt onderzocht en welke de elementen zijn waarop de verificatie betrekking dient te hebben (arrest National Panasonic/Commissie, reeds aangehaald, punten 26 en 27). Zoals het Hof heeft geoordeeld, beschermt een dergelijk vereiste het recht van verweer van de betrokken ondernemingen, aangezien dergelijk recht ernstig zou worden aangetast indien de Commissie tegen ondernemingen bewijsmateriaal kon aanvoeren dat tijdens een verificatie is verkregen, maar dat geen verband houdt met het voorwerp en het doel daarvan (arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Benelux/Commissie, 85/87, Jurispr. blz. 3137, punt 18, en arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 48).

56.
    Daarnaast zij eraan herinnerd, dat een onderneming ten aanzien waarvan de Commissie een verificatie heeft gelast, krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) tegen een dergelijke beschikking beroep kan instellen bij de gemeenschapsrechter. Wordt deze beschikking door de gemeenschapsrechter nietig verklaard, dan kan de Commissie voor de procedure wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels geen gebruik maken van stukken of bewijzen die zij tijdens die verificatie mocht hebben verzameld, daar zij zich anders zou blootstellen aan het risico dat de gemeenschapsrechter de beschikking houdende vaststelling van de inbreuk, voorzover zij op die bewijsmiddelen is gebaseerd, nietig verklaart (zie beschikkingen president van het Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie, 46/87 R, Jurispr. blz. 1549, punt 34, en 28 oktober 1987, Dow Chemical Nederland/Commissie, 85/87 R, Jurispr. blz. 4367, punt 17; arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 49).

57.
    Gelet op wat voorafgaat, moet worden onderzocht of het middel ontleend aan een onwettige verificatie gegrond is.

B - Gegrondheid van het middel

58.
    Alvorens de gegrondheid van dit middel te onderzoeken, moeten de omstandigheden van de verificatie worden uiteengezet.

1. Relevante en onbetwiste feiten

59.
    Nadat zij een klacht had ontvangen volgens welke de prijzen voor veerdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië sterk met elkaar overeenkwamen, zond de Commissie op 12 oktober 1992 krachtens verordening nr. 4056/86 een verzoek om inlichten aan Minoan, op het adres van haar statutaire zetel (Agiou Titou 38, Iraklion, Kreta).

60.
    Op 20 november 1992 ontving de Commissie, in antwoord op haar verzoek om inlichtingen, een door Sfinias ondertekend schrijven op briefpapier van Minoan waarop, links bovenaan, één handelslogo stond afgebeeld („Minoan Lines”), met daaronder één adres: „2 Vas. Konstantinou Av. (Stadion); 11635, ATHENS.”

61.
    Op 1 maart 1993 zond de Commissie een tweede verzoek om inlichtingen aan Minoan, opnieuw op het adres van haar statutaire zetel te Iraklion.

62.
    Op 5 mei 1993 werd de brief van de Commissie van 1 maart 1993 beantwoord met een - eveneens door Sfinias ondertekend - schrijven op briefpapier van Minoan, waarop links bovenaan opnieuw één handelslogo stond afgebeeld („Minoan Lines”), zij het ditmaal zonder bijgaande vermelding van een adres. Onderaan het briefpapier waren echter twee adressen vermeld: „INTERNATIONAL LINES HEAD OFFICES: 64B Kifissias Ave. GR, 151 25, Maroussi, Athens” en, daaronder, „PASSENGER OFFICE: 2 Vassileos Konstantinou Ave, GR, 116 35 Athens”.

63.
    Op 5 juli 1994 bezochten inspecteurs van de Commissie de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), en overhandigden aan de personen die hen te woord stonden - en die naderhand employés van ETA bleken te zijn - de verificatiebeschikking, alsmede de door de directeur-generaal van het directoraat-generaal mededinging ondertekende volmachten nrs. D/06658 en D/06659 van 4 juli 1994, waarbij de inspecteurs van de Commissie de bevoegdheid werd verleend om tot de verificatie over te gaan.

64.
    Op grond van deze documenten verzochten de inspecteurs van de Commissie de employés van ETA met de verificatie in te stemmen, maar er werd hun geantwoord dat zij zich in de kantoren van ETA en bij diens employés bevonden, en dat ETA een autonome rechtspersoon is, die scheepsagent van Minoan is en niets meer. Na een telefoongesprek met hun chefs te Brussel drongen de inspecteurs van de Commissie op de verificatie aan, en waarschuwden zij de employés van ETA dat weigering kon leiden tot de sancties als bedoeld in de artikelen 19, lid 1, en 20, lid 1, van verordening nr. 4056/86, die in de verificatiebeschikking zijn vermeld en in bijlage ervan zijn aangehaald. Bovendien vroegen de inspecteurs van de Commissie aan de nationale mededingingsautoriteit, het directoraat markt- en mededingingstoezicht van het Griekse ministerie van Handel, een functionaris naar de kantoren van ETA te sturen.

65.
    De inspecteurs van de Commissie wezen de employés van ETA niet uitdrukkelijk op hun recht van bijstand door een advocaat, maar overhandigden hun wel een nota van twee bladzijden omtrent de aard en het normale verloop van de verificatie.

66.
    Na een telefoongesprek met hun directeur, die op dat ogenblik niet in Athene was, besloten de employés van ETA uiteindelijk om zich aan de verificatie te onderwerpen, ofschoon zij erop wezen dat zij in het proces-verbaal zouden laten noteren dat zij het met die verificatie niet eens waren.

67.
    Vervolgens begonnen de inspecteurs van de Commissie aan de verificatie, die aan het eind van de daaropvolgende dag, namelijk 6 juli 1994, werd beëindigd.

68.
    Ten slotte zij opgemerkt dat, zoals verzoekster zelf heeft beklemtoond (zie punt 26 supra), ETA als vertegenwoordiger van verzoekster ten volle bevoegd was om haar handelsactiviteiten onder de naam „Minoan Lines Athene” te verrichten en voor haar activiteiten als agent het merk en het logo van Minoan te gebruiken.

69.
    Gelet op wat voorafgaat, stelt het Gerecht vast dat duidelijk uit de feiten blijkt:

-    in de eerste plaats, dat ETA de toelating had gekregen om zich, bij de uitoefening van haar taken als agent en vertegenwoordiger van Minoan, bij het algemene publiek en bij de Commissie als Minoan aan te dienen, zodat haar identiteit als zaakvoerder voor de betrokken handelsactiviteiten in de praktijk geheel samenvloeide met die van Minoan;

-    in de tweede plaats, dat de omstandigheid dat de brieven van de Commissie aan Minoan aan Sfinias werden doorgegeven voor een rechtstreeks antwoord aan de Commissie, aantoont dat zowel Minoan als ETA en Sfinias onmiddellijk hebben begrepen dat de Commissie gevolg gaf aan een klacht. Daarnaast hebben zij kennis genomen van de aard van de klacht, van het doel van het verzoek om inlichtingen en van het feit dat de Commissie op grond van verordening nr. 4056/86 - dat in de brieven was aangehaald - handelde. In feite heeft Minoan dus, door Sfinias op de brieven te laten antwoorden, niet alleen hem, maar ook ETA toegestaan zich bij de Commissie aan te dienen als een door Minoan naar behoren gemachtigde gesprekspartner voor het onderzoek in kwestie;

-    in de derde plaats blijkt uit al hetgeen voorafgaat, alsmede uit het feit dat Minoan haar handelsactiviteiten aan ETA had gedelegeerd, dat de kantoren in Kifissias Av. 64B, het werkelijke centrum van de handelsactiviteiten van „Minoan” vormden, en dat de boeken en bescheiden van het bedrijf met betrekking tot die activiteiten om die reden op die plaats werden bewaard.

70.
    Deze kantoren waren derhalve kantoren van Minoan als adressaat van de verificatiebeschikking als bedoeld in artikel 18, lid 1, sub d, van verordening nr. 4056/86.

2. Eerbiediging in het onderhavige geval van de beginselen inzake de uitoefening van de verificatiebevoegdheden van de Commissie

71.
    Blijkens de stukken voldeden de door de inspecteurs van de Commissie aan de employés van ETA overhandigde verificatiebeschikking en -volmachten aan het vereiste dat voorwerp en doel van de verificatie moeten worden meegedeeld. Met name is anderhalve bladzijde van de considerans van de verificatiebeschikking besteed aan de uiteenzetting van de redenen waarom de Commissie het vermoeden had van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling, tussen de voornaamste veerdienstmaatschappijen die op de routes tussen Griekenland en Italië varen, betreffende de passagiers- en vrachtwagentarieven. Voorts beschrijft de verificatiebeschikking de voornaamste kenmerken van de betrokken markt, de voornaamste maatschappijen - waaronder Minoan - op die markt en het marktaandeel van de ondernemingen die op de drie verschillende routes varen, alsmede, in bijzonderheden, het soort gedraging dat volgens de Commissie in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag zou kunnen zijn. Daarnaast geeft de beschikking duidelijk aan dat de adressaat, met name Minoan, een van de voornaamste marktdeelnemers is en reeds op de hoogte is van het onderzoek.

72.
    Vervolgens bepaalt artikel 1 van het dispositief van de verificatiebeschikking uitdrukkelijk dat de verificatie tot doel heeft na te gaan of de prijsvormingssystemen van de maatschappijen in de sector van de roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië in strijd zijn met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Voorts vermeldt artikel 1 van de verificatiebeschikking de verplichting van de adressaat zich aan de verificatie te onderwerpen, en beschrijft het de verificatiebevoegdheden van de inspecteurs van de Commissie. Artikel 2 betreft de datum van de verificatie. Artikel 3 noemt de adressaat van de beschikking, waarbij is gepreciseerd dat de verificatiebeschikking tot Minoan is gericht. Als mogelijke plaatsen voor de inspectie zijn drie adressen vermeld: in de eerste plaats Poseidonkaai 28 te Piraeus; in de tweede plaats Poseidonkaai 24 te Piraeus, en in de derde plaats het adres dat de inspecteurs van de Commissie uiteindelijk hebben bezocht, namelijk Kifissias Av. 64B, Maroussi, te Athene. Ten slotte vermeldt artikel 4 de mogelijkheid om bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de verificatiebeschikking, met de precisering dat een dergelijk beroep, behoudens andersluidende beschikking van het Gerecht, geen opschortende werking heeft.

73.
    De verificatievolmachten van de inspecteurs van de Commissie kenden uitdrukkelijk de bevoegdheid toe om de verificatie te verrichten in de zin en met het doel als in de verificatiebeschikking in bijlage uiteengezet.

74.
    In die omstandigheden bleek duidelijk uit de inhoud van deze handelingen dat de Commissie aanwijzingen en bewijselementen inzake Minoans deelneming aan de vermoede mededingingsregeling wilde verzamelen, en dat zij dacht deze onder meer te kunnen vinden in de kantoren in Kifissias Av. 64B, Maroussi (Athene), die volgens haar van Minoan waren. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit adres vermeld was op het door Minoan gebruikte briefpapier voor haar antwoord van 5 mei 1993 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 1 maart 1993. Onderaan dit briefpapier staat namelijk: „INTERNATIONAL LINES HEAD OFFICES: 64B Kifissias Ave. GR, 151 25, Maroussi, Athens.”

75.
    Het Gerecht is van oordeel dat de verificatiebeschikking en -volmachten alle relevante elementen bevatten die de employés van ETA nodig hadden om te beslissen of zij, gelet op de motivering van bedoelde beschikking en hun kennis van de aard en de draagwijdte van de verhouding tussen ETA en Minoan, de door de Commissie in hun kantoren voorgenomen verificatie dienden te laten doorgaan.

76.
    Derhalve dient de conclusie te luiden, dat de verificatiebeschikking en -volmachten voldeden aan de vereisten die de rechtspraak stelt omtrent de houder van de geïnspecteerde kantoren, aangezien, enerzijds, ETA de zaken van Minoan voor de markt van roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië beheert en als zodanig de draagwijdte van haar plicht tot samenwerking met de inspecteurs van de Commissie kon inschatten en, anderzijds, de rechten van de verdediging van ETA volledig zijn geëerbiedigd, nu deze handelingen naar behoren zijn gemotiveerd en uitdrukkelijk melding is gemaakt van de mogelijkheid om bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de verificatiebeschikking. Dat ETA nadien geen beroep heeft ingesteld, was haar eigen beslissing en doet niet af aan deze conclusie, maar bevestigt ze integendeel.

77.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ETA rechtens een van Minoan onderscheiden persoon is, doch als vertegenwoordiger van Minoan en exclusief beheerder voor de activiteiten die door de Commissie werden onderzocht, op één lijn moet worden geplaatst met haar lastgever, en dus aan dezelfde samenwerkingsplicht was onderworpen.

78.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat, gesteld dat Minoan zich als afzonderlijke persoon op het recht van verweer van ETA mag beroepen, dit recht nooit in het gedrang is gebracht. De betrokken verificatie betrof immers noch de eventuele afzonderlijke activiteiten van ETA, noch de boeken en bescheiden van ETA.

79.
    Verzoekster verwijt de Commissie een inbreuk op artikel 189, vierde alinea, van het Verdrag, volgens hetwelk „een beschikking verbindend is in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht”, omdat de Commissie een verificatie heeft verricht in de kantoren van een vennootschap, ETA, op grond van een verificatiebeschikking en -volmacht betreffende een andere vennootschap, Minoan.

80.
    Dit argument is echter irrelevant. In de eerste plaats voegt het aangevoerde artikel 189 van het Verdrag niets toe aan verzoeksters centrale argument, dat de onwettigheid in wezen bestaat uit een schending door de Commissie van artikel 18 van verordening nr. 4056/86 en de algemene rechtsbeginselen, alsmede uit een misbruik van haar verificatiebevoegdheden. Artikel 189 van het Verdrag bevat enkel een opsomming van de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen die de instellingen kunnen nemen, en van de rechtsgevolgen van die maatregelen. In de tweede plaats heeft artikel 189 van het Verdrag, zelfs gesteld dat het in casu relevant is, enkel tot gevolg dat het dwingende karakter van de verificatiebeschikking wordt bevestigd, nu deze „verbindend is in al haar onderdelen” voor Minoan, als adressaat van de beschikking, en voor ETA, die door Minoan is aangewezen als vertegenwoordiger en gesprekspartner ten behoeve van het onderzoek.

81.
    In de omstandigheden van het concrete geval kan de Commissie evenmin worden verweten, dat zij ervan uitging dat Minoan zelf kantoren had op het door de inspecteurs van de Commissie bezochte adres te Athene, en dit adres derhalve in haar verificatiebeschikking heeft vermeld als een centrum van Minoans activiteiten.

82.
    Vervolgens dient te worden onderzocht of de Commissie, door erop aan te dringen dat de verificatie zou doorgaan, het wettigheidskader heeft geëerbiedigd.

83.
    Blijkens de reeds aangehaalde rechtspraak dient de Commissie tijdens verificaties de eerbiediging van het beginsel van de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen en van het beginsel van bescherming tegen arbitraire tussenkomsten door het openbaar gezag in de privé-sfeer van natuurlijke en rechtspersonen te verzekeren (zie arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19). Het zou buitensporig en strijdig met de bepalingen van verordening nr. 4056/86 en de fundamentele rechtsbeginselen zijn, aan de Commissie in het algemeen, op grond van een tot een bepaalde juridische entiteit gerichte verificatiebeschikking een recht van toegang tot de kantoren van een andere juridische entiteit toe te kennen, op de enkele grond dat laatstbedoelde entiteit nauwe banden heeft met de adressaat van de verificatiebeschikking of dat de Commissie meent er documenten van de adressaat te kunnen aantreffen, alsmede het recht om op grond van deze beschikking verificaties in die kantoren te verrichten.

84.
    In casu kan verzoekster de Commissie echter niet verwijten dat deze, met haar bezoek aan de kantoren van een andere vennootschap dan de adressaat van de beschikking, gepoogd heeft haar verificatiebevoegdheden uit te breiden. Uit de stukken blijkt integendeel dat de Commissie zorgvuldig heeft gehandeld en ruimschoots haar plicht heeft nageleefd om er zich vóór de verificatie zo goed mogelijk van te vergewissen dat de kantoren die zij voornemens was te inspecteren wel degelijk van de juridische entiteit zijn waarop haar onderzoek betrekking had. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er reeds een briefwisseling tussen de Commissie en Minoan bestond, waarbij Minoan twee brieven van de Commissie met twee door Sfinias - die naderhand de directeur van ETA bleek te zijn - ondertekende brieven heeft beantwoord, zonder enige vermelding van het bestaan van ETA of van het feit dat Minoan via een alleenvertegenwoordiger aan de markt deelnam.

85.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar verweerschrift onweersproken opmerkt, Sfinias, die voormelde twee brieven van Minoan heeft ondertekend, wordt genoemd in de lijst van de leden van de Unie van Griekse veerboteneigenaars, dat in de door Minoan bekendgemaakte tarieven sprake is van een algemene agentuur op het adres Kifissias 64B, Athene, en, ten slotte, dat in de telefoongids van Athene bij de vennootschap Minoan Lines het adres wordt vermeld waar de Commissie de verificatie heeft verricht.

86.
    Ten slotte moet nog worden onderzocht of de inspecteurs van de Commissie, zodra zij wisten dat ETA een andere vennootschap was jegens welke zij over geen verificatiebeschikking beschikten, hadden moeten vertrekken, en eventueel later hadden kunnen terugkeren met een tot ETA gerichte beschikking waarin naar behoren werd uiteengezet waarom een dergelijke verificatie in casu gerechtvaardigd was.

87.
    Vastgesteld moet worden dat de Commissie, gelet op voormelde bijzondere omstandigheden, redelijkerwijze van mening kon zijn dat de door de employés van ETA verstrekte „nadere inlichtingen” niet konden volstaan om de kwestie van het onderscheid tussen deze rechtspersonen onmiddellijk op te helderen, en evenmin om de verificatie op te schorten, te meer daar, zoals de Commissie beklemtoont, voor de beantwoording van de vraag of al dan niet van dezelfde onderneming sprake was, een beoordeling ten gronde noodzakelijk was, en meer in het bijzonder een uitlegging van de draagwijdte van de werkingssfeer van artikel 18 van verordening nr. 4056/86.

88.
    Vastgesteld moet worden dat, in de omstandigheden van het concrete geval, de Commissie er op goede gronden is van uitgegaan dat de bezochte kantoren, ook nadat zij had vernomen dat zij niet van Minoan doch van ETA waren, konden worden beschouwd als kantoren die Minoan voor haar handelsactiviteiten gebruikte, en derhalve konden worden gelijkgesteld met de bedrijfslokalen van de adressaat van de verificatiebeschikking. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het recht om alle lokaliteiten, terreinen en vervoermiddelen der ondernemingen te betreden, van bijzondere betekenis is, voorzover dit de Commissie in staat moet stellen het bewijs van inbreuken op de mededingingsregels te verzamelen op de plaats waar het zich normalerwijze bevindt, dat wil zeggen in de „bedrijfslokalen van de ondernemingen” (arrest Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). De Commissie mocht er dus, bij de uitoefening van haar verificatiebevoegdheden, van uitgaan dat er logischerwijs een grotere kans was om bewijzen van de vermoede inbreuk te vinden indien het onderzoek zou plaatsvinden in de kantoren van waaruit de betrokken vennootschap gewoonlijk en de facto haar bedrijfsactiviteiten verricht.

89.
    Tot slot moet hieraan nog worden toegevoegd dat men zich er uiteindelijk niet tegen heeft verzet dat de verificatie van de Commissie toch doorging.

90.
    Waar de Commissie in casu dus heeft aangedrongen op de verificatie, is zij niet buiten de grenzen van de haar bij artikel 18, lid 1, van verordening nr. 4056/86 toegekende onderzoeksbevoegdheden getreden.

3. Eerbiediging van de rechten van de verdediging en uitblijven van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA

91.
    Zoals hierboven in herinnering is gebracht, moet volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht worden gewaarborgd dat de verificaties van de Commissie een nuttig effect hebben, maar moet de Commissie er tegelijk voor zorgen dat de rechten van de verdediging van de aan de verificatie onderworpen ondernemingen worden geëerbiedigd, en mag zij niet op willekeurige of onredelijke wijze ingrijpen in de privé-sfeer van deze ondernemingen (arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, en Dow Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 30; arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie, 97/87-99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 16, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 417).

92.
    Wat de eerbiediging van de rechten van de verdediging betreft, moet worden vastgesteld dat noch verzoekster noch de juridische entiteit van wie de onderzochte kantoren zijn, namelijk ETA, beroep wensten in te stellen tegen de aan de verificatie ten grondslag liggende verificatiebeschikking, ofschoon artikel 18, lid 3, van verordening nr. 4056/86 hun uitdrukkelijk de mogelijkheid daartoe bood.

93.
    Wat voorts verzoekster betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat zij zich beroept op haar recht om een controle van de intrinsieke wettigheid van de verificatie te eisen binnen het kader van het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de eindbeschikking van de Commissie op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

94.
    Tevens staat vast dat, nu de employés van ETA zich uiteindelijk niet tegen de verificatie door de Commissie hebben verzet, de Commissie met het oog op de verificatie niet om een rechterlijke machtiging en/of bijstand van de politie heeft moeten verzoeken. Een verificatie als die in het onderhavige geval moet derhalve worden geacht met de medewerking van de betrokken onderneming te zijn verricht. Dat de Griekse mededingingsautoriteit is gecontacteerd en een van haar functionarissen ter plaatse is gekomen, doet niet af aan deze conclusie, aangezien artikel 18, lid 5, van verordening nr. 4056/86 in een dergelijke maatregel voorziet voor gevallen waarin de onderneming zich niet tegen de verificatie verzet. In die omstandigheden kan er geen sprake zijn van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA, aangezien niets erop wijst dat de Commissie verder is gegaan dan de door de employés van ETA aangeboden medewerking (zie in die zin arrest PVC II, reeds aangehaald, punt 422).

C - Conclusie

95.
    Gelet op wat voorafgaat, heeft de Commissie, zowel bij het vaststellen van de verificatiebesluiten als bij de uitvoering van de verificatie, volledig overeenkomstig de wet gehandeld, met inachtneming van het recht van verdediging van de betrokken ondernemingen alsmede van het algemene gemeenschapsrechtelijke beginsel van bescherming tegen willekeurige of onredelijke ingrepen van het openbaar gezag in de privé-sfeer van een persoon, ongeacht of het gaat om een natuurlijke of een rechtspersoon.

96.
    Het Gerecht acht zich voldoende ingelicht betreffende de relevante feitelijke en juridische gegevens om het onderhavige middel te kunnen onderzoeken, en is derhalve van oordeel dat de door verzoekster gevraagde overlegging van documenten niet behoeft te worden gelast.

97.
    Mitsdien moet dit middel ongegrond worden verklaard.

Tweede middel: onterechte toerekening van ETA's handelingen en initiatieven aan verzoekster

Argumenten van partijen

98.
    Volgens verzoekster mocht de Commissie haar de handelingen en initiatieven van ETA die in de beschikking als inbreuken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn aangemerkt, niet toerekenen.

99.
    Zij stelt, om te beginnen, dat diverse van de verweten activiteiten eigen initiatieven van ETA waren, die niet door Minoan waren goedgekeurd en soms buiten de sfeer van de overeenkomsten tussen ETA en Minoan vielen, zodat zij niet aan haar kunnen worden toegerekend. Verzoekster betoogt dat, anders dan de Commissie stelt, uit deze overeenkomsten niet blijkt dat ETA in opdracht van haar en onder haar toezicht handelde. ETA heeft integendeel een zeer ruime autonomie, aangezien zij, verspreid over heel Griekenland (behalve Kreta), een eigen net van met haar samenwerkende kantoren heeft en het recht heeft om geheel zelfstandig agenten in Griekenland en in het buitenland aan te stellen. Evenmin blijkt uit deze overeenkomsten dat ETA bevoegd was om op onwettige wijze met andere vennootschappen te gaan samenwerken, en geen enkel document wijst erop dat Minoan haar daartoe heeft aangezet. Volgens verzoekster kan uit de contractuele vaststelling van de commissielonen voor de agenten niet worden afgeleid dat ETA geen onafhankelijke onderneming was.

100.
    Vervolgens betwist verzoekster de stelling van de Commissie (punt 137 van de beschikking) dat ETA moet worden beschouwd als de „longa manus” van Minoan, die optreedt als vertegenwoordiger en agent van Minoan en uitsluitend namens Minoan handelt en geen activiteiten voor eigen rekening heeft. Dat ETA verzoeksters agent is, betekent nog niet dat alle initiatieven van ETA voor rekening van verzoekster zijn, met name wanneer zij buiten het bestek van hun contractuele betrekkingen vallen, niet in opdracht van verzoekster zijn genomen, en evenmin achteraf door verzoekster zijn goedgekeurd.

101.
    Zij voegt hieraan toe dat, anders dan de Commissie stelt, Sfinias niet alleen melding maakt van ETA wanneer hij zich tot het kantoor van Minoan te Iraklion richt. Integendeel vermelden alle telexen die de Commissie heeft aangevoerd zowel bovenaan [namelijk vóór de vermelding van afzender en adressa(a)t(en)] als onderaan (onder de naam van Sfinias) „ETA”, tezamen met haar telexnummer, als werkelijke afzender. Verzoekster voegt hieraan toe dat de aanduiding „Minoan Lines” of „Minoan Lines Athene” wordt gebruikt omwille van de bondigheid, om niet de uitdrukking „ETA Worldwide General Agents for Minoan Lines” te gebruiken.

102.
    Verzoekster stelt dat Minoan de wettelijke vertegenwoordiger van ETA, Sfinias, nooit heeft verzocht onwettige overeenkomsten te sluiten, ofschoon zij erkent dat zij, voorzover zij daar iets van wist, hem niet verbood met andere vennootschappen besprekingen te voeren. Zij meende dat deze besprekingen verband hielden met het beleid van het ministerie van Koopvaardij, en zag daar dus „niets bijzonder ernstigs” in.

