Language of document : ECLI:EU:C:2009:242

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. POIARES MADURO

van 22 april 2009 (1)

Zaak C‑115/08

Land Oberösterreich

tegen

ČEZ

[verzoek van het Landesgericht Linz (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]






I –    Achtergrond

1.        De onderhavige zaak gaat over wederzijdse externe effecten. Enerzijds menen Oostenrijk en in het bijzonder het Land Oberösterreich dat ČEZ en de Tsjechische autoriteiten hen tot slachtoffer van een extern effect maken door nabij de Oostenrijkse grens een kerncentrale te vestigen zonder rekening te houden met de gevaren voor degenen die aan de andere kant van de grens wonen. Anderzijds betogen ČEZ en Tsjechië dat de uitlegging van het Oostenrijkse recht door het Oostenrijkse hoogste gerechtshof hen een extern effect opdringt doordat van hen wordt verlangd dat zij enkel om de belangen van Oostenrijkse staatsburgers te beschermen, de Tsjechische kerncentrale sluiten, zonder dat rekening wordt gehouden met de situatie in Tsjechië. Het recht van de Europese Unie (in de vorm van EG‑ en EGA-bepalingen) speelt een rol in dit geschil omdat het in feite door beide partijen wordt ingeroepen om hun eigen beslissing aan de ander op te leggen. In het ideale geval zou de te geven oplossing er echter toe moeten leiden dat elke partij bij zijn eigen beslissing met de belangen van de andere partij rekening houdt, aangezien de aanleiding voor en de kern van de onderhavige zaak is dat dit niet is gebeurd. Jammer genoeg regelen de EG‑ en EGA-bepalingen deze kwestie niet volledig, zodat het Hof tot de slotsom zou kunnen komen dat de ruimte voor een volledig bevredigende oplossing voor de onderhavige zaak beperkt is. Dit gezegd zijnde, stel ik een uitlegging van de toepasselijke bepalingen voor die is ingegeven door het doel de nationale autoriteiten in de mate van het mogelijke oplettend te maken voor de gevolgen van hun beslissingen voor de belangen van andere lidstaten en hun burgers. Dit doel kan immers worden gezien als de essentie van het project van Europese integratie en is in de regels ervan verankerd.

2.        In de onderhavige zaak zijn het Hof voor de tweede keer krachtens artikel 234 EG vragen gesteld in het kader van een geschil tussen het Land Oberösterreich (hierna: „verzoeker”) en de kerncentrale van ČEZ (hierna: „verweerder”) te Temelín in Tsjechië. Verzoeker is eigenaar van onroerend goed waarop hij een landbouwschool heeft opgericht op Oostenrijks grondgebied, op ongeveer 60 km van verweerders inrichting. Voor de kerncentrale van Temelín werd in 1985 een vergunning afgegeven door de Tsjechische regering en deze centrale is sinds 2003, na een proefperiode die in 2000 is begonnen, volledig in bedrijf.

3.        De Temelín-centrale was het voorwerp van onderhandelingen tussen Oostenrijk en Tsjechië, die zijn uitgemond in een bij het Verdrag betreffende de toetreding van Tsjechië tot de Unie gevoegde verklaring, waarin beide staten hebben verklaard dat zij zouden voldoen aan de reeks bilaterale verplichtingen, met inbegrip van veiligheidsmaatregelen, toezicht op rechten van vrij verkeer en de ontwikkeling van partnerschapsovereenkomsten voor energie, die zijn uiteengezet in het document „Conclusies van het Melk-proces en follow-up” van november 2001.

4.        In 2001 hebben verzoeker en andere particuliere eigenaars van onroerend goed niettemin een procedure ingesteld bij het Landesgericht Linz (hierna: „verwijzende rechter”) op basis van § 364, lid 2, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijkse algemeen burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”), teneinde verweerder te gelasten een einde te maken aan de door de Temelín-centrale veroorzaakte hinder voor verzoekers’ onroerend goed in de vorm van vermeende radioactieve straling.

