Language of document : ECLI:EU:T:2008:17

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

29 januari 2008 (*)

„Dumping – Invoer van strijkplanken uit Volksrepubliek China en Oekraïne – Status van marktgericht bedrijf – Rechten van verdediging – Artikel 2, lid 7, sub c, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96”

In zaak T‑206/07,

Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd, gevestigd te Foshan (China), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, advocaat, en G. Vallera, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en P. Vergano, advocaat, vervolgens door O’Connor en E. McGovern, barrister,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér-Ricz als gemachtigden,

door

Vale Mill (Rochdale) Ltd, gevestigd te Rochdale (Verenigd Koninkrijk),

Pirola SpA, gevestigd te Mapello (Italië),

en

Colombo New Scal SpA, gevestigd te Rovagnate (Italië),

vertegenwoordigd door G. Berrisch en G. Wolf, advocaten,

en door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 452/2007 van de Raad van 23 april 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 109, blz. 12), voor zover daarbij een antidumpingrecht op de invoer van door verzoekster geproduceerde strijkplanken wordt ingesteld,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. W. H. Meij (rapporteur) en V. Vadapalas, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2007,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), bepaalt dat het verzoek om behandeling als ondernemingen die op marktvoorwaarden opereren, met voldoende bewijsmateriaal moet zijn gestaafd waaruit blijkt dat de producent beschikt over „een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt”.

2        Artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening luidt:

„Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

3        Daarnaast luidt het bepaalde in artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening als volgt:

„4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt [...] zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. [...] De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

4        Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd (hierna: „verzoekster”) is een in Foshan (China) gevestigde onderneming die strijkplanken produceert en exporteert, voornamelijk naar de Europese Unie.

5        Op 4 februari 2006 heeft de Commissie een kennisgeving van de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van strijkplanken uit de Volksrepubliek China en Oekraïne bekendgemaakt (PB 2006, C 29, blz. 2).

6        Verzoekster heeft op 23 februari 2006 een verzoek uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening met het oog op haar erkenning als marktgericht bedrijf ingediend. Verzoekster heeft op 3 april 2006 haar antwoorden op de antidumpingvragenlijst aan de Commissie toegezonden.

7        De Commissie heeft van 20 tot en met 23 juni 2006 ter zetel van verzoekster en op 26 juni 2006 ter zetel van een aan verzoekster gelieerde, in Hong Kong gevestigde onderneming, verificaties verricht om vast te stellen of verzoekster de status van marktgericht bedrijf kon genieten en wat de normale waarde van de betrokken producten op de Chinese markt was.

8        De Commissie heeft verzoekster bij brief van 11 augustus 2006 ervan in kennis gesteld dat zij niet aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde criterium voldeed en dat zij dus niet de status van marktgericht bedrijf kon genieten. Volgens de Commissie voldeden de boekhouding en accountantsverslagen van verzoekster immers niet aan de internationale boekhoudstandaarden (International Accounting Standards, hierna: „IAS-normen”).

9        Verzoekster heeft naar aanleiding daarvan op 1 september 2006 opmerkingen ingediend. De Commissie heeft bij brief van 15 september 2006 op de door verzoekster gemaakte opmerkingen geantwoord en haar geïnformeerd over haar beslissing haar niet de status van marktgericht bedrijf te verlenen.

10      De Commissie heeft op 30 oktober 2006 verordening (EG) nr. 1620/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op strijkplanken uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 300, blz. 13; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Deze verordening heeft de afwijzing van het verzoek om erkenning als marktgericht bedrijf van verzoekster bevestigd en een voorlopig antidumpingrecht van 18,1 % op de door haar geproduceerde strijkplanken ingesteld.

11      Verzoekster heeft op 1 december 2006 opmerkingen over de voorlopige verordening ingediend. Zij heeft op 18 januari 2007 aanvullende opmerkingen over uitsluitend de beslissing over de status van marktgericht bedrijf ingediend.

12      Op 19 januari 2007 heeft verzoekster tijdens een hoorzitting bij de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt. Daarna heeft zij de Commissie van officiële statistieken over de maandelijkse Chinese invoer van producten uit de metaalverwerkende industrie in de jaren 2004 en 2005 voorzien.

