Language of document : ECLI:EU:C:2021:718

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

9 september 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Erfopvolging – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 6, onder a) – Onbevoegdverklaring – Artikel 7, onder a) – Rechterlijke bevoegdheid – Toetsing door het tweede aangezochte gerecht – Artikel 22 – Keuze van het toepasselijke recht – Artikel 39 – Wederzijdse erkenning – Artikel 83, lid 4 – Overgangsbepalingen”

In zaak C‑422/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) bij beslissing van 28 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 8 september 2020, in de procedure

RK

tegen

CR,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        CR, vertegenwoordigd door I. Sommer, Rechtsanwältin,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door E. Manzo, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), artikel 22 en artikel 83, lid 4, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificaties in PB 2012, L 344, blz. 3, en PB 2015, L 43, blz. 33; hierna: „erfrechtverordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RK en CR over een door CR ingediend verzoek om naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot een nationale en een Europese erfrechtverklaring te verkrijgen.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 27 en 59 van de erfrechtverordening luiden als volgt:

„(27)      De voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen. In deze verordening worden daarom een aantal mechanismen vastgelegd die in werking treden indien de erflater het recht van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit heeft gekozen als het recht dat zijn erfopvolging beheerst.

[...]

(59)      Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken [...], moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd [...].”

4        Artikel 3 van de erfrechtverordening heeft als opschrift „definities” en bepaalt in lid 1 het volgende:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

g)      ‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten;

[...]”

5        Artikel 4 van de verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.”

6        Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze”, luidt als volgt:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:

a)      op verzoek van een van de partijen in het geding zich onbevoegd verklaren indien het van oordeel is dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de partijen en de plaats waar de goederen zich bevinden, [...]

[...]”

7        In artikel 7 van deze verordening, met als opschrift „Bevoegdheid in geval van een rechtskeuze”, is het volgende bepaald:

„De gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen, zijn bevoegd om over de erfopvolging uitspraak te doen indien:

a)      een eerder aangezocht gerecht zich in dezelfde zaak onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6, [...]

[...]”

8        Artikel 10 van de erfrechtverordening, met als opschrift „Subsidiaire bevoegdheid”, luidt als volgt:

„1.      Indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat had, zijn de gerechten van een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel voor zover:

a)      de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had; of, als dat niet het geval is,

b)      de erflater zijn vorige gewone verblijfplaats in deze lidstaat had, mits er op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt een termijn van niet meer dan vijf jaar is verstreken sedert deze gewone verblijfplaats is gewijzigd.

2.      Indien geen enkel gerecht in een lidstaat op grond van lid 1 bevoegd is, zijn de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden ter zake van die goederen toch bevoegd.”

9        Artikel 22 van deze verordening heeft als opschrift „Rechtskeuze” en bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

Een persoon die meer dan een nationaliteit bezit, kan het recht kiezen van een van de staten waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze de nationaliteit bezit.

2.      De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking.”

10      Hoofdstuk IV van de erfrechtverordening heeft als opschrift „erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen” en bevat de artikelen 39 tot en met 58.

11      Artikel 39 van deze verordening, met als opschrift „Erkenning”, bepaalt in lid 1:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder dat daartoe een procedure vereist is.”

12      Artikel 40 van die verordening heeft als opschrift „Weigeringsgronden” en luidt als volgt:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

a)      de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

b)      het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

c)      zij onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing in een geding;

d)      zij onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geding [dat] hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde grond berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.”

13      Artikel 41 van de erfrechtverordening, met als opschrift „Geen inhoudelijke toetsing”, bepaalt het volgende:

„In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing.”

14      Artikel 83 van die verordening heeft als opschrift „Overgangsbepalingen” en bepaalt in de leden 1 en 4 het volgende:

„1.      Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015.

[...]

4.      Indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld [vóór] 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.”

15      In artikel 84 van die verordening is het volgende bepaald:

„Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 17 augustus 2015, met uitzondering van de artikelen 77 en 78, die van toepassing zijn met ingang van 16 november 2014, en van de artikelen 79, 80 en 81, die van toepassing zijn met ingang van 5 juli 2012.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Na het overlijden, op 9 maart 2017, van haar echtgenoot, die de Duitse nationaliteit had, heeft CR het Amtsgericht Düren (rechter in eerste aanleg Düren, Duitsland) verzocht om afgifte van een nationale en een Europese erfrechtverklaring op basis van een op 14 juni 1990 in het Duits opgesteld holografisch testament, waarbij de echtgenoten elkaar als enige erfgenamen hadden aangewezen.

17      RK, de broer van de erflater, heeft de bevoegdheid van de Duitse gerechten om zich over dat verzoek uit te spreken betwist, op grond dat de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats in Spanje had en het testament geen uitdrukkelijke keuze van het recht inzake de erfopvolging bevat.

