Language of document : ECLI:EU:T:2011:90

Zaak T‑50/09

Ifemy’s Holding GmbH

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Dada & Co. kids – Ouder nationaal woordmerk DADA – Relatieve weigeringsgrond – Geen normaal gebruik van ouder merk – Artikel 43, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009]”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschapsmerk – Opmerkingen van derden en oppositie – Onderzoek van oppositie – Bewijs van gebruik van ouder merk – Termijn gesteld door Bureau – Vervaltermijn

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 22, lid 2)

2.      Gemeenschapsmerk – Opmerkingen van derden en oppositie – Onderzoek van oppositie – Bewijs van gebruik van ouder merk – Termijn gesteld door Bureau – Tijdstip van overlegging van bewijs

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 22, lid 2)

3.      Gemeenschapsmerk – Procedures voor instanties van Bureau – Toezending van mededelingen aan Bureau – Toezending per telefax – Onvolledige of onleesbare mededeling

(Verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 80, lid 2)

1.      Uit de bewoordingen van regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk volgt dat de daarin voorziene termijn een vervaltermijn is, zodat het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) geen rekening mag houden met enig te laat overgelegd bewijs.

Net als klacht‑ en beroepstermijnen is deze termijn van openbare orde en kan er niet naar believen over worden beschikt door de partijen en door de rechter, die, zelfs ambtshalve, moet nagaan of deze termijn in acht is genomen. Deze termijn beantwoordt aan het vereiste van rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden.

(cf. punten 63‑64)

2.      Regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat het bewijs is „geleverd” niet wanneer het bewijs aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) wordt toegezonden, maar wanneer het bewijs bij het Bureau inkomt.

Ten eerste vindt deze uitlegging immers letterlijk steun in het gebruik van de twee werkwoorden „leveren” en „overleggen” van het bewijs aan het Bureau in regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95. Beide werkwoorden geven uitdrukking aan de idee dat het bewijs wordt verplaatst of overgebracht naar de plaats van vestiging van het Bureau, waarbij de nadruk komt te liggen op het resultaat en niet op het ontstaan van deze actie.

Ten tweede is deze uitlegging, hoewel verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk noch verordening nr. 2868/95 een bepaling bevat die gelijkwaardig is aan artikel 43, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat bepaalt dat voor de berekening van de procestermijnen slechts de dag van neerlegging ter griffie geldt, in overeenstemming met de algemene opzet van deze twee verordeningen, waarvan talrijke specifieke bepalingen voorschrijven dat voor de procestermijnen de aan een akte toe te kennen datum de datum van ontvangst is, en niet de datum van verzending. In regel 70, lid 2, van verordening nr. 2868/95, bijvoorbeeld, wordt bepaald dat ingeval kennisgeving van een procedurele handeling de termijn doet ingaan, de „ontvangst” van het document waarvan kennisgeving is gedaan, de termijn doet ingaan. Hetzelfde geldt voor regel 72 van verordening nr. 2868/95, die bepaalt dat indien een termijn verstrijkt op een dag waarop het niet mogelijk is bij het Bureau documenten „neer te leggen”, de termijn wordt verlengd tot de eerstvolgende dag waarop de documenten kunnen worden „neergelegd”, en voor regel 80, lid 2, van verordening nr. 2868/95, die bepaalt dat de datum van „ontvangst” van de herhaalde telefax of van het origineel van een document wordt beschouwd als de datum van „ontvangst” van de originele mededeling wanneer die niet naar behoren is gebeurd.

Ten derde is in vaste rechtspraak voor een soortgelijke oplossing gekozen in het communautaire ambtenarenrecht, waarbij artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen aldus wordt uitgelegd dat een klacht niet wordt „ingediend” wanneer hij wordt gepost, maar wanneer hij ter bestemming „aankomt”.

Ten vierde kan met deze uitlegging het best worden tegemoetgekomen aan het vereiste van rechtszekerheid. Deze uitlegging waarborgt immers dat het tijdstip waarop de in regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 bedoelde termijn ingaat en verstrijkt, duidelijk wordt vastgesteld en strikt wordt nageleefd.

Ten vijfde wordt met deze uitlegging ook tegemoetgekomen aan de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te voorkomen doordat de termijnen voor alle partijen, ongeacht hun woon‑ of vestigingsplaats of hun nationaliteit, op dezelfde wijze kunnen worden berekend.

(cf. punten 65‑70)

3.      Regel 80, lid 2, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk strekt ertoe de afzender van een mededeling die per telefax is toegezonden aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), de mogelijkheid te bieden zijn documenten nogmaals door te sturen of het Bureau de originelen toe te zenden na het verstrijken van de oppositietermijn wanneer een van de in deze regel bedoelde situaties zich voordoet, opdat hij de uit deze situaties ontstane onregelmatigheden kan rechtzetten.

Deze bepaling ziet dus op gevallen waarin een objectieve factor die verband houdt met bijzondere of abnormale technische omstandigheden die zich buiten de wil van de betrokkene voordoen, hem beletten de documenten op een correcte wijze per telefax mee te delen.

Deze bepaling ziet echter niet op de gevallen waarin de onvolledigheid of de onleesbaarheid van de mededeling per telefax uitsluitend het gevolg is van de wil van de afzender, die welbewust ervoor kiest geen volledige en leesbare mededeling toe te zenden hoewel hij daartoe technisch gezien in staat is.

Bijgevolg gaat deze regel ervan uit dat de documenten die onvolledig of onleesbaar per telefax zijn ontvangen, en de documenten die op verzoek van het Bureau naderhand in origineel of per telefax worden toegezonden, in principe dezelfde zijn, en verzet zich dus ertegen dat alsnog een correctie of wijziging wordt aangebracht of nieuwe elementen worden toegevoegd. Elke andere uitlegging zou de partijen in een procedure voor het Bureau de mogelijkheid bieden de hun opgelegde termijnen te omzeilen, hetgeen kennelijk niet de met deze regel nagestreefde doelstelling is.

(cf. punten 43‑46)