103.
    Ten bewijze dat zij niet op de hoogte was van ETA's activiteiten, stelt verzoekster dat zij geen belangstelling had voor de contacten en besprekingen van Sfinias, maar wél voor diens voorstellen betreffende het prijsbeleid, zodat zij, rekening houdend met diverse economische factoren en haar eigen criteria, de voorgestelde prijzen kon goedkeuren, afwijzen of verbeteren. Dit wordt bevestigd door de volgende verklaring van Sfinias tijdens de hoorzitting van 13 en 14 mei 1997:

„Onze vennootschap is contractueel verplicht om zo gunstig mogelijke voorwaarden voor het beheer van de schepen van Minoan te scheppen; bij onze handelingen en initiatieven houden wij rekening met de voorkeuren van Minoan, maar wij bepalen zelf in hoeverre wij Minoan op de hoogte houden. Per slot van rekening telt het resultaat, en daarom kan het gebeuren dat, wanneer wij geloven in onze handelwijze en van mening zijn dat deze de algemene belangen van onze lastgever zal dienen, wij Minoan niet onmiddellijk, of zelfs helemaal niet, inlichten, of dit eerst later doen om haar goedkeuring te vragen, dit laatste vooral omdat wij weten dat onze lastgever onder haar aandeelhouders veel kleine beleggers heeft en zijn directie bij goedkeuring of afwijzing van onze initiatieven dus verantwoordelijkheid draagt jegens een groot aantal aandeelhouders.”

104.
    Daarnaast betwist verzoekster de stelling van de Commissie, dat zij blijkens de in punt 137, in fine, van de beschikking vermelde documenten wist dat heimelijke afspraken werden gemaakt. Zij betoogt integendeel dat zij al deze inlichtingen eerst achteraf ontving.

105.
    Ten slotte betwist verzoekster de argumentatie in punt 138 van de beschikking op grond waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat ETA en Minoan in het kader van de beschikking als één enkele juridische en economische entiteit moeten worden beschouwd. Zij verwijt de Commissie dat zij haar, zonder enige uitzondering, alle handelingen en initiatieven van ETA heeft toegerekend.

106.
    Volgens verzoekster kan een dergelijke toerekening niet worden gerechtvaardigd door verwijzing naar de rechtspraak inzake de toerekening van het gedrag van dochtermaatschappijen aan moedermaatschappijen (arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133, en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 49), aangezien deze rechtspraak betrekking heeft op dochtermaatschappijen en niet op onafhankelijke ondernemingen die samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten. Bovendien stellen de door de Commissie aangehaalde arresten als bijkomende voorwaarde voor toerekening, dat „de dochtermaatschappij, haar eigen rechtspersoonlijkheid ten spijt, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt.” Ten slotte vormt de loutere mogelijkheid om gedragingen te beïnvloeden, geen voldoende grond tot toerekening van deze gedragingen, maar moet worden bewezen dat daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt (zie arresten AEG/Commissie, reeds aangehaald, punten 50 e.v., en ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 135, 137, 138 en 141).

107.
    Volgens verzoekster is in casu echter aan geen enkele van deze voorwaarden voldaan, aangezien ETA geen dochtermaatschappij is van Minoan, die dus geen enkele invloed heeft op de bestuursorganen van ETA. De enige band tussen beide vennootschappen vloeit voort uit contractuele bepalingen waarin de rechten en plichten van elke partij duidelijk zijn afgebakend. Bovendien heeft verzoekster, zelfs gesteld dat zij op grond van de overeenkomsten een of andere invloed kon uitoefenen, nooit van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Ten slotte toont niets in het dossier aan dat Minoan door concrete handelingen het gedrag van ETA heeft beïnvloed of ETA bepaalde instructies, bevelen of volmachten heeft gegeven. Uit de stukken blijkt integendeel dat Minoan niets wist over bepaalde initiatieven, dan wel achteraf door ETA gedeeltelijk daarvan op de hoogte werd gesteld.

108.
    In die omstandigheden is verzoekster van mening dat de conclusie van de Commissie dat, ter rechtvaardiging van de toerekening van alle handelingen en initiatieven van ETA aan Minoan, „ETA en Minoan in het kader van [de] beschikking als één enkele juridische en economische entiteit worden beschouwd”, arbitrair en kennelijk niet gemotiveerd is, en noch door de stukken noch door de door de Commissie aangevoerde rechtspraak wordt gestaafd.

109.
    De Commissie betwist niet dat ETA een eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Zij betoogt echter dat, volgens de rechtspraak, de eigen rechtspersoonlijkheid van een vennootschap niet uitsluit dat haar gedrag aan een andere vennootschap kan worden toegerekend. Volgens haar moet in het communautaire mededingingsrecht een economische, en dus geen zuiver juridische, zienswijze worden gevolgd, en kon in casu op grond van een dergelijke zienswijze worden vastgesteld dat de handelingen en initiatieven van ETA niet in haar naam en voor haar rekening waren, maar in naam en voor rekening van Minoan.

110.
    In casu blijkt uit de diverse contracten tussen ETA en verzoekster, alsmede uit de verklaringen van Sfinias over de betrekkingen tussen beide ondernemingen, dat ETA over een zeer ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte en niet alleen volmacht had voor de organisatie van het net van plaatselijke agenten en de promotie van de ticketverkoop voor de bestemmingen in het buitenland, maar meer in het algemeen ook voor het beheer van de schepen op de internationale routes, de vertegenwoordiging van verzoekster, alle kwesties en handelingen die de door haar beheerde schepen betreffen, en de promotie van de exploitatie ervan in naam en voor rekening van verzoekster. De Commissie beklemtoont dat ETA blijkens deze overeenkomsten contractueel verplicht was verzoeksters bevelen op te volgen (artikel IV, sub g, van de beheersovereenkomsten) en, door een systematische medewerking met verzoekster, desgevraagd alle mogelijke inspanningen te leveren om de samenwerking tussen Minoan en andere vennootschappen te verzekeren (artikel II, sub l, van de beheersovereenkomsten).

111.
    De Commissie voegt hieraan toe dat bij dit onderzoek een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de contractuele verplichting van de agent, waardoor hij de bevoegdheid krijgt om te handelen volgens de instructies, onder toezicht en voor rekening van de vertegenwoordigde persoon, en de praktische mogelijkheden van de vertegenwoordigde persoon om de nodige controle over de vertegenwoordiger uit te oefenen. Zo zou zelfs de vaststelling dat verzoekster geen ervaring had inzake scheepvaart en derhalve aan ETA geen gespecialiseerde technische of economische instructies kon geven, niets kunnen veranderen aan het feit dat ETA haar taak als vertegenwoordiger vervulde overeenkomstig haar contractuele en wettelijke verplichtingen en binnen het kader van verzoeksters instructies en lastgeving.

112.
    De Commissie weerlegt verzoeksters stelling dat ETA over een „ruime autonomie” beschikte, omdat het haar bij overeenkomst verboden was om op dezelfde routes een andere reder te vertegenwoordigen. Uit verzoeksters stelling volgt niet dat ETA op de betrokken markt als agent of vertegenwoordiger optrad voor enige andere scheepvaartmaatschappij.

113.
    Bovendien merkt de Commissie op dat uit de overeenkomsten niet volgt - en verzoekster ook niet stelt - dat ETA enig financieel risico droeg voor de roroveerdiensten (passagiers en voertuigen) tussen Griekenland en Italië of voor de uitvoering van de daarmee verband houdende overeenkomsten met derden. In casu is ETA dus geen onafhankelijke handelaar, maar een hulporgaan dat deel uitmaakt van verzoeksters onderneming. Volgens de overeenkomsten tussen verzoekster en ETA moest ETA namelijk, als algemeen alleenvertegenwoordiger van verzoekster, haar schepen beheren en in het algemeen zich bezighouden met alle kwesties die deze schepen betroffen, waarvoor zij als vergoeding een percentage van de opbrengst van de ticketverkoop kreeg.

114.
    Ten slotte betwist de Commissie verzoeksters zienswijze dat ETA weliswaar „buiten het contract” initiatieven heeft genomen, maar dat die niet voor rekening van Minoan kwamen. Zij preciseert dat de overeenkomst tussen ETA en verzoekster het beheer van verzoeksters schepen op de internationale routes tot doel had, en dat, vanuit dit oogpunt, de opsomming van activiteiten als voorwerp van de beheersovereenkomsten niet uitputtend was. Uit de overeenkomsten tussen ETA en verzoekster (artikel II, sub n) blijkt integendeel dat ETA zich meer in het algemeen moest bezighouden met alle kwesties en alle verrichtingen betreffende de door haar beheerde schepen. Alle activiteiten die tot de verwezenlijking van de doelstelling en de succesvolle uitvoering van de overeenkomsten bijdroegen, vielen dus wel degelijk binnen de sfeer van de contractuele verhouding.

Beoordeling door het Gerecht

A - Overwegingen vooraf

115.
    De vraag of de gedragingen van ETA aan verzoekster kunnen worden toegerekend, is aan de orde in de punten 136 tot en met 138 van de beschikking.

116.
    In punt 136 van de beschikking formuleert de Commissie een aantal argumenten tegen verzoeksters stelling dat diverse activiteiten van ETA waarvan in de onderhavige beschikking sprake is, haar niet kunnen worden toegerekend, omdat het eigen initiatieven van ETA waren die buiten de sfeer van de overeenkomsten tussen de twee vennootschappen vielen en door verzoekster niet waren goedgekeurd.

117.
    In punt 138 van de beschikking weerlegt de Commissie verzoeksters argument dat de autonomie van ETA zo groot was, dat haar gedragingen niet aan haar opdrachtgever kunnen worden toegerekend, en verwijst zij in een voetnoot naar de rechtspraak van het Hof betreffende de toerekening van het gedrag van dochtermaatschappijen aan moedermaatschappijen (arresten AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 49, en ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 132 en 133). Vervolgens komt de Commissie tot de conclusie dat „in het kader van [de] beschikking ETA en Minoan als één enkele juridische en economische entiteit worden beschouwd.”

118.
    Verzoekster betoogt in haar verzoekschrift dat de door de Commissie aangevoerde rechtspraak in casu niet relevant is, aangezien ETA geen dochtermaatschappij van Minoan is. De Commissie beperkt zich in haar memories tot een opsomming van de regels die volgens haar in casu van toepassing zijn, onder verwijzing naar met name de rechtspraak Suiker Unie (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie/Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663) en de bekendmaking van de Commissie met betrekking tot alleenverkoopovereenkomsten met handelsagenten en commissionairs (PB 1962, 139, blz. 2921).

119.
    Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de Commissie ETA, als algemeen beheerder van verzoeksters zaken op de betrokken markten, in casu als de „longa manus” van verzoekster beschouwt, en dat zij de twee vennootschappen in feite niet als een juridische, maar als een economische eenheid aanmerkt. Punt 138 lijkt beide begrippen met elkaar te verwarren en is derhalve dubbelzinnig, maar in hun samenhang beschouwd houden de punten 136 tot en met 139 van de beschikking alsmede de verwijzing, in de voetnoot bij punt 138, naar de rechtspraak betreffende de toerekening van het gedrag van dochtermaatschappijen aan moedermaatschappijen, in dat het gedrag van ETA aan verzoekster is toegerekend op grond van de beginselen betreffende de band tussen een agent en diens „opdrachtgever” en de aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor het gedrag van zijn agent, vanuit het oogpunt van het begrip economische eenheid, dat meestal wordt gehanteerd voor de mededingingsrechtelijke analyse van ondernemingsgedrag. Deze interpretatie wordt bevestigd door de argumenten van de Commissie in haar memories.

120.
    Gelet op deze preciseringen, moet worden onderzocht of in de beschikking op goede gronden is vastgesteld dat het gedrag van ETA, voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag, aan verzoekster kon worden toegerekend.

B - Toerekening van aansprakelijkheid in de betrekkingen tussen opdrachtgever en agent

121.
    Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van het mededingingsrecht onder onderneming worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en arrest Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T-234/95, Jurispr. blz. II-2603, punt 124).

122.
    Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat een dergelijke economische eenheid bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het begaan van een in in artikel 85, lid 1 bedoelde inbreuk. Derhalve mag de Commissie, wanneer een groep vennootschappen één onderneming vormt, de vennootschap die verantwoordelijk is voor het optreden van de groep in het kader van een inbreuk, voor deze inbreuk aansprakelijk stellen en haar een geldboete opleggen (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punten 311 en 315).

123.
    Het Hof heeft beklemtoond dat voor de toepassing van de mededingingsregels, de eigen rechtspersoonlijkheid, waaruit volgt dat in formele zin van twee verschillende vennootschappen sprake is, niet beslissend is, maar wel de vraag of hun marktgedrag dat van een eenheid is (zie in die zin arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 140).

124.
    Het kan dus noodzakelijk zijn te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming of economische eenheid met eenzelfde marktgedrag vormen.

125.
    Volgens de rechtspraak is dit niet alleen het geval tussen dochter- en moedermaatschappijen, maar ook, in bepaalde omstandigheden, tussen een vennootschap en haar handelsvertegenwoordiger, of tussen een opdrachtgever en zijn commissionair. Ter beantwoording van de vraag of een gedraging binnen de werkingssfeer van artikel 85 of 86 van het Verdrag valt, is het namelijk van belang te weten of een opdrachtgever en zijn agent of „handelsvertegenwoordiger” een economische eenheid vormen, waarbij laatstbedoelde een hulporgaan is dat deel uitmaakt van de onderneming van de opdrachtgever. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een agent, indien hij voor zijn opdrachtgever werkzaam is, in beginsel is te beschouwen als een in zijn onderneming opgenomen hulporgaan dat zijn instructies heeft te volgen en derhalve, zo goed als een handelsemployé, met die onderneming een economische eenheid vormt (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 480).

126.
    Wanneer tussen vennootschappen een verticale verhouding bestaat, zoals tussen een opdrachtgever en zijn agent of tussenpersoon, gelden, ter beantwoording van de vraag of er een economische eenheid bestaat, hoofdzakelijk de twee volgende criteria: draagt de tussenpersoon al dan niet een economisch risico, en hebben de door de tussenpersoon verrichte diensten al dan niet een exclusief karakter.

127.
    Wat de vraag betreft of hij een economisch risico draagt, heeft het Hof in het arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 482), geoordeeld dat een tussenpersoon geen in de onderneming van de opdrachtgever opgenomen hulporgaan is indien zijn overeenkomst met de opdrachtgever hem taken opdraagt of overlaat die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderen, met name doordat is gestipuleerd dat hij de financiële risico's draagt die samenhangen met de verkoop of met de uitvoering van overeenkomsten met derden.

128.
    Wat het exclusieve karakter van de door de tussenpersoon verrichte diensten betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat de tussenpersoon, naast zijn werkzaamheden voor rekening van de opdrachtgever, als onafhankelijk handelaar op de markt van het product of de dienst in kwestie aanzienlijke transacties verricht, er eerder op wijst dat er geen economische eenheid is (zie in die zin arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 544).

129.
    In casu blijkt uit de stukken dat aan de criteria van de rechtspraak tot vaststelling van een economische eenheid van commissionair en opdrachtgever is voldaan, aangezien ETA op de markt uitsluitend in naam en voor rekening van Minoan handelde en niet zelf de financiële risico's van haar economische activiteit droeg. Ten slotte blijkt eveneens uit de stukken dat de twee vennootschappen door derden en op de betrokken markt als een economische eenheid werden beschouwd, namelijk als Minoan.

130.
    Deze conclusies volgen meer in het bijzonder uit het onderzoek van de beheersovereenkomsten tussen verzoekster en ETA.

C - De beheersovereenkomsten

131.
    De overeenkomst voor het beheer van schepen die verzoekster en ETA op 24 juni 1991 sloten, is in dezelfde bewoordingen gesteld als de eerdere overeenkomsten en beschrijft in artikel II de verplichtingen van de beheerder, ETA:

„Ter verwezenlijking van voormelde doelstelling en ter uitvoering van de onderhavige overeenkomst, neemt de beheerder de volgende verplichtingen op zich:

a)    Hij leidt een uitgebreid net van kantoren, die over heel Griekenland verspreid liggen (behalve in Kreta, waar de vertegenwoordiging door de eigenaar is georganiseerd, met boekhoudkundige ondersteuning van het informaticacentrum van de beheerder). De beheerder heeft het recht om geheel zelfstandig, zowel in Griekenland als in het buitenland, agenten aan te stellen voor de havendiensten ten behoeve van voormeld schip van de eigenaar in de aanloop- en tussenhavens en voor het opmaken en de afgifte van tickets et cognossementen, alsmede voor de haven- en andere diensten tijdens het vervoer van passagiers en voertuigen.

b)    Hij stelt zijn verkoopnet uitsluitend ter beschikking van de eigenaar, en zal op de route Ancona-Korfoe-Kefalonia-Piraeus-Paros-Iraklion geen enkele andere eigenaar vertegenwoordigen.

c)    Hij zorgt ervoor dat de eigenaar tijdig alle vrachtinkomsten van alle agenten in binnen- en buitenland ontvangt. Deze inkomsten moeten binnen een maand na de reis waarop zij betrekking hebben, zijn gestort.

    Met name moet de netto-opbrengst op naam en op de bankrekening van de eigenaar worden gestort, die een alleenrecht heeft op de inkomsten uit het buitenland, in vreemde valuta, alsmede op de inkomsten in eigen land, in drachme.

    In beide gevallen wordt het geld bij een door de eigenaar aangeduide bank gestort.

d)    Hij zorgt voor een bijzonder toezicht en een algemene boekhouding, ter verzekering van het goede verloop van de werkzaamheden, gaande van de afgifte en verspreiding van tickets, cognossementen enz. tot de vereffening van de rekeningen, zodat de belangen van de eigenaar ten volle worden behartigd. Eenmaal per maand legt hij de afrekening van de tickets en cognossementen ter controle aan de eigenaar voor.

e)    Hij beheert zowel in Griekenland als te Ancona (Italië) een centrale dienst reserveringen (CRO) waarvan de klanten van de eigenaar voor het vervoer van passagiers en van bedrijfs- en personenwagens van en naar Griekenland gebruik kunnen maken. Voorts handelt hij de douane- en havenformaliteiten af en zorgt hij voor de doorvoervergunning op de route Ancona-Korfoe-Kefalonia-Piraeus-Paros-Iraklion.

f)    Hij richt kantoren op voor de dienstverrichtingen van de havenagenten te Ancona, Korfoe, Kefalonia, Piraeus en Paros, zodat aan alle courante en functionele behoeften van het schip kan worden voldaan.

g)    Hij vertegenwoordigt de eigenaar in binnen- en buitenland bij de haven- en andere overheidsinstanties, waarmee hij goede betrekkingen onderhoudt, om voortdurend naar behoren aan de behoeften van het schip te kunnen voldoen.

h)    Hij zorgt voor de in- en ontscheping van de passagiers en de voertuigen, en voor het laden en lossen van de goederen, met betaling van de kosten voor het vervoer of voor het gebruik van het schip.

i)    Hij zorgt ervoor dat op doeltreffende wijze aan alle behoeften van het schip wordt voldaan in de havens van Ancona, Korfoe, Kefalonia, Piraeus en Paros.

j)    Hij vertegenwoordigt eveneens, op dezelfde of een andere route tussen Griekenland en Italië, andere schepen van de eigenaar, op diens verzoek en met inachtneming van de in een afzonderlijke overeenkomst opgenomen voorwaarden en modaliteiten.

k)    Hij stelt geheel zelfstandig zowel in Griekenland als in het buitenland haven- en andere agenten aan. Hij is tegenover de eigenaar verantwoordelijk voor de inachtneming, door de agenten in binnen- en buitenland, van de verplichtingen inzake het beheer van de scheepsvracht en beëindigt, in geval van dringende reden of vanzelfsprekend indien de eigenaar hem er schriftelijk om verzoekt, de werkzaamheden van deze agenten.

l)    Voorzover de eigenaar erom verzoekt, spant hij zich in om met andere maatschappijen samen te werken, waarbij hij in constant overleg met de eigenaar, diens belangen behartigt en vrijwaart. Op kosten van de eigenaar woont hij in de door de schepen aangelopen landen en havens toeristische en zeevaarttentoonstellingen en -conferenties bij, zodat hij op de hoogte blijft van de algemene trends inzake vrachtvervoer en -behandeling. Bij gelegenheid organiseert hij zelf, in het buitenland en in Griekenland, onder het toezicht van de directie van de eigenaar, conferenties en seminaries voor buitenlandse algemene vertegenwoordigers en andere belanghebbende producenten, om het algemene beleid en het exploitatieschema bij te werken en aldus de belangen van de vennootschap Minoan Lines te beschermen en te bevorderen.

    De in de kantoren op Kreta of op het schip ontvangen inkomsten worden aan de eigenaar gedebiteerd, en gecompenseerd bij elke vereffening van de rekeningen.

m)    Hij werft klanten voor alle soorten vrachtvervoer in eigen land en naar het buitenland. Hij houdt zich bezig met alle kwesties en verrichtingen betreffende het door hem beheerde schip. Hij zorgt voor alle ontvangsten en betalingen, in binnen- en buitenland, die op het schip betrekking hebben, en rekent deze af. Hij controleert de rekeningen van de agenten in Griekenland en in het buitenland, alsmede de verrichtingen op de rekeningen betreffende inkomsten van het schip in vreemde valuta.”

132.
    In de eerste plaats blijkt uit de inhoud van dit artikel II dat de Commissie op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de contractuele verhouding tussen ETA en verzoekster voldeed aan de voorwaarde van alleenvertegenwoordiging. Bovendien is onbetwist dat ETA in de praktijk geen enkele andere vennootschap vertegenwoordigde, althans op de in de beschikking bedoelde zeeroutes. Dat ETA een overeenkomst heeft gesloten met Strintzis teneinde de schepen van deze vennootschap te beheren, overeenkomstig het partnerschapakkoord tussen deze vennootschap en verzoekster, doet niet af aan deze conclusie. Bovendien heeft verzoekster niet de zienswijze van de Commissie betwist dat deze samenwerking in de praktijk nooit echt tot stand is gekomen.

133.
    In de tweede plaats bevestigt dit artikel van de overeenkomst de zienswijze van de Commissie dat ETA voor rekening van verzoekster handelde zonder zelf enig economisch risico te dragen, aangezien haar vergoeding op basis van het aantal door haar verkochte tickets werd vastgesteld. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat verzoekster niet heeft geantwoord op het argument van de Commissie in haar verweerschrift, dat uit de overeenkomsten niet volgde dat ETA enig financieel risico droeg in verband met de roroveerdiensten tussen Griekenland en Italië of met de uitvoering van de desbetreffende overeenkomsten met derden.

134.
    Zoals de Commissie in punt 137 van de beschikking heeft beklemtoond, blijkt bovendien duidelijk uit alle schriftelijke bewijsstukken dat Sfinias, wettelijk vertegenwoordiger en directeur van ETA, verzoekster vertegenwoordigde door alle tot de andere vennootschappen gerichte telexen en faxen in verzoeksters naam te ondertekenen. Deze stukken tonen aan dat Sfinias ETA enkel in zijn brieven vermeldde wanneer hij zich, in zijn hoedanigheid van agent, tot verzoekster richtte.

135.
    Wanneer de andere vennootschappen antwoordden op de fax- of telexberichten van Sfinias, richtten zij hun antwoorden ook niet tot ETA, maar wel tot „Minoan” of „Minoan-Athene”, ofschoon deze tot Minoan gerichte documenten aan Sfinias werden gezonden, op het telexnummer van ETA. Bovendien volgt uit de inhoud van de fax- en telexberichten dat de scheepvaartmaatschappijen die concurrenten van verzoekster waren, van mening waren dat de verklaringen van Sfinias het standpunt van verzoekster vertolkten, hetgeen niet hoeft te verbazen aangezien Sfinias zelf deze indruk had gewekt door Minoan als afzender te vermelden op de brieven die hij vanuit het kantoor van ETA verzond.

136.
    In die omstandigheden is, anders dan verzoekster stelt, het feit dat al deze telexen boven- of onderaan het acroniem ETA bevatten, in casu niet relevant om de afzender en de werkelijke adressaat te identificeren. Dit acroniem wordt immers automatisch door de telexmachines afgedrukt en duidt slechts aan van wie de telefoonlijn is. In de ogen van de andere ondernemingen die aan de inbreuk deelnamen, was het telexnummer van ETA het nummer waarop zij Minoan konden bereiken, wat duidelijk aantoont dat deze ondernemingen ETA slechts als een orgaan van Minoan beschouwden. Dit wijst erop dat de andere scheepvaartmaatschappijen ervan overtuigd waren dat ETA voor verzoeksters rekening en met haar goedkeuring handelde, hetgeen de conclusie ondersteunt dat ETA zich op de markt als een in verzoeksters onderneming opgenomen hulporgaan gedroeg.

137.
    Deze conclusie wordt ten slotte bevestigd door het feit dat verzoeksters antwoord van 20 november 1992 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, gedrukt is op briefpapier waarop, als adres van Minoan, een adres is aangegeven dat naderhand van ETA bleek te zijn, alsmede door het feit dat deze brief, onder het logo van Minoan, was ondertekend door Sfinias, zonder enige precisering dat deze geen bestuurder doch een agent van de onderneming was. Deze handelwijze van verzoekster, en met name de instructie aan ETA om te antwoorden op de verzoeken om inlichtingen die de Commissie had gezonden naar het adres dat zij als het adres van verzoekster beschouwde, terwijl het het adres van ETA was, bevestigt dat ETA slechts een hulporgaan was. Daarbij komt nog dat verzoekster in haar antwoord aan de Commissie geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat een andere vennootschap dan die welke door de Commissie was aangeschreven, de verzoeken om inlichtingen heeft beantwoord, en evenmin de redenen hiervoor heeft aangegeven. Verzoeksters argument dat zij Sfinias heeft laten antwoorden vanwege het technische karakter van de gevraagde inlichtingen, moet worden afgewezen, aangezien deze omstandigheid verzoekster niet belette zelf te antwoorden. In ieder geval kon verzoekster, indien zij de vragen van de Commissie niet goed begreep of het moeilijk vond om de nodige gegevens ter beantwoording ervan te verzamelen, eerst aan ETA de nodige inlichtingen vragen en vervolgens zelf het verzoek om inlichtingen beantwoorden.