18      Het Amtsgericht Düren heeft bij beschikking van 20 december 2017 de voor de afgifte van de gevraagde verklaringen noodzakelijke feiten vastgesteld verklaard.

19      Bij beschikking van 4 juli 2018 op het door RK ingestelde beroep heeft het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) het Amtsgericht Düren onbevoegd verklaard op grond dat alleen de Spaanse gerechten bevoegd zijn overeenkomstig het in artikel 4 van de erfrechtverordening neergelegde criterium van de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden.

20      Bij beschikking van 29 april 2019 heeft de door CR aangezochte Juzgado de Primera Instancia e Instrucción nr. 3 de Estepona (rechter in eerste aanleg en instructie nr. 3 Estepona, Spanje) beslist „om in [de bij hem aanhangige erfopvolgingsprocedure] af te zien van een uitspraak, aangezien de rechterlijke instanties van de Bondsrepubliek Duitsland, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de betrokken procespartij en de plaats waar een aanzienlijk deel van de goederen zich bevindt, beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging.”

21      Bij notariële brief van 29 augustus 2019, waarin zij zich beriep op de beschikking van de Spaanse rechter, heeft CR een nieuw verzoek tot afgifte van een nationale en een Europese erfrechtverklaring ingediend bij het Amtsgericht Düren. Bij beschikking van 19 februari 2020 heeft het Ambtsgericht Düren zich bevoegd verklaard om zich uit te spreken over het verzoek van RK, waarbij hij van oordeel was dat de beschikking van de Spaanse rechter een onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening is.

22      RK heeft tegen de beschikking van het Amtsgericht Düren hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter met het betoog dat verschillende gronden zich verzetten tegen de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten.

23      Die rechter koestert, onder verwijzing naar het arrest van 21 juni 2018, Oberle (C‑20/17, EU:C:2018:485), twijfels over de toepassing en de uitlegging van sommige bepalingen van de erfrechtverordening.

24      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het voor een onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht volgens artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening vereist dat dit gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd verklaart, of kan ook een niet uitdrukkelijke verklaring volstaan, wanneer daaruit kan worden opgemaakt dat dit gerecht zich onbevoegd heeft verklaard?

2)      Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht zijn beslissing heeft gegeven in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening? In hoeverre is de beslissing van het eerder aangezochte gerecht bindend?

Met name:

a)      Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of de erflater een rechtsgeldige rechtskeuze heeft gemaakt overeenkomstig artikel 22 van de erfrechtverordening?

b)      Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of een van de procespartijen overeenkomstig artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening een verzoek tot onbevoegdverklaring bij het eerder aangezochte gerecht heeft ingediend?

c)      Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht terecht ervan is uitgegaan dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging?

3)      Zijn artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening, die een rechtskeuze ‚overeenkomstig artikel 22’ vereisen, ook dan van toepassing indien de erflater in een vóór 17 augustus 2015 opgestelde uiterste wilsbeschikking geen uitdrukkelijke of stilzwijgende rechtskeuze heeft gemaakt, maar het op de erfopvolging toepasselijke recht alleen op grond van artikel 83, lid 4, van deze verordening kan worden bepaald?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, vereist is dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard.

26      Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing houden de desbetreffende twijfels van de verwijzende rechter verband met het feit dat de eerder aangezochte Spaanse rechter zich in casu niet uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard.

27      Zoals de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, bestaat er in de Spaanse taalversie van de erfrechtverordening echter een verschil tussen de bewoordingen van artikel 6, onder a), en die van artikel 7, onder a). In andere taalversies kan daarentegen volgens haar geen dergelijk verschil worden vastgesteld.

28      In de Spaanse taalversie gebruikt artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening namelijk de uitdrukking abstenerse de conocer, terwijl artikel 7, onder a), van deze verordening het werkwoord inhibirse gebruikt. In andere taalversies daarentegen zijn in beide bepalingen bewoordingen te vinden die uitdrukkelijk verwijzen naar de onbevoegdverklaring. Zo worden bijvoorbeeld in de Duitse taalversie van deze twee bepalingen de termen für unzuständig erklären gebezigd, in de Engelse taalversie de termen decline jurisdiction, in de Franse taalversie de termen décliner sa compétence, in de Italiaanse taalversie de termen dichiarare la propria incompetenza en in de Roemeense taalversie de termen decline competența.

29      In casu heeft het eerder aangezochte gerecht de bewoordingen van de Spaanse versie van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening gebruikt door te verklaren dat hij „ervan afziet een beslissing te nemen”. De omstandigheid dat die bepaling in de Spaanse taalversie andere bewoordingen gebruikt dan die van artikel 7, onder a), van die verordening en dat de Spaanse rechter de bewoordingen van de eerstgenoemde bepaling heeft gebruikt, heeft echter geen invloed op de geldigheid van een onbevoegdverklaring in de zin van deze bepalingen.