13      Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Commissie verzoekster een definitieve algemene mededeling en een bijzondere mededeling toegezonden. De Commissie heeft in het eerste document haar voornemen kenbaar gemaakt om verzoekster toch de status van marktgericht bedrijf te verlenen. De Commissie was immers van mening dat de tekortkomingen in de boekhoudpraktijken van de onderneming die in het stadium van de voorlopige maatregelen aan het licht waren gekomen, geen noemenswaardige invloed hadden op de in de boekhouding weergegeven financiële resultaten en dat de onvolledigheid van de boekhouding in de eerste plaats geen probleem opleverde wat de gegevens over exportverkopen betrof, aangezien de Commissie die gegevens reeds had aanvaard toen zij in staat was de betrouwbaarheid ervan na te gaan, en in de tweede plaats niet doorslaggevend was wat de binnenlandse verkopen betrof, nu deze te gering waren om representatief te zijn. In die omstandigheden, aldus de Commissie, moest de normale waarde worden bepaald op grond van de productiekosten, waarvan de staalkosten een essentieel onderdeel waren. De Commissie was in dat verband van oordeel dat de Chinese officiële statistische gegevens over de invoer van staal die in de loop van de administratieve procedure waren overgelegd, de betrouwbaarheid van de boekhoudgegevens van de onderneming ten aanzien van de kosten van staal bevestigden en aldus een berekening van de normale waarde op basis van de aangenomen waarde in China mogelijk maakten.

14      Bij brief van 2 maart 2007 hebben de aan de inleiding van de antidumpingprocedure ten grondslag liggende klagers hun opmerkingen over de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 ingediend. Zij hebben te kennen gegeven dat verzoekster niet aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde criterium voldeed en dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich er hoe dan ook tegen verzette dat de instellingen de beslissing over de status van marktgericht bedrijf in de loop van de procedure wijzigen.

15      Op 6 maart 2007 heeft het krachtens artikel 15 van de basisverordening ingesteld raadgevend comité (hierna: „raadgevend comité”) het werkdocument onderzocht dat de Commissie hem op 20 februari 2007 had doen toekomen. Verschillende leden van het raadgevend comité hebben zich tegen de verlening van de status van marktgericht bedrijf aan verzoekster verzet.

16      Bij faxbericht van 23 maart 2007 heeft de Commissie verzoekster een herziene definitieve algemene mededeling en herziene bijzondere mededeling toegezonden, waarin zij te kennen gaf dat zij op haar overwegingen van 20 februari 2007 betreffende de verlening van de status van marktgericht bedrijf aan verzoekster was teruggekomen. De Commissie was immers van oordeel dat de praktijk van verzoekster om de inkomsten en uitgaven met elkaar te verrekenen en de verkooptransacties slechts in samengevatte vorm in de boeken weer te geven, in strijd met het toerekeningsbeginsel, een schending van de IAS-normen opleverde die onverenigbaar was met de vereisten van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

17      De Commissie heeft op 23 maart 2007 het herziene definitieve werkdocument ook ter raadpleging aan de leden van het raadgevend comité toegezonden. Dit document is op 27 maart 2007, na een schriftelijke procedure, door het raadgevend comité goedgekeurd.

18      De aan verzoekster toegestane termijn om haar opmerkingen over de herziene definitieve algemene mededeling en de bijzondere mededeling in te dienen, werd op 29 maart 2007 vastgesteld. De Commissie heeft deze termijn bij brief van 29 maart 2007 op verzoek van verzoekster tot 2 april 2007 verlengd. Zij heeft ook aangegeven dat zij vanaf 27 maart 2007 toegang tot het niet-vertrouwelijke dossier zou krijgen, maar dat daar in de twee daaraan voorafgaande weken geen nieuwe informatie was toegevoegd.

19      De Commissie heeft op 29 maart 2007 het op de herziene definitieve algemene mededeling gebaseerde voorstel voor de definitieve maatregelen aan de Raad toegezonden. In de toelichting bij dit voorstel was aangegeven dat de lidstaten in het kader van het raadgevend comité ter vergadering van 6 maart 2007 waren geraadpleegd.

20      Verzoekster heeft op 2 april 2007 haar opmerkingen over de op 23 maart 2007 toegezonden documenten houdende de herziene beoordeling van de Commissie ingediend. Verzoekster heeft in dat kader de conclusie van de Commissie betwist dat zij niet aan de voorwaarden voor verlening van de status van marktgericht bedrijf voldeed en haar verzocht niet de stelling van de klagers te volgen volgens welke de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening de Commissie belette om op haar eerdere beslissing die status niet te verlenen, terug te komen.

21      De Commissie heeft bij brief van 4 april 2007 daarop geantwoord dat zij bleef bij haar conclusie dat de voorwaarden voor verlening van de status van marktgericht bedrijf niet waren vervuld. Zij wees bovendien op de rechtspraak over de beoordeling van verzoeken inzake de status van marktgericht bedrijf die zich tegen een nieuwe beoordeling van oude feiten verzette.

