Language of document : ECLI:EU:C:2009:660

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

27 oktober 2009 (*)

„Vordering tot beëindiging van hinder of gevaar voor hinder voor onroerend goed door kerncentrale op grondgebied van andere lidstaat – Verplichting tot dulden van hinder en mogelijke hinder door installaties waarvoor in forumstaat vergunning is verleend – Geen inaanmerkingneming van vergunningen die in andere lidstaten zijn afgegeven – Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit binnen werkingssfeer van EGA-Verdrag”

In zaak C‑115/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landesgericht Linz (Oostenrijk) bij beslissing van 5 maart 2008, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2008, in de procedure

Land Oberösterreich

tegen

ČEZ as,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot en P. Lindh, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Schiemann (rapporteur), P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Land Oberösterreich, vertegenwoordigd door J. Hintermayr, F. Haunschmidt, G. Minichmayr, P. Burgstaller, G. Tusek en C. Hadeyer, Rechtsanwälte,

–        ČEZ as, vertegenwoordigd door W. Moringer, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl, C. Rauscher en C. Pesendorfer als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. During als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz, M. Nowacki en D. Krawczyk als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en B. Schima als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 10 EG, 12 EG, 28 EG en 43 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Land Oberösterreich en ČEZ as (hierna: „ČEZ”) over hinder of mogelijke hinder door ioniserende straling ten gevolge van de exploitatie door ČEZ van een kerncentrale te Temelín, in Tsjechië, waardoor schade zou worden toegebracht aan landbouwgrond in Oostenrijk waarvan dit Land eigenaar is.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

 EGA-Verdrag

3        Artikel 1, tweede alinea, EA luidt:

„De Gemeenschap heeft tot taak, door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen.”

4        Artikel 2 EA bepaalt:

„Voor de vervulling van haar taak moet de Gemeenschap onder de in dit Verdrag bepaalde voorwaarden:

[...]

b)       uniforme veiligheidsnormen vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor waken dat deze worden toegepast,

c)      de investeringen vergemakkelijken en, met name door aanmoediging van het initiatief van de ondernemingen, zorgen voor de verwezenlijking van de fundamentele installaties die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de kernenergie in de Gemeenschap,

[...]”

5        De artikelen 30 EA tot en met 39 EA vormen hoofdstuk 3, getiteld „Bescherming van de gezondheid”, van titel II van het EA-Verdrag, met als opschrift „Bepalingen ter bevordering van de vooruitgang op het gebied van de kernenergie”.

6        Artikel 30 EA luidt:

„Voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren worden binnen de Gemeenschap basisnormen vastgesteld.

Onder basisnormen wordt verstaan:

a)      de met voldoende veiligheid maximaal toelaatbare doses,

b)      de maximaal toelaatbare bestraling en besmetting,

[...]”

7        Artikel 31 EA bepaalt:

„De basisnormen worden voorbereid door de Commissie, na advies van een groep personen, aangewezen door het Wetenschappelijk en Technisch Comité uit wetenschappelijke deskundigen van de lidstaten, met name uit de deskundigen op het gebied van de volksgezondheid. [...]

Na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de basisnormen vast op voorstel van de Commissie, die hem de adviezen doorgeeft welke zij bij de comités heeft ingewonnen.”

8        In artikel 32 EA is bepaald:

„Op verzoek van de Commissie of van een lidstaat kunnen de basisnormen worden herzien of aangevuld volgens de in artikel 31 bepaalde procedure.

De Commissie moet ieder door een lidstaat ingediend verzoek in behandeling nemen.”

9        Artikel 33 EA luidt:

„Elke lidstaat vaardigt passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen uit om de vastgestelde basisnormen te doen naleven [...]

De Commissie doet alle aanbevelingen om de te dien aanzien in de lidstaten toepasselijke bepalingen met elkander in overeenstemming te brengen.

Hiertoe moeten de lidstaten deze bepalingen, zoals zij van toepassing zijn bij de inwerkingtreding van dit Verdrag, alsmede de latere ontwerp-bepalingen van gelijke aard aan de Commissie mededelen.

[...]”

10      Artikel 35 EA bepaalt:

„Elke lidstaat richt de nodige installaties op, om een voortdurende controle uit te oefenen op de radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem, evenals om controle uit te oefenen op de inachtneming van de basisnormen.

De Commissie heeft toegang tot deze controle-installaties; zij kan de werking en de doeltreffendheid van deze installaties nagaan.”

11      In artikel 36 EA is bepaald:

„De inlichtingen betreffende de in artikel 35 bedoelde controle worden door de bevoegde autoriteiten regelmatig aan de Commissie medegedeeld, teneinde deze op de hoogte te houden van de mate van radioactiviteit, die van invloed kan zijn op de bevolking.”

12      Artikel 37 EA luidt:

„Iedere lidstaat is gehouden, aan de Commissie de algemene gegevens te verstrekken van elk plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, om vast te kunnen stellen of de uitvoering van dat plan een radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat ten gevolge zou kunnen hebben.

De Commissie brengt, na raadpleging van de in artikel 31 bedoelde groep van deskundigen, binnen zes maanden haar advies uit.”

13      Artikel 38 EA bepaalt:

„De Commissie richt tot de lidstaten alle aanbevelingen over de mate van radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem.

In spoedeisende gevallen stelt de Commissie een richtlijn vast, waarbij zij de betrokken lidstaat gelast, binnen een door haar gestelde termijn alle nodige maatregelen te treffen, om een overschrijding van de basisnormen te voorkomen en de naleving van de voorschriften te verzekeren.

Indien die staat binnen de gestelde termijn de richtlijn van de Commissie niet volgt, kan deze of elke betrokken lidstaat, in afwijking van de artikelen 141 en 142, de zaak onmiddellijk bij het Hof van Justitie aanhangig maken.”

14      In artikel 192 EA is bepaald:

„De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.”

 Verdrag inzake nucleaire veiligheid

15      De toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het Verdrag inzake nucleaire veiligheid van 17 juni 1994 is goedgekeurd bij besluit 1999/819/Euratom van de Commissie van 16 november 1999 (PB L 318, blz. 20). Ook alle lidstaten zijn partij bij dit verdrag.

16      Volgens de derde alinea van de verklaring die is gevoegd bij besluit 1999/819, zoals gewijzigd bij besluit 2004/491/Euratom van de Commissie van 29 april 2004 (PB L 172, blz. 7), „[beschikt] [d]e [Gemeenschap] [...] over, met [...] de lidstaten gedeelde, bevoegdheden voor de door artikel 7 en [de] artikel[en] 14 [tot en met] 19 van het verdrag bestreken gebieden overeenkomstig artikel 2, [sub] b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de relevante artikelen van titel II, hoofdstuk 3, getiteld ‚Bescherming van de gezondheid’”.

17      Volgens artikel 1, sub ii, van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid heeft dit verdrag met name „het instellen en in stand houden van doeltreffende bescherming tegen mogelijke stralingsrisico’s in kerninstallaties [tot doel], teneinde personen, de samenleving en het milieu te behoeden voor de schadelijke gevolgen van ioniserende straling uit die installaties”.

18      Artikel 7 van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid luidt:

„1.      Elke verdragsluitende partij schept en handhaaft een wet‑ en regelgevend kader betreffende de veiligheid van kerninstallaties.

2.      Het wet‑ en regelgevend kader voorziet in:

i)      de totstandkoming van toepasselijke nationale veiligheidseisen en voorschriften;

ii)      een vergunningenstelsel met betrekking tot kerninstallaties en een verbod op de bedrijfsvoering van een kerninstallatie zonder vergunning;

iii)      een stelsel van inspectie en beoordeling van kerninstallaties door het regulerende lichaam om zich te vergewissen van de naleving van de toepasselijke regelgeving en het bepaalde in de vergunningen;

iv)      de handhaving van de toepasselijke regelgeving en het bepaalde in de vergunningen, met inbegrip van opschorting, aanpassing of intrekking daarvan.”

19      Artikel 8, lid 1, van dit verdrag bepaalt:

„Door elke verdragsluitende partij wordt een regulerend lichaam opgericht of aangewezen ter uitvoering van het in artikel 7 bedoelde wet‑ en regelgevend kader, dat beschikt over passende bevoegdheden, bekwaamheid en financiële en personele middelen om de toegewezen taken te vervullen.”

20      In artikel 14 van het verdrag, getiteld „Beoordeling en verificatie van de veiligheid”, is bepaald:

„Elke verdragsluitende partij neemt passende maatregelen om zeker te stellen dat:

i)      uitvoerige en stelselmatige beoordelingen van de veiligheid plaatsvinden vóór de bouw en inbedrijfstelling van een kerninstallatie en gedurende de gehele levensduur daarvan. Deze beoordelingen moeten degelijk onderbouwd zijn, later worden bijgewerkt aan de hand van de bij de bedrijfsvoering opgedane ervaring en belangrijke nieuwe gegevens betreffende de veiligheid, en worden getoetst door of vanwege het regulerend lichaam;

ii)      verificaties plaatsvinden door middel van analyse, bewaking, beproeving en inspectie teneinde erop toe te zien dat de fysieke toestand en de bedrijfsvoering van een kerninstallatie in overeenstemming blijven met het ontwerp, met de toepasselijke nationale veiligheidseisen en met de bedrijfslimieten en ‑voorwaarden.”

21      Artikel 15 van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, getiteld „Stralingsbescherming”, luidt:

„Elke verdragsluitende partij neemt passende maatregelen om zeker te stellen dat in alle bedrijfstoestanden de blootstelling van werknemers en het publiek aan ioniserende straling van een kerninstallatie zo gering blijft als redelijkerwijs mogelijk is en dat niemand wordt blootgesteld aan stralingsdoses die hoger liggen dan de geldende nationale dosislimieten.”