5.        Volgens de verwijzende rechter kunnen eigenaars van onroerend goed op basis van § 364, lid 2, ABGB eisen dat eigenaars van naburige percelen, met inbegrip van onroerend goed in een andere staat, ervoor instaan dat het gebruik van die naburige percelen geen inwerking heeft die de normale plaatselijke niveaus te boven gaat, en de ter plaatse gebruikelijke aanwending van het perceel niet schaadt. Voorts kan bij een directe en concrete dreiging van hinder die tot onherstelbare schade leidt, een preventief rechterlijk bevel worden verkregen ter voorkoming dat het gebruik van het perceel een dergelijke dreiging vormt. Indien de betrokken hinder echter afkomstig is van een „installatie met een vergunning”, komt een recht om schadevergoeding te vorderen in de plaats van het recht om een rechterlijk bevel te vorderen.

6.        Blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie heeft het Oberste Gerichtshof (Oostenrijks hoogste gerechtshof; hierna: „OGH”) geoordeeld dat het in § 364a ABGB gedefinieerde begrip „installatie met een vergunning” geen betrekking heeft op installaties waarvoor een buitenlandse instantie een vergunning heeft afgegeven, op grond dat aan het betrokken artikel „uitsluitend de afweging van verschillende nationale belangen” ten grondslag ligt, en dat er geen redenen waren waarom het Oostenrijkse recht Oostenrijkse grondeigenaars „uitsluitend in het belang van een buitenlandse economie en buitenlandse openbare belangen” beperkingen van hun eigendomsrechten zou moeten opleggen.

7.        Met een reeks zeer lange vragen wenst het Landesgericht Linz van het Hof te vernemen of deze uitlegging van § 364a ABGB in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 43 EG, 28 EG, 12 EG en 10 EG. Ik stel voor om eerst in te gaan op de vraagstukken die rijzen ten aanzien van artikel 43 EG, aangezien dit mijns inziens het Hof in staat kan stellen de belangrijkste kwesties die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, af te handelen.

II – Artikel 43 EG en nationaal recht met grensoverschrijdende gevolgen

8.        Tot nu toe was de rechtspraak inzake vrije vestiging toegespitst op maatregelen van een lidstaat die beperkingen opleggen aan de vrijheid van individuen of ondernemingen om zich in die lidstaat te vestigen teneinde een economische activiteit uit te oefenen, of aan de mogelijkheden voor individuen of ondernemingen om die lidstaat te verlaten om zich in een andere lidstaat te vestigen. Hetzelfde geldt voor andere bepalingen inzake vrij verkeer. Het wegnemen van belemmeringen bij de binnenkomst en het verlaten van een lidstaat, staat in de bepalingen inzake vrij verkeer centraal. In de onderhavige zaak moet het Hof uitspraak doen over een totaal andere situatie, waarin wordt beweerd dat nationale maatregelen van een lidstaat (in casu Oostenrijk) gevolgen hebben voor het recht van vestiging in een andere lidstaat (in casu Tsjechië), die zijn producten wenst te verkopen aan klanten in andere lidstaten dan de staat die de betrokken maatregelen heeft genomen. Het Hof moet dus bepalen of de mogelijke extraterritoriale werking van Oostenrijkse nationale regelgeving in beginsel een beperking van het recht van vrije vestiging in een andere lidstaat, namelijk Tsjechië, kan opleveren.