22      Verzoekster heeft de Commissie bij brief van 5 april 2007 verzocht de Raad definitieve maatregelen voor te stellen, gebaseerd op de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007, daar de conclusie betreffende de status van marktgericht bedrijf volgens verzoekster blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

23      De Raad is op 23 april 2007 overgegaan tot vaststelling van verordening (EG) nr. 452/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne (PB L 109, blz. 12; hierna: „bestreden verordening”). De bestreden verordening heeft een definitief antidumpingrecht van 18,1 % op de invoer van de door verzoekster geproduceerde strijkplanken ingesteld.

 Procesverloop en conclusies van partijen

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juni 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25      Bij afzonderlijke die dag neergelegde akte heeft verzoekster een verzoek om een versnelde procedure uit hoofde van artikel 76 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingediend.

26      Na de Raad te hebben gehoord, heeft de Tweede kamer van het Gerecht op 10 juli 2007 besloten tot de versnelde procedure over te gaan.

27      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, zijn verzoekster en de Raad uitgenodigd voor een informele bijeenkomst met de rechter-rapporteur op 19 juli 2007, om het verloop van de versnelde procedure te verkennen.

28      Bij afzonderlijke aktes, neergelegd ter griffie op 28 augustus en 5 en 6 september 2007, respectievelijk, hebben eerst de Commissie, daarna de ondernemingen Vale Mill (Rochdale) Ltd, Pirola SpA en Colombo New Scal SpA (hierna: „interveniërende ondernemingen”) en ten slotte de Italiaanse Republiek verzocht om tot interventie aan de zijde van de Raad te worden toegelaten.

29      In het kader van de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht, is de rechter-rapporteur tot president van de Zesde kamer benoemd, waaraan de onderhavige zaak bijgevolg is toegewezen.

30      Bij drie beschikkingen van 3 oktober 2007, heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht de interventieverzoeken ingewilligd. Bovendien zijn de interveniërende partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, verzocht hun memories in interventie neer te leggen, hetgeen zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

31      Bij beslissing van 6 december 2007, is de president van het Gerecht, M. Jaeger, overeenkomstig artikel 8, derde alinea, en artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, ter vervanging van rechter T. Tchipev, die verhinderd was zitting te nemen, als waarnemend president van de kamer aangewezen.

32      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover daarbij een antidumpingrecht op de invoer van door haar geproduceerde strijkplanken werd ingesteld;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

33      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie en de interveniërende ondernemingen, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

34      De Italiaanse Republiek concludeert dat het het Gerecht behage het onderhavige beroep te verwerpen.

 In rechte

35      Verzoekster voert twee middelen aan, betreffende een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en betreffende schending van de rechten van de verdediging en artikel 20, lid 5, van die verordening.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

36      Verzoekster beweert dat de enige toelichting die is gegeven ter rechtvaardiging van de plotse wijziging van het standpunt van de Commissie ten aanzien van de verlening van de status van marktgericht bedrijf, in de brief van 4 april 2007 is opgenomen, waarin de Commissie heeft gesteld dat de rechtspraak over het onderzoek van verzoeken om verlening van een dergelijke status in de weg stond aan een nieuwe beoordeling van oude feiten. Verzoekster merkt op dat de Commissie niet heeft toegelicht in welk opzicht de in de definitieve algemene mededeling vervatte conclusies ongegrond waren en geeft te verstaan dat het aan de Raad gezonden voorstel voor definitieve maatregelen, in strijd met artikel 253 EG, op geen enkele motivering berustte.

37      Verzoekster herinnert eraan dat de vraag naar de bevoegdheid van de instellingen om de beslissing over de status van een onderneming, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, te wijzigen, is behandeld in het arrest van het Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347). Zij zet uiteen dat het Gerecht in dit arrest als bestaansreden voor de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, het behoud van objectiviteit bij de beslissing over de status van marktgericht bedrijf opgaf, alsook de noodzaak te vermijden dat deze vraag afhankelijk van zijn effect op de berekening van de dumpingmarge zou worden beantwoord. Het oordeel luidde dan ook dat deze bepaling zich ertegen verzette dat de instellingen de informatie waarover zij reeds bij de oorspronkelijke beslissing over de status van marktgericht bedrijf beschikten, opnieuw onderzoeken. Het Gerecht oordeelde evenwel dat de instellingen de status van marktgericht bedrijf konden intrekken wanneer zou blijken dat, als gevolg van wijzigingen van de feitelijke situatie of de ontdekking van nieuwe elementen, de betrokken onderneming niet langer voldeed aan de criteria voor het genot van die status.