22      De artikelen 16 tot en met 19 van dit verdrag, respectievelijk getiteld „Voorbereiding op ongevallen”, „Keuze van de vestigingsplaats”, „Ontwerp en bouw” en „Bedrijfsvoering”, bevatten diverse verplichtingen met betrekking tot deze kwesties.

 Richtlijn 96/29/Euratom

23      Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159, blz. 1), heeft de artikelen 31 EA en 32 EA als rechtsgrondslag.

24      Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op alle handelingen die een risico met zich kunnen brengen ten gevolge van ioniserende straling afkomstig van hetzij een kunstmatige stralingsbron, hetzij een natuurlijke stralingsbron ingeval de natuurlijke radionucliden worden of zijn bewerkt wegens hun radioactieve, splijt‑ of kweekeigenschappen, namelijk:

a)      de productie, de bewerking, de hantering, het gebruik, het voorhanden hebben, het opslaan, het vervoer, de invoer in en uitvoer uit de Gemeenschap en de verwijdering van radioactieve stoffen;

b)      het gebruik van enig elektrisch toestel dat ioniserende straling uitzendt en componenten bevat die bij een potentiaalverschil van meer dan 5 kV werken;

c)      elke andere door de lidstaat aangewezen handeling.”

25      Artikel 4 van deze richtlijn, getiteld „Vergunningen”, bepaalt in lid 1, sub a:

„Elke lidstaat moet eisen voor de volgende handelingen voorafgaande vergunning, behalve als anders bepaald is in dit artikel:

a)      exploitatie, buitengebruikstellingen en ontmanteling van installaties voor de splijtstofcyclus [...];”

26      In artikel 6, lid 3, van richtlijn 96/29 is bepaald:

„Daarnaast zorgt elke lidstaat ervoor dat:

a)      als onderdeel van de optimalisatie elke blootstelling zo laag wordt gehouden als redelijkerwijze mogelijk is, economische en sociale factoren in aanmerking nemende;

b)      de som van de van alle relevante handelingen ontvangen doses de in deze titel vastgestelde dosislimieten voor blootgestelde werkers, leerlingen, studerenden en leden van de bevolking onverminderd artikel 12 niet overschrijdt.”

27      Artikel 13 van deze richtlijn stelt de voor de bevolking in acht te nemen dosislimieten vast.

28      Artikel 43, getiteld „Grondbeginsel”, van titel VIII van de richtlijn, met als opschrift „Toepassing van de bescherming tegen straling voor de bevolking in normale omstandigheden”, luidt:

„Elke lidstaat schept de nodige voorwaarden om te zorgen voor de best mogelijke bescherming van de bevolking op basis van de in artikel 6 vermelde beginselen en voor de toepassing van de grondbeginselen die voor de praktische bescherming van de bevolking gelden.”

29      Artikel 44 van richtlijn 96/29, getiteld „Vergunningsvoorwaarden voor handelingen die voor de bevolking een risico als gevolg van ioniserende straling opleveren”, luidt:

„De praktische bescherming van de bevolking in normale omstandigheden tegen handelingen waarvoor een voorafgaande vergunning vereist is, omvat alle maatregelen en onderzoek ter opsporing en uitschakeling van de factoren die tijdens een willekeurige verrichting waardoor personen aan ioniserende straling worden blootgesteld, voor de bevolking een blootstellingsrisico kunnen scheppen dat vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming niet kan worden verwaarloosd. Deze bescherming omvat de volgende taken:

a)      bestudering en goedkeuring, vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming, van de ontwerpen voor installaties die een blootstellingsrisico opleveren, alsmede van de voorgestelde vestigingsplaats van deze installaties op het betrokken grondgebied;

b)      goedkeuring vóór ingebruikneming van dergelijke nieuwe installaties, op voorwaarde dat er adequate bescherming wordt geboden tegen elke vorm van blootstelling of van radioactieve besmetting waarvan de invloed zich buiten het bedrijfsterrein kan doen gelden, zo nodig, met inachtneming van demografische, meteorologische, geologische, hydrologische en ecologische omstandigheden;

c)      bestudering en goedkeuring van de plannen voor de lucht‑ en waterlozing van radioactief materiaal.

Deze taken worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften die de bevoegde autoriteiten rekening houdende met de omvang van het betrokken blootstellingsrisico hebben vastgesteld.”

30      Artikel 45 van deze richtlijn, getiteld „Ramingen van de door de bevolking ontvangen doses”, bepaalt:

„De bevoegde autoriteiten:

a)      zien erop toe dat zo realistisch mogelijk ramingen van de doses als gevolg van de in artikel 44 bedoelde handelingen worden opgesteld voor de bevolking als geheel en voor referentiegroepen van de bevolking, overal waar dergelijke groepen kunnen voorkomen;

b)      stellen de frequentie van de bepalingen vast en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de referentiegroepen van de bevolking te identificeren, met inachtneming van de werkelijk door de radioactieve stoffen gevolgde routes;

c)      zien erop toe dat, met inachtneming van de stralingsrisico’s, de ramingen van de door de bevolking ontvangen doses het volgende omvatten:

–        bepaling van de doses ten gevolge van uitwendige straling, met, zo nodig, vermelding van de kwaliteit van de betrokken straling;

–        bepaling van de opname van radionucliden, met vermelding van de aard van de radionucliden en, waar nodig, de fysische en chemische toestand ervan, alsmede vaststelling van de activiteit en concentraties ervan;

–        bepaling van de doses die de referentiegroepen van de bevolking kans lopen te ontvangen, en specificatie van de kenmerken van deze groepen;

d)      stellen het verplicht dat de op de metingen van uitwendige blootstelling betrekking hebbende documenten, de ramingen van de opnamen van radionucliden en van radioactieve besmetting, alsmede de resultaten van de bepalingen van de door de referentiegroepen en de bevolking ontvangen doses worden bewaard.”

31      In artikel 46 van de richtlijn, getiteld „Inspectie”, is bepaald:

„Wat de gezondheidsbescherming van de bevolking betreft, stelt elke lidstaat een inspectiesysteem in om de bepalingen te doen naleven die krachtens deze richtlijn worden ingevoerd en om de aanzet te geven tot toezicht op het gebied van stralingsbescherming.”

32      Artikel 47 van richtlijn 96/29, met als opschrift „Verantwoordelijkheden van de ondernemingen”, bepaalt in lid 1:

„Elke lidstaat verplicht de onderneming die verantwoordelijk is voor een handeling als bedoeld in artikel 2, om deze uit te voeren overeenkomstig de beginselen inzake de bescherming van de gezondheid van de bevolking op het gebied van stralingsbescherming en in het bijzonder in haar installaties de volgende taken uit te voeren:

a)      verwezenlijking en instandhouding van een optimale bescherming van het milieu en de bevolking;

b)      controle van de doeltreffendheid van de technische voorzieningen ter bescherming van het milieu en de bevolking;

c)      goedkeuring vóór ingebruikneming, vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming, van apparatuur en methoden voor het meten en bepalen, indien van toepassing, van de blootstelling en de radioactieve besmetting van het milieu en de bevolking;

d)      periodieke kalibratie van de meetinstrumenten; periodieke verificatie van de goede werking en het juiste gebruik ervan.”

33      De artikelen 48 tot en met 53 van deze richtlijn, die titel IX daarvan vormen, betreffen de interventies bij een radiologische noodsituatie.

34      Artikel 54 van de richtlijn luidt:

„In deze richtlijn zijn de basisnormen vastgelegd voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren, zulks met het oog op de uniforme toepassing van die normen door de lidstaten. Indien een lidstaat voornemens is strengere dosislimieten vast te stellen dan die van deze richtlijn, stelt hij de Commissie en de andere lidstaten daarvan in kennis.”

35      De Republiek Oostenrijk heeft de Commissie en de andere lidstaten geen dergelijke informatie meegedeeld.

 Nationale regeling

36      § 364, lid 2, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) luidt:

„De eigenaar van een perceel kan zijn buur de van diens grond afkomstige inwerking van afvalwater, rook, gas, warmte, geur, geluid, trillingen en dergelijke verbieden, voor zover zij groter is dan wat, gelet op de plaatselijke situatie, normaal is en zij de ter plaatse gebruikelijke aanwending van het perceel wezenlijk schaadt. Rechtstreekse toevoer is zonder bijzondere titel in alle omstandigheden verboden.”

37      § 364a ABGB bepaalt:

„Wanneer deze grotere hinder evenwel wordt veroorzaakt door een op het naburige perceel gelegen mijn of installatie met een vergunning, kan de eigenaar van het perceel langs gerechtelijke weg enkel vergoeding van de berokkende schade vorderen, zelfs wanneer de schade het gevolg is van omstandigheden waarmee bij de administratieve procedure geen rekening is gehouden.”

 Hoofdgeding en context

38      Het Land Oberösterreich is eigenaar van percelen die bestemd zijn voor landbouw en agrarisch onderzoek en waarop een landbouwschool is gevestigd. Deze percelen liggen in Oostenrijk, op ongeveer 60 km van de kerncentrale van Temelín, die zelf op Tsjechisch grondgebied is gelegen, op 50 km van de Oostenrijkse grens.

39      Deze centrale wordt geëxploiteerd door het energiebedrijf ČEZ, een Tsjechische naamloze vennootschap waarvan de meerderheid van de aandelen in handen van de Tsjechische Staat is.