30      In dat verband moet eraan herinnerd worden dat volgens vaste rechtspraak Unierechtelijke bepalingen uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de verschillende taalversies, moet er bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [arrest van 8 oktober 2020, United Biscuits (Pensions Trustees) en United Biscuits Pension Investments, C‑235/19, EU:C:2020:801, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Uit de bewoordingen van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening blijkt dat de onbevoegdverklaring veronderstelt dat is voldaan aan verschillende, in deze bepaling opgesomde voorwaarden en is gebaseerd op een beoordeling door het eerder aangezochte gerecht van de feitelijke omstandigheden met betrekking tot de erfopvolging, teneinde te beslissen of de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gekozen, het best in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging. Deze bepaling maakt het mogelijk om, ten eerste, zoals vermeld in overweging 27 van de verordening, ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt haar eigen recht kan toepassen, en ten tweede, de doelstelling van deze verordening te verwezenlijken, die erin bestaat de bevoegdheid toe te kennen aan de gerechten die dichter bij de partijen bij of de zaken in de erfopvolging kunnen blijken te staan.

32      Artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening betreft de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarvan het recht is gekozen, en bepaalt dat deze gerechten bevoegd zijn indien een eerder aangezocht gerecht zich ten gunste van die gerechten onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6, onder a), van die verordening.

33      Noch de bewoordingen van artikel 6 van de erfrechtverordening, noch die van artikel 7 bevatten enige verwijzing naar de vorm waarin het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd dient te verklaren en bijgevolg naar de noodzaak van een uitdrukkelijke verklaring in die zin van dat gerecht, ook al vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de onbevoegdverklaring ondubbelzinnig voortvloeit uit de verklaring van dat gerecht, teneinde een bevoegdheidsconflict tussen dat gerecht en het gerecht dat krachtens artikel 7, onder a) bevoegd zou zijn, te vermijden.

34      Bijgevolg is een uitdrukkelijke onbevoegdverklaring niet noodzakelijk voor zover – zoals in het hoofdgeding het geval is – uit de omstandigheid dat het eerder aangezochte gerecht in de zin van artikel 6, onder a), van die verordening ervan afziet een beslissing te nemen, ondubbelzinnig blijkt dat dit gerecht zich onbevoegd heeft verklaard ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, die volgens het eerder aangezochte gerecht beter in staat zijn om uitspraak te doen over een bepaalde erfopvolging.

35      Een dergelijke uitlegging is namelijk in overeenstemming met de doelstelling om de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, welke met name wordt gewaarborgd door het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, dat ten grondslag ligt aan de toepassing van de erfrechtverordening en is neergelegd in artikel 39 van deze verordening, waarmee aldus op het gebied van de samenwerking in burgerlijke en handelszaken een vereenvoudigd en doeltreffend stelsel van conflictregels, erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen wordt versterkt, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.

36      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, niet is vereist dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard, maar dat het voornemen daartoe ondubbelzinnig moet blijken uit de beslissing die het in dat verband heeft gegeven.

 Tweede vraag

37      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.

38      Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af of het tweede aangezochte gerecht mag nagaan of was voldaan aan de drie voorwaarden voor onbevoegdverklaring van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening, namelijk, ten eerste, dat de erflater overeenkomstig artikel 22 van die verordening rechtsgeldig een rechtskeuze heeft gemaakt ten aanzien van zijn erfopvolging, ten tweede dat een van de partijen in de procedure voor het eerder aangezochte gerecht een verzoek heeft ingediend met het oog op een dergelijke onbevoegdverklaring, en ten derde dat het eerder aangezochte gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging.

39      In dat verband voorziet artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening in de mogelijkheid voor het krachtens artikel 4 of 10 van deze verordening eerder aangezochte gerecht om zich onbevoegd te verklaren ten gunste van het gerecht van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van die verordening is gekozen, wanneer aan de voorwaarden van eerstgenoemde bepaling is voldaan.

40      Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt het feit dat de vaststelling van een dergelijke beslissing enkel een mogelijkheid en geen verplichting voor het eerder aangezochte gerecht is, een ernstige aanwijzing dat een dergelijke beslissing niet kan worden getoetst door de gerechten ten gunste waarvan het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd heeft verklaard.

41      Volgens artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening zijn de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gekozen, bevoegd om zich over de erfopvolging uit te spreken op voorwaarde dat een eerder aangezocht gerecht zich krachtens artikel 6, onder a) onbevoegd heeft verklaard in dezelfde zaak. Deze gerechten worden dus bevoegd op de enkele grond van het bestaan van een onbevoegdverklaring in de zin van deze laatste bepaling.

