Language of document : ECLI:EU:T:2007:295

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

20 september 2007 (*)

„Staatssteun – Omschakelingsmaatregelen in wijnbouwsector – Beschikking waarbij steun gedeeltelijk verenigbaar en gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Toetsing aan artikel 87, lid 1, EG”

In zaak T‑136/05,

EARL Salvat père & fils, gevestigd te Saint-Paul-de-Fenouillet (Frankrijk),

Comité interprofessionnel des vins doux naturels et vins de liqueur à appellations contrôlées (CIVDN), gevestigd te Perpignan (Frankrijk),

Comité national des interprofessions des vins à appellation d’origine (CNIV), gevestigd te Parijs (Frankrijk),

vertegenwoordigd door H. Calvet en O. Billard, avocats,

verzoekers,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues als gemachtigde,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Giolito en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van beschikking 2007/253/EG van de Commissie van 19 januari 2005 betreffende het Plan Rivesaltes en de parafiscale heffingen CIVDN die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd (PB L 112, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2006,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Naar aanleiding van een klacht heeft de Commissie in juli 1999 navraag gedaan bij de Franse autoriteiten over verschillende omschakelingsmaatregelen in de wijnbouwsector, het zogenoemde „Plan Rivesaltes”. Aangezien de betrokken maatregelen zonder voorafgaande toestemming van of aanmelding bij de Commissie waren uitgevoerd, zijn zij ingeschreven in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen, onder nummer NN 139/2002.

2        De Commissie heeft de Franse Republiek bij brief van 21 januari 2003 in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze steunregeling de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Bij op 5 april 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte mededeling heeft de Commissie overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken (PB C 82, blz. 2). De Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen gestuurd bij brieven van 16 en 18 juni 2003, alsmede van 10 september 2004, waarbij laatstgenoemde brief een antwoord was op de opmerkingen van de klager.

 Beschikking

3        Bij beschikking van 19 januari 2005 betreffende het Plan Rivesaltes en de parafiscale heffingen van het Comité interprofessionnel des vins doux naturels et vins de liqueur à appellations contrôlées (CIVDN) die door Frankrijk zijn uitgevoerd, heeft de Commissie zich uitgesproken over de rechtmatigheid van verschillende door de Franse Republiek genomen maatregelen betreffende natuurlijke zoete wijnen uit het gebied Pyrénées-Orientales (hierna: „beschikking”).

 Betrokken maatregelen

4        Naar aanleiding van afzetproblemen met wijnen met de benaming „rivesaltes” is in 1996 een gelijknamig plan opgesteld. Dit omschakelingsplan beoogde volgens punt 6 van de beschikking door rooiing en heraanplant van wijnstokrassen van hoge kwaliteit een deel van de productie van natuurlijke zoete wijnen in het betrokken gebied te vervangen. Voor dit plan konden de producenten tot augustus 2000 aanspraak maken op twee soorten steun, namelijk een „braakleggingspremie” en een „omschakelingssteun”. Ook zijn „acties inzake reclame/promotie en exploitatie” gevoerd.

–       Braakleggingspremie

5        Bij besluit 96-1 van 9 juli 1996 heeft het CIVDN een sectorale bijdrage ingesteld voor de financiering van het Plan Rivesaltes. De bijdrage, 50 Franse frank (FRF) per hectoliter die werd geproduceerd in het betrokken gebied, was bedoeld voor de financiering van een „braakleggingspremie” voor elk perceel waarop in 1995 rivesaltes of grand-roussillon was geproduceerd en waarop vanaf de oogst 1996 tot en met de oogst 2000 tafelwijn of landwijn zou worden geproduceerd. De braakleggingspremie is daadwerkelijk toegekend aan producenten die zich ertoe verbonden om gedurende een periode van vijf jaar geen aanspraak te maken op de gecontroleerde oorsprongsbenaming (AOC) „rivesaltes” of „grand-roussillon”. De premie impliceerde geen stillegging van de productie, noch een vermindering daarvan, maar was louter een compensatie voor het gebruik van de productiemiddelen zonder de AOC. De braakleggingspremie bedroeg 5 000 FRF per jaar per „braakgelegde” hectare (punten 8‑11 van de beschikking).

–       Omschakelingssteun

6        Het Plan Rivesaltes, zoals vastgesteld in 1996, voorzag ook in een steun van 25 000 FRF per hectare voor de omschakeling op AOC „muscat-de-rivesaltes” en van 40 000 FRF per hectare voor de omschakeling op AOC „côtes-du-roussillon-villages” en op landwijn (punt 15 van de beschikking). Deze steun werd gedeeltelijk gefinancierd uit de overheidsbegroting (punt 17 van de beschikking).