40      De Tsjechische autoriteiten hebben in 1985 een vergunning voor de bouw en de exploitatie van de kerncentrale van Temelín afgegeven. Deze centrale is op 9 oktober 2000 op proef in bedrijf gesteld.

41      In 2001 hebben het Land Oberösterreich en andere particuliere eigenaars bij het Landesgericht Linz beroepen op basis van § 364, lid 2, ABGB ingesteld teneinde ČEZ te gelasten om een einde te maken aan de hinder of het gevaar voor hinder door ioniserende straling die door deze centrale kan worden uitgezonden.

42      Volgens het Land Oberösterreich staan de radioactiviteit die bij normale bedrijfsvoering door deze kerncentrale wordt geproduceerd, of in ieder geval de risico’s op besmetting die de exploitatie en een mogelijke gebrekkige werking van deze centrale inhouden, het normale gebruik van de percelen waarvan het eigenaar is, duurzaam in de weg. De voorwaarden voor een – in voorkomend geval preventieve – vordering tot beëindiging van de hinder zijn dan ook vervuld.

43      Deze centrale was overigens het voorwerp van onderhandelingen tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechische Republiek. Op 12 december 2000 is te Melk (Oostenrijk) een protocol met betrekking tot deze onderhandelingen ondertekend. Op 29 november 2001 hebben deze twee staten het document „Conclusies van het Melk-proces en follow-up” aangenomen, waarnaar met name wordt verwezen in de gemeenschappelijke verklaring van de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk betreffende hun bilaterale overeenkomst over de kerncentrale van Temelín, die is gevoegd bij de slotakte van het Verdrag betreffende de toetreding van tien nieuwe lidstaten, waaronder de Tsjechische Republiek, tot de Europese Unie, ondertekend te Athene op 16 april 2003 (PB L 236, blz. 17), en waarbij deze twee lidstaten bevestigen dat zij zullen voldoen aan hun bilaterale verplichtingen die in deze conclusies zijn vastgesteld.

44      Sinds 2003 werkt de kerncentrale van Temelín op volle kracht.

45      Blijkens de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 6 november 2002 inzake de nucleaire veiligheid in het kader van de Europese Unie [COM(2002) 605 def.] is in het kader van de onderhandelingen die in 2004 tot de toetreding van tien nieuwe lidstaten hebben geleid, bijzondere aandacht besteed aan de vraagstukken inzake de nucleaire veiligheid van de centrales van de kandidaat-lidstaten, nadat de Commissie bij resoluties van de Europese Raad van Keulen van 3 en 4 juni 1999 was verzocht om toe te zien op de toepassing van hoge veiligheidsnormen in Midden‑ en Oost-Europa. De aldus verrichte beoordeling heeft in sommige gevallen geleid tot de ontmanteling van kernreactoren, in andere tot aanbevelingen ter verbetering van deze reactoren om deze even veilig te maken als vergelijkbare reactoren in de Europese Unie; de daadwerkelijke uitvoering van deze aanbevelingen is het voorwerp geweest van een follow-up-onderzoek door de Commissie en de Raad [zie in het bijzonder punt 4 van de inleiding van de mededeling en de punten 1.1, sub b, en 3.2 daarvan].

46      Naast het feit dat de Commissie in het Melk-proces een actieve rol heeft gespeeld om de dialoog tussen de Tsjechische en de Oostenrijkse autoriteiten te bevorderen, hebben de Commissie en de Raad dus de veiligheid van de kerncentrale van Temelín beoordeeld, zoals ook de andere kerninstallaties van de kandidaat-landen zijn beoordeeld, en uit de resultaten van deze beoordeling is gebleken dat de nucleaire veiligheid van deze centrale door de uitvoering van de voorgestelde aanbevelingen bevredigend was [zie punt 1.1, sub b, van die mededeling].

47      Sinds de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie zijn overigens in 2004 en 2005 te Temelín inspecties op basis van artikel 35 EA verricht, zoals blijkt uit punt 5.3.2 van mededeling COM(2006) 395 def. van de Commissie, die een samenvatting bevat van de in de loop van 2004 en 2005 uitgevoerde activiteiten in het kader van titel II, hoofdstukken 3 tot en met 10, van het Euratom-Verdrag.

48      Ook heeft de Commissie op 24 november 2005 overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag een advies uitgebracht betreffende het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen ten gevolge van wijzigingen op de locatie van de kerncentrale van Temelín in Tsjechië (PB C 293, blz. 40). In dat advies heeft de Commissie met name geconcludeerd dat „de uitvoering van het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, ten gevolge van wijzigingen op de locatie van de kerncentrale van Temelín [...] zowel bij normale bedrijfsvoering als bij een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in de algemene gegevens, geen radioactieve besmetting ten gevolge kan hebben die significant is voor de volksgezondheid en het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat”.

49      Op 3 november 2006 zijn de twee reactoren van de Temelín-centrale gecontroleerd en is een definitieve verklaring van conformiteit met de geldende regelgeving afgegeven.

 Prejudiciële vragen

50      Het Landesgericht Linz zet uiteen dat § 364a ABGB, dat bepaalt dat geen vorderingen tot beëindiging van hinder kunnen worden ingesteld wanneer deze uitgaat van installaties met een vergunning, volgens de vroegere rechtspraak ook gold voor installaties met een buitenlandse vergunning, wanneer de betrokken hinder volgens het internationale recht toegestaan was en de vergunningsvoorwaarden in het land van herkomst in wezen gelijkwaardig waren aan de in Oostenrijk geldende voorwaarden.

51      In een arrest van 4 april 2006 heeft het Oberste Gerichtshof echter geoordeeld dat alleen vergunningen die door de Oostenrijkse autoriteiten zijn afgegeven, binnen de werkingssfeer van § 364a vallen. Volgens dat hof ligt aan deze bepaling immers uitsluitend een afweging van verschillende nationale belangen ten grondslag en zijn er geen redenen waarom de Oostenrijkse wetgever gelaedeerde Oostenrijkse grondeigenaars uitsluitend in het belang van een buitenlandse economie en buitenlandse openbare belangen beperkingen van hun eigendomsrechten zou opleggen.

52      Volgens het Landesgericht Linz zou de uitlegging van het Oberste Gerichtshof in strijd kunnen zijn met het gemeenschapsrecht omdat zij leidt tot een verschil in behandeling tussen installaties met een Oostenrijkse vergunning en installaties waarvoor een vergunning is verleend door de autoriteiten van een andere lidstaat.

53      Ervan uitgaande dat noch de EG‑ en EGA-Verdragen, noch het daarvan afgeleide recht voorschriften bevatten inzake de verlening van vergunningen aan kerncentrales en de erkenning van deze vergunningen in andere lidstaten dan die waarin zij zijn verleend, wenst de verwijzende rechter te vernemen of dit verschil in behandeling in strijd is met de artikelen 10 EG, 12 EG, 28 EG of 43 EG.

54      In deze omstandigheden heeft het Landesgericht Linz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      a)     Is sprake van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 28 EG, wanneer een onderneming die in een lidstaat een elektrische centrale exploiteert overeenkomstig de wetgeving van deze staat en de desbetreffende bepalingen van gemeenschapsrecht en daarmee stroom produceert die zij in diverse lidstaten levert, ingevolge een door een gerecht van een naburige lidstaat wegens mogelijke hinder door die centrale opgelegd bevel – dat volgens [verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] in alle lidstaten uitvoerbaar is – de installatie aan de technische voorschriften van een andere staat dient aan te passen of zelfs – wanneer de gehele installatie zo complex is dat geen aanpassingsmaatregelen kunnen worden getroffen – de exploitatie van deze installatie dient stop te zetten, en dat gerecht op grond van de uitlegging die het hoogste gerechtshof van dat land aan de nationale bepalingen heeft gegeven, de exploitatievergunning waarover de elektrische centrale in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt, niet in aanmerking mag nemen, hoewel het een binnenlandse vergunning voor installaties in het kader van een dergelijke procedure tot beëindiging van hinder wel in aanmerking zou nemen, waardoor uiteindelijk geen rechterlijk bevel tot beëindiging van hinder zou worden gericht tot een installatie waarvoor in de forumstaat een vergunning is afgegeven?

b)      Moeten de in het EG-Verdrag opgenomen rechtvaardigingsgronden aldus worden uitgelegd, dat het in het recht van een lidstaat gemaakte onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse vergunningen voor installaties hoe dan ook niet kan worden gerechtvaardigd door de overweging dat alleen de binnenlandse, en niet de buitenlandse, economie moet worden beschermd, omdat dit een zuiver economische reden is, die in het kader van de fundamentele vrijheden niet voor bescherming in aanmerking komt?

c)      Moeten de in het EG-Verdrag verankerde rechtvaardigingsgronden en het daarmee overeenstemmende evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd, dat het in het recht van een lidstaat gemaakte globale onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse vergunningen voor installaties in geen geval toelaatbaar is, omdat de exploitatie van een installatie waarvoor in de lidstaat waar zij is gelegen, een vergunning is afgegeven, door een nationaal gerecht van een andere lidstaat per geval moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de daadwerkelijke gevaren die de exploitatie van de installatie oplevert voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, of andere erkende dwingende redenen van algemeen belang?

d)      Moeten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, dat in het kader van de rechtvaardigingsgronden dient te worden onderzocht, de gerechten van een lidstaat de exploitatievergunning waarover een installatie in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt, hoe dan ook als een binnenlandse vergunning voor installaties behandelen, wanneer de vergunning voor installaties in de lidstaat waar de installatie is gelegen, juridisch in wezen gelijkwaardig is aan een binnenlandse vergunning voor installaties?

e)      Is het bij de beoordeling van voormelde vragen van belang dat de installatie waarvoor een vergunning is afgegeven in de lidstaat waar zij is gelegen, een kerncentrale is, wanneer in een andere lidstaat, waar een procedure tot beëindiging van gevreesde hinder door deze centrale aanhangig is, installaties van dit type op zich niet mogen worden geëxploiteerd, hoewel daar andere kerntechnische installaties worden geëxploiteerd?

f)      Moeten de gerechten van een lidstaat waarbij een dergelijke procedure tot beëindiging van hinder aanhangig is, in geval van onverenigbaarheid van de in sub 1, a, vermelde uitlegging van het nationale recht met artikel 28 EG het nationale recht conform het gemeenschapsrecht aldus uitleggen, dat het begrip ‚installatie met een vergunning’ zowel betrekking kan hebben op binnenlandse als op buitenlandse vergunningen voor bedrijfsinstallaties die door de autoriteiten van andere lidstaten zijn afgegeven?