9.        Mijns inziens luidt het antwoord op deze vraag bevestigend. Hoewel de rechtspraak inzake vrije vestiging vooral was toegespitst op de gevolgen van een maatregel van een lidstaat voor de mogelijkheid voor een burger van een andere lidstaat om zich in die lidstaat te vestigen, leiden ontwikkelingen in het gemeenschapsrecht met betrekking tot de uitvoerbaarheid van nationale rechterlijke beslissingen in andere lidstaten, zoals verordening nr. 44/2001(2), ertoe dat beslissingen van nationale rechters over kwesties van nationaal recht die grensoverschrijdende gevolgen hebben, een steeds grotere weerslag zullen hebben op het recht van vestiging in een andere lidstaat, ook met betrekking tot burgers van die staat of van derde lidstaten. Wat bijvoorbeeld het recht inzake hinder betreft, zal het gemeenschapsrecht het waarschijnlijker maken dat de beslissingen van de gerechten van staat A met betrekking tot hinder die in staat A wordt ondervonden, maar van staat B afkomstig is, eerder zullen worden uitgevoerd door de gerechten van staat B. De grensoverschrijdende gevolgen van beslissingen van de gerechten van staat A op gebieden zoals hinder kunnen dus, doordat in staat B gevestigde ondernemingen meer risico lopen op schadevorderingen of rechterlijke bevelen krachtens het recht van staat A, als gevolg hebben dat de uitoefening door burgers van staat C van hun recht op vestiging in staat B wordt belemmerd of minder aantrekkelijk wordt gemaakt. Deze gevolgen kunnen in het bijzonder een negatieve weerslag hebben in grensoverschrijdende situaties waarin in staat A gevestigde ondernemingen wel, maar in staat B gevestigde ondernemingen niet in aanmerking komen voor vrijstellingen die het in dit verband gelopen risico verminderen.

10.      Gelet op het voorgaande ben ik het niet eens met de Commissie, het Land Oberösterreich en de Oostenrijkse en de Poolse regering dat de bepalingen inzake vrij verkeer enkel gelden voor situaties waarin een maatregel van een staat het vrije verkeer tussen die staat en een andere lidstaat kan belemmeren. Mijns inziens beogen de bepalingen inzake vrij verkeer alle beperkingen weg te nemen die een lidstaat oplegt aan economische activiteit in of met een andere lidstaat. Er is een grensoverschrijdend element vereist, maar dit hoeft niet noodzakelijkerwijs in te houden dat het vrije verkeer van of naar de staat die de maatregel oplegt, daadwerkelijk wordt belemmerd. Het is voldoende dat de extraterritoriale toepassing van die maatregel de economische activiteit in een andere lidstaat of tussen andere lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Relevant is dat de grensoverschrijdende gevolgen van de maatregel van een lidstaat een ongunstige invloed kunnen hebben op het genot van de voordelen van de interne markt door marktdeelnemers die in andere lidstaten zijn gevestigd. Indien de bewoordingen van de bepalingen inzake vrij verkeer niet klaarblijkelijk mede betrekking lijken te hebben op een situatie als die in de onderhavige zaak, is dit enkel omdat deze situatie niet kon worden voorzien ten tijde van de opstelling van die bepalingen. Dat een Oostenrijkse bepaling en de rechterlijke beslissing waarin deze wordt toegepast zulk een beperkend effect op de economische activiteit van een andere lidstaat kunnen hebben, is immers het gevolg van de ontwikkelingen in het gemeenschapsrecht die thans de erkenning van bepaalde rechterlijke beslissingen (en de nationale regels die daarin worden toegepast) in andere lidstaten voorschrijven. Het zou dan ook onaanvaardbaar zijn dat een lidstaat gebruik zou kunnen maken van bepalingen van EG-recht om in een andere lidstaat een maatregel uit te voeren die de economische activiteit in die staat beperkt, en tegelijkertijd zou kunnen beweren dat hij immuun is voor EG-bepalingen over de toetsing van een dergelijke maatregel.