138.
    Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de Commissie op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat ETA als de „longa manus” van verzoekster moest worden beschouwd en dat de twee vennootschappen voor de toepassing van het mededingingsrecht en de toerekening van de in de beschikking bedoelde gedragingen van ETA aan verzoekster, als een economische eenheid moesten worden aangemerkt.

139.
    Verzoekster kan tegen deze vaststelling niet inbrengen dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van ETA, of dat zij ETA geen toelating voor een onwettige samenwerking had gegeven.

140.
    Om te beginnen beschikte ETA op grond van de clausules in artikel II van de overeenkomst voor het beheer van schepen over een ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid, mocht zij verzoeksters schepen op de internationale routes beheren, en moest zij alle kwesties betreffende deze schepen - waaronder alleszins de vaststelling van verzoeksters tarieven op de internationale routes - regelen. Zoals verzoekster zelf heeft beklemtoond, was ETA, als algemeen agent van verzoekster, bevoegd voor alles wat met de internationale routes en de passagiers te maken had. Het voorwerp van de onwettige overeenkomsten als bedoeld in de beschikking, namelijk de vaststelling van de internationale tarieven, valt dus wel degelijk binnen de sfeer van de lastgeving die ETA had gekregen en binnen het kader van haar contractuele verhouding met verzoekster.

141.
    Verzoekster beroept zich op de brief van ETA van 14 september 1993, waaruit volgens haar blijkt dat sommige gedragingen van deze vennootschap niet binnen het kader van de contractuele verhouding tussen de twee vennootschappen vielen, en er dus geen geldige reden is om haar deze gedragingen toe te rekenen. In deze brief maakte ETA een onderscheid tussen diensten binnen het kader van de contractuele verhouding, en verrichtingen die buiten het kader van de contractuele verplichtingen vallen. Beslissend is echter dat deze verrichtingen wel degelijk voor en in naam van verzoekster plaatsvonden. Het betreft onder meer de door de auteur van de brief genoemde „diensten” die zij voor verzoekster heeft verricht, waaronder „het bereiken van overeenstemming met een twintigtal vennootschappen op het vlak van de tarieven” of „het feit dat zij erin is geslaagd tarieven vast te stellen die steeds ten zeerste in het voordeel van Minoan waren.” Deze brief bevestigt derhalve dat ETA steeds voor rekening van verzoekster handelde, met name betreffende alle aspecten van de onwettige prijsovereenkomsten.

142.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat de argumenten ontleend aan het ontbreken van enige kennis en goedkeuring van de gedragingen van ETA, door de bewijselementen in het dossier worden tegengesproken. Het argument dat verzoekster niet op de hoogte was van de geheime afspraken, wordt tegengesproken door de in punt 30 van de beschikking vermelde telex van 21 mei 1992, en door de telexen van 25 februari en 27 mei 1992, die duidelijk aantonen dat verzoekster op de hoogte was van de prijsbesprekingen tussen ETA en andere maatschappijen. Zoals verzoekster opmerkt, bewijst de telex van 25 februari 1992 weliswaar niet dat verzoekster ETA had opgedragen met prijsonderhandelingen te beginnen, maar blijkt daaruit wél op dat verzoekster van deze onderhandelingen op de hoogte was.

143.
    Wat de telex van 21 mei 1992 betreft, kan worden volstaan met te herinneren aan de bewoording waarin de auteur ervan, namelijk ETA, zich tot verzoekster richtte:

„Wij delen u mee dat een bijeenkomst zal plaatsvinden van de vertegenwoordigers van de scheepvaartmaatschappijen die op de route Patras-Ancona varen, om te praten over de vaststelling van de nieuwe tarieven voor 1993.

De voornaamste agendapunten zijn:

    -    tarieven voor de Triëst-route

    -    tarieven voor kampeerwagens

    -    groepskortingen

    -    herziening van de restaurantprijzen 1992/1993

    -    beleid inzake overgang naar de hogere categorie (upgrading)

    -    commissielonen voor de reisbureaus en de hoofdagenten.

    Wij houden u op de hoogte van verdere ontwikkelingen.”

144.
    Wat vervolgens de telex van 27 mei 1992 betreft, heeft ETA verzoekster als volgt over het verloop van de bijeenkomst ingelicht:

„Wij informeren u over de voorstellen die wij hebben gedaan op de bijeenkomst van de vier scheepvaartmaatschappijen en die - met geringe aanpassingen - door Karageorgis en Strintzis werden aanvaard. Anek beraadt zich over haar standpunt en zal binnen een tiental dagen antwoorden.

-    Algemene prijsverhoging van 3 % ten opzichte van de tarieven voor 1992 (Duitse mark).

-    De tarieven in drachme zullen op basis van de huidige wisselkoers tussen mark en drachme worden vastgesteld, terwijl de tarieven in de andere Europese valuta op basis van de wisselkoers tussen de drachme en deze valuta zullen worden vastgesteld.

-    Verhoging van het tarief .dekpassage’ met 6 %.

-    Prijsverhoging met 30 % voor de voertuigen van categorie 4 en met 50 % voor de voertuigen van categorie 5 (deze verhogingen zijn vooral relevant voor het schip Erotokritos van Minoan).

-    Opname van de havenrechten, die van 15 naar 18 DM stijgen (ter compensatie van de storting van het commissieloon), in de prijs van het ticket, om problemen als die in Igoemenitsa te vermijden.

-    Onmiddellijke aanpassing van de restaurantprijzen (3 000 in plaats van 2 600 drachme).

-    Onmiddellijke verhoging van het tarief voor bedrijfsvoertuigen op de Ancona-route met 5 %.

-    Onmiddellijke verhoging van het tarief voor bedrijfsvoertuigen op de Triëst-route met 20 % ten opzichte van het tarief voor de Ancona-route (slechts 15 % bij Karageorgis en Strintzis).

-    Onmiddellijke afschaffing van de door Anek aangekondigde korting van 20 % voor passagiers op de Kydon II.

-    Vaststelling van een tarief voor 1993 voor passagiers en personenwagens op de Triëst-route dat 20 % hoger is dan het tarief op de Ancona-route (voorstel van Minoan; Karageorgis en Strintzis stellen 15 % voor).

-    Groepskortingen: dezelfde als in 1992.

-    Hoogseizoen:    Italië-Griekenland: 26 juni - 14 augustus 1993

                Griekenland-Italië: 29 juli - 9 september 1993.

Wij verzoeken u voormelde standpunten te bestuderen en ons uw goedkeuring mee te delen.

Wij brengen u onverwijld van elke nieuwe ontwikkeling op de hoogte.”

145.
    Uit deze twee documenten blijkt dat ETA inlichtingen pleegde uit te wisselen met verzoekster, en dat verzoekster dus regelmatig op de hoogte werd gebracht van de in de beschikking bedoelde gedragingen van ETA, die kennelijk positief waren voor haar. Dit wordt tevens bevestigd door, bijvoorbeeld, de telex van 24 november 1993 waarbij ETA verzoekster meedeelde dat zij een overeenkomst betreffende de tarieven voor bedrijfsvoertuigen had gesloten: „wij hebben op de bijeenkomst van vandaag een akkoord bereikt.” De Commissie kon uit deze bewoordingen afleiden dat verzoekster wist dat de bijeenkomst zou plaatsvinden, aangezien hieromtrent verder niets is gepreciseerd en verzoekster zich niet tegen de bijeenkomst of de overeenkomst heeft verzet. Ten slotte zij eraan herinnerd dat verzoekster hoe dan ook heeft erkend dat zij alleszins van een aantal van deze contacten op de hoogte was, ofschoon zij daarbij heeft beklemtoond dat zij zich er niet tegen heeft verzet omdat zij dacht dat deze contacten binnen de Griekse regelgeving kaderden en er dus niets „bijzonder ernstigs” aan de hand was.

146.
    Wat vervolgens verzoeksters argument betreft dat de handelingen van ETA, nu deze niet door haar zijn goedgekeurd, niet aan haar kunnen worden toegerekend, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat ETA in de reeds aangehaalde telex van 27 mei 1992 verzoekster om goedkeuring van de voor haar rekening gestelde handelingen heeft verzocht. Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat in de beschikking niet is vastgesteld dat zij inderdaad haar goedkeuring heeft gegeven, want in die omstandigheden dient verzoekster te bewijzen - wat zij niet heeft gedaan - dat zij zich tegen deze contacten heeft verzet of ETA heeft gelast van de litigieuze overeenkomst af te zien. Blijkens de stukken heeft verzoekster in feite eerst na afloop van de verificaties door de Commissie, ETA uitdrukkelijk aangemaand geen handelingen te stellen die niet geheel wettig zijn en verzoekster aan sancties kunnen blootstellen.

147.
    Uit wat voorafgaat volgt dat de vaststelling van de tarieven en andere voorwaarden voor verzoeksters schepen die op de internationale routes worden ingezet, binnen het werkterrein van haar agent ETA viel, dat verzoekster regelmatig op de hoogte werd gehouden van de activiteiten van haar agent, met inbegrip van de contacten met de andere maatschappijen waarvoor haar agent vooraf of nadien de goedkeuring wenste te verkrijgen, en ten slotte, dat verzoekster haar agent kon verbieden bepaalde handelingen te stellen, ook al heeft zij dit slechts na afloop van de verificaties door de Commissie gedaan.

D - Conclusie

148.
    Uit het onderzoek van de telexen tussen ETA en verzoekster en tussen ETA en de andere maatschappijen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uit verzoeksters antwoorden op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie, en uit de andere onderzochte omstandigheden, blijkt dat ETA op de markt jegens derden, klanten, ondervertegenwoordigers en concurrenten van verzoekster als een hulporgaan van verzoekster handelde, en dat deze twee vennootschappen dus, voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag, een economische eenheid en één onderneming vormden. In die omstandigheden was de Commissie gerechtigd de met artikel 85 van het Verdrag onverenigbare en in de beschikking bestrafte gedragingen, waarin ETA een belangrijke rol heeft gespeeld, aan verzoekster toe te rekenen.

149.
    Het door verzoekster aangevoerde feit dat de twee vennootschappen, blijkens de telex van ETA van 26 mei 1994 aan verzoekster, uiteenlopende belangen hadden, doet niet af aan deze conclusie. Met deze telex verweet ETA Minoan dat deze, door aan haar kantoor te Iraklion kredieten te blijven verstrekken, het initiatief van ETA om een overeenkomst betreffende de route naar Italië te sluiten, ondermijnde. Het feit dat de twee vennootschappen uiteenlopende of zelfs tegengestelde belangen hadden betreffende de door ETA te ontvangen commissielonen voor de ticketverkoop, betreft de interne betrekkingen tussen deze twee vennootschappen en neemt niet weg dat ETA inzake de overeenkomsten in kwestie jegens derden steeds in verzoeksters naam en voor haar rekening handelde. Zoals de Commissie heeft beklemtoond, doen meningsverschillen binnen een economische eenheid omtrent het bedrag van de vergoeding of bepaalde aspecten van de samenwerking, niet af aan het bestaan van een dergelijke eenheid voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag.

150.
    Uit al wat voorafgaat volgt, dat verzoeksters grieven ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, met name een onterechte toerekening aan haar van de initiatieven en handelingen van ETA, ongegrond zijn.

151.
    Hieruit volgt dat het tweede middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Derde, subsidiair middel: onjuiste kwalificatie van de feiten als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten

A - Eerste onderdeel: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat de ondernemingen niet over de vereiste autonomie beschikten, aangezien hun handelwijze wettelijk verplicht was en door de Griekse autoriteiten werd aangemoedigd

Argumenten van partijen

152.
    Verzoekster wijst op de zeer bijzondere juridische en geopolitieke omstandigheden van het concrete geval, die volgens haar de handelwijze van de betrokken ondernemingen geheel verklaren.

153.
    In de eerste plaats wijst zij erop dat de zeeroute tussen Griekenland en Italië, als enige rechtstreekse verbinding met de landen van de Europese Unie, door Griekenland als uiterst belangrijk wordt beschouwd, zodat de vervoersdiensten op deze route door de Griekse autoriteiten als diensten van openbaar belang worden beschouwd. Ononderbroken en regelmatige diensten op deze routes zijn voor de Griekse regering van het grootste belang, hetgeen overigens blijkt uit de brief van de adjunct-permanente vertegenwoordiger van Griekenland bij de Europese Gemeenschappen van 17 maart 1995 aan de Commissie.

154.
    In de tweede plaats schetst verzoekster de hoofdlijnen van de nationale wetgeving betreffende de koopvaardij in Griekenland en van het beleid van het Griekse ministerie van Koopvaardij.

155.
    Zo herinnert zij eraan dat het zeevervoer in Griekenland geregeld is bij het wetboek van maritiem publiekrecht, het wetboek van maritiem privaatrecht, en andere bijzondere regelingen houdende bepalingen inzake oneerlijke mededinging in het zeevervoer, inzonderheid wet nr. 4195/1929. Op grond van deze bepalingen gelden voor de activiteiten van scheepvaartmaatschappijen zeer strikte wettelijke en bestuursrechtelijke regels, waaronder een verbod van oneerlijke mededinging. Ten slotte beklemtoont verzoekster dat wet nr. 4195/1929 inzake oneerlijke mededinging niet alleen het gedrag van scheepvaartmaatschappijen op binnenlandse routes betreft, maar eveneens hun gedrag op routes naar het buitenland.

156.
    Vervolgens schetst verzoekster, voor een beter begrip van het gedrag van de betrokken ondernemingen, de hoofdlijnen van het beleid van het ministerie van Koopvaardij. Zij stelt dat dit ministerie op grond van voormelde wetgeving en de bevoegdheden die deze hem toekent, de nodige maatregelen treft, waaronder met name: a) toekenning van „exploitatievergunningen” voor de binnenlandse routes, met inbegrip van het binnenlandse deel van internationale routes; b) bekrachtiging van uniforme en verplichte tarieven voor de binnenlandse routes of voor het binnenlandse deel van internationale routes zoals Patras-Igoemenitsa-Korfoe, wat uiteraard de tarieven voor het internationale deel van de route beïnvloedt; c) jaarlijkse goedkeuring van de routes bij besluit van de minister, die ter zake een discretionaire bevoegdheid heeft, wat meebrengt dat de ondernemingen de goedgekeurde routes moeten naleven, hetgeen neerkomt op een periodieke verdeling van de markt door de Staat; d) toezicht op de stillegging van de schepen, waarbij stillegging kan worden verboden om ervoor te zorgen dat op de verplichte routes wordt gevaren (wanneer de toegekende stilleggingstermijnen worden overschreden, kunnen geldboeten worden opgelegd); e) verplicht stellen van overleg tussen de scheepvaartmaatschappijen zodat de dienstregelingen worden geprogrammeerd en gecoördineerd alvorens het vaarschema voor het volgende jaar door het ministerie van Koopvaardij in onderling overleg met de maatschappijen wordt goedgekeurd.

157.
    Wat meer in het bijzonder de routes tussen Griekenland en Italië betreft, hebben het vitale belang van deze verbindingen voor Griekenland en de behoefte om het toerisme aldaar te promoten, ertoe geleid dat alle Griekse regeringen ononderbroken, regelmatige en onbelemmerde diensten hebben willen verzekeren, met een zo goed mogelijke kwaliteit en tegen een zo laag mogelijke prijs.

158.
    Verzoekster stelt dat dit wettelijke kader en dit beleid van het ministerie van Koopvaardij een klimaat hebben geschapen waarin contacten, overleg en onderhandelingen over de fundamentele factoren van het verkoopbeleid van de scheepvaartmaatschappijen niet alleen werden aangemoedigd, maar in wezen zelfs verplicht werden gesteld. Verzoekster zet uiteen hoe het ministerie van Koopvaardij in de praktijk de tarieven voor de binnenlandse routes vaststelde.

159.
    Verzoekster stelt dat, overeenkomstig deze praktijk, de maatschappijen niet alleen over de routes een akkoord moesten bereiken, maar eveneens over de tarieven voor de binnenlandse routes, die dan ter goedkeuring aan het ministerie werden voorgelegd. Dit verklaart volgens haar de contacten, het overleg, de wederzijdse inlichtingen en „overeenkomsten” over de prijzen, die soms ook nog moesten worden aangepast wegens de inflatie en de voortdurende schommelingen van de koers van de drachme ten opzichte van de vreemde valuta. Derhalve was het bijna vanzelfsprekend en onvermijdelijk dat de scheepvaartmaatschappijen onderling informatie uitwisselden, ook wat de tarieven voor de gehele route betreft (bijvoorbeeld, voor de route Patras-Igoemenitsa-Korfoe-Italië, zowel de tarieven voor het binnenlandse deel Patras-Igoemenitsa-Korfoe als voor het internationale deel), aangezien bij de berekening van de andere factoren voor de vaststelling van de binnenlandse tarieven eveneens met de gehele route rekening wordt gehouden en niet enkel met het binnenlandse deel ervan, hetgeen vanuit economisch oogpunt overigens logisch is.

160.
    Tot staving van deze stellingen beroept verzoekster zich op de brief van 17 maart 1995 van de adjunct-permanente vertegenwoordiger van Griekenland bij de Europese Gemeenschappen, M. Vassilakis, aan de Commissie, waaruit volgens haar blijkt dat de vaststelling bij overheidsbesluit van de tarieven voor het binnenlandse deel van de routes tussen Griekenland en Italië een element is dat de tarieven voor het internationale deel van deze routes beïnvloedt, aangezien eerstbedoelde tarieven als adviesprijzen gelden. Een tweede element dat in de brief is aangehaald, is het feit dat het ministerie van Koopvaardij de scheepvaartmaatschappijen aanmoedigt de tarieven voor het internationale deel van de routes laag te houden en de jaarlijkse verhogingen het inflatiepercentage niet te laten overschrijden. In de derde plaats vermeldt de brief de Griekse wetgeving inzake oneerlijke mededinging, met name wet nr. 4195/1929, houdende verbod, op de routes met buitenlandse bestemming, van abnormaal lage prijzen die onverenigbaar zijn met de vereisten inzake veiligheid en passagierscomfort, en van kortingen ten aanzien van de in het algemeen geldende tarieven in de betrokken haven, waarbij het ministerie van Koopvaardij evenwel minimum- en maximumprijzen mag vaststellen. Ten slotte betoogt verzoekster dat het ministerie van Koopvaardij de scheepvaartmaatschappijen voortdurend kan aanmanen om geen prijzenoorlog te voeren, willen zij een tussenkomst van het ministerie op grond van de bij wet nr. 4195/1929 toegekende bevoegdheden vermijden.

161.
    Voor het overige verwijst verzoekster, meer in het bijzonder, naar de beschrijving, in de punten 98 tot en met 108 van de beschikking, van de rol die de Griekse overheidsinstanties hebben gespeeld. Zij heeft bezwaren tegen het feit dat de beschikking de argumenten van de ondernemingen hieromtrent enkel heeft weergegeven, en niet ten gronde heeft onderzocht. De beschikking bevat een ernstige beoordelingsfout ten aanzien van de feiten, aangezien de Commissie ernstig rekening had moeten houden met de samenloop van alle relevante factoren, met name het openbaar belang van de vervoersdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië, de vaststelling van uniforme en verplichte tarieven voor de internationale routes of voor het binnenlandse deel ervan, de beperking van de prijsverhogingen op de internationale routes, het uit wet nr. 4195/1929 voortvloeiende verbod van oneerlijke mededinging via het prijsbeleid, de vaste kosten wegens de maximumduur - behoudens overmacht - van twee maanden voor de stillegging van de schepen, de regel dat de bemanning enkel nog bestaat uit Griekse of gemeenschapsonderdanen, die door de uiterst strikte bepalingen van de Griekse wetgeving inzake zeelieden worden beschermd, en de verplichting om een minimale ruimte voor te behouden voor bedrijfsvoertuigen met gevoelige ladingen zoals fruit en verse groenten, wat met name in het hoogseizoen betekent dat de maatschappijen de inkomsten mislopen die zij zouden ontvangen indien zij in diezelfde ruimte personenwagens vervoerden, waardoor meer passagiers zouden worden vervoerd en dus een grotere omzet zou worden gehaald (zie punt 18, sub d, van Minoans vertrouwelijke nota van 6 oktober 1994 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen). De Commissie had uit de brief van de permanente vertegenwoordiging moeten afleiden dat het cumulatief effect van alle uitdrukkelijk in deze brief vermelde factoren, een beslissende invloed had op de autonomie van de Griekse scheepvaartmaatschappijen bij de planning en vaststelling van hun prijsbeleid.

162.
    Vanuit dit oogpunt is artikel 85, lid 1, van het Verdrag volgens verzoekster niet van toepassing op het onderhavige geval, aangezien voormeld „cumulatief effect” het gevolg is van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die, in hun samenhang beschouwd, de autonomie van de scheepvaartmaatschappijen grondig beperken, inzonderheid bij de vaststelling van de tarieven voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië. Dienaangaande beroept verzoekster zich met name op het reeds aangehaalde arrest Suiker Unie e.a./Commissie, en op het arrest van het Hof van 1 oktober 1987, Vlaamse Reisbureaus (311/85, Jurispr. blz. 3801), waarin het Hof heeft vastgesteld dat bepaalde nationale regelingen, met name inzake oneerlijke mededinging, in feite de ondernemersvrijheid van de eraan onderworpen marktdeelnemers kunnen beperken.

163.
    Daarnaast leidt het cumulatieve effect van vorenbedoelde regelingen volgens verzoekster tot verstoringen van de mededinging, aangezien niet alle maatschappijen die op de routes tussen Griekenland en Italië varen, onder deze regelingen vallen, maar enkel de maatschappijen die onder Griekse vlag varen en dus over de vereiste exploitatievergunning dienen te beschikken, wat - zoals in het geval van de schepen van Minoan - met een aantal zeer zware verplichtingen gepaard gaat. De andere scheepvaartmaatschappijen op deze routes zijn daarentegen niet aan deze regelingen onderworpen en zijn dus volkomen vrij om hun handelsactiviteiten uitsluitend op het winstoogmerk te baseren.

164.
    Voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat zij rechtstreeks aan de contacten en onderhandelingen in kwestie heeft deelgenomen, betoogt verzoekster dat haar gedrag louter tot doel had de Griekse regelgeving - die bestaat uit verplichtingen tot handelen enerzijds (zoals de verplichting de routes en de tarieven voor het binnenland vast te stellen na onderhandelingen) en verplichtingen om niet te handelen anderzijds (zoals de verplichting elke vorm van oneerlijke mededinging via het prijsbeleid te vermijden) - na te leven, of althans te doen alsof. Verzoekster merkt op dat overtredingen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen een aantal reacties van de nationale overheid konden uitlokken, zoals de vaststelling, door het ministerie van Koopvaardij, van minimum- en maximumprijzen in geval van oneerlijke mededinging en van zware sancties, terwijl niet-nakoming van de „overeenkomsten” als bedoeld in de beschikking tot geen enkele sanctie kon leiden, aangezien de betrokken ondernemingen geen enkele maatregel hadden afgesproken ter verzekering van de naleving ervan.

165.
    Ten slotte ontkent verzoekster dat deze houding, die op de eerbiediging van de regelgeving inzake oneerlijke mededinging was gericht, als een beperking van de mededinging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan worden aangemerkt.

166.
    Verzoekster is derhalve van mening dat haar gedrag in casu niet binnen de werkingssfeer van artikel 85 van het Verdrag valt en dat, voor het geval bepaalde bijkomstige aspecten van haar gedrag toch binnen de werkingssfeer van die bepaling zouden vallen, de inbreuk hoe dan ook niet ernstig is, gelet op de juridische en economische context ervan en het cumulatieve effect van de diverse factoren die een beslissende invloed op haar gedrag hebben gehad.

167.
    De Commissie betwist verzoeksters argument dat de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen die voortvloeien uit het beleid van het Griekse ministerie van Koopvaardij bij wijze van cumulatief effect de autonomie van de ondernemingen als bedoeld in de beschikking, hebben beperkt.

168.
    Wat in de eerste plaats de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de organisatie van de koopvaardij in Griekenland betreft, betwist de Commissie bepaalde stellingen van verzoekster over hun draagwijdte en invloed op het internationale vervoer, en acht zij het noodzakelijk een en ander te preciseren.

169.
    Om te beginnen wijst zij erop dat de toekenning van een exploitatievergunning, de vaststelling van verplichte tarieven, de jaarlijkse goedkeuring van de routes en het toezicht op de stillegging van de schepen door het Griekse ministerie van Koopvaardij, enkel op de binnenlandse routes betrekking hebben, en niet op de internationale routes.

170.
    Vervolgens betoogt de Commissie dat noch de prijsovereenkomsten tussen de betrokken ondernemingen voor de binnenlandse routes, noch het overleg en het uitwisselen van vertrouwelijke gegevens inzake de binnenlandse routes tussen de betrokken maatschappijen, bij wet verplicht is gesteld, en dat, zelfs indien het Griekse ministerie van Koopvaardij een dergelijke praktijk aanmoedigde, deze hoe dan ook in feite enkel op de binnenlandse routes betrekking had.

171.
    Voor het overige verwijst de Commissie naar de aard van de vervoersdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië, en naar hun kwalificatie als „diensten van openbaar belang”. Zij betwijfelt of de brief van 17 maart 1995 van de adjunct-permanente vertegenwoordiger van Griekenland bij de Europese Gemeenschappen kan worden beschouwd als het bewijs dat de vervoersdiensten op de routes tussen Griekenland en Italië „diensten van openbaar belang” zijn. Voorzover verzoekster hieromtrent wil stellen dat zij als een onderneming „belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang” had moeten worden aangemerkt en derhalve slechts aan de mededingingsregels onderworpen is voorzover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de haar toevertrouwde taak niet verhindert, betoogt de Commissie dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het begrip „ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang”. Zij wijst erop dat dit begrip strikt moet worden uitgelegd, aangezien het is neergelegd in een bepaling die, in bepaalde omstandigheden, een afwijking van de verdragsregels toestaat.