2)      a)     Is het met het in artikel 43 EG neergelegde verbod op beperking van de vrijheid van vestiging van de burgers van een lidstaat in een andere lidstaat verenigbaar, dat een onderneming die in een lidstaat een elektrische centrale overeenkomstig de wetgeving van deze staat en de desbetreffende bepalingen van gemeenschapsrecht exploiteert, ingevolge een door een gerecht van een naburige lidstaat wegens mogelijke hinder door die centrale opgelegd bevel – dat volgens [verordening nr. 44/2001] in alle lidstaten uitvoerbaar is – de installatie aan de technische voorschriften van een andere staat dient aan te passen of zelfs – wanneer de gehele installatie zo complex is dat geen aanpassingsmaatregelen kunnen worden getroffen – de exploitatie van deze installatie dient stop te zetten, en dat gerecht op grond van de uitlegging die het hoogste gerechtshof van dat land aan de nationale bepalingen heeft gegeven, de exploitatievergunning waarover de elektrische centrale in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt, niet in aanmerking mag nemen, hoewel het een binnenlandse vergunning voor installaties in het kader van een dergelijke procedure tot beëindiging van hinder wel in aanmerking zou nemen, waardoor uiteindelijk geen rechterlijk bevel zou worden gericht tot een bedrijfsinstallatie waarvoor in het binnenland een vergunning is afgegeven?

b)      Moeten de rechtvaardigingsgronden voor de beperking van de vrijheid van vestiging aldus worden uitgelegd, dat het in het recht van een lidstaat gemaakte onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse vergunningen voor installaties hoe dan ook niet kan worden gerechtvaardigd door de overweging dat alleen de binnenlandse, en niet de buitenlandse, economie moet worden beschermd, omdat dit een zuiver economische reden is, die in het kader van de fundamentele vrijheden niet voor bescherming in aanmerking komt?

c)      Moeten de in het EG-Verdrag voor de beperking van de vrijheid van vestiging verankerde rechtvaardigingsgronden en in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd, dat het in het recht van een lidstaat gemaakte globale onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse vergunningen voor installaties ontoelaatbaar is, omdat de exploitatie van een installatie waarvoor in de lidstaat waar zij is gelegen, een vergunning is afgegeven, door een nationaal gerecht van een andere lidstaat per geval moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de daadwerkelijke gevaren die de exploitatie van de installatie oplevert voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, of andere erkende dwingende redenen van algemeen belang?

d)      Moeten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, dat in het kader van de rechtvaardiging van aantastingen van de vrijheid van vestiging dient te worden onderzocht, de gerechten van een lidstaat de exploitatievergunning waarover een installatie in de lidstaat waar zij is gelegen, beschikt, hoe dan ook als een binnenlandse vergunning voor installaties behandelen, wanneer de vergunning voor installaties in de lidstaat waar de installatie is gelegen, juridisch in wezen gelijkwaardig is aan een binnenlandse vergunning voor installaties?

e)      Is het bij de beoordeling van voormelde vragen ook in het kader van de vrijheid van vestiging van belang dat de installatie waarvoor in de lidstaat waar zij is gelegen, een vergunning is afgegeven, een kerncentrale is, wanneer in een andere lidstaat, waar een procedure tot beëindiging van gevreesde hinder door die centrale aanhangig is, installaties van dit type op zich niet mogen worden geëxploiteerd, hoewel daar andere kerntechnische installaties worden geëxploiteerd?

f)      Moeten de gerechten van een lidstaat waarbij een dergelijke procedure tot beëindiging van hinder aanhangig is, in geval van onverenigbaarheid van de in sub 2, a, vermelde uitlegging van het nationale recht met artikel 43 EG het nationale recht conform het gemeenschapsrecht aldus uitleggen, dat het begrip ‚installatie met een vergunning’ zowel betrekking kan hebben op binnenlandse als op buitenlandse vergunningen voor bedrijfsinstallaties die door de autoriteiten van andere lidstaten zijn afgegeven?

3)      a)     Is sprake van een door artikel 12 EG verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, wanneer de gerechten van een lidstaat door binnenlandse autoriteiten afgegeven vergunningen voor bedrijfsinstallaties in aanmerking nemen in door particulieren ingeleide procedures ter verkrijging van een tegen deze installaties gericht bevel tot beëindiging van hinder, zodat het uitgesloten is, dat stopzetting of aanpassing [aan de technische voorschriften van de forumstaat] van de exploitatie van de installaties kan worden gelast, terwijl deze gerechten de door de autoriteiten van andere lidstaten afgegeven vergunningen voor installaties in die lidstaten niet in aanmerking nemen in het kader van dergelijke procedures?

b)      Valt deze discriminatie binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag omdat zij betrekking heeft op de voorwaarden waaronder ondernemingen die dergelijke installaties exploiteren, zich [daartoe] in een EU-lidstaat mogen vestigen, en op de voorwaarden waaronder deze ondernemingen het goed stroom mogen produceren en in andere EU-lidstaten leveren, zodat zij op zijn minst indirect verband houdt met de verwezenlijking van de fundamentele vrijheden?

c)      Kan deze discriminatie om objectieve redenen gerechtvaardigd zijn wanneer de betrokken gerechten van de lidstaat geen onderzoek per geval verrichten waarbij rekening wordt gehouden met de feiten die ten grondslag liggen aan de afgifte van een vergunning voor de installaties in de lidstaat waar deze zijn gelegen? Indien de buitenlandse vergunning die in de lidstaat waar de installatie is gelegen, is afgegeven, door de gerechten van de andere lidstaten in aanmerking wordt genomen indien althans is voldaan aan de voorwaarde dat deze vergunning juridisch gezien wezenlijk gelijkwaardig is aan een binnenlandse vergunning voor installaties, strookt zulks dan niet met het evenredigheidsbeginsel?

d)      Moeten de gerechten van een lidstaat waarbij een procedure tot beëindiging van hinder aanhangig is, in geval van onverenigbaarheid van de in sub 3, a, vermelde uitlegging van het nationale recht met artikel 12 EG, het nationale recht conform het gemeenschapsrecht aldus uitleggen, dat het begrip ‚installatie met een vergunning’ zowel betrekking kan hebben op binnenlandse als op buitenlandse vergunningen van bedrijfsinstallaties die door de autoriteiten van andere lidstaten zijn afgegeven?

4)      a)     Geldt het in artikel 10 EG verankerde beginsel van loyale samenwerking bij de toepassing van het gemeenschapsrecht ook tussen de lidstaten?

b)      Kan uit dit beginsel van loyale samenwerking worden afgeleid dat de lidstaten elkaar de uitoefening van het openbaar gezag niet mogen bemoeilijken of zelfs beletten, en geldt dit in het bijzonder voor hun respectieve besluiten over het ontwerp, de bouw en de exploitatie van kerninstallaties op hun grondgebied?

c)      Moeten de gerechten van een lidstaat waarbij een dergelijke procedure tot beëindiging van hinder aanhangig is, in geval van onverenigbaarheid van de in sub 4, a, vermelde uitlegging van het nationale recht met artikel 10 EG, het nationale recht conform het gemeenschapsrecht aldus uitleggen, dat het begrip ‚installatie met een vergunning’ zowel betrekking kan hebben op binnenlandse als op buitenlandse vergunningen voor bedrijfsinstallaties die door de autoriteiten van andere lidstaten zijn afgegeven?”

 Opmerking vooraf

55      Volgens de Oostenrijkse regering heeft de verwijzende rechter een onvolledig beeld gegeven van § 364a ABGB. Volgens de rechtspraak worden Oostenrijkse vergunningen immers ook van de werkingssfeer van deze bepaling uitgesloten wanneer zij zijn verleend na een procedure waarin de buur niet de hoedanigheid van partij is toegekend of bij hinder of ernstige risico’s voor het leven of de gezondheid. Het door de verwijzende rechter beschreven verschil in behandeling bestaat dus niet.

56      Het Land Oberösterreich betoogt dat, anders dan uit de verwijzingsbeslissing blijkt, de in § 364a ABGB gebruikte uitdrukking „installatie met een vergunning” ook betrekking kan hebben op vergunningen die door de autoriteiten van een andere staat zijn afgegeven. Dit is het geval wanneer de hinder volgens het internationale recht toegestaan is, de vergunningsvoorwaarden die in de lidstaat van vestiging gelden, gelijkwaardig zijn aan die welke de forumstaat stelt, en de eigenaar van het bedreigde goed als partij aan de vergunningsprocedure heeft kunnen deelnemen. In casu staat vast dat het Oostenrijkse recht geen kerncentrales toestaat, dat de aan ČEZ verleende vergunning niet aan de thans geldende technische voorschriften en procedurele eisen voldoet en dat het Land Oberösterreich niet heeft kunnen deelnemen aan de betrokken vergunningsprocedure.