38      Verzoekster betoogt dat de regel dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich ertegen verzet dat de instellingen de informatie waarover zij reeds bij de oorspronkelijke beslissing over de status van marktgericht bedrijf beschikten, opnieuw onderzoeken, noodzakelijkerwijs met zich brengt dat er een eerdere beslissing over die status moet zijn genomen, voorafgaand aan de bepaling van de normale waarde. Anders zou deze regel volgens haar immers geen zin hebben. In de onderhavige zaak heeft de Commissie echter tegelijkertijd onderzocht of verzoekster de status van marktgericht bedrijf kon genieten en de normale waarde bepaald.

39      In die omstandigheden is er volgens verzoekster geen enkele reden voor een verschillende behandeling van de vraag naar de status van verzoekster, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en de overige aspecten van de voorlopige bepaling van de dumpingmarge, welke in de loop van het onderzoek kunnen worden herzien. Ook het beginsel van behoorlijk bestuur verzet zich tegen de door de Commissie gegeven uitlegging van deze bepaling, aangezien deze de Raad en de Commissie ertoe zou verplichten op een onjuiste grondslag definitieve rechten in te stellen. Was de Commissie tot de conclusie gekomen dat de aanvankelijke beslissing over de status van verzoekster ongerechtvaardigd was om de redenen die in de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 zijn uiteengezet, dan had zij niet alleen het recht, maar ook de verplichting om de beslissing over die status recht te zetten.

40      Bijgevolg is het voorstel voor definitieve maatregelen gebaseerd op een schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Deze onwettigheid brengt ook de ongeldigheid van de bestreden verordening met zich mee.

41      De Raad en de overige tot interventie toegelaten partijen die zijn conclusies ondersteunen, menen dat het onderhavige middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

42      In de eerste plaats moet worden nagegaan of de reden waarom de Commissie is teruggekomen op haar in de definitieve mededeling van 20 februari 2007 vervatte voorstel, gelegen was in het feit dat het haar verboden is om oude feiten opnieuw te beoordelen.

43      Om te beginnen is de Raad in punten 12 tot en met 14 van de bestreden verordening van het volgende uitgegaan:

„(12) Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerde een Chinese medewerkende producent/exporteur aan dat hem een BMB had moeten worden toegekend. De onderneming herhaalde dat de in overweging 25 van de voorlopige verordening uiteengezette boekhoudpraktijken, die voor vijf Chinese producenten/exporteurs tot de weigering van een BMB leidden (voor drie van hen werd alleen om deze reden een BMB geweigerd), niet van zodanige aard waren dat zij van invloed waren op de betrouwbaarheid van de rekeningen, die in feite volledig waren, en geen gevolgen hadden voor de vaststelling van de dumpingmarge.

(13) Bij de controle ter plaatse werd vastgesteld dat de boekhoudpraktijken van de onderneming een duidelijk inbreuk op de internationale standaarden voor jaarrekeningen (‚IAS’), en met name IAS nr. 1, vormden en niet als onbetekenend konden worden aangemerkt. Er is geen nieuw bewijs aangevoerd dat de in overweging 25 van de voorlopige verordening uiteengezette bevindingen zou kunnen veranderen.

(14) Aangezien er geen andere relevante, met redenen omklede opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 15 tot en met 28 van de voorlopige verordening bevestigd.”

44      Uit het voorgaande volgt dat de in de bestreden verordening vervatte weigering om de beslissing over de status van marktgericht bedrijf te wijzigen, niet werd ingegeven door de beperking die artikel 2, lid 7, sub c, laatste volzin, van de basisverordening stelt aan een nieuw onderzoek van oude feiten, maar door de non-conformiteit van verzoeksters boekhouding met de IAS-normen en het ontbreken van een nieuw element dat op deze beoordeling van invloed zou kunnen zijn. Deze weigering vloeide dus voort uit een inhoudelijke toepassing van de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van deze verordening.

45      Vervolgens moet worden vastgesteld dat uit de herziene definitieve algemene mededeling en de herziene bijzondere mededeling evenmin volgt dat de weigering van de Commissie om voor te stellen dat verzoekster de status van marktgericht bedrijf zou worden verleend, werd ingegeven door het verbod van een nieuw onderzoek van oude feiten, daar de argumenten van de Commissie op dit punt uitsluitend op de non-conformiteit van de boekhoudpraktijken met de IAS-normen betrekking hadden.