172.
    Bovendien betwist de Commissie het argument dat de cumulatieve gevolgen van voormelde factoren, die volgens verzoekster de vaststelling van de tarieven voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië hebben beïnvloed, de autonomie van de ondernemingen bij het plannen en vaststellen van hun prijsbeleid hebben beperkt. De Commissie voegt hieraan toe dat, gesteld dat de aangevoerde factoren de vaststelling van de betrokken tarieven hebben beïnvloed, die invloed hoe dan ook slechts onrechtstreeks en gedeeltelijk is, en niet betekent dat de ondernemingen in casu over geen enkel autonomie beschikten bij de vaststelling van hun prijsbeleid. Dienaangaande beroept zij zich op de rechtspraak volgens welke de artikelen 85 en 86 van het Verdrag kunnen worden toegepast wanneer blijkt dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid van een mededinging openlaat die door het vrijwillige gedrag van de ondernemingen kan worden verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Hof van 11 november 1997, Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, C-359/95 P en C-379/95 P, Jurispr. blz. I-6265, punt 34).

173.
    Volgens de rechtspraak moeten dus de volgende voorwaarden zijn vervuld opdat een bepaalde gedraging buiten de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt: a) er bestaat een dwingende rechtsregel die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt en in het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden; b) deze regel hangt niet samen met een gedraging van ondernemingen die onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt; c) de ondernemingen moeten deze regel zonder meer naleven.

174.
    Volgens de Commissie is in casu niet aan deze voorwaarden voldaan.

175.
    Volgens haar staat vast dat de ondernemingen als bedoeld in de beschikking - waaronder verzoekster - zelfstandig hun verkoopbeleid bepaalden en de gewoonte hadden met elkaar verboden overeenkomsten betreffende de tarieven voor de internationale routes te sluiten, waarbij niet ter zake dienend is of zij al dan niet rekening hielden met de wet en de suggesties van het Griekse ministerie van Koopvaardij.

Beoordeling door het Gerecht

176.
    Uit de rechtspraak volgt dat de artikelen 85 en 86 van het Verdrag enkel betrekking hebben op mededingingsverstorende gedragingen waartoe de ondernemingen op eigen initiatief hebben besloten (zie in die zin arresten Hof van 20 maart 1985, Italië/Commissie, 41/83, Jurispr. blz. 873, punten 18-20; 19 maart 1991, Frankrijk/Commissie, C-202/88, Jurispr. blz. I-1223, punt 55, en 13 december 1991, GB-INNO-BM, C-18/88, Jurispr. blz. I-5941, punt 20, en arrest Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, reeds aangehaald, punt 33). Indien een nationale wettelijke regeling de ondernemingen een mededingingsverstorende gedraging voorschrijft, of indien deze wettelijke regeling een rechtskader creëert dat zelf iedere mogelijkheid van concurrerend gedrag door deze ondernemingen uitsluit, zijn de artikelen 85 en 86 van het Verdrag niet van toepassing. In een dergelijke situatie vindt de beperking van de mededinging niet, zoals in deze bepalingen besloten ligt, haar oorsprong in autonome gedragingen van de ondernemingen (arrest Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, reeds aangehaald, punt 33; arresten Gerecht van 7 oktober 1999, Irish Sugar/Commissie, T-228/97, Jurispr. blz. II-2969, punt 130, en 30 maart 2000, Consiglio Nazionale degli Spedizionieri Doganali/Commissie, T-513/93, Jurispr. blz. II-1807, punt 58).

177.
    Daarentegen kunnen de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van toepassing zijn indien blijkt dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid openlaat van een mededinging die door autonome gedragingen van de ondernemingen kan worden verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 126; arrest Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, reeds aangehaald, punt 34, en arresten Gerecht, Irish Sugar/Commissie, reeds aangehaald, punt 130, en Consiglio Nazionale degli Spedizionieri Doganali/Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

178.
    Bovendien moet eraan worden herinnerd, dat de mogelijkheid om een bepaalde mededingingsverstorende gedraging van de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag uit te sluiten op grond dat zij door de bestaande nationale wetgeving aan de betrokken ondernemingen is voorgeschreven, of dat elke mogelijkheid om nog te concurreren door de nationale wetgeving is uitgesloten, door de gemeenschapsrechter restrictief is toegepast (arresten Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 130 en 133, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 19; arrest Hof van 10 december 1985, Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie, 240/82-242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. blz. 3831, punten 27-29; arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punten 60 en 65, en arrest Consiglio Nazionale degli Spedizionieri Doganali/Commissie, reeds aangehaald, punt 60).

179.
    Derhalve kan de Commissie, wanneer er geen sprake is van een dwingend voorschrift dat een mededingingsverstorende gedraging oplegt, de klachten enkel dan wegens ontbreken van autonomie van de betrokken marktdeelnemers afwijzen, indien uit objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt, dat de nationale autoriteiten hun deze gedraging eenzijdig hebben opgelegd door onweerstaanbare druk uit te oefenen, bijvoorbeeld door te dreigen met overheidsmaatregelen die hun aanzienlijke verliezen zouden kunnen berokkenen (arrest Asia Motor France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 65).

180.
    In casu stelt verzoekster in wezen dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in Griekenland en het beleid van het Griekse ministerie van Koopvaardij de autonomie van scheepvaartmaatschappijen grondig hebben beperkt, met name wat de vaststelling van de tarieven voor de binnenlandse routes en voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië betreft. Daardoor ontstond voor de scheepvaartmaatschappijen een verplichting tot onderlinge contacten, overleg en onderhandelingen over de fundamentele factoren van hun verkoopbeleid, waaronder de prijzen.

181.
    Bijgevolg moet worden vastgesteld of de in casu verweten gedragingen hun oorsprong vinden in de nationale wetgeving of in de praktijk van de Griekse nationale autoriteiten, dan wel, ten minste gedeeltelijk, in de wil van verzoekster en de andere ondernemingen die aan de overeenkomsten hebben deelgenomen. Onderzocht moet dus worden of de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en het beleid van het Griekse ministerie van Koopvaardij tot het cumulatieve effect hebben geleid dat de autonomie van de ondernemingen bij de vaststelling van hun prijsbeleid voor de routes tussen Griekenland en Italië verdween en deze ondernemingen onder elkaar dus niet meer konden concurreren.

182.
    De koopvaardij is in Griekenland geregeld bij het wetboek van maritiem publiekrecht, het wetboek van maritiem privaatrecht, en andere bijzondere regelingen houdende bepalingen inzake oneerlijke mededinging in het zeevervoer, waaronder met name wet nr. 4195/1929 inzake oneerlijke mededinging en wet nr. 703/1977 inzake vrije mededinging, die op 1 januari 1979 in werking is getreden met het oog op de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschappen.

183.
    Op grond van de bevoegdheden die deze wetgeving hem toekent, treft het Griekse ministerie van Koopvaardij meer in het bijzonder de volgende maatregelen: a) toekenning van „exploitatievergunningen” voor de binnenlandse routes, met inbegrip van het binnenlandse deel van internationale routes; b) bekrachtiging van uniforme en verplichte tarieven voor de binnenlandse routes of voor het binnenlandse deel van internationale routes zoals Patras-Igoemenitsa-Korfoe; c) jaarlijkse goedkeuring van de routes; d) toezicht op de stillegging van de schepen, waarbij stillegging kan worden verboden om de dienst op voormelde verplichte routes te verzekeren, e) verplicht stellen van overleg tussen de scheepvaartmaatschappijen om de dienst op de routes te programmeren en te coördineren, waarna het vaarschema voor het volgende jaar door het ministerie van Koopvaardij in onderling overleg met de maatschappijen wordt goedgekeurd.

184.
    Tussen partijen staat vast dat de toekenning van exploitatievergunningen, de vaststelling van verplichte tarieven, de jaarlijkse goedkeuring van de routes en het toezicht op de stillegging van de schepen door het Griekse ministerie van Koopvaardij, enkel op de binnenlandse routes betrekking hebben, en niet op de internationale routes. Bovendien heeft de Commissie in haar memories onweersproken gepreciseerd dat de uit de exploitatievergunning voortvloeiende verplichting om een regelmatige dienst te verzekeren, enkel geldt voor schepen onder Griekse vlag die uitsluitend op binnenlandse routes of op het binnenlandse deel van internationale routes varen. Voorts heeft de Commissie er - eveneens onweersproken - op gewezen dat de ondernemingen vrij konden beslissen om op internationale routes met of zonder een binnenlands deel (of zelfs uitsluitend binnenlandse routes) te varen. Een onderneming die ervoor koos om op internationale routes zonder een binnenlands onderdeel te varen, had dus geen exploitatievergunning nodig en moest de daarmee gepaard gaande verbintenissen niet eerbiedigen.

185.
    Daarnaast verzocht het ministerie van Koopvaardij de scheepvaartmaatschappijen hem, met het oog op de vaststelling van de tarieven voor de binnenlandse routes, voor elke binnenlandse route een algemeen voorstel te doen, en daarbij de voorgestelde bedragen op grond van de bedrijfskosten, de inflatie, de rentabiliteit van de routes, de frequentie van de overvaarten, enz. te motiveren. Vervolgens besloot het ministerie, op grond van de voorgestelde tarieven, de motivering ervan en een aantal meer algemene criteria van het globale regeringsbeleid, en na advies van de aan het Griekse ministerie van Financiën verbonden prijzen- en inkomstencommissie, tot goedkeuring of wijziging van de voorstellen, wat in feite neerkwam op een vaststelling van de tarieven. De vaststelling door de overheid van de tarieven voor het binnenlandse deel van de routes in kwestie beïnvloedt derhalve de tarieven voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië, doordat eerstbedoelde tarieven als adviesprijzen fungeren.

186.
    De Griekse wetgeving inzake oneerlijke mededinging, en met name artikel 2 van wet nr. 4195/1929, verbiedt, „op de routes met buitenlandse bestemming, alle kortingen op de tarieven voor het vervoer van passagiers en goederen, die in het kader van oneerlijke mededinging worden gegeven en tot prijzen leiden die uit het oogpunt van een redelijke en correcte vergoeding voor de verrichte diensten, en uit dat van de vereisten inzake veiligheid en passagierscomfort, onredelijk en onevenredig laag zijn, dan wel lager zijn dan die welke in het algemeen in de betrokken haven worden toegepast”. Artikel 4 van wet nr. 4195/1929 bepaalt:

„Wanneer de vrije prijsvorming op de routes met buitenlandse bestemming tot oneerlijke mededinging leidt, kan het ministerie van Scheepvaart (directoraat koopvaardij), onverminderd de toepassing van het bepaalde in de voorgaande artikelen, na advies van de raad van koopvaardij, minimum- en maximumprijzen vaststellen voor het vervoer van passagiers en goederen, door Griekse passagiersschepen, op de routes tussen Griekse en buitenlandse havens. Deze minima en maxima mogen niet worden overschreden. Inbreuken kunnen met de sancties van artikel 3 worden bestraft.”

187.
    Bovendien is aangevoerd dat het ministerie van Koopvaardij de scheepvaartmaatschappijen suggereerde de tarieven voor het internationale deel van de routes laag te houden en de jaarlijkse verhogingen te beperken tot het inflatiepercentage, en er bij hen op aandrong geen prijzenoorlog te voeren, wilden zij een tussenkomst van het ministerie op grond van de hem bij wet nr. 4195/1929 toegekende bevoegdheden vermijden.

188.
    De in punt 101 van de beschikking vermelde brief van 23 december 1994, van het ministerie van Koopvaardij in antwoord op de brief van de Commissie van 28 oktober 1994, luidt:

„[...]

Over de nota van Strintzis Lines wens ik enkel te preciseren dat het ministerie zich niet bemoeit met het prijsvormingsbeleid van de vennootschappen voor de internationale routes. Wij komen enkel tussen inzake de prijsvorming voor de routes tussen Griekse havens.

Zoals ik u tijdens de bijeenkomst in september reeds heb uitgelegd, is volgens Griekenland de zeeverbinding tussen de havens aan de Griekse westkust en de havens aan de Italiaanse oostkust van het grootste belang, zowel in nationaal als in communautair opzicht, aangezien het de enige belangrijke rechtstreekse verbinding is tussen Griekenland en de rest van de Europese Unie.

Het is dus van nationaal en communautair belang dat de verbinding tussen Griekenland en Italië het hele jaar door wordt verzekerd, ter vergemakkelijking van onze in- en uitvoer en het passagiersvervoer. Anderzijds hebben wij er belang bij dat de tarieven weliswaar concurrerend zijn, maar tevens op een zodanig niveau liggen dat de vervoerstarieven laag blijven, zodat onze in- en uitvoer op de Europese markten concurrerend blijven.

Wat uw specifieke vraag betreft, moet ik u meedelen dat ik in de nota van Strintzis niets heb gezien dat mij tot deze conclusie kan doen komen.

Ik ben er zeker van dat dit een misverstand is. Het is ondenkbaar en geheel uitgesloten dat het ministerie dreigt met de intrekking van de exploitatievergunningen voor de routes tussen nationale havens, wanneer maatschappijen zouden weigeren tarieven voor de internationale routes af te spreken.

Blijkens de relevante wetgeving in bijlage, brengt de door het ministerie voor de binnenlandse routes verleende exploitatievergunning bepaalde verplichtingen met zich (overvaarten tijdens het gehele jaar, frequentie van de overvaarten, enz.); worden deze verplichtingen niet nageleefd, dan kan het ministerie de vergunning intrekken. Verder worden de prijzen periodiek bij ministerieel besluit vastgesteld. Deze specifieke wetgeving geldt voor de schepen van de maatschappijen die in het bezit zijn van exploitatievergunningen voor het nationale deel van de route tussen Griekenland en Italië (Patras-Igoemenitsa-Korfoe) [...]”

189.
    Voorts heet het in de in punt 103 van de beschikking vermelde brief van 17 maart 1995 van de adjunct-permanente vertegenwoordiger van de Helleense Republiek bij de Europese Gemeenschappen in antwoord op een brief van de Commissie van 13 januari 1995:

„1.    De Griekse regering hecht veel belang aan een vlotte ontwikkeling van de zeevaartroute tussen de havens van het westen van Griekenland (voornamelijk Patras, Igoementisa en Korfoe) en de Italiaanse havens van Ancona, Bari, Brindisi en Triëst.

[...]

Regelmatige overvaarten, zonder onderbreking het gehele jaar door, van de Griekse naar de Italiaanse havens en terug, zijn van het grootste belang om de ontwikkeling van de Griekse in- en uitvoer te vergemakkelijken en te verbeteren, wat uiteindelijk ook de communautaire handel in zijn geheel beïnvloedt.

De Griekse regering, en meer bepaald het ministerie van Koopvaardij, dat belast is met het nationale zeevervoersbeleid, zetten zich dus in voor de handhaving van een normaal functionerende route tussen Griekenland en Italië.

Wij beschouwen de op deze route aangeboden diensten derhalve als diensten van nationaal openbaar belang. Vanuit dat oogpunt zal u wel begrijpen dat de Griekse regering in de eerste plaats begaan is met het voortbestaan van de route en het voorkomen van een prijzenoorlog waardoor het goede verloop van de in- en uitvoer en het normale vervoer van voertuigen en passagiers in gevaar zou kunnen komen. Wij wijzen er nogmaals op dat wij er in de eerste plaats voor willen zorgen dat deze scheepvaartroute het gehele jaar door functioneert en dat onderbrekingen wegens een prijzenoorlog worden voorkomen.

2.    Gelet op deze vaststellingen en de overeenkomstige standpunten, hebben de bevoegde directoraten van het Griekse ministerie van Koopvaardij besluiten vastgesteld om het vraagstuk van het normale voertuigenvervoer voor de diverse periodes van het jaar zo doeltreffend mogelijk te regelen. Met name werd bepaald dat een vast aantal plaatsen op de veerboten steeds aan vrachtwagens is voorbehouden, en dat de garage in de schepen niet uitsluitend personenwagens vervoert, met name tijdens de zomermaanden, wanneer het passagiersvervoer het meest intens is. Op deze wijze kon de goederenstroom in stand worden gehouden en werd een normale bevoorrading van de markten verzekerd.

Er is eveneens voor gezorgd dat de vaarschema's van de schepen uiterst strikt worden nageleefd, om vertragingen te vermijden, maar tevens om vraagstukken te regelen zoals de beschikbaarheid van aanlegplaatsen in de havens van bestemming van de schepen, ten behoeve van de veiligheid ervan en ter verbetering van de dienstverlening voor passagiers en voertuigen.

3.    Wat de vrachtprijzen van de reders betreft, preciseren wij dat het ministerie van Koopvaardij, als toezichthoudende instantie inzake scheepvaart, wat de vrachtprijzen voor de kustroutes betreft enkel de prijzen voor de binnenlandse kustvaart vaststelt. Op de internationale routes, zelfs wanneer in Griekse havens wordt aangelegd (bijvoorbeeld Patras-Korfoe-Ancona), gelden voor het deel van de route tussen Griekse havens goedgekeurde tarieven, maar worden de prijzen voor het deel tussen Griekenland en Italië vrij gevormd door de maatschappijen die op de route varen. In dat geval is het inderdaad zo dat de totale prijs van het ticket voor een reis naar Italië, natuurlijk onrechtstreeks en gedeeltelijk, wordt beïnvloed door het tarief dat de Staat voor het Griekse deel van de route heeft vastgesteld.

Overigens dringt het ministerie van Koopvaardij, niettegenstaande de vrije prijsvorming voor reizen naar het buitenland, er bij de scheepvaartmaatschappijen op aan de tarieven voor het internationale deel van de routes laag te houden en de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie te houden. Het is namelijk van nationaal belang dat onze uitvoer concurrerend, en onze invoer zo goedkoop mogelijk blijft. Binnen dit kader mogen de maatschappijen hun tarieven overeenkomstig hun eigen commerciële- en economische criteria vaststellen.

Deze vrijheid wordt door de Griekse wetgeving beperkt wanneer zij tot oneerlijke mededinging leidt. Wet nr. 4195/1929 (kopie in bijlage), die tegen oneerlijke mededinging tussen de reders op de routes tussen Griekenland en het buitenland is gericht, verbiedt met name buitensporig lage prijzen, het gelijktijdige vertrek uit dezelfde haven van twee of meer schepen op dezelfde route, en de annulering van aangekondigde overvaarten (behoudens bepaalde gevallen van overmacht - artikel 3). In geval van oneerlijke mededinging kan het ministerie van Koopvaardij minimum- en maximumprijzen vaststellen (artikel 4). In dit kader dringt het er bij de maatschappijen informeel op aan hun prijzen laag te houden en de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie te houden.

4.    Voorgaande opmerkingen tonen aan dat de verbinding op de route Patras-Italië, die door particuliere ondernemingen en zonder enige staatssteun tot stand is gebracht, zonder onderbreking moet functioneren opdat de schepen die op deze route varen diensten verzekeren van openbaar belang, hetgeen zij in onze ogen voor ons land zijn. Deze scheepvaartroute vormt namelijk de enige rechtstreekse verbinding met de landen van de Europese Unie.

5.    Ten slotte wijzen wij erop dat de rechtsvoorschriften inzake de toekenning en intrekking van exploitatievergunningen, die zoals gezegd gelden voor de interne routes in Griekenland, bepalen dat, wanneer een maatschappij de in haar exploitatievergunning vermelde verplichtingen (nauwgezette uitvoering van de aangekondigde overvaarten, de jaarlijkse stilleggingsperiode, eerbiediging van de frequentie van de overvaarten, enz.) niet naleeft, haar exploitatievergunning door het ministerie van Koopvaardij kan worden ingetrokken.”

190.
    Deze twee brieven van de Griekse autoriteiten wijzen er weliswaar op dat de goede werking en de regelmaat van de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië van nationaal belang zijn, maar bevestigen ook dat noch de Griekse wetgeving noch het beleid van de Griekse autoriteiten de verplichting oplegt om prijsovereenkomsten voor de internationale routes te sluiten.

191.
    Blijkens de nadere inlichtingen die de Commissie van de Griekse autoriteiten heeft ontvangen, wilden deze er vooral voor zorgen dat de verbindingen op de zeeroutes naar Italië het gehele jaar door regelmatig werden verzekerd, en waren zij beducht voor de schadelijke gevolgen van gedragingen van oneerlijke mededinging, zoals een eventuele prijzenoorlog. Vaststaat eveneens dat de wet, ter voorkoming van dergelijke gedragingen, aan het ministerie van Koopvaardij de bevoegdheid toekent om minimum- en maximumprijzen vast te stellen. Maar zelfs in dat geval zijn prijsafspraken niet gerechtvaardigd, aangezien elke onderneming vrij blijft om haar prijzen zelfstandig vast te stellen, binnen de grenzen van bedoelde minimum- en maximumprijzen. De preciseringen in voormelde brieven bevestigen bovendien dat de prijzen op de scheepvaartroutes tussen Griekenland en Italië door de betrokken maatschappijen vrij worden vastgesteld. Voorts volgt uit deze verklaringen onbetwistbaar dat, ter verzekering van het concurrentievermogen van de Griekse uitvoer en een redelijk prijsniveau voor de invoer in Griekenland, het ministerie van Koopvaardij de Griekse maatschappijen niet heeft gesuggereerd de prijzen in onderling overleg te verhogen, maar er bij hen enkel op heeft aangedrongen hun prijzen laag en concurrerend te houden en er in ieder geval voor te zorgen dat de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie bleven.

192.
    Het was dus bekend dat de scheepvaartmaatschappijen die op de betrokken routes actief waren, geheel zelfstandig hun prijsbeleid konden bepalen, en dat deze vennootschappen dus steeds aan de mededingingsregels onderworpen zijn geweest. Blijkens voormelde brieven verhinderde de volledige toepassing van de mededingingsregels, met inbegrip van het uit artikel 85, lid 1, van het Verdrag voortvloeiend verbod van prijsovereenkomsten, volgens de Griekse autoriteiten noch in feite noch in rechte de vervulling door de scheepvaartmaatschappijen van de opdracht waarmee zij door de Griekse regering waren belast. Dat de permanente vertegenwoordiging van de Helleense Republiek in haar brief van 17 maart 1995 het verzekeren van de verbinding op de routes tussen Griekenland en Italië als „diensten van openbaar belang” heeft aangemerkt, is dus niet relevant voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag. Om dezelfde redenen behoeft niet te worden onderzocht of de Commissie op goede gronden betwist dat de in de beschikking bedoelde ondernemingen vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt als „ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang” in de zin van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 2, EG) moeten worden beschouwd.

193.
    De informatie in voormelde brieven bevestigt dat verzoekster zich niet kan beroepen op een gestelde samenloop van factoren die de tarieven voor het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië zouden hebben beïnvloed en de autonomie van de ondernemingen bij het plannen en vaststellen van hun prijsbeleid zou hebben beperkt. Zij bevestigt dat de enige bemoeienis van het Griekse ministerie van Koopvaardij in het prijsvormingsbeleid van de maatschappijen op de internationale routes erin bestond dat hen informeel werd gesuggereerd hun prijzen laag te houden en ervoor te zorgen dat de jaarlijkse verhogingen beneden het niveau van de inflatie bleven. Deze houding van de Griekse autoriteiten liet op de markt kennelijk de mogelijkheid bestaan van een mededinging die door autonome gedragingen van de ondernemingen kon worden verhinderd, beperkt of vervalst.

194.
    Hieraan zij toegevoegd dat wet nr. 4195/1929 prijskortingen op de internationale routes niet verbiedt. Deze wet, die tegen elke vorm van oneerlijke mededinging tussen de reders op de routes tussen Griekse en buitenlandse havens is gericht, verbiedt weliswaar onredelijke prijskortingen, het gelijktijdige vertrek uit dezelfde haven van twee of meer schepen op dezelfde route, en de annulering van aangekondigde overvaarten (behoudens overmacht) (artikel 2), maar ontneemt de betrokken ondernemingen niet „elke vorm van autonomie.” Deze wet bevestigt integendeel dat elke onderneming in beginsel haar prijsbeleid naar eigen goeddunken kan bepalen, zolang zij daarbij niet aan oneerlijke mededinging doet. Het verbod van oneerlijke mededinging mag in geen geval aldus worden uitgelegd, dat het voor de betrokken ondernemingen de verplichting zou meebrengen om overeenkomsten tot vaststelling van de tarieven voor de internationale routes te sluiten. Bij ontbreken van een dwingend voorschrift waarbij een mededingingsverstorende gedraging wordt opgelegd, kan verzoekster enkel stellen dat zij over geen autonomie beschikt, indien zij objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen aanvoert waaruit blijkt dat de Griekse autoriteiten hun deze gedraging eenzijdig hebben opgelegd door onweerstaanbare druk uit te oefenen, bijvoorbeeld door te dreigen met overheidsmaatregelen die hun aanzienlijke verliezen zouden kunnen doen lijden.

195.
    Uit voormelde brieven van de Griekse autoriteiten blijkt echter dat deze autoriteiten geen enkele maatregel hebben genomen of handeling hebben gesteld die kan worden aangemerkt als een „onweerstaanbare druk” op de scheepvaartmaatschappijen om prijsovereenkomsten te sluiten. Verzoekster kan dus niet stellen dat de ondernemingen in casu over geen enkel autonomie beschikten bij de vaststelling van hun prijsbeleid en dat de mededingingsverstorende gedraging die de Commissie hun verwijt, door de nationale wetgeving of door het beleid van de Griekse autoriteiten was opgelegd.