57      Het staat echter niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit de exclusieve bevoegdheid van de nationale gerechten is. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (zie in die zin met name arrest van 2 oktober 2008, Heinrich Bauer Verlag, C‑360/06, Jurispr. blz. I‑7333, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

58      Zoals uit de formulering van de prejudiciële vragen blijkt, gaat de verwijzende rechter uit van de veronderstelling dat de eventueel te nemen beslissing, ČEZ te gelasten om de kerncentrale van Temelín aan te passen of zelfs om de exploitatie van deze centrale te beëindigen wanneer het niet mogelijk is om de noodzakelijke aanpassingen te verrichten, het gezag zal hebben dat overeenkomstig verordening nr. 44/2001 gegeven beslissingen in alle lidstaten hebben.

59      In haar opmerkingen maakt de Tsjechische regering twee bezwaren tegen dat uitgangspunt.

60      Zij betwist in de eerste plaats dat verordening nr. 44/2001 van toepassing is op de eventueel te nemen rechterlijke beslissing. Artikel 66, lid 1, van deze verordening sluit immers in beginsel die toepasselijkheid uit bij rechtsvorderingen die, zoals het beroep in het hoofdgeding, vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingesteld. Overigens is geen van de twee uitzonderingen die in dit verband in artikel 66, lid 2, zijn vastgesteld, in casu van toepassing. De vordering in het hoofdgeding is immers niet ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) tussen de twee betrokken staten, aangezien de Tsjechische Republiek bij de instelling van deze vordering geen partij bij dit verdrag was. Bovendien vloeit de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter in casu niet voort uit bevoegdheidsregels die met de regels van hoofdstuk II van deze verordening overeenstemmen, maar wel uit een louter nationale bevoegdheidsregel die op de woonplaats van verzoeker in het hoofdgeding is gebaseerd.

61      In de tweede plaats voert de Tsjechische regering aan dat gesteld al dat verordening nr. 44/2001 van toepassing is, artikel 34, punt 1, van deze verordening, volgens hetwelk een beslissing niet wordt erkend indien die erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat, in casu van toepassing is in een procedure voor de Tsjechische gerechten.

62      Rekening houdend met het antwoord dat hieronder op de door de verwijzende rechter gestelde vragen zal worden gegeven, hoeft echter over deze bezwaren van de Tsjechische regering en meer algemeen over de uitlegging van verordening nr. 44/2001 geen uitspraak te worden gedaan.

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

63      Het Land Oberösterreich betoogt dat de prejudiciële vragen om twee redenen niet-ontvankelijk zijn.

64      In de eerste plaats is het door de buitensporige lengte van deze vragen en de omstandigheid dat zij een groot aantal argumenten en feiten bevatten, volgens het Land Oberösterreich onmogelijk duidelijke antwoorden te formuleren.

65      In dit verband moet echter worden geconstateerd dat de in de motivering van de verwijzingsbeslissing en de prejudiciële vragen vermelde juridische en feitelijke gegevens het Hof in staat stellen om de hem verleende bevoegdheid uit te oefenen.

66      In de tweede plaats betoogt het Land Oberösterreich dat er geen voldoende band tussen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie en het gemeenschapsrecht bestaat, zodat de prejudiciële vragen gekunsteld of hypothetisch zijn.

67      Benadrukt dient te worden dat de vraag of een situatie als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de door de verwijzende rechter bedoelde bepalingen van gemeenschapsrecht valt, een inhoudelijke vraag over de uitlegging van deze bepalingen is, zodat de eventuele twijfel die in dit verband kan bestaan, geen invloed op de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen heeft.

68      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Identificatie van de bepalingen van gemeenschapsrecht die uitlegging behoeven

69      In zijn beslissing uit de verwijzende rechter twijfel over de verenigbaarheid van § 364a ABGB met het gemeenschapsrecht, aangezien deze bepaling een onderscheid maakt tussen ondernemingen met een installatie waarvoor in Oostenrijk een vergunning is afgegeven, waartegen buren geen – in voorkomend geval preventieve – vordering tot beëindiging van hinder kunnen instellen, en een onderneming zoals ČEZ, die in het bezit is van een installatie, in casu een kerncentrale, met een vergunning die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat is verleend, waartegen wel een dergelijke vordering kan worden ingesteld.

70      In dit verband vermeldt de verwijzende rechter meer bepaald vier bepalingen van het EG-Verdrag die volgens hem aan een dergelijk verschil in behandeling in de weg zouden kunnen staan, namelijk de artikelen 10 EG, 12 EG, 28 EG en 43 EG.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

71      Onverminderd de standpunten die zij hebben ingenomen ten aanzien van de vier bovenvermelde artikelen van het EG-Verdrag, betogen ČEZ, de Tsjechische, de Franse en de Poolse regering en de Commissie dat diverse bepalingen van het EGA-Verdrag en van regelingen die op grond van dit Verdrag zijn vastgesteld, relevant zijn voor het aldus door de verwijzende rechter aan de orde gestelde probleem.

72      De Commissie, die van mening is dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling krachtens artikel 12 EG verboden is, betoogt in dit verband met name dat het in dit artikel neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit een algemeen beginsel is, dat ook geldt in het kader van het EGA-Verdrag, of dat de omstandigheid dat sprake is van een onderneming die onder laatstgenoemd Verdrag valt, althans pleit voor de toepasselijkheid van artikel 12 EG op deze onderneming. De artikelen 30 EA tot en met 32 EA en richtlijn 96/29 alsmede artikel 37 EA wijzen er in het bijzonder op dat de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag valt.

73      Ter terechtzitting heeft de Commissie op dit punt met name gepreciseerd dat een lidstaat die een preventieve vordering tot beëindiging van hinder uitsluit wanneer een vergunning is verleend voor de activiteit die de hinder veroorzaakt, die vordering niet kan toestaan wanneer de aan de orde zijnde activiteit uitgaat van een kerncentrale die is gevestigd in een andere lidstaat, waar zij een vergunning heeft verkregen. Een dergelijk verschil in behandeling kan volgens de Commissie immers niet gerechtvaardigd zijn, met name omdat op basis van het EGA-recht uit het bestaan van deze vergunning kan worden afgeleid dat de naleving van de grenswaarden inzake de blootstelling aan ioniserende straling bij normale bedrijfsvoering naar behoren is onderzocht en voortdurend wordt gecontroleerd.

74      Volgens de Tsjechische regering zijn de artikelen 30 EA tot en met 39 EA en de artikelen 7, 8 en 14 van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid van toepassing in het hoofdgeding. Bij het onderzoek van de exploitatievergunning die de Raad voor nucleaire veiligheid – de overeenkomstig artikel 8 van dit verdrag aangewezen Tsjechische instantie – heeft afgegeven voor de kerncentrale van Temelín, zijn de Oostenrijkse gerechten voorbijgegaan aan voormelde bepalingen en in het bijzonder aan de aan deze nationale instantie toegekende bevoegdheden, en hebben zij bijgevolg artikel 192 EA geschonden. Deze bepalingen brengen, in hun geheel beschouwd, voor de lidstaten met name een verplichting van wederzijds vertrouwen ten aanzien van de verleende vergunningen en verrichte controles in.

75      Ter terechtzitting heeft ČEZ betoogd dat de beoordeling door een Oostenrijkse rechter van de door de bevoegde Tsjechische instantie verleende vergunning of de veiligheid van de kerncentrale van Temelín, indruist tegen de bevoegdheden van de Tsjechische Republiek zoals deze door het Verdrag inzake nucleaire veiligheid zijn erkend, en inbreuk maakt op dit verdrag en het in artikel 192 EA neergelegde loyauteitsbeginsel.

76      De Poolse regering is van mening dat de artikelen 30 EA tot en met 39 EA, richtlijn 96/29, in het bijzonder de artikelen 4, lid 1, sub a, 13, 44 en 45 ervan, en het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, met name de artikelen 7, 14 en 15 ervan, een geharmoniseerde minimumstandaard ter zake van dosislimieten voor emissies van ioniserende straling bepalen, die elke kerncentrale in acht moet nemen om een exploitatievergunning te kunnen verkrijgen. Deze bepalingen voorzien eveneens in regelmatige veiligheidsbeoordelingen en verificaties door middel van analyse, bewaking, proeven en inspectie, en stellen zowel de Commissie – dankzij controles ter plaatse en de informatie die haar moet worden meegedeeld – als de buurlidstaten – via overleg tussen de partijen en de terbeschikkingstelling van informatie – in staat om de activiteit van kerncentrales te beoordelen. In die omstandigheden mag de verwijzende rechter enkel nagaan of ČEZ over een vergunning beschikt voor de kerncentrale van Temelín; anders schendt hij artikel 192 EA.

77      De Franse regering, die in het stadium van de mondelinge behandeling is tussengekomen, heeft betoogd dat in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan van de artikelen 30 EA tot en met 32 EA, 33 EA, 35 EA, 37 EA en 38 EA, gelezen tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof, en richtlijn 96/29, die specifiek tot doel hebben om een kader te definiëren aan de hand waarvan de bevolking kan worden beschermd tegen het risico dat kerninstallaties inhouden.

78      Deze regering benadrukt bovendien dat de Commissie tijdens het toetredingsproces de bedrijfsomstandigheden in de kerncentrale van Temelín uitvoerig heeft gecontroleerd zonder de exploitatie van deze centrale daarbij aan de orde te stellen. Zij merkt ook op dat de Commissie verificaties heeft verricht en een gunstig advies heeft verstrekt, zoals reeds gezegd in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest.