46      Het enige document waarin de Commissie uiteenzet dat de rechtspraak over de bepaling van de status van marktgericht bedrijf niet toestaat dat oude feiten opnieuw worden beoordeeld, is, zoals verzoekster ook zelf aangeeft, de brief van de Commissie van 4 april 2007. Daarin geeft de Commissie met name aan:

„In haar opmerkingen van 2 april 2007 heeft uw cliënte op het punt van de onregelmatigheden in de boekhouding en de vraag of zij al of niet met de IAS-normen in overeenstemming zijn, weer dezelfde argumenten ingeroepen als vóór de definitieve mededeling, maar zoals u weet staat de rechtspraak over de beslissing over verzoeken betreffende de status van marktgericht bedrijf een nieuw onderzoek van oude feiten niet toe.”

47      Zoals uit deze brief volgt, heeft de Commissie naar de rechtspraak over het verbod van een nieuw onderzoek van oude feiten verwezen ter afwijzing van de argumenten die verzoekster reeds vóór de toezending van de definitieve mededeling had ingeroepen. De Commissie heeft ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht verduidelijkt, zonder daarin door verzoekster te zijn tegengesproken, dat de in die opmerking bedoelde argumenten vervat waren in de brief van 1 september 2006, die door verzoekster vóór de aanvankelijke beslissing over de status van marktgericht bedrijf was toegezonden, welke beslissing dateert van 15 september 2006 en in de voorlopige verordening ten uitvoer is gelegd.

48      Evenwel moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar brief van 4 april 2007 haar weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen had gebaseerd op het feit dat, in strijd met de IAS-normen, verzoeksters boekhouding het toerekeningsbeginsel veronachtzaamde, daarin onderlinge verrekeningen werden toegepast en daarin transacties als een geheel werden opgevoerd, terwijl zij afzonderlijk hadden moeten worden vermeld. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat de uitgevoerde audits geen aanleiding tot opmerkingen over deze punten hebben gegeven. Het Gerecht neemt er nota van dat de Commissie eveneens heeft aangegeven dat de gegevens over de staalprijs geen aanleiding konden zijn voor een nieuwe beoordeling van de in de boekhouding van verzoekster geconstateerde lacunes.

49      Uit deze brief in zijn geheel volgt dat de opmerking van de Commissie over de onmogelijkheid om oude feiten opnieuw te onderzoeken terloops is gemaakt, daar de instelling haar weigering om de verlening van de status van marktgericht bedrijf voor te stellen, heeft gebaseerd op een beoordeling van de vraag of verzoekster voldeed aan de toepasselijke inhoudelijke criteria.

50      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de bewering van verzoekster dat de Commissie zich in de onderhavige zaak heeft gebaseerd op een verbod om oude feiten opnieuw te onderzoeken, geen steun vindt in de feiten. Aangezien het eerste middel reeds om deze reden moet worden afgewezen, is het debat over de uitlegging van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en van punt 44 van het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad irrelevant geworden.

51      Overigens moet worden verduidelijkt dat het door verzoekster ter terechtzitting ter discussie gestelde besluitvormingsproces dat tot het voorstel van de Commissie heeft geleid, alsook de door de instellingen gemaakte beoordeling van de vraag of de onderneming voldeed aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening gestelde voorwaarde, niet als zelfstandig middel tot nietigverklaring kan dienen, nu dit middel nieuw en dus niet-ontvankelijk zou zijn, zoals ook de Raad en de overige tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad toegelaten partijen betogen. Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft bevestigd, strekken deze argumenten evenwel enkel tot aanvulling van de achtergrondschets van het eerste middel.

52      Ten overvloede moet aangaande verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft toegelicht waarom de conclusies in de definitieve algemene mededeling ongegrond waren, worden opgemerkt dat krachtens de verplichting van artikel 253 EG, de motivering van de eindbeslissing slechts betrekking hoeft te hebben op alle elementen, feitelijk en rechtens, die relevant zijn voor de daarin vervatte beoordeling. De motiveringsverplichting heeft niet ten doel het verloop van de standpuntbepaling van de instelling gedurende de administratieve procedure toe te lichten en is er dus niet op gericht de verschillen te rechtvaardigen tussen de in de eindbeschikking gekozen oplossing ten opzichte van het voorlopige standpunt vervat in de documenten die in de loop van die procedure ter becommentariëring aan de belanghebbenden zijn meegedeeld (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juli 2006, Impala/Commissie, T‑464/04, Jurispr. blz. II‑2289, punt 285). Deze verplichting noopt er dus evenmin toe, toe te lichten waarom het in een bepaald stadium van de procedure in overweging genomen standpunt mogelijk ongegrond is.