11.      De Commissie, die zich zeer wel bewust is van dit onderliggende probleem, komt tot de eerder paradoxale conclusie dat de onderhavige situatie niet valt onder de bepalingen inzake vrij verkeer, maar wel valt onder het gemeenschapsrecht omdat de nationale maatregel gevolgen heeft voor de intracommunautaire handel in goederen en diensten. De Commissie beroept zich ter onderbouwing van dit standpunt op verscheidene arresten van het Hof. Deze arresten hebben echter enkel betrekking op situaties waarin de betrokken rechten gevolgen hebben voor de intracommunautaire handel in goederen en diensten, zonder dat een verband hoeft te worden gelegd met specifieke voorschriften van de diverse bepalingen inzake vrij verkeer.(3) De in die zaken onderzochte maatregelen vielen dus binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht omdat zij al de verschillende bepalingen inzake vrij verkeer konden schenden. Het is dus niet zo dat zij binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vielen, ondanks dat zij onder geen van de bepalingen inzake vrij verkeer vielen. Een uitlegging zoals door de Commissie gesuggereerd zou slechts een bron van extra verwarring en rechtsonzekerheid zijn. Zij zou erop neerkomen dat in gevallen waarin de weerslag van een beperking op een individuele bepaling inzake vrij verkeer niet zou volstaan om tot de toepassing van deze bepaling te leiden, die weerslag wel zou kunnen volstaan om tot de algemene toepassing van het gemeenschapsrecht over te gaan. Dan zou, zonder dat daarvoor duidelijke criteria gelden, de werkingssfeer van rechten van vrij verkeer worden beperkt en tegelijkertijd de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht worden uitgebreid. Om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van het EG-recht, moeten de bepalingen inzake vrij verkeer daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op alle nationale maatregelen die grensoverschrijdende situaties minder gunstig behandelen dan zuiver nationale situaties die een weerslag op de economische activiteit in een andere lidstaat hebben.

12.      Zoals ik in mijn conclusies in de zaak Alfa Vita(4) en de zaak Marks and Spencer(5) heb gesteld, moet het Hof bij de handhaving van de rechten van vrij verkeer, daaronder begrepen die welke zowel door artikel 28 EG als door artikel 43 EG worden beschermd, verzekeren dat de lidstaten geen „maatregelen nemen die in werkelijkheid tot gevolg hebben dat grensoverschrijdende situaties minder gunstig worden behandeld dan zuiver nationale situaties”.(6) Bij een weigering van de Oostenrijkse rechters om rekening te houden met de vergunningen die door de autoriteiten van andere lidstaten worden afgegeven, teneinde de beschikbaarheid van bepaalde rechtsmiddelen uit het recht inzake hinder te beperken, in omstandigheden waaronder vergelijkbare, door Oostenrijkse autoriteiten verleende vergunningen wel worden erkend, zullen bedrijven zoals ČEZ, die hebben besloten zich te vestigen in lidstaten die aan Oostenrijk grenzen, een groter risico lopen op een rechterlijk bevel tot beëindiging van hinder dan Oostenrijkse bedrijven die op de Oostenrijkse markt actief zijn. De door het Oostenrijkse hoogste gerechtshof gegeven uitlegging van § 364a ABGB, zoals beschreven door de verwijzende rechter, heeft derhalve tot gevolg dat grensoverschrijdende situaties minder gunstig worden behandeld dan zuiver nationale situaties en komt dus neer op een belemmering van het recht van vestiging waarvoor een passende rechtvaardiging noodzakelijk is. Aangezien het voorts waarschijnlijk is dat nucleaire installaties zoals die in de onderhavige zaak de door hen geproduceerde elektriciteit zullen willen verkopen aan klanten in andere lidstaten, zal het grotere risico dat een niet-Oostenrijkse installatie loopt op een rechterlijk bevel tot beëindiging van hinder, een mogelijke beperking van door artikel 28 EG beschermde rechten met zich brengen.

13.      Verder bevat het EGA-recht regels en normen inzake de bouw en de exploitatie van nucleaire installaties waaraan de Temelín-centrale volledig voldoet. De Commissie heeft ook getracht het onderhavige probleem met een beroep op deze regels te benaderen om zo tot toepassing van het gemeenschapsrecht te komen. De EGA-regels betreffen echter enkel de voorwaarden waaronder een nucleaire inrichting een exploitatievergunning zou moeten worden verleend, en niet de mogelijke civielrechtelijke conflicten tussen de eigenaars van die inrichtingen en degenen die door de exploitatie ervan kunnen worden getroffen. Zoals de Commissie zelf ter terechtzitting heeft opgemerkt, impliceert het bestaan van EGA-regels ter bepaling van de door nucleaire installaties te vervullen voorwaarden op zich niet dat alle nationale bepalingen die gevolgen kunnen hebben voor de exploitatie van een nucleaire inrichting, noodzakelijkerwijs in strijd zijn met het gemeenschapsrecht. Dat een bepaalde installatie voldoet aan door overheidsinstanties vastgestelde normen, betekent niet dat die installatie immuun zal zijn voor procedures over de mogelijke weerslag van haar activiteiten op de civiele rechten van anderen. Dit beginsel geldt in vele andere rechtsgebieden. Zo zal een restaurant dat voldoet aan voorschriften inzake ruimtelijke ordening en hygiëne niet om die reden immuun zijn voor vorderingen van klanten die beweren een voedselvergiftiging te hebben opgelopen toen zij daar een maaltijd gebruikten, of van buren die aanstoot nemen aan de geuren van de keukens. Zoals hieronder wordt aangetoond, kan de omstandigheid dat de Temelín-centrale aan de EGA-regels voldoet, weliswaar relevant zijn voor andere doeleinden in de onderhavige zaak, maar zij is op zich niet voldoende om de toepassing van de civiele rechten van anderen uit te sluiten.

