Language of document : ECLI:EU:T:2007:80

Zaak T‑339/04

France Télécom SA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Loyale samenwerking met nationale rechterlijke instanties – Loyale samenwerking met nationale mededingingsautoriteiten – Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Mededeling van Commissie betreffende samenwerking binnen netwerk van mededingingsautoriteiten – Motivering – Evenredigheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Verplichting tot loyale samenwerking met nationale autoriteiten – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Art. 10 EG, 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, leden 4, 7 en 8)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Beschikking waarbij inspectie wordt gelast – Motiveringsplicht – Omvang

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, lid 4)

3.      Mededinging – Bevoegdheidsverdeling tussen Commissie en nationale mededingingsautoriteiten – Mededeling van Commissie betreffende samenwerking binnen netwerk van mededingingsautoriteiten – Recht van Commissie om te beslissen tot inspectie in zaak die reeds door nationale mededingingsautoriteit wordt onderzocht

(Art. 5 EG; aan het EG-Verdrag gehecht Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits‑ en het evenredigheidsbeginsel; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 11, lid 6; mededeling 2004/C 101/03 van de Commissie)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van Commissie – Keuze voor inspectiebeschikking – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Grenzen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20)

1.      Ten aanzien van de inspecties die de Commissie kan verrichten om te verzekeren dat de ondernemingen de communautaire mededingingsregels naleven, wordt in artikel 20 van verordening nr. 1/2003 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de beschikkingen die door de Commissie op grond van lid 4 van dit artikel worden vastgesteld en het verzoek om bijstand dat krachtens lid 7 ervan tot de nationale rechterlijke instantie wordt gericht.

Terwijl de gemeenschapsrechter als enige bevoegd is om de wettigheid te toetsen van een door de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van de verordening vastgestelde beschikking, staat het bij uitsluiting aan de nationale rechter wiens toestemming wordt gevraagd om dwangmaatregelen te nemen krachtens artikel 20, lid 7, van de verordening, eventueel bijgestaan door het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële verwijzing en onder voorbehoud van eventuele nationale rechtsmiddelen, uit te maken of de door de Commissie in het kader van dit verzoek verstrekte inlichtingen hem in staat stellen om het toezicht uit te oefenen waarmee hij overeenkomstig artikel 20, lid 8, van de verordening is belast, zodat hij naar behoren uitspraak kan doen over het bij hem ingediende verzoek.

De in het kader van artikel 20, lid 7, van de verordening aangezochte nationale rechter kan krachtens lid 8 van dit artikel en de rechtspraak de Commissie om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Commissie heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen 81 EG en 82 EG, over de ernst van de vermoedelijke inbreuk en over de aard van de betrokkenheid van de desbetreffende onderneming. Een toetsing waarbij het Gerecht tot de vaststelling zou kunnen komen dat de Commissie deze instantie onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, zou impliceren dat het Gerecht de reeds door deze instantie verrichte beoordeling van de vraag of deze inlichtingen toereikend zijn, nog eens overdoet. Deze toetsing kan evenwel niet worden toegestaan, daar de door de nationale rechterlijke instantie verrichte beoordeling slechts is onderworpen aan het toezicht waarin de nationale rechtsmiddelen voorzien die tegen de beslissingen van deze instantie zouden kunnen worden aangewend.

Bijgevolg moeten als niet ter zake dienend worden afgewezen de argumenten die de betrokken onderneming meent te kunnen aanvoeren tot staving van een beroep tegen de beschikking waarbij de Commissie de inspectie gelast, volgens welke deze beschikking, in strijd met de krachtens artikel 10 EG op de Commissie rustende verplichting tot loyale samenwerking met de nationale autoriteiten, onvoldoende inlichtingen bevatte om de nationale rechter die om toestemming tot het nemen van dwangmaatregelen is verzocht, in staat te stellen een beslissing te nemen met volledige kennis van zaken.