53      Daarnaast moet worden opgemerkt dat de definitieve mededeling noch een bezwarende, noch een begunstigende handeling is. Zoals volgt uit artikel 20 van de basisverordening, is dit document bedoeld om in de loop van de administratieve procedure de essentiële feiten en overwegingen uiteen te zetten op grond waarvan de Commissie overweegt de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen, om zo alle belanghebbenden over de voorgenomen koers te informeren en hen de gelegenheid te geven opmerkingen in te dienen. Aangezien deze naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen kan worden gewijzigd, is het standpunt van de Commissie, zoals ook de Raad en de Commissie betogen, noodzakelijkerwijs slechts voorlopig van aard, zulks overeenkomstig het in de laatste volzin van artikel 20, lid 4, van de basisverordening bepaalde.

54      Bijgevolg zijn de omstandigheid dat in de motivering van de bestreden verordening niet is toegelicht waarom de conclusies in de definitieve algemene mededeling van 20 februari 2007 ongegrond waren en het feit, al aangenomen dat dit vaststaat, dat de Commissie op dit punt geen toelichting heeft gegeven, niet van dien aard dat deze op zich de onwettigheid van de bestreden verordening met zich meebrengen.

55      Gelet op het voorgaande, moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

56      Verzoekster wijst erop dat uit artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening volgt dat de Commissie aan belanghebbenden definitieve mededeling moet doen van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen, zulks ten minste tien dagen vóór zij het voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad toezendt, zodat partijen binnen deze minimumtermijn opmerkingen kunnen indienen en de Commissie deze in overweging kan nemen.

57      De Commissie heeft amper zes dagen na de kennisgeving van de herziene mededeling aan verzoekster, het daarop gebaseerde voorstel voor definitieve maatregelen aan de Raad toegezonden, zonder op het verstrijken van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorgeschreven termijn van tien dagen te wachten, en vier dagen vóór de aan verzoekster gestelde termijn voor de indiening van haar opmerkingen.

58      De Raad en de tot interventie aan zijn zijde toegelaten partijen betogen dat er geen schending van verzoeksters recht van verdediging heeft plaatsgevonden. Na de toezending van de herziene definitieve algemene mededeling, heeft de Commissie verzoekster immers een termijn van zes dagen, later verlengd tot tien dagen, toegekend om haar opmerkingen in te dienen. De in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van tien dagen is derhalve geëerbiedigd. De Raad meent daarnaast dat het tijdschema voor toezending van het voorstel door de Commissie aan de Raad een procedurele kwestie is die niet onder het bepaalde in artikel 20, lid 5, van de basisverordening valt. De Commissie heeft dus geen procedurele verplichting geschonden.

59      Daarenboven heeft verzoekster niet aangetoond dat haar opmerkingen niet door de Commissie zijn onderzocht. De Raad merkt op dat verzoekster tijdens de verificatiebezoeken op de vragen rond de vastgestelde lacunes in haar boekhouding kon ingaan, hetgeen zij ook heeft gedaan. Hij voegt eveneens toe, daarin ondersteund door de Italiaanse Republiek en de interveniërende ondernemingen, dat het feit dat het voorstel van de Commissie is doorgezonden vóór het verstrijken van de termijn voor ontvangst van verzoeksters opmerkingen, niet bewijst dat met die opmerkingen geen rekening is gehouden, nu de Commissie haar voorstel, zolang het nog niet door de Raad is aangenomen, nog kan wijzigen indien zij dat nodig acht.

60      Ten slotte meent de Raad, daarin ondersteund door de Italiaanse Republiek en de interveniërende ondernemingen, dat verzoekster niet duidelijk maakt welke argumenten zij had kunnen aandragen die door de Commissie niet zijn onderzocht. De interveniërende ondernemingen preciseren dat verzoekster in haar brief van 2 april 2007 enkel haar eerdere, reeds door de Commissie beantwoorde argumenten heeft herhaald. Zij menen bijgevolg dat verzoekster niet heeft aangetoond dat door de toezending van het voorstel aan de Raad vóór het verstrijken van de haar gestelde termijn, haar mogelijkheid om zich te verdedigen is aangetast.

61      De Commissie voegt toe dat verzoekster hoe dan ook de gelegenheid heeft gehad om zich over vraag naar de tekortkomingen in haar boekhouding uit te laten en te bewijzen dat deze voldeed aan het in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening genoemde criterium. Haar opmerkingen zijn onderzocht en bij brief van de Commissie van 15 september 2006 verworpen, welke beoordeling vervolgens in de voorlopige verordening is bevestigd, daarna overgenomen in de brief van 4 april 2007, en uiteindelijk opnieuw bevestigd in de bestreden verordening.