196.
    Wat de suggestie van het ministerie van Koopvaardij betreft, om de prijzen voor het internationale deel van de routes laag te houden en ze met niet meer dan het jaarlijkse inflatiepercentage te verhogen, zij erop gewezen dat blijkens de brief van het ministerie van Koopvaardij informeel op die maatregelen wordt „aangedrongen”, maar dat er geen sprake van is dat zij „eenzijdig worden opgelegd”. De maatschappijen konden de informele aanmoediging dus negeren zonder daarbij enige overheidsmaatregel te moeten vrezen. Voor het overige sluit het Griekse ministerie in zijn brief van 23 december 1994 uitdrukkelijk uit dat het de intrekking van de exploitatievergunningen voor de binnenlandse routes zou overwegen voor het geval dat de maatschappijen geen akkoord inzake de tarieven voor de internationale routes zouden bereiken.

197.
    Inzake de bij wet nr. 4195/1929 aan het Griekse ministerie van Koopvaardij toegekende bevoegdheid om, in geval van oneerlijke mededinging, minimum- en maximumprijzen vast te stellen ter vermijding van een prijzenoorlog, moet worden vastgesteld dat deze wet aan de betrokken ondernemingen niet „elke vorm van autonomie” ontneemt, maar hun een zekere vrijheid laat om hun prijsbeleid vast te stellen, zolang zij niet aan oneerlijke mededinging doen. Volgens artikel 4 van deze wet kan het ministerie van Koopvaardij immers slechts minimum- en maximumprijzen vaststellen wanneer de vrijheid van de maatschappijen om autonoom de prijzen te bepalen voor de routes met buitenlandse bestemming, tot oneerlijke mededinging leidt.

198.
    Gelet op wat voorafgaat, moet het eerste onderdeel van dit middel ongegrond worden verklaard.

B - Tweede onderdeel: de contacten tussen de betrokken ondernemingen zijn ten onrechte als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten aangemerkt

Argumenten van partijen

199.
    Verzoekster betwist de juridische kwalificatie door de Commissie van de contacten tussen de betrokken ondernemingen. Zij betoogt dat de auteurs van de door de Commissie aangevoerde documenten weliswaar vaak de uitdrukkingen „overeenkomst”, „overeengekomen” of „wij zijn het eens geworden” hebben gebruikt, doch daarmee noch „overeenkomsten” in strikte zin noch overeenkomsten in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben bedoeld, aangezien zij niet verbindend zijn en niet kunnen worden afgedwongen. Deze „overeenkomsten” strekten veeleer tot vaststelling van een algemene gedragscode die, volgens verzoekster, hoe dan ook aan de ondernemingen was opgelegd door de regelgeving inzake zeevaart en het beleid van het ministerie van Koopvaardij. Verzoekster preciseert dat elke scheepvaartmaatschappij geheel op eigen verantwoordelijkheid besloot om deze code al dan niet na te leven, afhankelijk van haar houding ten aanzien van de gevolgen van een eventuele niet-nakoming ervan. Aangezien enkel de bevoegde overheidsinstanties een dergelijke niet-nakoming konden bestraffen, bestond volgens verzoekster het risico dat de andere maatschappijen bij de bevoegde autoriteiten bezwaar zouden maken tegen de niet-nakoming van de code, dan wel zelf de code naast zich neer zouden leggen, wat wellicht tot een prijzenoorlog in de vorm van een spiraal van prijsdalingen zou hebben geleid, waartegen de toezichthoudende autoriteit - in casu het ministerie van Koopvaardij - traditioneel gekant is en die zij niet zou gedogen.

200.
    Verzoekster wenst het voorwerp en de draagwijdte van bedoelde „overeenkomsten” nader te beschrijven. Zij beklemtoont dat deze overeenkomsten slechts op de bekendgemaakte tarieven voor de internationale routes betrekking hadden. Met name betroffen zij niet de organisatie van het verkoopnet, de commissielonen voor de agenten en de reisbureaus, het kredietbeleid jegens de klanten, het reclamebeleid, de prijzen van de diensten en goederen op de schepen (levensmiddelen, drank, duty free enz.), het beleid inzake upgrading, de ad-hockortingen op de bekendgemaakte prijzen (waarvan de andere maatschappijen en het ministerie van Koopvaardij moeilijk kennis kunnen krijgen), en de kortingen op de tarieven voor bedrijfsvoertuigen (die namelijk niet worden bekendgemaakt). Ten slotte stelt verzoekster dat deze wezenlijke elementen de „overeenkomsten” betreffende de prijzen, die hoe dan ook een beperkte draagwijdte hadden, nog meer afzwakten.

201.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat de in de beschikking bedoelde „overeenkomsten” in feite niet werden toegepast. Zij beweert dat zij zoveel mogelijk gebruik heeft gemaakt van de beperkte beoordelingsmarges waarover zij voor de vaststelling van haar prijzen beschikte, en dat zij daarbij, wanneer de economische omstandigheden het toelieten en in het kader van specifieke overeenkomsten met haar klanten, rechtstreeks of via haar agenten, aanzienlijke kortingen op de bekendgemaakte prijzen voor de routes tussen Griekenland en Italië heeft gegeven, doch daaraan geen ruchtbaarheid heeft gegeven, om te voorkomen dat haar concurrenten zich daarover zouden beklagen of dat de toezichthoudende instantie, namelijk het ministerie van Koopvaardij, rechtstreeks of onrechtstreeks druk zou uitoefenen.

202.
    Verzoekster verwijst meer bepaald naar de diverse „inbreuken” die, jaar per jaar, in de beschikking zijn genoemd, en voert een aantal argumenten aan ten bewijze dat de Commissie ten onrechte heeft gesteld dat de feiten onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen.

203.
    De Commissie stelt dat de in de punten 8 tot en met 42 van de beschikking in bijzonderheden uiteengezette bewijselementen aantonen dat de gedragingen van de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, wel degelijk een „overeenkomst tussen ondernemingen” in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormen (zie de punten 97 tot en met 174 van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

A - Algemene overwegingen

204.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals in het kader van het vorige middel is geoordeeld, verzoekster in de omstandigheden van de zaak de Griekse wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake koopvaardij niet kan aanvoeren om te ontsnappen aan de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag op de in de beschikking bedoelde gedragingen.

205.
    Onderzocht moet dus worden of de Commissie de in de beschikking bedoelde gedragingen op goede gronden als bij deze verdragsbepaling verboden overeenkomsten heeft aangemerkt.

206.
    De bewijselementen betreffende het bestaan en de draagwijdte van de tussen de betrokken ondernemingen geldende mededingingsregelingen inzake de internationale tarieven, zijn in bijzonderheden uiteengezet in de punten 8 tot en met 42 van de beschikking. Om te beginnen zij erop gewezen dat verzoekster, blijkens punt 169 van de beschikking, het bestaan van de in voormelde punten van de beschikking beschreven contacten, besprekingen en bijeenkomsten heeft erkend, en, zoals de andere betrokken ondernemingen, tijdens de administratieve procedure de in de mededeling van punten van bezwaar door de Commissie aangevoerde feiten niet heeft betwist, wat haar een aanzienlijke verlaging van de geldboete heeft opgeleverd.

207.
    Vervolgens moet worden vastgesteld dat aan de kwalificatie van deze gedragingen als overeenkomsten in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, niet afdoet dat de overeenkomsten geen bindende werking hadden en niet was voorzien in maatregelen om de toepassing ervan af te dwingen. Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag volstaat het immers dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 65, an aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie opmerkt, is zelfs een „gentlemen's agreement” een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punten 95 en 96, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208.
    Hetzelfde geldt voor verzoeksters argument dat de overeenkomsten in feite niet werden toegepast. De omstandigheid dat een overeenkomst met een mededingingsbeperkend doel niet is toegepast of nageleefd, volstaat volgens vaste rechtspraak namelijk niet, om te stellen dat het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag er niet op van toepassing is. De deelneming aan onderhandelingen met een mededingingsbeperkend doel vormt immers een inbreuk, ook indien de overeenkomst als zodanig niet wordt uitgevoerd (zie in die zin arrest Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 135). Daarnaast zij opgemerkt dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete heeft erkend dat de inbreuk slechts een gering effect op de markt heeft gehad, en dat de betrokken ondernemingen niet volledig alle specifieke prijsafspraken hebben toegepast (punt 148 van de beschikking). Verzoeksters argument dat de overeenkomsten in feite niet werden toegepast en dus niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vielen, moet derhalve worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of zij, zoals de Commissie stelt, wél grotendeels zijn uitgevoerd.

209.
    Ten slotte is de omstandigheid dat de betrokken scheepvaartmaatschappijen elkaar op andere vlakken, zoals de kortingen, het kredietbeleid en de diensten aan boord, beconcurreerden, niet relevant ter beantwoording van de vraag of artikel 85, lid 1, van het Verdrag in casu van toepassing is, nu duidelijk is dat de mededinging werd beïnvloed en dus beperkt door de overeenkomst betreffende de hoogte van de bekendgemaakte prijzen, of betreffende de drempel voor prijsverlagingen en kortingen. In deze omstandigheden is het feit dat de betrokken vennootschappen elkaar op andere vlakken dan het prijsbeleid beconcurreerden, enkel relevant voor de berekening van het bedrag van de geldboete. Zoals de Commissie opmerkt, blijkt uit de punten 148 en 162 van de beschikking dat deze omstandigheid een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en van de verzachtende omstandigheden, en, uiteindelijk, bij de verlaging van de geldboete.

210.
    Gelet op wat voorafgaat, moet dit onderdeel worden afgewezen.

211.
    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de talrijke bedenkingen die verzoekster heeft aangevoerd om uit te leggen of te nuanceren hoe volgens haar de in de beschikking vermelde gedragingen moeten worden geïnterpreteerd of begrepen. Ofschoon zij met deze bedenkingen niet uitdrukkelijk betwist dat deze gedragingen zich werkelijk hebben voorgedaan, moeten zij toch worden onderzocht, aangezien de kwalificatie van de feiten als een verboden mededingingsregeling en, bijgevolg, de door de Commissie over verzoekster verzamelde bewijselementen, daarmee in twijfel worden getrokken.

212.
    Het onderzoek van deze bedenkingen vergt een grondige analyse van de in de punten 8 tot en met 42 van de beschikking genoemde bewijselementen.

B - Het bewijs van de in casu bestrafte mededingingsregeling

213.
    Blijkens het dispositief van de beschikking heeft de Commissie twee inbreuken bestraft. Enerzijds hebben verzoekster, Anek, Karageorgis, Marlines en Strintzis inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gemaakt door de prijzen overeen te komen voor de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona. Anderzijds hebben verzoekster, Anek, Karageorgis, Adriatica, Ventouris en Strintzis inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gemaakt door de vrachtwagentarieven overeen te komen voor de routes van Patras naar Bari en Brindisi.

214.
    In casu blijkt duidelijk uit de in de stukken aangehaalde en in de beschikking weergegeven passages van documenten, dat de scheepvaartmaatschappijen die op de route Patras-Ancona varen, ten minste sinds juli 1987 overeenstemming hadden bereikt over het voeren van een gemeenschappelijk prijsbeleid voor de verschillende diensten.

215.
    Blijkens deze stukken voerden deze maatschappijen elk jaar rechtstreeks en regelmatig onderhandelingen over de passagiers- en vrachtprijzen voor het daaropvolgende jaar, en ad-hoconderhandelingen om in de loop van het jaar aan het licht gekomen problemen te verhelpen.

216.
    Een dergelijke wilsovereenstemming is een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter, aangezien voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van deze bepaling volstaat, dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arrest Hof van 15 juli 1970, Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 112; arrest Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86; arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 130; arrest Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punt 95, en arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 958).

217.
    Dienaangaande moet de letterlijke betekenis van de hierna volgende citaten uit enkele stukken in het dossier worden onderzocht.

218.
    In een telex van 15 maart 1989 aan Anek, stelde verzoekster:

„Wij betreuren dat uw weigering - ten minste voorlopig - om onze voorstellen uit ons eerdere [bericht] volledig te aanvaarden, aan een bredere overeenkomst, die [...] voor onze maatschappijen bijzonder voordelig zou zijn, in de weg staat [...] U heeft onze voorstellen afgewezen inzake de vaststelling van een gemeenschappelijk prijsbeleid op de route Patras-Ancona. Wij verzoeken u de hiernavolgende argumenten te willen beschouwen als een antwoord op uw standpunt dat u de vrachtwagentarieven voor 1989 niet kunt aanvaarden en dat u zelfs het prijsbeleid voor het komende jaar 1990 niet onmiddellijk kan vaststellen.

[...]

In de voorbije drie maanden zijn alle reders het eens geworden over twee aanpassingen van de tarieven voor vrachtwagens op de route Patras-Ancona van in totaal 40 %; een en ander heeft zeker niet tot ongerustheid of moeilijkheid geleid bij onze collega's de vervoerders.

[...]

Over het prijsbeleid voor 1988, zoals in onderling overleg met de andere belanghebbende partijen vastgesteld, werd op 18 juli 1987 een besluit genomen. Het gaat in feite om een courante praktijk”.

219.
    In een telex van 22 oktober 1991 aan Anek, stelde verzoekster:

„Wij nemen er akte van dat u op de route Patras-Triëst hetzelfde tarief wil toepassen dat wij allen voor de route Patras-Ancona hebben afgesproken.

U moet beseffen dat de onduidelijke formulering ons grote zorgen baart, omdat het gevaar dreigt dat het tariefevenwicht dat wij - met veel moeite - voor alle Italiaanse havens hebben bereikt, wordt verstoord.

Wij herinneren u eraan, dat wij door een gezamenlijke inspanning - waaraan ook u hebt bijgedragen - de tarieven zo goed mogelijk hebben aangepast, waarbij de tariefverschillen werden gebaseerd op de afstand in zeemijl naar de havens van Brindisi, Bari en Ancona.

Wij wijzen erop dat, zelfs toen de Bulgaarse schepen Trapezitsa en Tsarevits - waarvoor uw agent, M. Kallitsis, optrad - werden ingezet, een soortgelijke prijsovereenkomst gold, ook voor de haven van Triëst.

Wij zouden u dan ook dringend willen verzoeken - zoals van u mag worden verwacht - niet te raken aan de overeenkomst tussen de elf maatschappijen voor 36 schepen op de overtocht Griekenland-Italië, want er bestaat een gerede kans dat de bestaande overeenkomst mislukt door de aanzienlijke verschillen die onder de oppervlakte smeulen.

Wij zouden u willen voorstellen het tarief voor de route Patras-Triëst vast te stellen op 20 % boven het tarief voor de route Patras-Ancona (zoals in het verleden ook het geval was), teneinde dit tarief volledig in overeenstemming te brengen met de verschillen tussen de tarieven voor de routes tussen Ancona en de meer zuidelijke havens.

Onze maatschappijen zien zich genoopt u mee te delen dat zo u voor de route Triëst-Griekenland dezelfde prijs blijft hanteren als voor de route Ancona-Griekenland, onze overeenkomst inzake een gemeenschappelijk prijsbeleid voor de route naar Ancona komt te vervallen en dat iedere maatschappij dan haar eigen prijsbeleid zal bepalen.”

220.
    Ten slotte heeft Strintzis in een telex van 5 september 1990 aan Anek, Karageorgis en Minoan verklaard: „een voorwaarde voor de toepassing van de voorgestelde verhoging is een evenredige verhoging van de tarieven op de routes van Bari en Brindisi; evenwel moet tussen onze vier maatschappijen een beginselovereenkomst worden bereikt”.

221.
    Deze documenten, waarvan de strekking dezelfde is als die van alle andere in de beschikking vermelde documenten, tonen duidelijk aan dat er voor de route Patras-Ancona prijsafspraken bestonden.

222.
    Daarnaast beschikte de Commissie over enkele stukken waaruit blijkt dat soortgelijke bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden gedragingen bestonden voor de routes Patras-Bari en Patras-Brindisi. Het betreft met name de in een telex van 8 december 1989 vermelde tarieven die per 10 december 1989 voor de verschillende routes golden, alsmede de telex van 24 november 1993 waarin is verwezen naar de bijeenkomst op die datum van ondernemingen die op de verschillende routes varen. Deze beoordeling wordt bevestigd door andere documenten over gebeurtenissen die tussen deze twee data hebben plaatsgehad: een fax van 30 oktober 1990, een telex van 22 oktober 1991, een document van 25 februari 1992 van ETA aan Minoan, en een telex van 7 januari 1993.

223.
    De Commissie is dus op goede gronden tot de conclusie gekomen dat zij over voldoende bewijselementen beschikte om de twee bestrafte inbreuken vast te stellen: enerzijds de prijsovereenkomsten voor de roroveerdiensten tussen Patras en Ancona, en, anderzijds, een overeenkomst betreffende de tarieven voor bedrijfsvoertuigen op de routes van Patras naar Bari en Brindisi.

224.
    Wat de bewijskracht van voormelde documenten betreft, zij gepreciseerd dat de betrokken ondernemingen het bestaan en de authenticiteit van deze documenten niet hebben betwist. Het lijkt erop dat, ten minste, Anek en Strintzis de echtheid van de feiten uitdrukkelijk erkennen, en dat de andere betrokken vennootschappen deze niet in twijfel trekken (punt 169 van de beschikking).

225.
    Vervolgens moeten de bewijselementen inzake verzoeksters deelneming aan bedoelde inbreuken worden onderzocht.

C - Door de Commissie jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen

1. Bewijselementen betreffende de jaren 1987, 1988 en 1989 (punten 9 tot en met 12 van de beschikking)

226.
    Volgens verzoekster moet, bij de beoordeling van de houding van de andere vennootschappen jegens Anek, rekening worden gehouden met het feit dat, binnen het bestaande stelsel, een rechtstreekse en openlijke toepassing van bekendgemaakte prijzen en van gevoelig lagere tarieven voor bedrijfsvoertuigen in strijd zou zijn geweest met de Griekse wetgeving - met name artikel 2 van wet nr. 4195/1929 - en met het officiële beleid van het ministerie van Koopvaardij, dat duidelijk tegen elke prijzenoorlog tussen de scheepvaartmaatschappijen gekant was. Volgens verzoekster was het gedrag van Anek te wijten aan de omstandigheid dat zij voor het eerst schepen op de internationale routes inzette en niet naar behoren was ingelicht over de weerslag van de Griekse wetgeving en het beleid van het ministerie van Koopvaardij op het gedrag van de op het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië varende Griekse maatschappijen.

227.
    Wat betreft de in punt 11 van de beschikking genoemde aanpassingen - 40 % in drie maanden - van de tarieven op de route Patras-Ancona, stelt verzoekster dat deze aanpassingen niet hebben plaatsgehad, maar slechts waren aangekondigd om indruk te maken op Anek. Zij voegt hieraan toe dat deze aanpassingen in ieder geval niet door enig winstoogmerk waren geïnspireerd, maar door andere elementen zoals de inflatie en de verhoging van de brandstofprijzen wegens de stijging van de US-dollar en de waardevermindering van de drachme ten opzichte van andere valuta, inzonderheid de Italiaanse lire.

228.
    Blijkens de - overigens door verzoekster niet betwiste - weergave van de feiten in de punten 9 tot en met 12 van de beschikking, en met name de aldaar aangehaalde bewijselementen, heeft verzoekster Anek met een telex van 15 maart 1989 pogen te overtuigen aan de overeenkomst van 18 juli 1987 deel te nemen, en hebben de andere maatschappijen (verzoekster, Karageorgis, Marlines en Strintzis), gelet op de aarzelingen van Anek, besloten Aneks tarieven voor bedrijfsvoertuigen vanaf 26 juni 1989 gezamenlijk toe te passen (zie de telex van 22 juni 1989, waaruit bovendien blijkt dat verzoekster Anek hiervan op de hoogte heeft gesteld).

229.
    Hieruit volgt dat de Commissie uit de inhoud van deze telexen niet alleen kon afleiden dat er een overeenkomst bestond, maar tevens dat verzoekster hierbij het voortouw had genomen. Verzoekster kan dus niet stellen dat zij Anek wenste in te lichten over de weerslag van de Griekse wetgeving en het beleid van het ministerie van Koopvaardij op het gedrag van de Griekse maatschappijen die op het internationale deel van de routes tussen Griekenland en Italië varen. Evenmin kan zij stellen dat een dergelijke overeenkomst nodig was ter voorkoming van oneerlijke mededinging of onredelijk lage en onevenredige prijzen, die in strijd zouden zijn met het beleid van het ministerie van Koopvaardij, dat tegen elke prijzenoorlog tussen de maatschappijen gekant was. Dat er van een prijzenoorlog geen sprake was, blijkt uit verzoeksters verklaringen in haar telex van 15 maart 1989 aan Anek, dat de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen het in de voorbije drie maanden over twee aanpassingen met in totaal 40 % van deze tarieven eens waren geworden, zonder dat dit tot problemen met de vrachtvervoerders had geleid.

2. Bewijselementen betreffende het jaar 1990 (punten 13 tot en met 20 van de beschikking)

230.
    Volgens verzoekster maken ook de in de punten 13 tot en met 20 vermelde onderhandelingen en „overeenkomsten” deel uit van de tactiek van elke maatschappij om te laten blijken dat zij de nationale regelgeving naleven, en aldus tussenkomsten van het ministerie van Koopvaardij te vermijden. Voorts merkt verzoekster op dat de prijzen voor passagiers en personenwagens hoe dan ook werden bekendgemaakt, en dat de concurrenten de niet-bekendgemaakte referentieprijzen voor bedrijfsvoertuigen, die elke maatschappij als uitgangspunt voor haar kortingen gebruikt, wegens de doorzichtigheid van de markt gemakkelijk te weten konden komen.

231.
    Wat punt 16 van de beschikking betreft, stelt verzoekster dat de fax van Strintzis van 8 december 1989 ná de verplichte onderhandelingen tussen de maatschappijen - die telkens aan het eind van het kalenderjaar plaatsvonden - was verzonden, en dat de in deze tarieven aangeduide prijzen enkel betrekking hadden op het binnenlandse deel van de routes, waarvoor de prijs bij besluit van het ministerie van Koopvaardij wordt vastgesteld, tot een maximum van 90 % van de totale prijs, zoals bijvoorbeeld voor de routes naar Bari en Brindisi het geval is. Volgens verzoekster geldt de handtekening van de vertegenwoordigers van de betrokken maatschappijen niet als een formele schriftelijke „overeenkomst”. Deze handtekening werd enkel geplaatst omdat de betrokken documenten, waarin de redelijke verschillen tussen de door de maatschappijen gehanteerde prijzen voor de route naar Ancona en de prijzen voor de routes naar Bari en Brindisi zijn vermeld, aan Ventouris Ferries, die op de zuidelijke routes vaart, werden meegedeeld. Deze handtekening hield enkel in dat de betrokken maatschappij het beginsel aanvaardde van een redelijke verhouding tussen de afstand in zeemijl en de prijs. Daarbij werd het nuttig geacht per categorie bedrijfsvoertuigen een „standaardprijs” voor de route naar Ancona en de route naar Bari of Brindisi te vermelden, als min of meer betrouwbare grondslag voor de berekening van de prijsschommelingen voor elke categorie bedrijfsvoertuigen naar gelang van de afstand in zeemijl, ter voorkoming van oneerlijke mededinging die, zoals gezegd, bij wet verboden was en in strijd was met het beleid van het ministerie van Koopvaardij. De vaststelling van „standaardprijzen” voor de verschillende categorieën van bedrijfsvoertuigen diende dus als grondslag voor de berekening van de prijsschommelingen naar gelang van de afstand in zeemijl van de routes, en niet voor de toepassing van een vaste prijs voor elke route en voor elke categorie van bedrijfsvoertuigen. Dit verklaart, enerzijds, dat Sfinias, wettelijk vertegenwoordiger van ETA, de twee tarieven heeft ondertekend, ofschoon verzoekster geen schip exploiteerde op de routes naar Bari of Brindisi, en, anderzijds, het feit dat ook Ventouris Ferries, die enkel op de routes naar Bari en Brindisi actief was, haar handtekening onder deze twee tarieven heeft geplaatst.

232.
    Verzoekster betwist de stelling dat uit de telex van Anek van 11 april 1990 aan Karageorgis, Minoan en Strintzis „blijkt dat in 1990 een gezamenlijk prijsbeleid van kracht was” (zie punt 17 van de beschikking). Deze telex verwees immers enkel naar een „overeenkomst” over enkele welbepaalde factoren van het prijsbeleid die de concurrenten hoe dan ook gemakkelijk te weten konden komen, zoals „de tarieven voor passagiers, passagiersvoertuigen en bedrijfsvoertuigen”, maar niet de provisie van agenten en groepskortingen. Anders dan in de beschikking is vastgesteld, kon op grond van deze formulering niet worden besloten dat een gezamenlijk prijsbeleid „van kracht” was.

233.
    Inzake de punten 18 tot en met 21 van de beschikking over de onderhandelingen voor een gezamenlijke prijsverhoging voor de bedrijfsvoertuigen, merkt verzoekster op dat blijkens de telex van Strintzis van 5 september 1990 en die van Karageorgis van 10 oktober 1990, de brandstofprijzen in die periode fors zijn gestegen, wat het ministerie van Koopvaardij ertoe aanzette de tarieven voor het binnenlandse deel van de route - met name het traject Patras-Igoemenitsa-Korfoe - aan te passen. Volgens verzoekster beraadden de vier in bedoelde telexen genoemde maatschappijen zich wellicht over de noodzaak van een aanpassing van de tarieven voor het resterende gedeelte van de route (Korfoe-Ancona), om de nadelige gevolgen van de toegenomen vervoerskosten te compenseren en de maatschappijen in staat te stellen hun schepen ook tijdens de wintermaanden - wanneer er geen toeristen zijn - op de route in te zetten. Dienaangaande herinnert zij eraan dat het ministerie van Koopvaardij de „exploitatievergunningen” enkel afgeeft op voorwaarde dat de verbinding het hele jaar door wordt verzekerd, en deze vergunningen kan intrekken en andere bij wet ingestelde bestuurs- en strafrechtelijke sancties kan opleggen wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan.

234.
    Ten slotte blijkt volgens verzoekster uit de telexen en documenten die de beschikking betreffende het jaar 1990 vermeldt, dat de betrokken prijsverhoging, voorzover zij inderdaad door een aantal vennootschappen is aangekondigd, geen winstoogmerk had, maar een logisch economisch gevolg was van de zeer aanzienlijke stijging van de vervoerskosten.