79      Volgens deze regering verzet het door het EGA-Verdrag vastgestelde kader zich ertegen dat een gerecht van een lidstaat de exploitant van een kerncentrale die in een andere lidstaat overeenkomstig de in dit kader vastgestelde regelgeving wordt geëxploiteerd, kan gelasten om de activiteit van deze centrale aan te passen of te beëindigen.

80      Bovendien hebben de Franse en de Poolse regering ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij het eens zijn met het standpunt van de Commissie dat het in artikel 12 EG neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit een algemeen beginsel is, dat ook geldt binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag. Volgens deze regeringen is dit beginsel in casu geschonden doordat § 364a ABGB kerncentrales met een vergunning die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk is afgegeven overeenkomstig normen waarvoor op gemeenschapsniveau een minimumharmonisering heeft plaatsgevonden, discrimineert.

 Beoordeling door het Hof

81      De omstandigheid dat een nationale rechter bij de formulering van de prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar sommige bepalingen van het gemeenschapsrecht, staat er niet aan in de weg dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd (zie met name arresten van 15 september 2005, Ioannidis, C‑258/04, Jurispr. blz. I‑8275, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C‑152/03, Jurispr. blz. I‑1711, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie met name arrest van 20 maart 1986, Tissier, 35/85, Jurispr. blz. 1207, punt 9).

82      In casu dient meteen al te worden opgemerkt dat het hoofdgeding in wezen betrekking heeft op de vraag of een industriële activiteit die bestaat in de exploitatie van een kerncentrale kan worden voortgezet, en in voorkomend geval welke technische voorwaarden aan deze centrale kunnen worden opgelegd wegens de hinder of mogelijke hinder die onroerende goederen in een andere lidstaat zouden ondervinden doordat zij aan van de ioniserende straling van deze centrale kunnen worden blootgesteld.

83      Een dergelijke industriële activiteit valt reeds door haar voorwerp in aanzienlijke mate binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag, dat bovendien een reeks voorschriften bevat die juist betrekking hebben op de bescherming van de bevolking en het milieu tegen ioniserende straling.

84      Voor het overige dient te worden benadrukt dat het Hof krachtens de artikelen 234 EG en 150 EA dezelfde bevoegdheid heeft voor de uitlegging van de bepalingen van het EG-Verdrag als voor die van het EGA-Verdrag. De omstandigheid dat de verwijzende rechter het Hof formeel gezien krachtens artikel 234 EG heeft aangezocht en vragen over de uitlegging van bepalingen van het EG-Verdrag heeft gesteld, verzet zich er dus niet tegen dat het Hof deze rechter alle elementen verschaft die nuttig kunnen zijn om de bij hem aanhangige zaak te beslechten, ook niet wanneer deze elementen binnen het kader van het EGA-Verdrag vallen en inhouden dat het Hof uitspraak doet uit hoofde van de bevoegdheid die hem door artikel 150 EA wordt verleend (zie in die zin arrest van 15 januari 1986, Hurd, 44/84, Jurispr. blz. 29, punten 1 en 14).

85      Bovendien bepaalt artikel 305, lid 2, EG uitdrukkelijk dat de bepalingen van het EG-Verdrag geen afbreuk doen aan die van het EGA-Verdrag.

86      In casu kan op basis van een onderzoek van de specifieke beginselen en bepalingen van het EGA-Verdrag en van sommige handelingen die op grond van dit Verdrag zijn vastgesteld, worden geantwoord op de vragen van de verwijzende rechter, zoals hieronder zal worden uiteengezet.

 Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag

 Bestaan van dit verbod

87      Volgens artikel 12 EG, waarop de derde prejudiciële vraag betrekking heeft, is binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

88      Weliswaar bevat het EGA-Verdrag geen uitdrukkelijke bepaling die met dit artikel van het EG-Verdrag overeenstemt, maar het in artikel 12 EG neergelegde verbod maakt deel uit van de „beginselen” van de Gemeenschap en de regel van de gelijke behandeling van eigen onderdanen en onderdanen uit andere lidstaten is een van de fundamentele rechtsvoorschriften van de Gemeenschap, zoals het Hof zeer vroeg heeft benadrukt (zie met name arrest van 21 juni 1974, Reyners, 2/74, Jurispr. blz. 631, punten 15 en 24).

89      Artikel 12, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, vormt overigens slechts een specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat zelf één van de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht is (zie in die zin met name arresten van 8 oktober 1980, Überschär, 810/79, Jurispr. blz. 2747, punt 16, en 19 maart 2002, Commissie/Italië, C‑224/00, Jurispr. blz. I‑2965, punt 14).

90      Gelet op het voorgaande zou het met zowel het doel als de coherentie van de Verdragen strijdig zijn om discriminatie op grond van nationaliteit, die krachtens artikel 12 EG verboden is binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag, wel te gedogen binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag.

91      Derhalve is het verbod om binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht te discrimineren op grond van nationaliteit, hoewel het enkel in artikel 12 EG uitdrukkelijk is vermeld, een algemeen beginsel dat ook in het kader van het EGA-Verdrag geldt.

 Bestaan in het hoofdgeding van een binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag vallend verschil in behandeling op grond van nationaliteit

92      In de eerste plaats is het vaste rechtspraak dat de regels inzake gelijke behandeling van eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit of, wat vennootschappen betreft, de plaats van de zetel verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie met name arrest van 13 juli 1993, Commerzbank, C‑330/91, Jurispr. blz. I‑4017, punt 14, en arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 15).

93      Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt § 364a ABGB dat tegen een onderneming met een in Oostenrijk gelegen industriële installatie waarvoor de Oostenrijkse bevoegde autoriteiten een vergunning hebben afgegeven, in beginsel geen vordering op grond van § 364, lid 2, ABGB kan worden ingesteld tot beëindiging van hinder die deze installatie voor naburige terreinen veroorzaakt of kan veroorzaken. In dat geval kan de bewoner van het naast deze installatie gelegen perceel alleen een vordering ter vergoeding van de daadwerkelijk door zijn terrein geleden schade instellen, zelfs wanneer de schade het gevolg is van omstandigheden waarmee bij de vergunningsprocedure geen rekening is gehouden.

94      § 364a ABGB maakt dus geen onderscheid naar de precieze aard van de industriële activiteit die in de installatie met een vergunning wordt verricht, en evenmin naar de omstandigheden waarmee bij de vergunningsprocedure rekening is gehouden.

95      Anderzijds kan volgens de verwijzende rechter tegen een onderneming die, zoals ČEZ, beschikt over een industriële installatie in een andere lidstaat, waar zij van de autoriteiten alle noodzakelijke vergunningen heeft verkregen, op grond van § 364, lid 2, ABGB een vordering tot beëindiging van hinder worden ingesteld, zonder dat deze zich op de uitzondering van § 364a ABGB kan beroepen.

96      Ondernemingen die een in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk gelegen installatie exploiteren, zijn normaal gezien in deze andere lidstaat gevestigd.

97      Het door de §§ 364, lid 2, en 364a ABGB gemaakte onderscheid ten nadele van installaties met een vergunning die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk is afgegeven, leidt derhalve in feite tot hetzelfde resultaat als een verschil in behandeling op grond van nationaliteit.

98      Nu dit verschil in behandeling op grond van nationaliteit vaststaat, dient in de tweede plaats te worden bepaald of het in casu binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag valt.

99      Weliswaar bevat het EGA-Verdrag geen titel inzake kerninstallaties, maar titel II van dit Verdrag, met als opschrift „Bepalingen ter bevordering van de vooruitgang op het gebied van de kernenergie”, bevat een hoofdstuk 3, getiteld „Bescherming van de gezondheid”, dat strekt tot bescherming van de volksgezondheid in de sector kernenergie (zie met name arrest van 29 maart 1990, Griekenland/Raad, C‑62/88, Jurispr. blz. I‑1527, punt 17).

100    Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de bepalingen van hoofdstuk 3 ruim moeten worden uitgelegd om de nuttige werking ervan te verzekeren (zie met name arrest van 10 december 2002, Commissie/Raad, C‑29/99, Jurispr. blz. I‑11221, punt 78). Na te hebben opgemerkt dat hoofdstuk 3 uitvoering geeft aan artikel 2, sub b, EA, dat de Gemeenschap opdraagt „uniforme veiligheidsnormen vast [te] stellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor [te] waken dat deze worden toegepast”, heeft het Hof met name geoordeeld dat deze bescherming niet zonder controle op de bronnen van schadelijke straling kan worden bereikt (zie arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 76).

101    In punt 72 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad heeft het Hof, dat uitspraak diende te doen over de omvang van de bevoegdheid van de Gemeenschap om het Verdrag inzake nucleaire veiligheid te sluiten, vastgesteld dat de Gemeenschap met de lidstaten gedeelde bevoegdheden heeft om overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat in alle normale bedrijfstoestanden de blootstelling van werknemers en het publiek aan ioniserende straling van een kerninstallatie zo gering blijft als redelijkerwijs mogelijk is en dat niemand wordt blootgesteld aan stralingsdoses die hoger liggen dan de geldende nationale dosislimieten.

102    In punt 82 van hetzelfde arrest Commissie/Raad heeft het Hof er ook aan herinnerd dat uit zijn vroegere rechtspraak volgt dat ter afbakening van de bevoegdheid van de Gemeenschap geen artificieel onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de veiligheid van de bronnen van ioniserende straling. Het heeft daaruit met name afgeleid dat de Gemeenschap ook over een zekere externe bevoegdheid beschikt op de gebieden die vallen onder de artikelen 7, 14 en 16 tot en met 19 van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, die respectievelijk betrekking hebben op het vergunningenstelsel voor de bouw en de exploitatie van kerncentrales, de beoordeling en de verificatie van de veiligheid, de voorbereiding op ongevallen, de keuze van de vestigingsplaats, het ontwerp en de bouw van centrales en de bedrijfsvoering.