62      Volgens de Commissie en de interveniërende ondernemingen was de toezending van de telefax van 23 maart 2007, waarbij verzoekster erover is geïnformeerd dat de diensten van de Commissie voornemens waren om het college van commissarissen een andersluidend voorstel te doen dan het in de brief van 20 februari 2007 overwogene, niet noodzakelijk, aangezien artikel 20, lid 4, in fine, van de basisverordening enkel indien de genomen beslissing is gebaseerd op andere feiten en overwegingen dan de in de definitieve mededeling genoemde, in de verplichting voorziet om deze aan de betrokken partijen mede te delen. De herziene definitieve algemene mededeling en de bijzondere mededeling bevatten evenwel geen nieuwe feiten of nieuwe overwegingen.

 Beoordeling door het Gerecht

63      Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, ingevolge welk de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden (zie arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punten 288 en 289, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Aan deze vereisten is uitvoering gegeven in artikel 20 van de basisverordening, dat er in lid 4 in voorziet dat de definitieve mededeling schriftelijk wordt gedaan. Indien de eindbeslissing op andere feiten en overwegingen is gebaseerd dan die welke in de definitieve mededeling zijn vervat, worden luidens deze bepaling „deze zo spoedig mogelijk medegedeeld”. Artikel 20, lid 5, van de basisverordening verduidelijkt dat „opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, [...] uitsluitend in aanmerking [worden] genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt”.

65      In de onderhavige zaak beweert de Raad dat het feit dat de Commissie het voorstel voor definitieve maatregelen vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen voorzien in artikel 20, lid 5, van de basisverordening aan de Raad heeft toegezonden, geen inbreuk op die bepaling oplevert. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 20, lid 4, van de basisverordening uitdrukkelijk volgt dat de Commissie de definitieve mededeling aan de belanghebbenden uiterlijk één maand vóór de toezending van een voorstel voor een eindbeslissing aan de Raad doet. Ofschoon artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet preciseert dat de Commissie op het verstrijken van de termijn van tien dagen moet wachten alvorens haar voorstel aan de Raad toe te zenden, kan aan deze bepaling, die onmiddellijk op lid 4 volgt, geen met deze laatste bepaling onverenigbare uitlegging worden gegeven. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie haar voorstel pas aan de Raad kan toezenden nadat de in die bepaling voorziene termijn van tien dagen is verstreken (zie in die zin arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punten 81‑83).

66      Deze oplossing dringt zij daarnaast ook op, om te verzekeren dat met de eventuele opmerkingen van belanghebbenden door de Commissie ook terdege rekening zal worden gehouden vóór de toezending van het voorstel aan de Raad. In dat verband kan het argument van de Raad, dat de Commissie met deze opmerkingen rekening kan houden door haar bij de Raad aanhangige voorstel nadien te wijzigen, niet worden aanvaard. Artikel 250, lid 2, EG verleent de Commissie de bevoegdheid om haar bij de Raad aanhangige voorstel te wijzigen als dit, ter verzekering van het belang van de Gemeenschap zoals door haar omschreven, nodig is om de standpunten binnen de instelling of, in voorkomend geval, van de verschillende in het besluitvormingsproces betrokken instellingen, met elkaar in overeenstemming te brengen (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 36). De uitoefening van die bevoegdheid is dus niet geschikt als middel om met de opmerkingen van partijen afdoende rekening te houden.

67      Bovendien kunnen de opmerkingen van de belanghebbenden belangrijke gevolgen hebben voor de inhoud van de eindbeslissing. De enkele omstandigheid dat bij de Raad reeds een voorstel voor definitieve maatregelen aanhangig is, kan echter op zich reeds de uit die opmerkingen te trekken gevolgen beïnvloeden. Zo kan niet worden uitgesloten dat de mogelijkheid voor de Commissie om haar voorstel nog vóór de ontvangst van de opmerkingen van de belanghebbenden aan de Raad toe te zenden, belemmert dat met deze laatste terdege rekening wordt gehouden.

68      In de onderhavige zaak moet om te beginnen worden vastgesteld dat, anders dan de interveniërende ondernemingen en de Commissie beweren, deze laatste gehouden was de betrokken ondernemingen in kennis te stellen van haar nieuwe standpuntbepaling, zoals uiteengezet in de herziene definitieve algemene mededeling en de herziene bijzondere mededeling van 23 maart 2007, voor zover deze een nieuwe of andere overweging als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de basisverordening bevatte, namelijk dat de gegevens over de prijs van de staalimporten niet van dien aard waren dat zij een wijziging brachten in de conclusies ten aanzien van de verlening van de status van marktgericht bedrijf, die uit de niet-naleving van de IAS-normen door verzoekster moesten worden getrokken.