235.
    In het kader van het eerste onderdeel van het onderhavige middel, heeft het Gerecht het argument dat de betrokken scheepvaartmaatschappijen hun verkoopbeleid niet zelfstandig konden bepalen, afgewezen, en voorts vastgesteld dat de overeenkomsten niet door de nationale wetgeving verplicht waren gesteld en het Griekse ministerie van Koopvaardij niet betrokken was bij het overleg over de tarieven voor de internationale routes. Verzoekster kan derhalve niet stellen dat de onderhandelingen in kwestie deel uitmaken van de tactiek van de maatschappijen die erin bestond te laten blijken dat zij de nationale regelgeving naleven, en aldus tussenkomsten van het ministerie van Koopvaardij te vermijden. Evenmin kan zij stellen dat de onderhandelingen over de internationale tarieven door de Griekse autoriteiten waren opgelegd. Ten slotte behoeven de andere argumenten, volgens welke de doorzichtigheid van de markt de concurrenten hoe dan ook in staat stelde de tarieven voor passagiers en personenwagens te kennen, niet te worden onderzocht, nu verzoekster niet betwist dat zij heeft deelgenomen aan de onderhandelingen en contacten waarvan sprake in de in de punten 13 tot en met 20 van de beschikking aangehaalde documenten.

236.
    Inzake de fax van Strintzis van 8 december 1989 (punt 16 van de beschikking) aan verzoekster, Anek, Karageorgis en Mediterranean Lines, met in bijlage de [prijslijsten] voor bedrijfsvoertuigen per 10 december 1989 voor de routes Patras-Ancona en Patras-Bari/Brindisi, kan verzoekster niet ontkennen dat deze het bestaan van een prijsovereenkomst bewijst. De alternatieve verklaring volgens welke oneerlijke mededinging moest worden vermeden, kan kennelijk niet worden aanvaard. Verzoeksters argument dat de vaststelling van „standaardprijzen” voor de verschillende categorieën van bedrijfsvoertuigen als grondslag diende voor de berekening van de prijsschommelingen naar gelang van de afstand in zeemijl van de routes, en niet voor de toepassing van een vaste prijs voor elke route en voor elke categorie van bedrijfsvoertuigen, kan niet worden aanvaard, aangezien het niet verklaart waarom de ondernemingen het nodig vonden het betrokken document, dat enkel als referentie zou moeten dienen, te ondertekenen.

3. Bewijselementen betreffende het jaar 1991

237.
    Verzoekster merkt op dat de in punt 21 van de beschikking vermelde prijsverhoging met 10 % noodzakelijk was vanwege het erg hoge inflatiepercentage in Griekenland - 25 % in 1990 -, en beklemtoont dat het percentage van de prijsverhoging hoe dan ook lager was dan het inflatiepercentage.

238.
    Vervolgens beklemtoont zij, onder verwijzing naar de telex van 22 oktober 1991, dat het voorstel van Anek om voor de route Patras-Triëst dezelfde tarieven toe te passen als voor de route Patras-Ancona, een gedraging van oneerlijke mededinging was, als bedoeld in artikel 2, sub a, van wet nr. 4195/1929. De door de Commissie vermelde „overeenkomsten” hielden dus enkel een erkenning in van de regel dat tarieven evenredig moeten zijn met de afstand in zeemijl, en van de noodzaak om elke vorm van oneerlijke mededinging te vermijden.

239.
    Vervolgens beklemtoont verzoekster, onder verwijzing naar de telex van Anek van 18 november 1991 (punt 23 van de beschikking), dat Anek voor de route Patras-Triëst geen hogere tarieven wou vaststellen dan voor de route Patras-Ancona omdat „tijdens het voorbije jaar een van de vier maatschappijen een schip op de route Ancona-Piraeus-Iraklion heeft ingezet terwijl Anek noch geraadpleegd noch ingelicht werd omtrent de nieuwe tarieven, ofschoon de routes Ancona als vertrekpunt hadden en dus bijzonder concurrerend waren”. Verzoekster verwijt de Commissie dat zij dit deel van de telex niet in de beschikking heeft aangehaald, ofschoon eruit blijkt dat Anek „represailles” wilde nemen tegen vier maatschappijen - waaronder verzoekster - wegens de exploitatie van voormeld schip. Bovendien bevestigt het antwoord van Anek dat een eventuele prijzenoorlog, die in strijd zou zijn met het herhaaldelijk bekendgemaakte beleid van het ministerie van Koopvaardij, alle maatschappijen ernstige schade zou toebrengen, omdat bedoeld ministerie zeker zou ingrijpen en minimum- en maximumprijzen als bedoeld in artikel 4 van wet nr. 4195/1929 door de overheid zouden worden vastgesteld.

240.
    Het Gerecht is echter van oordeel dat ook de in de punten 21 tot en met 23 van de beschikking vermelde bewijselementen betreffende 1991, overtuigend zijn. Het bestaan van een overeenkomst betreffende gemeenschappelijke tarieven voor de route Patras-Ancona blijkt bijzonder duidelijk uit de bewoordingen van de brief van Karageorgis van 10 augustus 1990 aan verzoekster, Anek en Strintzis: „Naar aanleiding van de overeenkomst tussen de vier maatschappijen dat er bovenop de eerste prijsverhoging van 5 % nog een prijsverhoging met 5 % moet komen, sturen wij u hierbij de nieuwe tarieven met de uiteindelijke verhoging met 10 %” (punt 21 van de beschikking).

241.
    Voorts zonden Karageorgis en Strintzis op 22 oktober 1991 een telex aan Anek (punt 22 van de beschikking), waarin staat:

„Wij herinneren u eraan, dat wij door een gezamenlijke inspanning - waaraan ook u hebt bijgedragen - de tarieven zo goed mogelijk hebben aangepast, waarbij de tariefverschillen werden gebaseerd op de afstand in zeemijl naar de havens van Brindisi, Bari en Ancona. [...] Wij zouden u dan ook dringend willen verzoeken - zoals van u mag worden verwacht - niet te raken aan de overeenkomst tussen de elf maatschappijen voor 36 schepen op de overtocht Griekenland-Italië, want er bestaat een gerede kans dat de bestaande overeenkomst mislukt door de aanzienlijke verschillen die onder de oppervlakte smeulen. [...] Onze maatschappijen zien zich genoopt u mee te delen dat zo u voor de route Triëst-Griekenland dezelfde prijs blijft hanteren als voor de route Ancona-Griekenland, onze overeenkomst inzake een gemeenschappelijk prijsbeleid voor de route naar Ancona komt te vervallen en dat iedere maatschappij dan haar eigen prijsbeleid zal bepalen.”

242.
    Gelet op deze duidelijke rechtstreekse bewijzen en de betreffende het eerste onderdeel van het derde middel beschreven omstandigheden, moeten verzoeksters argumenten worden afgewezen.

4. Bewijselementen betreffende het jaar 1992 (punten 24 tot en met 29 van de beschikking)

243.
    Verzoekster merkt op dat de overeenstemming tussen de tarieven voor passagiers en personenwagens zijn toe te schrijven aan het feit dat zij hoe dan ook in de brochures van de maatschappijen worden gepubliceerd. Dienaangaande preciseert zij dat de oligopolistische markt, in samenhang met het beleid van het ministerie van Koopvaardij, dat gericht was op prijsverhogingen beneden het inflatiepercentage en tegen oneerlijke mededinging via de prijzen, er noodzakelijkerwijs toe leidde dat de bekendgemaakte prijzen overeenkwamen, zodat geen enkele maatschappij er baat bij had verschillende prijzen bekend te maken, aangezien zij daardoor alleen maar klanten zou verliezen (indien haar prijzen hoger waren) of de andere maatschappijen haar voorbeeld zouden volgen (indien haar prijzen lager waren). Wat het in punt 27 van de beschikking vermelde geval van de vennootschap Calberson betreft, stelt verzoekster dat de telex van ETA te wijten is aan de keuze van Calberson om elke maatschappij voor te liegen dat de andere maatschappijen haar een korting hadden toegekend die vanuit economisch oogpunt geheel onrealistisch was en dus kennelijk een bij wet verboden handeling van oneerlijke mededinging vormde. Volgens verzoekster reageerden de maatschappijen hierop en probeerden zij te weten te komen of hun concurrenten inderdaad dergelijke kortingen hadden toegekend.

244.
    Het document van 25 februari 1992 (punt 28 van de beschikking) inzake de Ortona-route (en niet Otranto-route zoals de beschikking aangeeft), bewijst volgens verzoekster niet dat er een „overeenkomst” in strikte zin bestond betreffende prijsverschillen, voor elke route, tussen de betrokken maatschappijen. Zij stelt, meer in het bijzonder, dat de prijslijst onderaan dit document, die naar het „huidige tarief” verwijst, door haar agent ETA voor een „beter begrip” was opgesteld en er enkel toe strekte de prijzen voor de verschillende havens op vereenvoudigde wijze voor te stellen, zodat verzoekster een en ander bij benadering kon vergelijken. Deze prijslijst bewijst niet dat de prijzen in kwestie wel degelijk door de verschillende maatschappijen zijn toegepast. Wat de aanpassingen van de tarieven voor voertuigen op de routes Griekenland-Italië-Griekenland betreft, merkt verzoekster op dat de verwijzing, in punt 29 van de beschikking, naar de telex van 7 januari 1993, een verkeerde indruk geeft van de werkelijke inhoud van deze telex, aangezien uit de tekst ervan in zijn geheel blijkt dat bedoelde „laatste aanpassing” de wisselkoers tussen de drachme en de Italiaanse lire betrof, en niet de prijsverhoging in beide valuta. Deze vermelding - die uitsluitend de wisselkoers betrof, die met 15 % in het nadeel van de drachme was aangepast - bewijst dus niet dat in 1992 een overeenkomst bestond die de maatschappijen ertoe verplichtte dezelfde prijzen toe te passen.

245.
    Ten slotte merkt verzoekster op dat de punten 24 tot en met 29 van de beschikking niet aantonen dat zij met een of andere maatschappij een overeenkomst heeft gesloten betreffende de overvaarten naar Bari en Brindisi in 1992.

246.
    Zoals de Commissie opmerkt, kan het argument dat de werkelijke mededinging niet plaatsvond via de bekendgemaakte prijzen, maar via de kortingen, niet worden aanvaard. Nu bewezen is dat er prijsovereenkomsten waren, staat de gestelde mededinging tussen de betrokken maatschappijen via andere factoren dan de prijzen, niet aan de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag in de weg. De in de punten 24 en 25 van de beschikking weergegeven passages van documenten tonen aan dat tijdens bijeenkomsten tussen verzoekster en Strintzis, Karageorgis en Anek in juli en oktober 1991, prijsovereenkomsten voor 1992 zijn gesloten. Zoals in punt 28 van de beschikking is aangegeven, vormt het document van 25 februari 1992, waarmee ETA aan het hoofdkantoor van Minoan verslag uitbracht over „de laatste ontwikkelingen inzake de routes naar Italië”, een duidelijke aanwijzing dat de overeenkomst die erin bestond dat verschillen tussen de tarieven op de diverse routes tussen Griekenland en Italië werden gehandhaafd, in 1992 werd voortgezet. Ten slotte bevestigen de in de punten 27 tot en met 29 van de beschikking vermelde elementen, en met name de telexen van 7 januari 1992 en 7 januari 1993, dat verzoekster in deze geheime afspraken het voortouw heeft genomen.

247.
    Ten slotte zij herinnerd aan de tekst van de telex van Minoan van 7 januari 1993 aan Anek, Karageorgis en Strintzis, waaruit blijkt dat de twee aan verzoekster toegerekende mededingingsregelingen (betreffende, respectievelijk, de routes van Patras naar Ancona en van Patras naar Bari en Brindisi) ook in 1992 werden toegepast:

„Wij wijzen erop, dat de laatste aanpassing van de tarieven voor voertuigen dateert van twee jaar geleden.

De tarieven in drachme moeten dus opnieuw worden aangepast, ofwel moeten de tarieven in lire worden verlaagd.

Zoals u kan zien, bedraagt het verschil tussen beide tarieven nu reeds 15 %.

Derhalve stellen wij voor het tarief in drachme met ingang van 1 februari 1993 met 15 % aan te passen (zie tabel in bijlage).

Ons besluit om met u tot overeenstemming te komen - zonder voorafgaand overleg met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes - over de aanpassing van de prijzen, is ingegeven door het verlangen de lange discussies te vermijden die zich zouden voordoen wanneer tot dergelijk overleg zou worden overgegaan.

Wij geloven dat die maatschappijen deze gemeenschappelijke overeenkomst gunstig zullen onthalen. In het andere geval zal de verkeersverlegging naar goedkopere havens de 15 % van de aanpassing van onze tarieven niet overschrijden.

In dit verband stellen wij voor de tarieven voor categorie 5 (voertuigen met een lengte tussen 12 en 15 meter) voortaan op de voertuigen met een lengte tussen 12 en 16,5 meter toe te passen (aangezien de meeste - en weldra alle - koelwagens 16,5 meter lang zijn), en, in lire, een verhoging van 5 % door te voeren (van 910 000 tot 950 000 lire), tegenover 15 % à 23 % in drachme. [...]”

248.
    Gelet op deze duidelijke rechtstreekse bewijzen van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregelingen, moeten haar argumenten worden afgewezen.

5. Bewijselementen betreffende het jaar 1993

249.
    Verzoekster stelt dat de voorstellen van ETA tijdens de in een telex van 27 mei 1992 vermelde conferentie van 21 mei 1992, in feite slechts besprekingen waren (zie de door Karageorgis en Strintzis geuite nuanceringen en een voorbehoud van Anek) zonder enig dwingend karakter jegens verzoekster, aangezien ETA haar met die telex enkel verzocht deze voorstellen te onderzoeken en goed te keuren. De in punt 31 van de beschikking bedoelde bijeenkomst van 4 augustus 1992 inzake de „no-show”-tickets (namelijk nog niet betaalde tickets die door agenten zijn gezonden aan door hen gekende personen, die niet zijn opgedaagd op het ogenblik van vertrek, en de ongebruikte tickets niet willen betalen hoewel er voor hen passagiershutten gereserveerd waren), heeft volgens verzoekster tot niets geleid, aangezien de andere vennootschappen niet enthousiast waren over de voorgestelde aanpak van dit verschijnsel. Zij betoogt dat de loutere mededeling die zij hierover van ETA heeft ontvangen, niet in strijd is met artikel 85 van het Verdrag.

250.
    Betreffende, meer in het bijzonder, de telex van ETA van 6 november 1992 aan de andere maatschappijen die op Ancona varen, beklemtoont verzoekster dat deze telex uitsluitend op initiatief van ETA is verzonden, zonder haar medeweten of goedkeuring.

251.
    Inzake de in de punten 36 en 37 van de beschikking vermelde tarieven voor bedrijfsvoertuigen, preciseert verzoekster dat, anders dan de Commissie stelt, de aanpassing enkel de wisselkoers tussen de drachme en de lire betreft, en niet de gelijktijdige prijsverhoging in deze twee valuta's, aangezien de voorgenomen aanpassing met 15 % volledig overeenstemde met de waardevermindering van de drachme ten opzichte van de lire. Wat de bijeenkomst van 24 november 1993 en, meer bepaald, de uitdrukking „mislukking van het vorige akkoord” betreft, merkt verzoekster op dat daarbij niet is gepreciseerd wat bedoelde overeenkomst inhield, en evenmin wanneer zij was gesloten of wat de duur en de inhoud ervan was. Dit „vorige akkoord” vormde slechts een onverbindende verklaring van een aantal maatschappijen om het beginsel van een evenredige verhouding tussen de afstand in zeemijl en de prijzen te eerbiedigen en elke vorm van oneerlijke mededinging via de prijzen te bestrijden. Verzoekster beklemtoont dat de verwijzing, in de in punt 36 van de beschikking vermelde telex van 7 januari 1993, naar de wens om „lange discussies” met de andere op Italië varende maatschappijen te vermijden, aantoont dat er geen enkele overeenstemming bestond, zelfs niet over vraagstukken zoals een redelijke aanpassing aan de evolutie van de wisselkoersen.

252.
    Het Gerecht is van oordeel dat de in de punten 30 tot en met 37 van de beschikking aangehaalde documenten, die hierboven zijn besproken, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen vormen dat de mededingingsregeling van de reders die op de routes van Patras naar Ancona en van Patras naar Bari en Brindisi varen, in 1993 voortduurde. Bovendien bevatten meerdere documenten aanwijzingen van het voornemen van verzoekster en de andere maatschappijen die op de route Patras-Ancona varen, om de maatschappijen die op de andere routes actief zijn, uit te nodigen om zich bij de voor de route Patras-Ancona overeengekomen prijsaanpassing aan te sluiten.

253.
    Zo signaleerde Minoan in haar telex van 7 januari 1993 aan Strintzis, Anek en Karageorgis, waarin werd voorgesteld de tarieven voor de voertuigen op de routes Griekenland-Italië-Griekenland te herzien, dat „de laatste aanpassing van de tarieven voor voertuigen dateert van twee jaar geleden.” Hieruit volgt dat tussen de bijeenkomst van 25 oktober 1990 en 7 januari 1993, de deelnemers aan de mededingingsregeling de op 5 november 1990 in werking getreden tarieven nooit hebben aangepast, en dat de voor 1991 vastgestelde tarieven ook in 1992 van toepassing zijn gebleven.

254.
    Dat de mededingingsregeling voortduurde wordt eveneens bevestigd door de telex van 24 november 1993, waarin het heet: „Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de vennootschappen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen.” Blijkens deze verklaring vonden tijdens dat jaar onderhandelingen plaats en kwam het daarbij tot meningsverschillen tussen ondernemingen waarvan sommige ook aan de vorige overeenkomst hadden deelgenomen (Ventouris, Adriatica enz.). De uitdrukking „stukje bij beetje” toont aan dat in de loop van het jaar heel wat onderhandelingen tussen de maatschappijen (waaronder verzoekster) hebben plaatsgehad, wat bewijst dat verzoeksters deelneming voortduurde van januari tot november 1993.

255.
    Gelet op deze duidelijke rechtstreekse bewijzen van de voortzetting van de mededingingsregeling en van verzoeksters deelneming eraan in 1993, moeten verzoeksters argumenten worden afgewezen.

6. Bewijselementen betreffende het jaar 1994

256.
    Volgens verzoekster vormde de overeenkomst als bedoeld in de telex die zij op 24 november 1993 van ETA ontving, slechts een niet-dwingende verklaring waarin werd erkend dat de tarieven in een redelijke verhouding moesten staan tot de afstand in zeemijl, en dat elke vorm van oneerlijke mededinging via onredelijk lage prijzen - zoals de prijzen van de maatschappijen die op de zuidelijke routes varen - moest worden vermeden. Wat het in deze telex vermelde „akkoord over de aanpassing van het tarief voor voertuigen met circa 15 %” betreft, is volgens verzoekster niet zeker dat een dergelijke overeenkomst inderdaad is gesloten, laat staan in de praktijk is nageleefd. De bewoordingen van deze telex wijzen er slechts op dat ETA zich wil laten voorstaan op het gunstige resultaat van de persoonlijke inspanningen van haar wettelijke vertegenwoordiger Sfinias. Verzoekster voegt hieraan toe dat deze telex waarschijnlijk tot doel had haar instemming te verkrijgen met een verhoging met 15 %, wat meteen een stijging van ETA's commissielonen zou hebben teweeggebracht. Voorts stelt verzoekster dat het voorstel van ETA om een nieuw tarief vast te stellen en contante betalingen aan te moedigen met een korting van 30 %, niet is aanvaard en tot niets heeft geleid, aangezien de toestand sedert begin juli 1994 weer normaal was geworden, toen alle belanghebbenden tot de overtuiging waren gekomen dat de verwachte waardevermindering van de drachme achterwege zou blijven, met name dankzij de maatregelen van de regering ter ondersteuning van de munt. Volgens verzoekster is het in ieder geval onjuist dit initiatief aan haar toe te rekenen, het als een inbreuk te beschouwen en, meer in het algemeen, het bestaan vast te stellen van een overeenkomst tot vaststelling van uniforme tarieven voor bedrijfsvoertuigen voor 1994. Ten slotte stelt verzoekster nog dat zij zelfs in 1994 omvangrijke kortingen bleef toekennen, op grond van bijzondere overeenkomsten.

257.
    In de punten 38 tot en met 42 van de beschikking noemt de Commissie de bewijselementen die haar tot de conclusie hebben doen komen dat de mededingingsregeling voortduurde in 1994, althans tot de datum van de verificaties.

258.
    In punt 38 van de beschikking vermeldt zij een telex van 24 november 1993 van ETA aan verzoekster, ten bewijze dat de mededingingsregeling in 1994 voortduurde, aangezien de overeenkomst per 16 december 1993 in werking diende te treden. Deze telex geeft eveneens aan dat veertien maatschappijen op de bijeenkomst van dezelfde dag aanwezig waren. Vervolgens vermeldt de beschikking een telex van 13 mei 1994 van verzoekster aan Anek en Strintzis, waarin sprake was van een nieuw type aanhangwagen dat steeds vaker werd gebruikt op de Ancona-route, en waarin voorstellen werden gedaan voor een nieuwe tariefcategorie en een gemeenschappelijke datum voor de invoering ervan. Hierna volgden over hetzelfde onderwerp andere telexberichten van 25 mei en 3 juni 1994, waarin om instemming werd verzocht. Vervolgens vermeldt de beschikking een telex van ETA van 26 mei 1994 aan het hoofdkantoor van Minoan, en het feit dat de verificaties van de Commissie bij de ondernemingen in juli 1994 plaatsvonden. Ten slotte komt de Commissie in punt 42 van de beschikking tot de conclusie dat niets erop wijst dat de maatschappijen de mededingingsregeling na dat tijdstip hebben voortgezet.

259.
    Blijkens de telex van 24 november 1993 van ETA aan het hoofdkantoor van Minoan, vond diezelfde dag een bijeenkomst plaats, waaraan veertien scheepvaartmaatschappijen hebben deelgenomen. Volgens punt 37 van de beschikking betrof deze bijeenkomst de aanpassing van de tarieven voor 1994 op de routes van Patras naar Ancona, Brindisi en Bari. Deze telex luidt:

„Op de bijeenkomst van vandaag hebben wij een akkoord bereikt over de aanpassing van het tarief voor .voertuigen’ met circa 15 %

[...], dat onmiddellijk ingaat per 6 december 1993.

Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de vennootschappen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen.

[...]”

260.
    Dit document toont aan dat verzoekster heeft deelgenomen aan een overeenkomst met een aantal maatschappijen betreffende de handelwijze op de markt vanaf 16 december 1993 en, derhalve, in 1994.

261.
    Voorts bevatten de telexen van 13 mei, 25 mei en 3 juni 1994 objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen dat de mededingingsregeling van de reders op de routes van Patras naar Ancona voortduurde in 1994, en dat verzoekster hierin een hoofdrol speelde via haar alleenvertegenwoordiger.

262.
    Gelet op deze duidelijke rechtstreekse bewijzen van verzoeksters deelneming aan de mededingingsregeling in 1994 tot de verificatie door de Commissie in juli, moeten verzoeksters argumenten worden afgewezen.

263.
    Gelet op hetgeen voorafgaat, moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen, en moet het derde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

II - Het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete

264.
    Tot staving van haar verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete, voert verzoekster een middel aan dat is ontleend aan schending van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86, en van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten.

A - Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

Argumenten van partijen

265.
    Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de Commissie de inbreuk als ernstig heeft aangemerkt (punt 150 van de beschikking) in strijd met de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna „richtsnoeren”), die eveneens van toepassing zijn op de geldboeten krachtens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86. Volgens haar is in casu niet voldaan aan de voorwaarden om te spreken van een zware inbreuk, aangezien de verweten beperkingen niet strikt werden toegepast en, zoals in punten 148 en 149 van de beschikking is erkend, geen weerslag konden hebben op grote delen van de gemeenschappelijke markt. Bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete had de aan de betrokken ondernemingen verweten inbreuk dus in het ergste geval als een niet te ernstige inbreuk moeten worden aangemerkt, welke categorie van inbreuken beperkingen van het handelsverkeer betreft waarvan de weerslag op de markt beperkt blijft en die betrekking hebben op een weliswaar wezenlijk, maar betrekkelijk smal segment van de communautaire markt. Hieruit volgt, aldus verzoekster, dat het basisbedrag van de geldboete het voor niet te ernstige inbreuken voorziene basisbedrag van 1 miljoen ecu niet mocht overschrijden.

266.
    In de tweede plaats is verzoekster van mening dat het bij de berekening van de geldboete gemaakte onderscheid tussen de verschillende types van vervoersondernemingen, namelijk tussen de grote, middelgrote en kleine ondernemers (punten 151 en 152 van de beschikking), willekeurig is en verzoekster benadeelt ten opzichte van haar concurrenten. Voorts is zij van mening dat zij op Europees niveau niet als een grote zeevervoersonderneming kan worden aangemerkt en evenmin als een referentiepunt voor al haar concurrenten kan worden beschouwd. Ten slotte betoogt verzoekster dat, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, het marktaandeel van elke onderneming op alle routes samen tussen Griekenland en Italië (markt van de diensten) het meest redelijke criterium is, aangezien, zoals in punt 151 van de beschikking is uiteengezet, aldus rekening wordt gehouden met het daadwerkelijke vermogen van elke onderneming om „aanzienlijke schade te veroorzaken” op de markt in haar geheel.

267.
    De Commissie betoogt dat de mededingingsregelingen die onder de in artikel 85, lid 1, van het Verdrag beschreven categorieën vallen, waaronder de overeenkomsten tussen ondernemingen tot vaststelling van de prijzen, als bijzonder ernstig worden beschouwd, zoals blijkt uit de uitdrukkelijke vermelding ervan in voormeld artikel als voorbeeld van een inbreuk. Bovendien herinnert zij aan de vaste rechtspraak dat een overeenkomst tot vaststelling van de prijzen op zich de mededinging beperkt (zie in die zin arrest Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 133). Ten slotte stelt zij dat een inbreuk die, zoals in het onderhavige geval, kadert in een kartel waaraan de meeste producenten op de betrokken markt deelnemen, een zware inbreuk is.