14.      Ondanks het mogelijk beperkende effect ten aanzien van de in artikel 43 EG bedoelde rechten, verzet het gemeenschapsrecht zich daarom niet noodzakelijk tegen een weigering van de Oostenrijkse rechters om te erkennen dat de door de Tsjechische autoriteiten afgegeven vergunningen immuniteit voor rechterlijke bevelen inzake vorderingen wegens hinder meebrengen. Bij de toepassing van nationale bepalingen ter zake van rechterlijke bevelen inzake procedures wegens hinder met een grensoverschrijdend element, moet een Oostenrijkse rechter evenwel waarborgen dat die weigering niet discriminerend is en dat zij haar rechtvaardiging vindt in een van de in artikel 30 EG omschreven gronden van algemeen belang of in een van de in de rechtspraak van het Hof neergelegde dwingende redenen.(7)

15.      Overeenkomstig die normen kunnen Oostenrijkse rechters niet gewoon weigeren om aan al de niet-Oostenrijkse vergunningen gevolgen te hechten die vergelijkbaar zijn met die van Oostenrijkse vergunningen. Dit is met name het geval wanneer het Oostenrijkse recht bepaalt dat door Oostenrijkse autoriteiten afgegeven vergunningen immuniteit verlenen voor rechterlijke bevelen inzake vorderingen wegens hinder. Bij een dergelijke benadering zal aan een Tsjechische vergunning geen gewicht toekomen, zelfs niet in omstandigheden waarin die vergunning is afgegeven onder naleving van normen die even veeleisend zijn als die welke in Oostenrijk worden toegepast. Een dergelijk willekeurig beleid schendt het vereiste dat de door een lidstaat vastgestelde maatregelen ter beperking van door artikel 43 EG beschermde rechten, niet discriminerend mogen zijn en niet verder mogen gaan dan ter bereiking van het nagestreefde doel noodzakelijk is.(8) Er kan immers worden betwijfeld of een dergelijke benadering wel de bescherming van de volksgezondheid of het voorkomen van hinder tot doel heeft, aangezien, zoals hierboven is opgemerkt, vergunningen die deze doelstellingen even goed beschermen als Oostenrijkse vergunningen niet zullen worden erkend.

16.      Bij de afweging tussen het bereiken van doelstellingen van openbare orde, zoals de bescherming van de volksgezondheid en eigendomsrechten, en de beperking van door artikel 43 EG beschermde rechten en andere bepalingen inzake vrij verkeer, die een weigering om een Tsjechische vergunning te erkennen met zich zal brengen, moet de Oostenrijkse rechter rekening houden met de omstandigheid dat het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk de ontwikkeling van nucleaire installaties en de ontwikkeling van nucleaire industrieën in het algemeen toestaat.(9) Hij moet ook belang hechten aan de omstandigheid dat de door de Tsjechische autoriteiten aan de Temelín-centrale verleende vergunning in overeenstemming met de door het toepasselijke gemeenschapsrecht vastgestelde normen is afgegeven.

