Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 11 april 2023 – FR/Nemzeti Adó-és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-225/23, Pinta1 )

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FR

Verwerende partij: Nemzeti Adó-és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 54, lid 3, onder g), en artikel 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: „EEG-Verdrag”), die de werkingssfeer bepalen van richtlijn 78/660/EEG van de Raad1 (hierna: „Vierde richtlijn”), aldus worden uitgelegd, dat binnen de werkingssfeer van de Vierde richtlijn geen particuliere belastingplichtigen vallen, maar enkel vennootschappen in de zin van artikel 58 EEG-Verdrag?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, betekent dit dan dat, gelet op de werkingssfeer van de Vierde richtlijn, de bepalingen van de Vierde richtlijn die verplichtingen opleggen op het gebied van het voeren van een boekhouding en het opstellen, bewaren en openbaar maken van bewijsstukken niet van toepassing zijn op particulieren? met andere woorden, gelden de bij de Vierde richtlijn opgelegde verplichtingen alleen voor vennootschappen die binnen de werkingssfeer ervan vallen, zodat deze verplichtingen niet rusten op particulieren en niet tegen hen kunnen worden ingeroepen in bestuurlijke fiscale procedures of in een gerechtelijke procedures ter controle van de naleving van hun fiscale verplichtingen?

Los van de voorgaande vragen: strookt het dan met de boekhoudkundige basisbeginselen en met het doel en de functie van de publicatieplicht, neergelegd in de artikelen 2, 31, 47, 48 en 51 van de Vierde richtlijn, alsook met het recht op een eerlijk proces, dat als algemeen rechtsbeginsel is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en met de fundamentele beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid, dat de belastingdienst van een lidstaat een belastingschuld van een belastingplichtige particulier vaststelt op basis van de wet op de boekhouding, enkel omdat de belastingplichtige om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend, niet de volledige boekhouding van handelsvennootschappen die op het tijdstip van de belastingcontrole reeds van hem onafhankelijk waren of waren doorgehaald, ter beschikking van de belastingdienst kan stellen om aan te tonen dat hij in de kas van die vennootschappen contante bedragen heeft betaald die hij wegens voorheen binnen die vennootschappen uitgeoefende functies of krachtens een overeenkomst had ontvangen, of die op zijn privérekening waren overgemaakt, zodat belastingdienst de belastingplichtige particulier het ontbreken of de ontoereikendheid aanrekent van de boekhouding van een vennootschap waarover hij op het ogenblik van de fiscale controle om objectieve redenen niet kon beschikken en op het bestaan en de wijze van opstelling waarvan hij geen invloed had?

Moeten de overwegingen en de artikelen 2, 31, 47, 48 en 51 van de Vierde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de naleving van de in deze artikelen neergelegde verplichtingen een wettelijk vermoeden oplevert dat de gegevens in de gepubliceerde jaarrekeningen in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige basisbeginselen, in het bijzonder met het waarheidsbeginsel en het beginsel van rechtvaardiging, en met de op die beginselen gebaseerde boekhoudbescheiden?

Is het verenigbaar met de artikelen 2, 31, 47, 48 en 51 van de Vierde richtlijn, alsook met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest en met de fundamentele beginselen van rechtszekerheid en voorrang en doeltreffendheid van het Unierecht dat de belastingdienst, zonder het wettelijke vermoeden van naleving van de bepalingen van de Vierde richtlijn te weerleggen, de verschillende boekhoudkundige stukken die overeenkomstig de boekhoudregels zijn opgesteld, niet als betrouwbaar bewijs aanvaardt?

Is het verenigbaar met de artikelen 2, 31, 47, 48 en 51 van de Vierde richtlijn, alsook met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest en het fundamentele beginsel van rechtszekerheid, dat de belastingdienst de door de vennootschap gepubliceerde jaarrekeningen niet aanvaardt als controlegegevens van de door de belastingplichtige particulier overgelegde formeel correcte boekhoudkundige stukken (ontvangstbewijzen), alsmede van verklaringen en getuigenverklaringen daarover, op grond dat deze ontoereikend zijn omdat voor betrouwbaar bewijs van de hier aan de orde zijnde geldstromen de volledige boekhouding van de vennootschap voor het gecontroleerde belastingjaar vereist is? Kan uit voornoemde artikelen van de Vierde richtlijn worden afgeleid dat de bewijskracht van de overeenkomstig deze bepalingen bijgehouden volledige boekhouding met betrekking tot het bewijs van kasbetalingen op de bankrekening van de vennootschap, groter is dan overeenkomstig de artikelen 48 en 51 van de Vierde richtlijn gepubliceerde jaarrekeningen en van de overeenkomstig dezelfde boekhoudkundige bepalingen opgestelde individuele ontvangstbewijzen?

____________

1 De naam van de onderhavige zaak is fictief. Het is niet de naam van een partij bij de procedure.

1 Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11).