42      Ook moet worden benadrukt dat een onbevoegdverklaring een beslissing is in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van de erfrechtverordening, en dat bijgevolg de bepalingen van hoofdstuk IV van deze verordening betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van „beslissingen” – te weten de artikelen 39 tot en met 58 van die verordening – van toepassing zijn.

43      Artikel 39 van de erfrechtverordening bepaalt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder dat daartoe een bijzondere procedure vereist is, en artikel 41 van die verordening preciseert dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van dergelijke beslissingen. Wat de in artikel 40 van deze verordening genoemde gronden voor niet-erkenning betreft, zij opgemerkt dat geen van die gronden betrekking heeft op het geval dat het tweede aangezochte gerecht van oordeel is dat artikel 6, onder a), van deze verordening in de beslissing inzake de onbevoegdverklaring onjuist werd toegepast.

44      Een beslissing waarbij het gerecht van een lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard, bindt derhalve de gerechten van de andere lidstaten zowel wat betreft de onbevoegdverklaring van dat gerecht krachtens artikel 6 van de erfrechtverordening als wat betreft de vaststelling dat aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan (zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 41).

45      Elke andere uitlegging zou afbreuk kunnen doen aan de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen die ten grondslag liggen aan het bij de erfrechtverordening ingevoerde stelsel.

46      Volgens de rechtspraak van het Hof is de algemene doelstelling van de erfrechtverordening, zoals blijkt uit overweging 59 ervan, namelijk gelegen in de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken met grensoverschrijdende gevolgen (arrest van 17 januari 2019, Brisch, C‑102/18, EU:C:2019:34, punt 33).

47      Zou een gerecht van een lidstaat mogen nagaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening en in voorkomend geval mogen weigeren een beslissing te erkennen waarbij een gerecht van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard, dan zou dat in strijd zijn met het bij die verordening ingevoerde stelsel, aangezien een dergelijke weigering de doeltreffende werking in gevaar zou brengen van de regels van hoofdstuk IV van deze verordening en, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, van het mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van deze verordening.

48      Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie ook in wezen heeft opgemerkt, maakt de in punt 44 van dit arrest gekozen uitlegging het bovendien mogelijk een negatief bevoegdheidsconflict te voorkomen dat zou kunnen leiden tot situaties van rechtsweigering.

49      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), en artikel 39 van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, niet bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.

 Derde vraag

50      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsregels van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.

51      Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU weliswaar bevoegd is om artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening uit te leggen, maar dat de toepassing van de aldus uitgelegde bepalingen op het onderhavige geval aan de nationale rechter is voorbehouden (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 52).

52      Ingevolge artikel 83, lid 4, van de erfrechtverordening geldt, indien een uiterste wilsbeschikking die is opgesteld vóór 17 augustus 2015 in overeenstemming is met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.

53      Zo voert die bepaling voor de periode vóór het van toepassing worden van deze verordening een vermoeden in van de keuze van het op de erfopvolging toepasselijke recht, dat hetzelfde gevolg heeft als de keuze op grond van de bepalingen van deze verordening.

54      Zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen voor het Hof heeft benadrukt en zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, hebben artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening met name tot doel een parallel te trekken tussen de bevoegdheid en het toepasselijke recht.

55      In het arrest van 21 juni 2018, Oberle (C‑20/17, EU:C:2018:485, punten 50 en 52), heeft het Hof namelijk geoordeeld dat, zoals overweging 27 van de erfrechtverordening benadrukt, de bepalingen van deze verordening bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat de met de erfopvolging belaste autoriteit in de meeste gevallen haar nationale recht kan toepassen; daarmee wordt beoogd ervoor te zorgen dat de bepalingen over de bevoegdheid en de bepalingen inzake het op dit terrein toepasselijke recht met elkaar in overeenstemming zijn.

56      Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, strekt de onbevoegdverklaring waarin is voorzien bij artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening er bovendien toe dat een gerecht van een lidstaat zich onbevoegd kan verklaren ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van die verordening is gekozen, wanneer dat eerste gerecht van oordeel is dat de laatstgenoemde gerechten beter in staat zijn om uitspraak te doen, om het mogelijk te maken dat de gerechten die het dichtst bij de betrokken erfopvolging staan het daarop betrekking hebbende geschil beslechten.

57      Een uitlegging volgens welke de toepassing van het recht dat krachtens artikel 83, lid 4, van de erfrechtverordening op de erfopvolging van toepassing is, een onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van die verordening niet mogelijk maakt, zou afbreuk doen aan de in de punten 54 en 55 vermelde doelstellingen.

58      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van deze bepalingen ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, niet is vereist dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard, maar dat het voornemen daartoe ondubbelzinnig moet blijken uit de beslissing die het in dat verband heeft gegeven.

2)      Artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), en artikel 39 van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, niet bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.

3)      Artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van deze bepalingen ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.