17.      Hoewel de Oostenrijkse rechter bij de afweging of hij een buitenlandse vergunning zal erkennen, mag nagaan of met de belangen van Oostenrijkse staatsburgers naar behoren rekening is gehouden bij de afgifte van die vergunning, moet hij in zijn afweging ook betrekken dat met deze belangen ook rekening kan zijn gehouden als onderdeel van de procedures ter naleving van de door de Europese Unie vastgestelde regels inzake nucleaire veiligheid. In het bijzonder moet het Landesgericht Linz rekening houden met de omstandigheid dat de door de Commissie verrichte inspecties met betrekking tot de Temelín-centrale ook een onderzoek van de weerslag van de centrale op de bevolkingen van andere lidstaten dan Tsjechië hebben omvat.(10)

18.      Tot slot moet de Oostenrijkse rechter in zijn belangenafweging ter zake van de eventuele uitvaardiging van een rechterlijk bevel in verband met de hinder die de Temelín-centrale voor Oostenrijkse eigenaars van onroerend goed meebrengt, rekening houden met de voordelen die Tsjechië bij het bestaan van deze centrale heeft en kan hij zijn beslissing niet alleen op nationale belangen baseren. Zoals ik, toen het geschil tussen deze partijen de vorige keer aan het Hof is voorgelegd, in mijn conclusie heb gesteld:

„[O]p nationale gerechten die krachtens het Executieverdrag bevoegd zijn om grensoverschrijdende situaties te behandelen, [rusten] specifieke verplichtingen [...] die voortvloeien uit het grensoverschrijdende karakter van de zaak [...].

Deze verplichtingen vloeien in de eerste plaats voort uit het bestaan van grenzen aan de erkenning van beslissingen die strijdig zijn met de openbare orde van de rechtsstelsels die kunnen worden aangezocht. Wanneer een beslissing een internationale situatie betreft, zoals grensoverschrijdende hinder, zal zij ook gevolgen hebben in andere staten; in dit verband kan de kwestie van de erkenning van de beslissing in het buitenland zich voordoen. De gerechten van de verdragsluitende staat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de zaak, dienen derhalve hun verplichtingen te vervullen op grond van de overweging, wat een beslissing die onverenigbaar is met buitenlandse bepalingen van openbare orde zou betekenen.”(11)

19.      Indien een nationale rechter nalaat op deze wijze te handelen, kan dit zelfs de uitvoerbaarheid van zijn beslissing krachtens verordening nr. 44/2001 aantasten. De nationale rechter heeft het Hof niet verzocht om aanwijzingen hoe deze verordening in de onderhavige zaak van toepassing zou kunnen zijn. Het onderhavige geschil heeft evenwel niet alleen betrekking op het vraagstuk van de beperking van rechten van vrij verkeer, maar ook op de erkenning van beslissingen krachtens verordening nr. 44/2001. In dit verband moet worden opgemerkt dat de uitlegging van § 364a ABGB door het OGH, zoals deze is uiteengezet in de door het Landesgericht Linz gestelde vragen, blijk geeft van een volkomen geïsoleerde en zuiver nationaal georiënteerde benadering van een kwestie met grensoverschrijdende gevolgen. Dit verzuim om rekening te houden met de belangen en de openbareordebeslissingen van andere lidstaten die door de beslissing van de Oostenrijkse rechter kunnen worden aangetast, is niet alleen strijdig met de krachtens artikel 43 EG op Oostenrijk rustende verplichtingen, maar kan – zoals ik ook in mijn eerdere conclusie heb gewaarschuwd – ertoe leiden dat de Tsjechische rechter weigert een Oostenrijkse beslissing in deze zaak te erkennen op basis van artikel 34, lid 1, van verordening nr. 40/2001, volgens hetwelk „[e]en beslissing [...] niet [wordt] erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat”.