(cf. punten 47, 50-53)

2.      De beschikking waarbij de Commissie bij de uitoefening van de haar bij verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden om de naleving van de communautaire mededingingsregels door de ondernemingen te verzekeren, en op grond van artikel 20 van deze verordening een inspectie gelast, moet krachtens lid 4 van dit artikel en de rechtspraak een motivering bevatten waarin een aantal essentiële gegevens niet mogen ontbreken, om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen maatregel gerechtvaardigd is, en hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun rechten van verdediging veilig te stellen. Zo moet de Commissie in die beschikking doel en voorwerp van de inspectie noemen, met vermelding van de voornaamste kenmerken van de vermoedelijke inbreuk en omschrijving van de veronderstelde betrokken markt, de aard van de vermoedelijke inbreuken opgeven, een uiteenzetting geven van de wijze waarop de onderneming waarbij de inspectie wordt verricht wordt vermoed bij de inbreuk betrokken te zijn, een omschrijving geven van hetgeen wordt onderzocht en van de elementen waarop de inspectie betrekking heeft, de aan de communautaire onderzoekers toegekende bevoegdheden omschrijven, de datum waarop de inspectie een aanvang neemt en de in de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 1/2003 voorziene sancties vermelden en gewag maken van de mogelijkheid om tegen de beschikking beroep in te stellen bij het Gerecht. De Commissie dient verder uitvoerig uiteen te zetten dat zij beschikt over serieuze materiële elementen en aanwijzingen die voor haar aanleiding zijn om de betrokken onderneming van een dergelijke inbreuk te verdenken.

De vraag of een dergelijke beschikking toereikend is gemotiveerd, moet worden beoordeeld in het licht van de context waarin zij is vastgesteld.

(cf. punten 56‑60, 105)

3.      Hoewel verordening nr. 1/2003 een samenwerking tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten invoert, blijft de Commissie een beslissende rol vervullen bij het opspeuren van inbreuken. Artikel 11, lid 6, van de verordening bepaalt inzonderheid dat de Commissie, ook wanneer een nationale autoriteit de zaak reeds in behandeling heeft genomen, de mogelijkheid behoudt om een procedure te beginnen die tot het geven van een beschikking moet leiden, mits zij daarover met de betrokken nationale autoriteit eenvoudig overleg pleegt. A fortiori kan de verordening niet aldus worden uitgelegd dat zij de Commissie in een dergelijk geval verbiedt om op grond van artikel 20 ervan over te gaan tot een inspectie, die slechts een voorbereidende handeling voor de behandeling ten gronde van een zaak vormt, en geen formele inleiding van de procedure in de zin van artikel 11, lid 6, impliceert.

Een dergelijk verbod vloeit ook niet voort uit de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten, die voor de bij een mededingingsverstorende praktijk betrokken ondernemingen overigens geen individueel recht schept dat de zaak door een welbepaalde autoriteit zal worden behandeld, noch uit de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de Commissie betreffende de werking van het netwerk van mededingingsautoriteiten, die van politieke aard is en geen wettelijke rechten noch wettelijke verplichtingen schept, en evenmin uit het in artikel 5 EG neergelegde subsidiariteitsbeginsel dat in het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits‑ en het evenredigheidsbeginsel nader wordt uiteengezet, omdat dit beginsel niet afdoet aan de bij het EG-Verdrag aan de Commissie verleende bevoegdheden, waaronder de toepassing van de mededingingsregels, in het bijzonder het recht om inspecties te verrichten teneinde te kunnen beoordelen of de vermoede inbreuken al dan niet werkelijk hebben plaatsgevonden.

(cf. punten 79‑83, 85, 88-89)

4.      De inachtneming van het evenredigheidsbeginsel veronderstelt dat wanneer de Commissie op de grondslag van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] besluit een inspectie te verrichten, de beoogde maatregelen geen nadelen met zich brengen die onevenredig en onduldbaar zijn in verhouding tot hetgeen met de betrokken inspectie wordt nagestreefd. De keuze die de Commissie moet maken tussen de inspectie die op gewone opdracht wordt verricht en de inspectie die bij beschikking wordt gelast, hangt evenwel niet af van omstandigheden als de bijzondere ernst van de situatie, de extreme spoedeisendheid of de noodzaak van absolute geheimhouding, maar van de vereisten van een doeltreffend onderzoek, zulks in het licht van de bijzondere omstandigheden van elk geval. Wanneer een inspectiebeschikking er enkel op is gericht de Commissie in staat te stellen de nodige gegevens te verzamelen om een mogelijke schending van het Verdrag op te sporen, maakt een dergelijke beschikking bijgevolg geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.

Het staat in beginsel aan de Commissie om te beoordelen of een inlichting noodzakelijk is om een inbreuk op de mededingingsregels te kunnen opsporen, en ook wanneer zij reeds over aanwijzingen of zelfs bewijzen voor het bestaan van een inbreuk beschikt, kan de Commissie het zeer wel noodzakelijk achten aanvullende verificaties te gelasten om zich een nauwkeuriger idee te vormen van de inbreuk of de duur daarvan.

(cf. punten 118‑119)