103    In het bijzonder heeft het Hof met betrekking tot artikel 7 van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid geoordeeld dat ook al kent het EGA-Verdrag de Gemeenschap niet de bevoegdheid toe om vergunningen af te geven voor de bouw of de exploitatie van kerninstallaties, zij toch op grond van de artikelen 30 EA tot en met 32 EA een regelgevende bevoegdheid heeft om, met het oog op de bescherming van de gezondheid, een vergunningenstelsel in te voeren dat door de lidstaten moet worden toegepast. Een dergelijke wetgevende handeling is immers een maatregel die de in artikel 30 EA bedoelde basisnormen vervolledigt (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punten 88 en 89).

104    Voorts heeft het Hof met name geoordeeld dat artikel 37 EA, een bepaling die moet worden toegepast om mogelijke radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat te voorkomen, aldus moet worden uitgelegd dat de algemene gegevens van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen aan de Commissie moeten worden verstrekt alvorens de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat vergunningen voor deze lozing verlenen. Het Hof heeft in dit verband gewezen op het zeer grote belang van de aanwijzingen die de Commissie na raadpleging van de groep van deskundigen aan de betrokken lidstaat kan geven, en opgemerkt dat deze laatste deze grondig moet kunnen bestuderen in zodanige omstandigheden dat de suggesties van de Commissie vóór de afgifte van de vergunning in aanmerking kunnen worden genomen (arresten van 22 september 1988, Saarland e.a., 187/87, Jurispr. blz. 5013, punten 12‑16, en 12 april 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑61/03, Jurispr. blz. I‑2477, punt 39).

105    Uit al het voorgaande volgt dat de afgifte van vergunningen voor de bouw en de werking van kerninstallaties binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag valt, voor zover het gaat om de bescherming van de gezondheid van de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren.

106    Het beroep in het hoofdgeding strekt ertoe te bepalen of de gevolgen of mogelijke gevolgen van de huidige of toekomstige van de kerncentrale van Temelín afkomstige ioniserende straling rechtvaardigen dat ČEZ wordt gelast, deze centrale aan te passen of zelfs te sluiten om dergelijke gevolgen of risico’s te voorkomen of te beperken, ook al zijn vergunningen afgegeven voor deze centrale.

107    Het in punt 97 van het onderhavige arrest vermelde verschil in behandeling, zoals dit in het hoofdgeding aan de orde is, valt derhalve binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag.

 Bestaan van een rechtvaardiging

108    Volgens de rechtspraak van het Hof volstaat de constatering in punt 107 van het onderhavige arrest niet om te concluderen dat bovengenoemde nationale bepalingen in strijd zijn met het in het kader van het EGA-Verdrag geldende verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Er moet voorts worden onderzocht of de omstandigheid dat niet op basis van § 364a ABGB rekening kan worden gehouden met vergunningen voor kerninstallaties die in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk zijn gelegen, en dat alleen § 364, lid 2, ABGB op deze installaties kan worden toegepast, kan worden gerechtvaardigd door objectieve omstandigheden die losstaan van de nationaliteit, en of een dergelijk verschil in behandeling in dat geval evenredig is aan de rechtmatig nagestreefde doelstelling (zie met name in die zin, met betrekking tot artikel 12 EG, arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 20; arresten van 5 juni 2008, Wood, C‑164/07, Jurispr. blz. I‑4143, punt 13, en 16 december 2008, Huber, C‑524/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75).

109    Met betrekking tot de eerste en de tweede prejudiciële vraag, sub b, volstaat het erop te wijzen dat de bedoeling van de Oostenrijkse wetgever om de belangen van nationale marktdeelnemers, met uitsluiting van die van in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers, in aanmerking te nemen, niet kan worden aanvaard als rechtvaardiging voor het verschil in behandeling dat uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving voortvloeit. Evenmin als zij een belemmering van de fundamentele beginselen van het vrije verkeer van goederen of het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen (zie met name arresten van 28 april 1998, Decker, C‑120/95, Jurispr. blz. I‑1831, punt 39, en Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 41), kunnen zuiver economische doelstellingen een rechtvaardiging vormen voor een in het kader van het EGA-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit.

110    Bovendien rechtvaardigen eventuele gronden in verband met de bescherming van het leven of de gezondheid, die door de verwijzende rechter worden vermeld, of in verband met de bescherming van het milieu of het eigendomsrecht, die daarnaast door het Land Oberösterreich worden aangevoerd, evenmin een verschil in behandeling als in het hoofdgeding aan de orde is, tussen vergunningen die door de Oostenrijkse autoriteiten zijn afgegeven voor industriële installaties in Oostenrijk, en vergunningen die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat zijn verleend voor een kerncentrale die in laatstgenoemde staat is gelegen.

111    In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat, zoals uit de vierde overweging van de preambule van het EGA-Verdrag blijkt, de verdragsluitende partijen „[verlangden], veiligheidsvoorwaarden te scheppen, waardoor de gevaren voor het leven en de gezondheid van de bevolking worden afgewend”. Artikel 2, sub b, EA preciseert dat de Gemeenschap voor de vervulling van haar taak, onder de in dit Verdrag bepaalde voorwaarden, „uniforme veiligheidsnormen [moet] vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor [moet] waken dat deze worden toegepast”.

112    Deze voorwaarden, die nader worden bepaald in de artikelen 30 EA tot en met 39 EA, die hoofdstuk 3 van titel II van het EGA-Verdrag vormen, beogen, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, een coherente en doeltreffende bescherming van de gezondheid van de bevolking tegen de gevaren van ioniserende straling te verzekeren, ongeacht de bron van deze straling en de categorieën personen die eraan zijn blootgesteld (arrest van 4 oktober 1991, Parlement/Raad, C‑70/88, Jurispr. blz. I‑4529, punten 13 en 14).

113    De artikelen 30 EA en 31 EA bepalen in het bijzonder dat de Gemeenschap, na advies van een groep wetenschappelijke deskundigen, basisnormen vaststelt voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren.

114    Zoals uit artikel 33, eerste alinea, EA blijkt, staat het aan elke lidstaat om passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan te nemen om de aldus door de Gemeenschap vastgestelde basisnormen te doen naleven. Artikel 33, tweede alinea, verleent de Commissie echter de bevoegdheid om aanbevelingen te doen om de op dit gebied in de lidstaten toepasselijke bepalingen met elkaar in overeenstemming te brengen. Zoals het Hof heeft gepreciseerd, kan deze bevoegdheid om aanbevelingen te doen, met name worden uitgeoefend voor die aspecten inzake het ontwerp, de bouw en de exploitatie van kerninstallaties die het mogelijk maken om de basisnormen te doen naleven. De lidstaten moeten bovendien bijdragen tot het opstellen van deze aanbevelingen door de in artikel 33, derde alinea, EA bedoelde mededelingen te doen (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 105).

115    Deze basisnormen, die met name het beginsel van optimalisering van de bescherming in acht moeten nemen (zie in die zin arrest van 25 november 1992, Commissie/België, C‑376/90, Jurispr. blz. I‑6153, punt 27) en die herhaaldelijk zijn gewijzigd om rekening te houden met de evolutie van de wetenschappelijke kennis ter zake van stralingsbescherming, zijn vastgesteld bij richtlijn 96/29.

116    Zoals uit de punten 23 tot en met 34 van het onderhavige arrest blijkt, bevat richtlijn 96/29 ook diverse bepalingen betreffende de regelingen inzake vergunning, bewaking, inspectie en interventie bij een radiologische noodsituatie die de lidstaten moeten invoeren om het hoofd te bieden aan praktijken die voor de bevolking een risico van ioniserende straling inhouden.

117    In de tweede plaats moet worden benadrukt dat het door het EGA-Verdrag vastgestelde juridische instrumentarium ter bescherming van de gezondheid niet enkel de vaststelling van basisnormen behelst, maar bovendien een belangrijk onderdeel met betrekking tot de controle op de naleving van deze normen en de controle op de radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem omvat.

118    De bepalingen van hoofdstuk 3 van titel II van dat Verdrag vormen immers een samenhangend geheel waarbij de Commissie vrij ruime bevoegdheden zijn toegekend met het oog op de bescherming van de bevolking en het milieu tegen de gevaren van radioactieve besmetting (zie reeds aangehaalde arresten Saarland e.a., punt 11, en Commissie/Raad, punt 79).

119    Dit is in het bijzonder het doel van de artikelen 35 EA tot en met 38 EA, die onder meer de Commissie aanzienlijke bevoegdheden verlenen, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt (arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, punt 35).

120    Zo zijn de lidstaten ingevolge artikel 35 EA gehouden om de nodige installaties op te richten om een voortdurende controle uit te oefenen op de radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem en om controle uit te oefenen op de naleving van de basisnormen.

121    Artikel 35, tweede alinea, EA verleent de Commissie het recht op toegang tot deze controle-installaties om de werking en de doeltreffendheid ervan na te gaan. Op basis van artikel 36 EA zijn de bevoegde nationale autoriteiten overigens gehouden om de Commissie regelmatig inlichtingen betreffende de in artikel 35 EA bedoelde controles mee te delen, teneinde deze instelling op de hoogte te houden van de mate van radioactiviteit die van invloed kan zijn op de bevolking.