III – Geschillen met betrekking tot de uitlegging van § 364a ABGB

20.      De Oostenrijkse regering is het niet eens met de door het Landesgericht Linz gegeven samenvatting van de uitlegging die het Oostenrijkse hoogste gerechtshof aan § 364a ABGB geeft. Zij betoogt dat een juiste uitlegging van de rechtspraak van het hoogste gerechtshof meer ruimte biedt om rekening te houden met vergunningen die door de autoriteiten van andere lidstaten dan Oostenrijk zijn afgegeven. Hoewel het Hof de omstandigheden waaronder hem een prejudiciële vraag is gesteld kan onderzoeken om te beoordelen of het bevoegd is of om het in staat te stellen een antwoord te geven(12), kan het Hof geen uitspraak doen over vraagstukken van nationaal recht. Het Hof kan alleen beoordelen of het nationale recht verenigbaar is met het gemeenschapsrecht en kan niet beoordelen of uiteenlopende uitleggingen daarvan geldig zijn. Het Hof heeft herhaaldelijk benadrukt dat de verwijzingsprocedure wordt gekenmerkt door samenwerking(13) en dat de nationale gerechten autonoom zijn wat vraagstukken van nationaal recht betreft.(14) Het staat dus aan het Hof om de door de nationale rechter gestelde vragen te beantwoorden en niet om te trachten de door de betrokken nationale rechter gegeven uitlegging van bepalingen van nationaal recht af te wijzen. Indien het Landesgericht Linz de betrokken rechtspraak van de Oostenrijkse gerechten onjuist heeft uitgelegd, zullen de beroepsinstanties in het Oostenrijkse rechtssysteem dit moeten rechtzetten, niet het Hof.

IV – Vraagstukken met betrekking tot de artikelen 10 EG, 12 EG en 28 EG

21.      Gelet op het voorgaande hoeven de vraagstukken met betrekking tot de artikelen 10 EG, 12 EG en 28 EG niet in detail te worden onderzocht. De onderhavige zaak betreft de beoordeling van de weerslag van Oostenrijkse nationale regelgeving op de economische activiteiten van een in een andere lidstaat gevestigde kerncentrale. De gevolgen van dergelijke regelgeving doordat die de uitoefening door deze centrale van haar door artikel 43 EG beschermde rechten minder aantrekkelijk maakt, alsook de mogelijke rechtvaardiging van dergelijke beperkingen door de Oostenrijkse autoriteiten, betreffen in wezen dezelfde punten als die welke ten aanzien van artikel 28 EG rijzen. Artikel 28 EG hoeft daarom niet aan een uitgebreid afzonderlijk onderzoek te worden onderworpen om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden.

22.      De artikelen 10 EG en 12 EG zijn geen bepalingen die op zichzelf staan. Zij kunnen alleen binnen de werkingssfeer van een ander verdragsartikel worden toegepast. De vaststelling dat de door het OGH gegeven uitlegging van § 364a ABGB, zoals deze is uiteengezet door de verwijzende rechter, een schending van artikel 43 EG zou opleveren, maakt het overbodig in te gaan op de vraagstukken die ten aanzien van de artikelen 10 EG en 12 EG rijzen. De uitkomst van mijn redenering zou wel eens vergelijkbaar kunnen zijn met die welke zou worden verkregen indien de suggestie van de Commissie zou worden gevolgd en zou worden vastgesteld dat de aan de orde zijnde Oostenrijkse regelgeving binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, maar niet is gedekt door artikel 28 EG of artikel 43 EG. Om de hierboven uiteengezette redenen ben ik echter van mening dat de benadering van de Commissie ongewenst is.

23.      De verplichtingen die in mijn benadering aan de Oostenrijkse rechter worden opgelegd, brengen alle de werkelijkheid tot uitdrukking dat in de context van de toenemende wisselwerking tussen en onderlinge afhankelijkheid van de rechtssystemen van de lidstaten als gevolg van het integratieproces, de nationale autoriteiten steeds vaker beslissingen zullen moeten nemen die gevolgen zullen hebben buiten de grenzen van hun eigen staat. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, heeft elke partij in de onderhavige zaak getracht aan te voeren dat de autoriteiten in een lidstaat geen rekening hebben gehouden met de belangen van burgers van hun eigen staat om bepaalde acties van de autoriteiten van hun eigen staat te rechtvaardigen. Alleen al dit feit benadrukt de werkelijkheid dat het proces van juridische en politieke integratie impliceert dat nationale beslissingen een ruimer bereik en een ruimere weerslag hebben dan vroeger. Dit betekent ook dat het gemeenschapsrecht ook tot uitbreiding leidt van de bevoegdheden van de nationale autoriteiten en de instrumenten waarover zij beschikken ter bescherming van de belangen van hun burgers. Het logisch gevolg van deze grotere nabijheid en toegenomen bevoegdheid is meer verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid vereist dat de nationale autoriteiten rekening houden met al degenen die door hun beslissingen zullen worden getroffen. De gemeenschapsinstellingen moeten ervoor zorgen dat de instellingen van een lidstaat het gemeenschapsrecht niet gaan gebruiken om hun wil op te dringen aan andere lidstaten of om de rechten en belangen van degenen in andere lidstaten die door hun beslissingen worden getroffen, te negeren. Dit zou in strijd zijn met juist de doelstelling van het proces van Europese integratie. In het ideale geval zouden alle partijen in het onderhavige geding dit in gedachte moeten houden.