268.
    De Commissie merkt tevens op dat ook de richtsnoeren de kartels in beginsel als zeer zware inbreuken aanmerken. Zij preciseert echter dat zij in casu, in de punten 146 tot en met 150 van de beschikking, de door verzoekster aangevoerde elementen in beschouwing heeft genomen (zie met name punt 148), maar eveneens de elementen inzake de beperkte weerslag van de overeenkomsten op de markt alsmede het beperkte segment van de markt dat zij nadelig hebben beïnvloed. Zij is tot de conclusie gekomen dat in casu sprake is van een zware, en niet van een zeer zware inbreuk.

269.
    Ten slotte betoogt de Commissie dat bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten rekening moet worden gehouden, zoals de richtsnoeren bepalen, met alle elementen die de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken kunnen beïnvloeden, waaronder de grootte van de ondernemingen die aan de verboden praktijk hebben deelgenomen. Aangezien er in casu ondernemingen van zeer verschillende grootte zijn, vormt de grootte telkens het meest aangewezen criterium ter beoordeling van het gewicht en het belang van elk van hen op de markt, alsmede van de feitelijke weerslag van hun handelwijze op de mededinging.

Beoordeling door het Gerecht

1. Algemene overwegingen

270.
    In casu staat vast dat de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete heeft vastgesteld volgens de in de richtsnoeren - die eveneens van toepassing zijn op de geldboeten krachtens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 - vastgelegde algemene methode voor de berekening van geldboeten. Tevens moet worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist dat deze richtsnoeren op het onderhavige geval van toepassing zijn.

271.
    Volgens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 kan, „wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid [...] inbreuk maken op artikel 85, lid 1, [...] van het Verdrag [...] de Commissie bij beschikking aan [de] ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van duizend tot één miljoen [euro], of tot een hoger bedrag dat evenwel niet 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar mag overschrijden”. Volgens dezelfde bepaling „wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk”.

272.
    Volgens punt 1, eerste alinea, van de richtsnoeren wordt, ter berekening van het bedrag van de geldboeten, het basisbedrag naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald, de enige criteria die in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 zijn genoemd.

273.
    Volgens de richtsnoeren gaat de Commissie bij de berekening van de geldboeten uit van een bepaald bedrag, al naar gelang de zwaarte van de inbreuk. Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet rekening worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea). De inbreuken worden in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige inbreuken, met boetebedragen van 1 000 tot 1 miljoen euro; zware inbreuken, met boetebedragen van 1 tot 20 miljoen euro; en zeer zware inbreuken, met boetebedragen van meer dan 20 miljoen euro (punt 1 A, eerste tot en met derde streepje).

274.
    Vervolgens is, betreffende de gedifferentieerde behandeling van de ondernemingen, in de richtsnoeren uiteengezet dat binnen elk van deze categorieën en in het bijzonder in die van de zware en zeer zware inbreuken, de scala van sancties die aan de ondernemingen kunnen worden opgelegd, het mogelijk maakt naar gelang van de aard van de gepleegde inbreuken te differentiëren (punt 1 A, derde alinea). Overigens zal ook rekening moeten worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en zal het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea). Voorts kan er rekening mee worden gehouden dat grootschalige ondernemingen meestal over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken, waarmee het voor deze mogelijk is zich beter van het inbreukmakende karakter van hun gedragingen en van de gevolgen ervan uit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven (punt 1 A, vijfde alinea).

275.
    In gevallen waarbij meerdere ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, kan het wenselijk zijn op de bedragen die in elk van de drie bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, zodat het algemene uitgangsbedrag aan de specifieke aard van elke onderneming kan worden aangepast (punt 1 A, zesde alinea).

276.
    Wat de duur van de inbreuk betreft, is in de richtsnoeren een onderscheid gemaakt tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde uitgangsbedrag niet behoeft te worden verhoogd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor dit bedrag met ten hoogste 50 % kan worden verhoogd, en inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor dit bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, lid 1, eerste tot en met derde streepje).

277.
    Verder bevatten de richtsnoeren bij wijze van voorbeeld een lijst van verzwarende en verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen om het basisbedrag te verhogen of te verminderen, alsook een verwijzing naar de mededeling van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB C 207, blz. 4).

278.
    De richtsnoeren preciseren, bij wijze van algemene opmerking, dat het eindresultaat van de berekening van de geldboete volgens deze methode (basisbedrag met verhogings- respectievelijk verlagingscoëfficiënt) ingevolge artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 in geen geval 10 % van de mondiale omzet van de ondernemingen mag overschrijden (punt 5, sub a). Verder dient volgens de richtsnoeren, naar gelang van de omstandigheden, na uitvoering van bovengenoemde berekeningen, rekening te worden gehouden met bepaalde objectieve gegevens, zoals de specifieke economische context, het economische of financiële voordeel dat de inbreukmakers eventueel hebben behaald, de specifieke kenmerken van de betrokken ondernemingen en hun vermogen om in een bepaalde sociale context daadwerkelijk te kunnen betalen, om uiteindelijk de bedragen van de voorgenomen geldboeten bij te stellen (punt 5, sub b).

279.
    Bijgevolg wordt het bedrag van de geldboeten ook volgens de methode van de richtsnoeren nog steeds berekend aan de hand van de twee criteria van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86, namelijk de zwaarte en de duur van de inbreuk, terwijl ook de in dezelfde bepaling vastgestelde bovengrens ten opzichte van de omzet van elke onderneming in acht wordt genomen. De richtsnoeren blijven dus binnen het rechtskader waarbinnen volgens deze bepaling sancties kunnen worden opgelegd (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T-23/99, Jurispr. blz. II-1705, punten 231 en 232).

2. De gegrondheid van het onderdeel

280.
    Zoals hierboven in herinnering is gebracht, zijn kartels volgens de richtsnoeren in beginsel zeer zware inbreuken, wat perfect aansluit bij de rechtspraak van het Hof en het Gerecht dat dit type inbreuk een van de ernstigste beperkingen van de mededinging vormt, met name wanneer de mededingingsregeling ertoe strekt de prijzen vast te stellen.

281.
    Wat het onderhavige geval en verzoeksters situatie betreft, blijkt uit de punten 147 tot en met 150 van de beschikking dat de Commissie, hoewel zij in punt 147 van de beschikking opmerkte dat „een overeenkomst waarbij de prijs voor het vervoer van passagiers en vracht met roroveerboten is afgesproken door enkele van de belangrijkste veerdienstmaatschappijen uit de relevante markt, op zich een zeer ernstige inbreuk op het gemeenschapsrecht vormt”, de betrokken inbreuk in feite slechts heeft aangemerkt als een zware inbreuk (punt 150 van de beschikking). Zij baseerde deze afzwakking van de zwaarte van de inbreuk op de vaststelling dat „het daadwerkelijke gevolg van de inbreuk op de markt evenwel beperkt was” en dat de Griekse regering „de ondernemingen tijdens de inbreukperiode aanmoedigde de tariefverhogingen beneden het inflatiepercentage te houden”, zodat „de tarieven binnen de gemeenschappelijke markt behoorden tot de laagste voor het zeevervoer tussen lidstaten” (punt 148 van de beschikking). Bovendien heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat de inbreuk „slechts invloed had op een beperkt deel van de gemeenschappelijke markt, namelijk drie routes op de Adriatische Zee”, een markt die als klein wordt beschouwd vergeleken met andere markten in de Europese Unie (punt 149 van de beschikking).

282.
    Hieruit volgt dat de Commissie in haar beschikking de inbreuk op goede gronden als zwaar heeft aangemerkt.

283.
    Betreffende het argument ontleend aan de grootte van de ondernemingen, volgt uit de punten 151 en 152 van de beschikking dat de Commissie in casu rekening wenste te houden met het daadwerkelijke vermogen van de overtreders om aanzienlijke schade te veroorzaken, en het boetebedrag zo wilde vaststellen dat dit een voldoende afschrikkende werking heeft. Zo vond zij het passend, dat aan de grotere maatschappijen hogere geldboeten werden opgelegd dan aan de kleinere maatschappijen, gezien het aanzienlijke verschil in hun omvang. In tabel 1 (punt 151 van de beschikking) is elk der betrokken ondernemingen gerangschikt naar relatieve grootte. Uit deze tabel blijkt dat verzoekster de grootste maatschappij op de markt is - gevolgd door Anek, die de enige andere grote maatschappij is - en dat zij minstens tweemaal groter is dan de middelgrote en tienmaal groter dan de kleine maatschappijen. Als basis voor deze vergelijking dient de in 1993 behaalde omzet voor rorodiensten op de Adriatische routes, welk referentiejaar de Commissie in staat stelde de marktpositie en het belang van elke maatschappij vast te stellen en aldus de daadwerkelijke gevolgen van de inbreuk voor de mededinging te evalueren. Uit punt 152 van de beschikking blijkt dat, op basis van deze vergelijking, de aan de middelgrote maatschappijen opgelegde geldboeten, wegens de zwaarte van de inbreuk, 65 % bedragen van de geldboeten voor de grote maatschappijen, waaronder verzoekster.

284.
    Blijkens de rechtspraak kan de Commissie hogere geldboeten opleggen aan een onderneming wier handelingen, gelet op de beslissende rol die zij op de markt speelt, een grotere weerslag hebben dan de handelingen van andere ondernemingen die dezelfde inbreuk hebben begaan, zonder dat dit een schending van het beginsel van gelijke behandeling inhoudt. Wanneer de geldboete op deze wijze wordt berekend, is tevens voldaan aan de noodzaak dat deze een voldoende afschrikkende werking heeft (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 1996, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, T-24/93-T-26/93 en T-28/93, Jurispr. blz. II-1201, punt 235).

285.
    Bovendien is de grootte van de ondernemingen die aan de verboden gedraging hebben deelgenomen, in de richtsnoeren een van de criteria voor de vaststelling van het boetebedrag. Het onderscheid, in de punten 151 en 152 van de beschikking, tussen grote, middelgrote en kleine maatschappijen bij de vaststelling van het boetebedrag, is dus, anders dan verzoekster stelt, geheel verenigbaar met de bewoordingen en de doelstellingen van de richtsnoeren. Verzoekster betwist trouwens niet de percentages die bij de in punt 151 van de beschikking bedoelde vergelijking zijn toegepast, en evenmin het bestaan van aanzienlijke verschillen in grootte tussen de betrokken ondernemingen. Het argument dat het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen de verschillende types vervoersondernemingen onjuist is, moet dus worden afgewezen, en verzoekster kan de Commissie niet het verwijt maken dat deze de grootte als een geschikt criterium heeft beschouwd ter bepaling van de marktpositie en het belang van elke onderneming, en van de feitelijke weerslag van haar gedragingen op de mededinging.

286.
    Dit onderdeel moet derhalve worden afgewezen.

B - Tweede onderdeel: onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

287.
    Volgens verzoekster was hetgeen in de beschikking als een „overeenkomst” is aangemerkt, niets anders dan een sinds decennia bestaand gebruik tussen de maatschappijen die op de routes tussen Griekenland en Italië varen, om met elkaar te onderhandelen, welk gebruik na 1 juli 1987, de dag waarop verordening nr. 4056/86 in werking trad, gewoon werd voortgezet. Verzoekster maakt de Commissie het verwijt dat zij deze, reeds tijdens de vorige decennia bestaande praktijk, niet als een verzachtende omstandigheid heeft aangemerkt, maar de voortzetting en toepassing van dit „gebruik” integendeel als een bijzonder ernstige verzwarende omstandigheid heeft gekwalificeerd. De Commissie heeft namelijk, enerzijds, gesteld dat dit „gebruik” van „lange duur” was (punt 155 van de beschikking) en is, anderzijds, tot de strenge slotsom gekomen dat jegens verzoekster voor elk jaar van de inbreuk de maximumverhoging (10 %) moest worden toegepast, ofschoon de richtsnoeren voor inbreuken van lange duur (meer dan vijf jaar) in een maximumverhoging van 10 % voorzien (zie punt 1 B, eerste alinea, derde streepje, van de richtsnoeren). Daardoor is het - op zich al aanzienlijke - basisbedrag (twee miljoen ecu) van verzoeksters geldboete met niet minder dan 70 % verhoogd (zie punt 156 van de beschikking), zodat het totale basisbedrag van de geldboete 3,4 miljoen ecu bedroeg (punt 158 van de beschikking), wat zij onbillijk vindt.

288.
    De Commissie merkt op dat begin- en einddatum (1 juli 1987 en juli 1994) van de overeenkomst door verzoekster niet worden betwist, en herinnert eraan dat de inbreuken van meer dan vijf jaar overeenkomstig de richtsnoeren als inbreuken van lange duur worden aangemerkt. Bovendien betoogt zij dat zij voor elk jaar van de inbreuk een verhoging van maximaal 10 % mag toepassen, en dat zij in casu binnen de vastgestelde grenzen is gebleven.

Beoordeling door het Gerecht

289.
    Volgens de richtsnoeren kan het algemene basisbedrag (dat op grond van de zwaarte is vastgesteld) worden verhoogd met een bedrag dat voor elke onderneming op grond van de duur van de inbreuk wordt berekend, en moet de Commissie hierbij een onderscheid maken tussen drie soorten inbreuken: van korte duur (doorgaans inbreuken van minder dan één jaar), van middellange duur (doorgaans tussen één en vijf jaar), en van lange duur (doorgaans meer dan vijf jaar).

290.
    Voor inbreuken van korte duur kan geen bijkomend bedrag worden vastgesteld. Voor inbreuken van middellange duur kan de Commissie daarentegen een bijkomend bedrag ten belope van maximaal 50 % van het algemene basisbedrag (dat op grond van de zwaarte van de inbreuk is berekend) vaststellen. Bij inbreuken van lange duur is het maximale bijkomende bedrag per jaar 10 % van het op grond van de zwaarte van de inbreuk berekende bedrag. Volgens de richtsnoeren wilde de Commissie aldus, in vergelijking met haar eerdere praktijk, de verhoging voor inbreuken van lange duur aanzienlijk opdrijven, teneinde mededingingsbeperkingen die de consument op duurzame wijze schade hebben berokkend daadwerkelijk te bestraffen.

291.
    Blijkens punt 153 van de beschikking was de Commissie van mening dat, in het geval van Strintzis en verzoekster, de inbreuk ten laatste op 18 juli 1987 is begonnen en tot juli 1994 (het tijdstip van het onderzoek door de Commissie) heeft geduurd. Volgens de Commissie gaat het, wat verzoekster, Strintzis en Karageorgis betreft, om een inbreuk „van lange duur” (punt 155 van de beschikking). Zij is tot de conclusie gekomen dat deze elementen „een verhoging van de geldboete voor ieder jaar van de inbreuk met 10 %” rechtvaardigden voor verzoekster en Strintzis, dat wil zeggen een verhoging met 70 % (punt 156 van de beschikking). Tabel 2 vermeldt, voor elke maatschappij, het percentage van de verhoging.

292.
    Hierbij zij aangetekend dat verzoekster de begindatum van de vastgestelde inbreukperiode (1 juli 1987) niet heeft betwist - volgens haar bestonden de overeenkomsten zelfs vóór deze datum -, en ook niet de einddatum ervan (juli 1994), zodat zij erkent dat de inbreuk zeven jaar heeft geduurd. Aangezien inbreuken van meer dan vijf jaar overeenkomstig de richtsnoeren als inbreuken van lange duur moeten worden aangemerkt en het op grond van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag voor elk jaar van de inbreuk met 10 % mag worden verhoogd, kan verzoekster dus niet stellen dat de criteria van de richtsnoeren zijn geschonden.

293.
    Het verwijt dat de Commissie de inbreuk als een inbreuk van lange duur heeft aangemerkt en het feit dat de onderhandelingen sedert decennia een courante praktijk waren niet als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd, kan niet worden aanvaard. De in de beschikking vastgestelde begindatum van de inbreukperiode is het resultaat van de beoordeling door de Commissie van de bewijselementen waarover zij beschikt om het bestaan en de draagwijdte van de inbreuk te staven. Anders dan verzoekster stelt, is de omstandigheid dat de bestrafte gedragingen in feite reeds lang vóór de in de beschikking vastgestelde begindatum bestonden, dus helemaal geen verzachtende omstandigheid.

294.
    Ten slotte zij eraan herinnerd dat verzoeksters argumenten ontleend aan het feit dat sedert lang contacten bestonden tussen de exploitanten van de Griekse scheepvaartroutes - die volgens verzoekster door de Griekse autoriteiten werden aangemoedigd - weliswaar niet kunnen worden aangevoerd ten betoge dat deze contacten niet onder het bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag ingestelde verbod van mededingingsbeperkende overeenkomsten vielen, maar wél als verzachtende omstandigheid zijn aanvaard. De Commissie heeft namelijk in punt 163 van de beschikking erkend dat „het - niet direct wettelijk voorgeschreven - gebruik om de binnenlandse tarieven in Griekenland vast te stellen in overleg met alle binnenlandse ondernemingen (die geacht werden een gemeenschappelijk voorstel in te dienen) en het daaropvolgende besluit van het ministerie van Koopvaardij, bij Griekse maatschappijen die ook op binnenlandse routes varen enige twijfel konden doen rijzen aangaande de vraag of overleg ter vaststelling van de tarieven op internationale routes wel een inbreuk vormde”. Op grond hiervan heeft de Commissie de geldboeten voor alle maatschappijen met 15 % verlaagd (punt 163 van de beschikking).

295.
    Dit onderdeel moet dus eveneens worden afgewezen.

C - Derde onderdeel: onjuiste beoordeling van de verzwarende omstandigheden

Argumenten van partijen

296.
    Volgens verzoekster zijn de tegen haar in aanmerking genomen verzwarende omstandigheden (punten 159 tot en met 161 van de beschikking) ongegrond, onjuist, partijdig en onvolledig. Zij stelt dat de beschikking de fundamentele beginselen van evenredigheid, discriminatieverbod en behoorlijk bestuur schendt.

297.
    In de eerste plaats ontkent zij dat het initiatief voor de mededingingsregeling van haar komt, waarbij zij eraan herinnert dat het om een sinds meerdere decennia bestaand „gebruik” ging, zoals in de beschikking is erkend. Zij voegt hieraan toe dat zij van 1981 tot halverwege 1987 slechts één schip heeft ingezet op de routes tussen Griekenland en Italië, en dat deze routes vooral werden bevaren door maatschappijen met een groter aantal schepen, zoals Karageorgis, Strintzis, HML, Adriatica en Ventouris.

298.
    In de tweede plaats stelt verzoekster dat uit de telex van 15 maart 1989 niet kan worden afgeleid dat het „initiatief” voor een „mededingingsregeling” van haar kwam, aangezien het bedoelde „gebruik” reeds bestond.

299.
    In de derde plaats is in de beschikking verzoekster ten onrechte het verwijt gemaakt dat zij „met de bij de inbreuk betrokken ondernemingen [...] bijeenkomsten organiseerde”. Met de telexen van ETA van 21 mei 1992 en 24 november 1993 waarop deze beschuldiging berust (zie punten 30, 37 en 38 van de beschikking) werd Minoan immers slechts achteraf ingelicht over een bijeenkomst die reeds was belegd (telex van 21 mei 1992) en over een andere bijeenkomst die reeds had plaatsgehad (telex van 24 november 1993). Anders dan het in de beschikking heet, kan verzoekster deze twee bijeenkomsten, waarover zij slechts achteraf werd ingelicht, dus onmogelijk „georganiseerd” hebben. Aangezien, ten slotte, ETA niet verantwoordelijk was voor het „organiseren” van deze bijeenkomsten, kan a fortiori ook verzoekster in dit verband niets worden verweten.

300.
    In de vierde plaats ontkent verzoekster dat zij „toezicht hield op de activiteiten van het kartel”. Op grond van de partijdige, gedeeltelijke en onvolledige inlichtingen die haar, bovendien achteraf, door ETA werden verstrekt, kon zij onmogelijk toezicht houden op de activiteiten van het kartel in kwestie. Verzoekster verwijst in het bijzonder naar de telex van 24 november 1993 die zij van ETA ontving, en waarvan de inhoud volgens haar bewust was opgeblazen omdat Sfinias zich op een groot succes wilde laten voorstaan.

301.
    In de vijfde plaats ontkent verzoekster dat zij „de omvang van de samenwerking tussen de ondernemingen probeerde uit te breiden”, en betwist zij de interpretatie van elk van de telexen waar de Commissie bij de beoordeling van deze verzwarende omstandigheid naar verwijst.

302.
    In de zesde plaats ontkent verzoekster dat zij heeft getracht „het onderzoek van de Commissie te belemmeren”. Volgens haar stelt de beschikking ten onrechte dat „Minoan heeft voorgesteld dat elk van de ondernemingen haar tarieven voor vier hut-categorieën met 1 % zou laten afwijken”, aangezien niet zij maar ETA dit initiatief heeft genomen. Dienaangaande preciseert zij dat zij geen enkele aanwijzing of opdracht heeft gegeven en van dit initiatief niet op de hoogte is gebracht, en het ook niet heeft goedgekeurd.

303.
    Verzoekster komt tot de conclusie dat de verhoging, in de beschikking, van het basisbedrag van de geldboete met 10 % op grond dat zij het initiatief voor de mededingingsregeling zou hebben genomen, onterecht en onredelijk streng is.

304.
    Vervolgens betoogt verzoekster dat de Commissie bij de beoordeling van de verzwarende omstandigheden het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

305.
    Zij stelt dat andere betrokken maatschappijen handelingen hebben gesteld en initiatieven hebben genomen die vergelijkbaar zijn met die van ETA welke de Commissie haar toerekent. In die omstandigheden is de beschikking, waar zij stelt dat verzoekster „het initiatief voor de mededingingsregeling” heeft genomen, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij verzoekster benadeelt ten opzichte van haar concurrenten.

306.
    Om te beginnen vergelijkt verzoekster haar eigen situatie met die van Strintzis. Zij betoogt dat uit de punten 13, 14, 16, 18, 19, 24, 25 en 35 van de beschikking, in hun samenhang beschouwd, duidelijk blijkt dat laatstbedoelde maatschappij in casu een even grote of grotere rol heeft gespeeld dan die van ETA die aan Minoan is toegerekend, doch dat haar initiatieven, anders dan bij verzoekster, niet als verzwarende omstandigheid zijn aangemerkt. Dit is kennelijk in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Vervolgens maakt verzoekster de Commissie het verwijt dat zij in de beschikking geen rekening heeft gehouden met het feit dat Strintzis in 1989, 1990 en 1991 ook een schip heeft ingezet op de route naar Brindisi, en aan verzoekster het „initiatief” voor de uitbreiding van de samenwerking met de maatschappijen op de zuidelijke routes heeft toegerekend, ofschoon verzoekster nooit op deze routes heeft gevaren, terwijl Strintzis dit wel deed, zonder dat in dit verband enige verzwarende omstandigheid werd vastgesteld. Bovendien verwijst verzoekster naar de behandeling van Karageorgis, die volgens de punten 18, 21 en 33 van de beschikking vergelijkbare initiatieven heeft genomen, die evenwel niet als verzwarende omstandigheden werden aangemerkt.

307.
    De Commissie betwist dat zij in de beschikking ten onrechte stelt dat verzoekster bij de totstandkoming van het kartel het voortouw heeft genomen, en dat, bij de vaststelling van de verzwarende omstandigheden, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Zij verwijst naar de punten 159 tot en met 161 van de beschikking, waarin talrijke bewijselementen zijn vermeld blijkens welke verzoekster een hoofdrol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het kartel en het toezicht op de werking ervan, en heeft gepoogd het onderzoek van de Commissie te belemmeren.

308.
    Voor het overige stelt de Commissie dat zij, overeenkomstig de rechtspraak, bij de vaststelling van de boetebedragen rekening heeft gehouden met de globale handelwijze van de betrokken ondernemingen en met de rol die elk van hen heeft gespeeld. Volgens haar blijkt duidelijk uit de beschikbare gegevens dat verzoekster een groter aantal initiatieven heeft genomen dan de andere betrokken vennootschappen, en dit niet alleen in de vorm van voorstellen, maar tevens door het organiseren van bijeenkomsten, door de andere vennootschappen op de hoogte te stellen van haar antwoorden op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, en door te pogen de verificatie van de Commissie te belemmeren.

Beoordeling door het Gerecht

309.
    Blijkens punt 2 van de richtsnoeren kan de Commissie het basisbedrag van de geldboete verhogen op grond van verzwarende omstandigheden. De richtsnoeren sommen een aantal verzwarende omstandigheden op die in aanmerking kunnen worden genomen, zoals recidive voor eenzelfde type inbreuk, weigering van elke medewerking of zelfs pogingen om het verloop van het onderzoek te dwarsbomen, het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet, en retorsiemaatregelen tegen andere ondernemingen om hen de inbreukmakende besluiten of gedragsregels te doen naleven. De richtsnoeren wijzen eveneens op de eventuele noodzaak het basisbedrag van de geldboete te verhogen opdat de boete groter uitvalt dan het bedrag van de onrechtmatig, dankzij de inbreuk gemaakte winst, wanneer de raming daarvan objectief mogelijk is.

310.
    De Commissie heeft in de punten 159 tot en met 161 van de beschikking de elementen vermeld die zij als verzwarende omstandigheden tegen elk van de adressaten in aanmerking heeft genomen.

1. De rol als initiatiefnemer van de mededingingsregeling

311.
    Wat verzoekster betreft, was de Commissie van mening dat het boetebedrag met 25 % moest worden verhoogd, nu verzoekster tot de mededingingsregeling had aangezet (punt 159 van de beschikking).

312.
    De Commissie kwam tot deze conclusie nadat zij diverse omstandigheden in beschouwing had genomen.

313.
    In de eerste plaats was zij van mening dat verzoekster had gepoogd Anek ervan te overtuigen zich bij het kartel aan te sluiten. Dit blijkt reeds uit de telex van Minoan van 15 maart 1989.