69      Nu artikel 20, lid 4, van de basisverordening uitdrukkelijk naar „andere feiten en overwegingen” verwijst, kan daarin geen steun worden gevonden voor de door de Commissie ter terechtzitting verdedigde stelling dat ingeval er enkel een wijziging in de beoordeling van onveranderd gebleven feiten optreedt, er geen mededeling aan belanghebbenden hoeft te worden gedaan. Wanneer de beoordeling van de relevante feitelijke elementen voor het eerst worden gemaakt, dient deze aan de belanghebbenden te worden meegedeeld opdat zij hun opmerkingen daarover kunnen indienen.

70      Het Gerecht merkt vervolgens op dat vaststaat dat de herziene definitieve algemene mededeling en de herziene bijzondere mededeling op 23 maart 2007 ter kennis van verzoekster zijn gebracht, terwijl het voorstel voor definitieve maatregelen op 29 maart 2007, dus zes dagen later, aan de Raad is toegezonden. Vastgesteld moet dus worden dat de Commissie niet in overeenstemming met de vereisten van artikel 20, lid 5, van de basisverordening heeft gehandeld.

71      De niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van tien dagen, kan evenwel enkel tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden en dus dat aan verzoeksters rechten van verdediging daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26, en reeds aangehaald arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 331).

72      Wat dienaangaande de beslissing over de status van marktgericht bedrijf betreft, volgt niet uit het dossier dat de op 23 maart 2007 ter kennis gebrachte herziene definitieve algemene mededeling en de herziene bijzondere mededeling, nieuwe feiten bevatten die nog niet aan verzoekster waren meegedeeld. In die documenten heeft de Commissie verzoekster enkel geïnformeerd over haar voornemen om op haar eerdere standpunt terug te komen en dus de beslissing die zij aanvankelijk op 15 september 2006 had genomen en in de voorlopige verordening ten uitvoer had gelegd te handhaven.

73      Zoals de Commissie opmerkt, is verzoekster in de gelegenheid gesteld haar opmerkingen over de aanvankelijke beslissing over de status van marktgericht bedrijf te maken (zie de punten 9 tot en met 12 supra). De opmerkingen van verzoekster, die met name inlichtingen heeft verstrekt over de prijs van de staalimporten, hebben zelfs tot een voornemen bij de Commissie geleid om op haar aanvankelijke beslissing over de status van marktgericht bedrijf terug te komen. Bijgevolg heeft verzoekster in een eerdere fase van de administratieve procedure reeds de gelegenheid gehad zich uit te laten over het standpunt dat opnieuw was vervat in de herziene definitieve algemene mededeling en de herziene bijzondere mededeling van 23 maart 2007.

74      Zoals de Raad benadrukt, heeft verzoekster bovendien niet verduidelijkt welke nog niet door de Commissie onderzochte argumenten zij zou hebben kunnen aanvoeren, als de geconstateerde procedurele onregelmatigheid niet zou hebben plaatsgevonden. Afgezien van de argumenten over de beweerde toepassing van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, volgt uit de brief van 2 april 2007 niet dat verzoekster in antwoord op het standpunt van de Commissie nieuwe argumenten heeft aangedragen. Verzoeksters opmerkingen spitsten zich immers toe op het belang dat aan de geconstateerde boekhoudkundige onregelmatigheden moest worden gehecht en de gevolgen die uit de inlichtingen over de prijs van de staalimporten moesten worden getrokken, dus over punten waarover zij reeds ruimschoots haar standpunt had kenbaar gemaakt.

75      Wat de in diezelfde brief vervatte opmerkingen over de toepassing van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en het reeds aangehaalde arrest Nanjing Metalink/Raad betreft, waren deze in elk geval niet van dien aard dat zij de inhoud van de bestreden verordening konden beïnvloeden, nu, zoals in het kader van het eerste middel is geconstateerd, de weigering om de status van marktgericht bedrijf te verlenen, was gebaseerd op de toepassing van de materiële criteria van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van de basisverordening (zie de punten 48 en 49 supra).

76      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet van dien aard was dat de inhoud van de bestreden verordening en derhalve verzoeksters rechten van verdediging zijn aangetast. Deze onregelmatigheid kan dus niet de onwettigheid en de nietigverklaring van de bestreden verordening met zich brengen. Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

77      Het beroep moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

78      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Daarnaast dragen ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

79      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de Raad en de interveniërende ondernemingen te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad en de interveniërende ondernemingen. De Commissie en de Italiaanse Republiek zullen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd zal haar eigen kosten dragen en die van de Raad, Vale Mill (Rochdale) Ltd, Pirola SpA en Colombo New Scal SpA.

3)      De Commissie en de Italiaanse Republiek zullen hun eigen kosten dragen.

Jaeger

Meij

Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 januari 2008.

De griffier

 

       De waarnemend president van de Zesde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Frans.