V –    Conclusie

24.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het Hof ermee kan volstaan de door het Landesgericht Linz gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

„Een nationale bepaling die zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak moet doen over mogelijke hinder afkomstig van een onderneming die in een andere staat is gevestigd, rekening houdt met een bestaande vergunning die de autoriteiten van de staat waarin de onderneming is gevestigd, aan die onderneming hebben verleend, terwijl de nationale rechter wel rekening zou houden met een gelijkwaardige, door de nationale autoriteiten afgegeven vergunning, vormt een ongerechtvaardigde beperking van de door artikel 43 EG gewaarborgde rechten.

De erkenning van door andere lidstaten afgegeven vergunningen kan worden geweigerd indien die weigering niet discriminerend is en een behoorlijke rechtvaardiging vindt in redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid en op voorwaarde dat naar behoren rekening wordt gehouden met de eerbiediging van toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht en met de belangen van alle getroffen partijen.

Gelet op de vaststelling inzake artikel 43 EG hoeft niet te worden onderzocht of de aan de orde zijnde nationale regelgeving verenigbaar is met de artikelen 10 EG, 12 EG en 28 EG.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


3 – Arresten van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a. (C‑92/92 en C‑326/92, Jurispr. blz. I‑5145, punt 27); 6 juni 2002, Ricordi (C‑360/00, Jurispr. blz. I‑5089, punt 24); 30 juni 2005, Tod’s en Tod’s France (C‑28/04, Jurispr. blz. I‑5781, punt 18); 26 september 1996, Data Delecta en Forsberg (C‑43/95, Jurispr. blz. I‑4661, punt 15); 20 maart 1997, Hayes (C‑323/95, Jurispr. blz. I‑1711, punt 17), en 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C‑122/96, Jurispr. blz. I‑5325, punt 20).


4 – Arrest van 14 september 2006, Alfa Vita Vassilopoulos en Carrefour Marinopoulos (C‑158/04 en C‑159/04), Jurispr. blz. I‑8135.


5 – Arrest van 13 december 2005, Marks and Spencer (C‑446/03, Jurispr. blz. I‑10837), punten 37‑40.


6 – Conclusies in de zaak Alfa Vita, punt 41, en de zaak Marks and Spencer, punten 37‑40.


7 – Zie bijvoorbeeld arresten van 30 november 1995, Gebhard (C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165, punt 37), en 4 juli 2000, Haim (C‑424/97, Jurispr. blz. I‑5123, punt 57).


8 – Ibid.


9 – Zie artikelen 1 en 2 EA.


10 – Zie advies van de Commissie van 24 november 2005 overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag, betreffende het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen ten gevolge van wijzigingen op de locatie van de kerncentrale van Temelín in Tsjechië (PB C 293, blz. 40).


11 –      Conclusie in zaak C‑343/04, ČEZ (Jurispr. blz. I‑4557), punten 93 en 94.


12 – Arrest van 1 december 1965, Schwarze (16/65, Jurispr. blz. 1104).


13 – Arrest van 16 juli 1992, Lourenço Dias (C‑343/90, Jurispr. blz. I‑4673), punt 17.


14 – Arrest van 15 juli 1964, Costa/ENEL (6/64, Jurispr. blz. 1203), 1211.