314.
    In de tweede plaats meende de Commissie dat verzoekster met Ventouris het prijsbeleid van laatstbedoelde onderneming op de route naar Ortona had besproken (zie het document van ETA van 25 februari 1992) en met de bij de inbreuk betrokken ondernemingen bijeenkomsten had georganiseerd en deze ook had geleid (zie de telexen van ETA van 21 mei 1992 en 24 november 1993).

315.
    Op goede gronden is verzoekster in de beschikking het verwijt gemaakt dat zij met de bij de inbreuk betrokken ondernemingen bijeenkomsten heeft georganiseerd en deze ook heeft geleid (zie de telexen van ETA van 21 mei 1992 en 24 november 1993).

316.
    Wat met name de bijeenkomst van 21 mei 1992 betreft, volgt inderdaad uit de telex van diezelfde dag van ETA aan verzoekster, dat laatstbedoelde werd ingelicht over het feit dat „er een bijeenkomst [zou] plaatsvinden van de vertegenwoordigers van de scheepvaartmaatschappijen die actief zijn op de route Patras-Ancona om de vaststelling van de nieuwe tarieven voor 1993 te bespreken”, en over de agenda van deze bijeenkomst. Voorts blijkt uit een telex van 27 mei 1992 dat ETA verzoekster op de hoogte bracht van de voorstellen die zij op de bijeenkomst van de scheepvaartmaatschappijen had ingediend, en die in hun geheel waren goedgekeurd.

317.
    Wat de bijeenkomst van 24 november 1993 betreft, heet het in een telex die ETA op diezelfde dag naar verzoeksters hoofdkantoor zond:

„Op de bijeenkomst van vandaag hebben wij een akkoord bereikt over de aanpassing van het tarief voor .voertuigen’ met circa 15 %

[...], dat onmiddellijk ingaat per 16 december 1993.

Dit resultaat geeft ons grote voldoening, omdat wij eerst het probleem moesten verhelpen van de mislukking van de vorige overeenkomst als gevolg van de meningsverschillen tussen de vennootschappen Kosma-Giannatou en Ventouris A, en de situatie stukje bij beetje konden rechttrekken en uiteindelijk van de 5 à 10 % (standpunten van Strintzis, Ventouris G en Adriatica) bij het voornoemde percentage zijn uitgekomen [...]”

318.
    Dit document toont aan dat op 24 november 1993 een bijeenkomst van veertien scheepvaartmaatschappijen plaatsvond over de aanpassing van de tarieven voor 1994 op de routes van Patras naar Ancona, Brindisi en Bari, en dat verzoeksters agent tijdens de onderhandelingen een belangrijke rol heeft gespeeld.

319.
    In de derde plaats heeft de Commissie er rekening mee gehouden dat verzoekster niet alleen toezicht hield op de activiteiten van het kartel, maar eveneens heeft gepoogd de maatschappijen tot grotere samenwerking te bewegen (zie telexen van 15 maart 1989, 7 januari 1992, 25 februari 1992, 7 januari 1993, 24 september 1993 en 26 mei 1994).

320.
    De telexen van 15 maart 1989, 25 februari 1992 en 24 september 1993 zijn hierboven onderzocht en de door de Commissie tegen verzoekster in aanmerking genomen verzwarende omstandigheden zijn als bewezen beschouwd.

321.
    Zoals in punt 27 van de beschikking door verzoekster onweersproken is vermeld, werden Anek, Strintzis en Karageorgis er met verzoeksters telex van 7 januari 1992 voor gewaarschuwd dat diverse importeurs van motorvoertuigen „onze maatschappijen tot tariefconcurrentie proberen te verleiden [...]. Wij stellen u voor, dat wij ons aan ons gemeenschappelijk beleid blijven houden, om een dergelijke gevaarlijke ontwikkeling te voorkomen.” Verzoekster zou de vaststelling van een prijs hebben voorgesteld die door alle maatschappijen moest worden gehanteerd, en daarbij verzocht hebben om hun instemming „zodat kan worden geantwoord aan de vennootschap Calberson, die [...], contact heeft opgenomen met alle maatschappijen”.

322.
    Met de telex van 7 januari 1993 richtte verzoekster zich tot Strintzis, Anek en Karageorgis, om hen voor te stellen de tarieven voor voertuigen op de routes Griekenland-Italië aan te passen. Deze telex luidt:

„Ons besluit om met u tot overeenstemming te komen - zonder voorafgaand overleg met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes - over de aanpassing van de prijzen, is ingegeven door het verlangen de lange discussies te vermijden die zich zouden voordoen wanneer tot dergelijk overleg zou worden overgegaan. Wij geloven dat die maatschappijen deze gemeenschappelijke overeenkomst gunstig zullen onthalen. In het andere geval zal de verkeersverlegging naar goedkopere havens de 15 % van de aanpassing van onze tarieven niet overschrijden [...] Wij zien uw akkoord met belangstelling tegemoet.”

323.
    Blijkens deze telex heeft verzoekster besloten rechtstreeks te onderhandelen met haar voornaamste concurrenten op de route Patras-Ancona, namelijk Strintzis, Anek en Karageorgis, en de onderhandelingen met de maatschappijen op de andere routes op te schorten, hetgeen aantoont dat verzoekster een belangrijke rol heeft gespeeld in de werking en het verloop van de mededingingsregelingen. Ten slotte blijkt uit de vermelding, in deze telex, van de noodzaak de aanpassing door te voeren „zonder voorafgaand overleg met de maatschappijen op de andere Italiaanse routes”, dat verzoekster wilde aantonen dat een aanpassing van de prijzen werkelijk mogelijk was, en aldus de andere maatschappijen op de route Patras-Ancona wilde overtuigen zich bij deze aanpassing aan te sluiten. Deze verklaring bewijst dus, anders dan verzoekster stelt, dat zij gepoogd heeft „de samenwerking tussen de ondernemingen uit te breiden”.

324.
    In de telex van 26 mei 1994 van ETA aan verzoeksters hoofdkantoor heet het:

„Gezien de nieuwe marktsituatie die is ontstaan door de zeer hoge rentevoeten op wederinkoop, de zeer korte termijn en de financieringen, wordt niet contant betaald, maar steeds met cheques op termijn.

Om aan deze situatie het hoofd te bieden, hebben wij het kantoor te Piraeus gelast de kredieten te beperken.

U weet dat onze klanten hiertegen gereageerd hebben door bij u over ons hun beklag te doen en te trachten via de tussenpersoon te Iraklion, waar u nog steeds kredieten verleent, tickets te krijgen.

Wij hebben een initiatief genomen om op de routes naar Italië een nieuw tarief in te voeren, waarbij de bedragen variëren naargelang contant wordt betaald of met een cheque op 60 dagen.

Het probleem is dat wij de instemming moeten krijgen van zestien maatschappijen. Desondanks zijn wij optimistisch. [...]”

325.
    Dit document brengt het bijzondere probleem ter sprake dat voortvloeit uit de omstandigheid dat klanten van de maatschappijen steeds vaker met cheques op termijn betaalden, en niet met contant geld, en vermeldt een initiatief om op de routes naar Italië een nieuw tarief in te voeren, waarbij de bedragen variëren naargelang contant wordt betaald of met een cheque op 60 dagen. De uitdrukking „wij hebben een initiatief genomen” toont aan dat verzoeksters agent hierbij een leidinggevende rol speelde, ook al preciseert het document niet naar behoren op welke andere maatschappijen de initiatieven van ETA waren gericht.

326.
    Gelet op hetgeen voorafgaat, heeft de Commissie rechtens afdoende bewezen dat verzoekster een belangrijke rol speelde in het verloop van de bestrafte feiten, die op goede gronden als mededingingsregeling zijn gekwalificeerd.

327.
    Ten slotte moeten verzoeksters argumenten inzake de bewijskracht van de rechtstreekse schriftelijke bewijsstukken worden afgewezen. In de eerste plaats is het feit dat op de routes tussen Griekenland en Italië vóór 1987 vooral andere vennootschappen, waaronder Karageorgis, Strintzis, HML, Adriatica en Ventouris actief waren, irrelevant, aangezien de bestrafte inbreuk eerst in 1987 is begonnen. In de tweede plaats is het feit dat het in Griekenland gebruikelijk was de binnenlandse tarieven in overleg met alle binnenlandse ondernemingen vast te stellen irrelevant ter bepaling van verzoeksters werkelijke rol. Uit deze verklaring zou precies het tegenovergestelde kunnen worden afgeleid van wat verzoekster aanvoert, gesteld dat verzoekster inderdaad een van de belangrijkste ondernemingen op de Griekse binnenlandse routes was.

328.
    Zoals hierboven bij het onderzoek van het tweede middel is vastgesteld, moeten de argumenten ontleend aan de onjuiste toerekening van ETA's gedragingen aan verzoekster, worden afgewezen.

329.
    In die omstandigheden kan verzoekster de Commissie niet het verwijt maken dat zij verzoekster als de initiatiefnemer van de mededingingsregeling heeft beschouwd en haar een veel belangrijkere rol heeft toegeschreven dan die van de andere ondernemingen, waaronder Strintzis en Karageorgis.

330.
    Ten slotte kan verzoekster evenmin stellen dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

331.
    Om te beginnen stelt verzoekster ten onrechte dat de Commissie helemaal niet wist dat de andere ondernemingen, met name Strintzis en Karageorgis, eveneens verschillende initiatieven hadden genomen in het kader van de prijsovereenkomst. Volstaan kan worden met vast te stellen dat deze twee ondernemingen niet zijn vermeld bij de ondernemingen waarvan de geldboete met 15 % is verlaagd (punt 164 van de beschikking) omdat hun rol bij de inbreuk zich beperkte tot die van meeloper.

332.
    Vervolgens moet, nu verzoeksters hoofdrol in de inbreuk is bewezen, het argument worden afgewezen dat de beschikking verzoekster verwijt de samenwerking met de maatschappijen op de zuidelijke routes te hebben willen uitbreiden ofschoon zij nooit actief is geweest op deze routes, anders dan Strintzis, terwijl zij in 1989, 1990 en 1991 ook een schip zou hebben ingezet op de route naar Brindisi. Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat de Commissie verzoekster niet het afzonderlijke verwijt heeft gemaakt dat zij had aangestuurd op samenwerking met de maatschappijen op de zuidelijke routes, maar er, meer in het algemeen, rekening mee heeft gehouden dat uit diverse documenten bleek dat verzoekster herhaaldelijk, in verschillende context, op verschillende routes en op uiteenlopende tijdstippen, had gepoogd de samenwerking tussen de maatschappijen uit te breiden.

333.
    Verzoekster kan evenmin stellen dat zij bij de beoordeling van de verzwarende omstandigheden is gediscrimineerd ten opzichte van Karageorgis. De door verzoekster aangevoerde punten 18, 21 en 33 van de beschikking tonen weliswaar aan dat Karageorgis actief deelnam aan de mededingingsregeling, doordat zij, in antwoord op verzoeksters telexen, met de nieuwe tarieven heeft ingestemd, maar uit niets blijkt dat zij, zoals verzoekster, het initiatief heeft genomen of een hoofdrol heeft gespeeld.

334.
    Tenslotte zij erop gewezen dat, zoals de Commissie betoogt, zelfs gesteld dat ook Strintzis en Karageorgis een leidinggevende rol speelden in het kartel zodat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten hen dezelfde boeteverhoging aan te rekenen, de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, inhoudende dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid die is begaan in het voordeel van anderen (arrest Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punten 334 en 335).

2. De poging tot belemmering van de verificatie door de Commissie

335.
    Blijkens de punten 160 en 161 van de beschikking heeft de Commissie verzoeksters geldboete met 10 % verhoogd omdat verzoekster heeft gepoogd de verificatie door de Commissie te belemmeren. Nadat de partijen van de Commissie verzoeken om inlichtingen hadden ontvangen, heeft verzoekster in november 1992 voorgesteld dat alle ondernemingen gedifferentieerde prijzen zouden toepassen door hun tarieven voor vier hut-categorieën met 1 % te verlagen, hetgeen volgens de Commissie een poging tot belemmering van haar verificatie is.

336.
    Volgens punt 34 van de beschikking zond verzoekster, door de Commissie verzocht om inlichtingen over de prijzen op de routes tussen Griekenland en Italië, in november 1992 aan Anek, Karageorgis en Strintzis het volgende telexbericht: „Gezien de delicate situatie die ontstaan is door het verzoek van de Commissie in verband met onze tariefregelingen op de route Griekenland-Italië en na de mondelinge uitwisseling van onze standpunten, stellen wij het volgende voor: van de 17 categorieën in ons tarief, moet geen rekening worden gehouden met het 'dek'-tarief, omdat wij niet willen dat iemand van ons daar goedkoper is; wat de overige 16 categorieën betreft moet iedere maatschappij vier categorieën kiezen (te selecteren door M. Sakellis) [Strintzis] en haar tarief verminderen met 1 %.” Voorts heet het daarin dat verzoekster Anek een kopie van haar antwoord op het voormelde verzoek om inlichtingen heeft gezonden.

337.
    Dit punt van de beschikking maakt melding van een door Sfinias ondertekende telex van 6 november 1992 van Minoan aan Anek, Karageorgis en Strintzis die als bijlage 31 bij het verweerschrift is gevoegd en waarvan het bestaan en de echtheid door verzoekster niet worden betwist. Verzoekster stelt echter dat de betrokken handeling niet door haar, maar door ETA is gesteld, en dat zij geen enkele aanwijzing of opdracht heeft gegeven en van deze handeling niet op de hoogte is gebracht en ze evenmin heeft goedgekeurd. Uit de inhoud van deze telex blijkt duidelijk dat de Commissie op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat verzoekster gepoogd heeft haar onderzoek te belemmeren.

338.
    Voorts betwist verzoekster niet dat zij haar antwoorden op het verzoek om inlichtingen van de Commissie aan de andere maatschappijen heeft meegedeeld, welk initiatief in de context van het onderhavige geval en met name gelet op de telex van 6 november 1992, kon worden geïnterpreteerd als een poging tot belemmering van de verificatie door de Commissie.

339.
    Gelet op wat voorafgaat, moet het derde onderdeel in zijn geheel worden afgewezen.

D - Vierde onderdeel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

340.
    Verzoekster maakt de Commissie het verwijt dat zij enkel de in de punten 162, 163 en 169 van de beschikking vermelde verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, ofschoon alle in de richtsnoeren genoemde verzachtende omstandigheden in casu aanwezig waren.

341.
    Verzoekster stelt meer bepaald dat zij een passieve rol heeft gespeeld, aangezien geen enkel initiatief van ETA haar kan worden toegerekend, en zij, zoals in de beschikking is erkend, de overeenkomsten in feite niet heeft toegepast. Bovendien betoogt verzoekster dat zij onmiddellijk na de verificatie van 5 en 6 juli 1994 uiterst strikte instructies en waarschuwingen tot ETA heeft gericht betreffende haar optreden. Zij was ervan overtuigd dat haar handelwijze niet onwettig was maar er integendeel toe strekte de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en het beleid van het ministerie van Koopvaardij na te leven, zodat zij redelijkerwijs niet hoefde te betwijfelen dat de beperkende gedraging niet onwettig was. Volgens haar is elke inbreuk die haar eventueel kan worden verweten, niet aan onachtzaamheid te wijten, maar gewoon aan het feit dat zij absoluut niet wist dat haar handelwijze onwettig was. Ten slotte stelt verzoekster dat zij van het begin af effectief met de Commissie heeft samengewerkt, en over alle aspecten van de onderhavige zaak de nodige inlichtingen heeft verstrekt.

342.
    Ten slotte vormt de weigering om deze verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen, een inbreuk op het evenredigheidsbeginsel en een discriminatie ten opzichte van de andere ondernemingen die van een groter aantal verzachtende omstandigheden hebben geprofiteerd. Verzoekster stelt met name dat de handelwijze van Anek het onderzoek niet vooruit heeft geholpen, aangezien verzoekster (en andere maatschappijen) nog vóór Anek nota's aan de Commissie had gezonden, de Commissie had ingelicht, haar over alle onderhandelingen tussen de maatschappijen toelichtingen had verstrekt, en zich bereid had getoond nadere inlichtingen te geven.

343.
    Volgens verzoekster blijkt hieruit dat de verlaging van de haar opgelegde geldboete met 35 %, zeer bescheiden is in vergelijking met de verlagingen die zijn toegekend aan Marlines, Adriatica en Ventouris (45 %), en aan Anek (70 %), aangezien tegenover deze verlaging staat dat het basisbedrag vooraf reeds met 35 % was verhoogd op grond van verzwarende omstandigheden.

344.
    De Commissie betwist verzoeksters stelling dat andere verzachtende omstandigheden in haar voordeel pleiten, en herinnert eraan dat de door haar in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden in de punten 162 tot en met 169 van de beschikking in bijzonderheden zijn beschreven.

Beoordeling door het Gerecht

345.
    Volgens punt 3 van de richtsnoeren kan de Commissie het basisbedrag verlagen op grond van verzachtende omstandigheden, met name: het feit dat de onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk; het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast; het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd; het feit dat bij de betrokken onderneming een redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de concurrentiebeperkende gedraging; het feit dat de inbreuken uit onachtzaamheid en niet met opzet zijn gepleegd, en de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten.

346.
    Blijkens de punten 162 tot en met 164 van de beschikking heeft de Commissie jegens de adressaten verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen.

347.
    In de eerste plaats (punt 163 van de beschikking) heeft de Commissie in aanmerking genomen dat het gebruik om de binnenlandse tarieven in Griekenland in overleg met alle binnenlandse ondernemingen vast te stellen, en het daaropvolgende besluit van het ministerie van Koopvaardij, bij Griekse maatschappijen die ook op binnenlandse routes varen twijfel konden doen rijzen aangaande de vraag of overleg over de tarieven op internationale routes wel een inbreuk vormde. Deze omstandigheden rechtvaardigden een verlaging van de geldboeten met 15 % voor alle maatschappijen.

348.
    In de tweede plaats (punt 164 van de beschikking) heeft de Commissie er rekening mee gehouden dat Marlines, Adriatica, Anek en Ventouris Ferries bij deze inbreuk slechts „meelopers” waren, en beslist dat deze omstandigheid een verlaging van de geldboeten met 15 % voor deze vier maatschappijen rechtvaardigde.

349.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de Commissie er in punt 169 van de beschikking op heeft gewezen dat aan alle maatschappijen een verlaging van de geldboete met 20 % is toegekend, omdat zij de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten niet hebben betwist. In het geval van Anek ging het om een verlaging met 40 %, omdat deze onderneming, voordat de Commissie de mededeling van punten van bezwaar verzond, documenten had verstrekt die in belangrijke mate het bestaan van de betrokken inbreuk bevestigden.

350.
    Verzoekster kan de Commissie niet het verwijt maken dat deze jegens haar niet alle in de richtsnoeren beschreven verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen.

351.
    In de eerste plaats speelde zij, zoals reeds is vastgesteld, geen passieve rol, aangezien de gedragingen van ETA haar op goede gronden zijn toegerekend.

352.
    Wat, in de tweede plaats, de niet-toepassing van de overeenkomsten betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de Commissie, zoals uitdrukkelijk in punt 162 van de beschikking is aangegeven, deze omstandigheid in aanmerking heeft genomen ter bepaling van de zwaarte van de inbreuk, namelijk bij de vaststelling van het basisbedrag.

353.
    Evenmin kan verzoekster de Commissie het verwijt maken dat zij geen bijkomende verlaging heeft toegekend op grond van verzoeksters totale onwetendheid over het onwettige karakter van haar handelwijze, aangezien wel degelijk rekening is gehouden met de verwarring die voortvloeide uit de wettelijke bepalingen en het beleid van de Griekse autoriteiten inzake het binnenlandse vervoer, en aan de ondernemingen een verlaging met 15 % is toegekend (punt 163 van de beschikking).

354.
    Wat de stelling betreft dat verzoekster van het begin af daadwerkelijk medewerking aan de Commissie heeft verleend en over alle aspecten van onderhavige zaak de nodige inlichtingen heeft verstrekt, kan de Commissie niet het verwijt worden gemaakt dat zij een dergelijke samenwerking niet uitdrukkelijker heeft erkend, aangezien zij reeds een verlaging met 20 % heeft toegekend wegens niet-betwisting van de feiten.

355.
    Ten slotte kan verzoekster niet stellen dat zij gediscrimineerd is ten opzichte van Anek en dat haar dezelfde verlaging had moeten worden toegekend. Het staat uitsluitend aan de Commissie te beslissen in welke mate de door de ondernemingen verleende samenwerking haar bij de uitvoering van haar taken heeft geholpen. Verzoekster betwist niet dat Anek specifieke documenten heeft overgelegd waarmee zij de feiten uitdrukkelijk erkende. Een dergelijke vorm van samenwerking is niet vergelijkbaar met de loutere niet-betwisting van de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten. Er zij aan herinnerd dat aan verzoekster een verlaging met 20 % is toegekend omdat zij de feiten niet betwistte.

III - Het verzoek om verhoging van de aan verzoekster opgelegde geldboete

356.
    De Commissie merkt op dat verzoekster in haar verzoekschrift de aan de beschikking ten grondslag liggende feiten herhaaldelijk in twijfel heeft getrokken, en verzoekt het Gerecht met gebruikmaking van zijn volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG de aan verzoekster opgelegde geldboete met 20 % te verhogen (dat wil zeggen de wegens samenwerking toegekende verlaging met 20 % ongedaan te maken).

357.
    Dit verzoek moet echter worden afgewezen. Het Gerecht heeft immers in zijn arrest van 28 februari 2002, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94, Jurispr. blz. II-843), na verwijzing door het Hof in hogere voorziening, geoordeeld dat „het risico dat een onderneming, waarvan de geldboete als tegenprestatie voor de door haar verleende medewerking is verlaagd, nadien beroep tot nietigverklaring instelt tegen de beschikking waarbij de inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en de daarvoor verantwoordelijke onderneming een sanctie wordt opgelegd, en voor het Gerecht in eerste aanleg of het Hof in hogere voorziening in het gelijk wordt gesteld, een normale consequentie is van het gebruik van de in het Verdrag en het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde beroepsmogelijkheden. Het enkele feit dat een onderneming die met de Commissie heeft meegewerkt en daarom verlaging van haar geldboete heeft gekregen, door de rechter in het gelijk wordt gesteld, kan dus niet rechtvaardigen dat de omvang van de haar verleende verlaging opnieuw wordt beoordeeld” (punt 85).

358.
    Het enkele feit dat de onderneming die de feiten niet heeft betwist, zodoende met de Commissie heeft samengewerkt, en op die grond een verlaging van haar geldboete heeft verkregen, de zaak voor het Gerecht heeft gebracht om in het gelijk te worden gesteld, kan dus niet rechtvaardigen dat de omvang van de haar verleende verlaging opnieuw wordt beoordeeld.

359.
    Gelet op wat voorafgaat, moet het vierde onderdeel van dit middel worden afgewezen.

360.
    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

361.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van de Commissie te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh

Inhoud

    Feiten

II - 0000

    Procesverloop en conclusies van partijen

II - 0000

    In rechte

II - 0000

        I - Het verzoek om nietigverklaring van de beschikking

II - 0000

            Eerste middel: onwettige verificatie in de kantoren van ETA

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - De verificatiebevoegdheden van de Commissie

II - 0000

                    B - Gegrondheid van het middel

II - 0000

                    1. Relevante en onbetwiste feiten

II - 0000

                    2. Eerbiediging in het onderhavige geval van de beginselen inzake de uitoefening van de verificatiebevoegdheden van de Commissie

II - 0000

                    3. Eerbiediging van de rechten van de verdediging en uitblijven van een onredelijk ingrijpen van het openbaar gezag in de activiteiten van ETA

II - 0000

                    C - Conclusie

II - 0000

            Tweede middel: onterechte toerekening van ETA's handelingen en initiatieven aan verzoekster

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - Overwegingen vooraf

II - 0000

                    B - Toerekening van aansprakelijkheid in de betrekkingen tussen opdrachtgever en agent

II - 0000

                    C - De beheersovereenkomsten

II - 0000

                    D - Conclusie

II - 0000

            Derde, subsidiair middel: onjuiste kwalificatie van de feiten als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten

II - 0000

                A - Eerste onderdeel: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat de ondernemingen niet over de vereiste autonomie beschikten, aangezien hun handelwijze wettelijk verplicht was en door de Griekse autoriteiten werd aangemoedigd

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                B - Tweede onderdeel: de contacten tussen de betrokken ondernemingen zijn ten onrechte als bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden overeenkomsten aangemerkt

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    A - Algemene overwegingen

II - 0000

                    B - Het bewijs van de in casu bestrafte mededingingsregeling

II - 0000

                    C - Door de Commissie jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijselementen

II - 0000

                    1. Bewijselementen betreffende de jaren 1987, 1988 en 1989 (punten 9 tot en met 12 van de beschikking)

II - 0000

                    2. Bewijselementen betreffende het jaar 1990 (punten 13 tot en met 20 van de beschikking)

II - 0000

                    3. Bewijselementen betreffende het jaar 1991

II - 0000

                    4. Bewijselementen betreffende het jaar 1992 (punten 24 tot en met 29 van de beschikking)

II - 0000

                    5. Bewijselementen betreffende het jaar 1993

II - 0000

                    6. Bewijselementen betreffende het jaar 1994

II - 0000

            II - Het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete

II - 0000

                A - Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    1. Algemene overwegingen

II - 0000

                    2. De gegrondheid van het onderdeel

II - 0000

                B - Tweede onderdeel: onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                C - Derde onderdeel: onjuiste beoordeling van de verzwarende omstandigheden

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                    1. De rol als initiatiefnemer van de mededingingsregeling

II - 0000

                    2. De poging tot belemmering van de verificatie door de Commissie

II - 0000

                D - Vierde onderdeel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        III - Het verzoek om verhoging van de aan verzoekster opgelegde geldboete

II - 0000

    Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Grieks.

Jurispr.