122    Zoals uit punt 47 van het onderhavige arrest blijkt, heeft de Commissie aldus in 2004 en 2005 op basis van artikel 35 EA verificaties verricht te Temelín.

123    Zoals in punt 104 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogt artikel 37 EA mogelijke radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat te voorkomen. Krachtens deze bepaling moeten de algemene gegevens van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen aan de Commissie worden verstrekt alvorens de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat vergunningen voor die lozingen verlenen, zodat deze lidstaat de aanwijzigen die de Commissie hem na raadpleging van de groep van deskundigen kan geven, grondig kan bestuderen in zodanige omstandigheden dat de suggesties van de Commissie vóór de afgifte van de vergunning in aanmerking kunnen worden genomen.

124    In dit verband heeft het Hof reeds benadrukt dat de Commissie in deze materie een belangrijke rol speelt, aangezien zij als enige een algemeen overzicht heeft van de ontwikkelingen in de sector kernenergie op het gehele grondgebied van de Gemeenschap (arrest Saarland e.a., reeds aangehaald, punten 12 en 13).

125    Zoals in punt 48 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft de Commissie op 24 november 2005 overeenkomstig artikel 37 EA een advies uitgebracht, waarin zij heeft geconcludeerd dat de uitvoering van het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, ten gevolge van wijzigingen op de locatie van de kerncentrale van Temelín zowel bij normale bedrijfsvoering als bij een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in de algemene gegevens, geen radioactieve besmetting ten gevolge kan hebben die significant is voor het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat.

126    Artikel 38 EA ten slotte verleent de Commissie de bevoegdheid om tot de lidstaten alle aanbevelingen te richten over de mate van radioactiviteit van de lucht, het water en de bodem, en om in spoedeisende gevallen een richtlijn vast te stellen waarbij zij de betrokken lidstaat gelast om binnen een door haar gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn om een overschrijding van de basisnormen te voorkomen en de naleving van de voorschriften te verzekeren. Indien die staat niet binnen de gestelde termijn de richtlijn van de Commissie volgt, kan deze of elke betrokken lidstaat in afwijking van de artikelen 141 EA en 142 EA de zaak onmiddellijk bij het Hof aanhangig maken.

127    In de derde plaats zijn zowel de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie als haar lidstaten partij bij het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, dat volgens artikel 1, sub ii, ervan met name „het instellen en in stand houden van doeltreffende bescherming tegen mogelijke stralingsrisico’s in kerninstallaties [tot doel heeft], teneinde personen, de samenleving en het milieu te behoeden voor de schadelijke gevolgen van ioniserende straling uit die installaties”.

128    In dit verband bepaalt artikel 15 van dat verdrag dat elke verdragsluitende partij passende maatregelen neemt om zeker te stellen dat in alle normale bedrijfstoestanden de blootstelling van werknemers en het publiek aan ioniserende straling van een kerninstallatie zo gering blijft als redelijkerwijs mogelijk is.

129    Overigens bevestigt de preambule van dit verdrag sub iii „dat de verantwoordelijkheid voor nucleaire veiligheid berust bij de staat die rechtsmacht over een kerninstallatie heeft”, terwijl artikel 7, lid 2, van het verdrag bepaalt dat elke verdragsluitende partij met name gehouden is om een wet‑ en regelgevend kader vast te stellen dat onder meer voorziet in een vergunningenstelsel met betrekking tot kerninstallaties en een verbod op de exploitatie van een kerninstallatie zonder vergunning, in een stelsel van inspectie en beoordeling van kerninstallaties door het regulerende lichaam om zich te vergewissen van de naleving van de toepasselijke regelgeving en het bepaalde in de vergunningen en in handhaving van de toepasselijke regelgeving en het bepaalde in de vergunningen.

130    In de vierde plaats zijn, zoals in de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in het kader van de onderhandelingen die hebben geleid tot de toetreding van tien nieuwe lidstaten tot de Unie op 1 mei 2004, de vraagstukken inzake de veiligheid van de kerncentrales van deze staten, waaronder de centrale van Temelín, bestudeerd door de Commissie. Op grond hiervan zijn communautaire aanbevelingen ter verbetering van deze centrales geformuleerd om deze uit nucleair oogpunt even veilig te maken als vergelijkbare reactoren in de Unie; de daadwerkelijke uitvoering van deze aanbevelingen is vervolgens het voorwerp geweest van een follow-up-onderzoek door de Commissie en de Raad.

131    Ook moet worden benadrukt dat de lidstaten bij een gebrekkige werking van het krachtens het EGA-Verdrag ingevoerde beschermingsstelsel, over diverse middelen beschikken om de correcties door te drukken die in dit verband noodzakelijk zouden kunnen zijn.

132    Om te beginnen verleent artikel 32 EA elke lidstaat het recht om een verzoek in te dienen om de krachtens de artikelen 30 EA en 31 EA vastgestelde basisnormen te herzien of aan te vullen, welk verzoek de Commissie in dat geval in behandeling moet nemen.

133    Vervolgens bepaalt artikel 142 EA dat elke lidstaat zich tot het Hof kan wenden indien hij van mening is dat een andere lidstaat een van de krachtens het EGA-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. In de in artikel 38 EA beschreven spoedeisende situatie kan een lidstaat dit zelfs onmiddellijk doen.

134    Tot slot voorzien de artikelen 145 EA tot en met 149 EA evenals de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag in een systeem van rechterlijke controle van zowel de wettigheid van de handelingen van de Raad of de Commissie als de gevallen waarin een van deze instellingen in strijd met het EGA-Verdrag nalaat een besluit te nemen.

135    In die omstandigheden kan een lidstaat die een nationale bepaling als § 364a ABGB heeft vastgesteld, die, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, zich ertegen verzet dat een vordering tot beëindiging van hinder wordt ingesteld wanneer de beweerde hinder of mogelijke hinder afkomstig is van een industriële installatie met een vergunning, in beginsel vergunningen voor kerninstallaties in andere lidstaten niet uitsluiten van de werkingssfeer van deze bepaling met het betoog dat deze uitsluiting gerechtvaardigd is door de bekommernis om het leven, de volksgezondheid, het milieu of het eigendomsrecht te beschermen.

136    Een dergelijke uitsluiting houdt immers totaal geen rekening met de omstandigheid dat het in de punten 111 tot en met 134 van het onderhavige arrest beschreven gemeenschapsrechtelijke kader, waarin deze vergunningen gedeeltelijk passen, juist wezenlijk bijdraagt tot het verzekeren van deze bescherming. Deze uitsluiting is dan ook niet noodzakelijk voor deze bescherming en voldoet dus evenmin aan het evenredigheidsvereiste.

 Verplichting om het nationale recht aldus uit te leggen dat het overeenstemt met het gemeenschapsrecht

137    Zoals met name uit de eerste vraag, sub f, de tweede vraag, sub f, de derde vraag, sub d, en de vierde vraag, sub c, blijkt, wenst de verwijzende rechter ook te vernemen welke gevolgen kunnen voortvloeien uit een eventuele strijdigheid met het gemeenschapsrecht van de uitlegging die de nationale gerechten thans aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling geven.

138    Volgens vaste rechtspraak in verband met artikel 10 EG, die echter ook geldt voor artikel 192 EA, geldt de krachtens deze bepalingen op de lidstaten rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties van de lidstaten, dus ook – in het kader van hun bevoegdheden – voor de rechterlijke instanties. Het staat dan ook aan de nationale rechter om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zo veel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen. Indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, is de nationale rechter gehouden om het gemeenschapsrecht in volle omvang toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij zo nodig de nationale bepalingen buiten toepassing moet laten indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden (zie met name arresten van 4 februari 1988, Murphy e.a., 157/86, Jurispr. blz. 673, punt 11, en 26 september 2000, Engelbrecht, C‑262/97, Jurispr. blz. I‑7321, punten 38‑40).

139    Gelet op al het voorgaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag geldende verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zich verzet tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op basis waarvan tegen een onderneming die over de vereiste vergunningen beschikt om een in een andere lidstaat gelegen kerncentrale te exploiteren, een rechtsvordering kan worden ingesteld tot beëindiging van de hinder die naburige terreinen van deze installatie ondervinden of kunnen ondervinden, terwijl tegen ondernemingen met een industriële installatie die in de forumlidstaat is gelegen en daar over een vergunning beschikt, geen dergelijke vordering kan worden ingesteld, maar slechts een vordering ter vergoeding van de door een naburig terrein geleden schade.

140    Ook dient te worden geantwoord dat het aan de nationale rechter staat om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zo veel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen. Indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, is de nationale rechter gehouden om het gemeenschapsrecht in volle omvang toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij zo nodig de nationale bepalingen buiten toepassing moet laten indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden.

 Kosten

141    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Het binnen de werkingssfeer van het EGA-Verdrag geldende verbod van discriminatie op grond van nationaliteit verzet zich tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op basis waarvan tegen een onderneming die over de vereiste vergunningen beschikt om een in een andere lidstaat gelegen kerncentrale te exploiteren, een rechtsvordering kan worden ingesteld tot beëindiging van de hinder die naburige terreinen van deze installatie ondervinden of kunnen ondervinden, terwijl tegen ondernemingen met een industriële installatie die in de forumlidstaat is gelegen en daar over een vergunning beschikt, geen dergelijke vordering kan worden ingesteld, maar slechts een vordering ter vergoeding van de door een naburig terrein geleden schade.

2)      Het staat aan de nationale rechter om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zo veel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen. Indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, is de nationale rechter gehouden om het gemeenschapsrecht in volle omvang toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij zo nodig de nationale bepalingen buiten toepassing moet laten indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.