–       Acties inzake reclame/promotie en exploitatie

7        Bij besluit 97-9 van 29 december 1997 heeft het CIVDN met ingang van 1 januari 1998 een sectorale bijdrage ingesteld voor de financiering van acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van de volgende AOC-wijnen: „rivesaltes”, „grand-roussillon”, „muscat-de-rivesaltes” en „banyuls” (punt 19 van de beschikking). Afhankelijk van de AOC ging het daarbij om bedragen tussen de 25 FRF en 50 FRF per hectoliter (punt 20 van de beschikking). Tevens heeft het CIVDN bij besluit 98-1 van 10 juli 1998 met ingang van 1 september 1998 een soortgelijke sectorale bijdrage ingesteld voor de financiering van acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van de AOC-wijnen „ rivesaltes”, „grand-roussillon” en „maury” (punt 22 van de beschikking). Deze twee bijdragen zijn ingetrokken bij besluit 99-1 van 17 december 1999, waarbij het CIVDN een sectorale bijdrage heeft ingesteld voor de financiering van acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van de volgende AOC-wijnen: „banyuls”, „banyuls-grand-cru”, „muscat-de-rivesaltes”, „rivesaltes”, „grand-roussillon” en „maury” (punt 25 van de beschikking). Deze bijdrage is bij besluit 00‑1 met lichte wijzigingen verlengd (punt 28 van de beschikking).

 Juridische beoordeling in de beschikking

8        In haar juridische beoordeling heeft de Commissie eerst het bestaan van een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel onderzocht. Wat de aard van de betrokken bijdragen betreft, heeft zij geoordeeld dat het ging om parafiscale heffingen, dat wil zeggen overheidsmiddelen (punt 74 van de beschikking).

9        Na dit onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat de betrokken maatregelen „een met overheidsmiddelen gefinancierd voordeel vormen dat aan hen is toegekend maar waarvan de andere marktdeelnemers niet kunnen profiteren, wat de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen ten gunste van bepaalde ondernemingen en bepaalde producties, en wel zo dat dit voordeel de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden”. Zij heeft daaruit afgeleid dat deze maatregelen steun vormden in de zin van artikel 87, lid 1, EG (punt 82 van de beschikking).

10      In het kader van haar toetsing van de verenigbaarheid van de steun heeft de Commissie om te beginnen de toepasselijkheid in casu uitgesloten van de in artikel 87, leden 2 en 3, EG vastgestelde uitzonderingen op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met het Verdrag (punten 83‑86 van de beschikking).

11      Vervolgens heeft zij vastgesteld dat het, aangezien de door de Franse Republiek uitgevoerde maatregelen elementen van staatssteun bevatten, een nieuwe, niet bij de Commissie aangemelde, steunmaatregel betrof, die dus onrechtmatig was in de zin van het Verdrag (punt 88 van de beschikking).

12      Daarna heeft zij, alvorens tot haar conclusie te komen, elke maatregel in het licht van de toepasselijke bepalingen geanalyseerd, met name die welke de betrokken gemeenschappelijke markordening en de financiering van de steun regelen (punten 95‑127 van de beschikking).

 Dispositief van de beschikking

13      Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

1.      De staatssteunregeling die [de Franse Republiek] ten uitvoer heeft gelegd in de vorm van een ‚braakleggingspremie’ voor Franse wijnbouwers die zich ertoe hadden verbonden geen aanspraak te maken op de [AOC] ‚Rivesaltes’ of ‚Grand Roussillon’ van de wijnoogstjaren 1996 tot en met 2000, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

2.      De staatssteun die [de Franse Republiek] in de vorm van een omschakelingsplan voor de wijngaard AOC Rivesaltes voor de wijnoogstjaren 1996 tot en met 2000 ten uitvoer heeft gelegd en, in individuele gevallen, meer bedraagt dan 30 % van de werkelijke kosten en/of het maximum van 5 030,82 euro/ha (33 000 FRF/ha), is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

3.      De staatssteunregeling die [de Franse Republiek] tussen 1 januari 1998 en 31 december 2000 ten uitvoer heeft gelegd in de vorm van acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van de [AOC-wijnen] ‚Rivesaltes’, ‚Grand Roussillon’, ‚Muscat de Rivesaltes’ en ‚Banyuls’ is krachtens artikel 87, lid 3, [sub] c, van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1.      [De Franse Republiek] doet het nodige om bij de begunstigden de onverenigbare steun als bedoeld in artikel 1, leden 1 en 2, terug te vorderen. De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures, voor zover deze procedures een onmiddellijke en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigde(n) ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. Deze rente wordt berekend aan de hand van het referentiepercentage van de Commissie dat is bepaald volgens de methode waarmee de referentie‑ en disconteringspercentages worden vastgesteld.

2.      Met het oog op de terugvordering van de onverenigbare steun als bedoeld in artikel 1, lid 1, deelt [de Franse Republiek] de Commissie het totale steunbedrag mee dat in het kader van deze maatregel is toegekend, alsmede de wijze van financiering, inclusief het totaalbedrag aan ontvangen sectorale bijdragen, die voor dit doel waren ingesteld, en het aantal hectaren waarvoor de ‚braakleggingspremie’ is toegekend.

Artikel 3

[De Franse Republiek] deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen [zij] heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 maart 2005, hebben de société civile d’exploitation agricole à responsabilité limitée (EARL) (landbouwonderneming met beperkte aansprakelijkheid) Salvat père & fils (hierna: „Salvat”), het CIVDN en het Comité national des interprofessions des vins d’appellation d’origine (CNIV) beroep ingesteld tegen de beschikking.

15      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1, leden 1 en 3, van de beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      Bij op 29 juni 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Zij concludeert daarin tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, en tot verwijzing van verzoekers in de kosten.

17      Bij beschikking van 22 september 2005 van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht is de Franse Republiek toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft de Franse regering aangegeven dat zij zich niet wenste uit te spreken over de ontvankelijkheid en in dat stadium geen memorie in interventie in deze zaak zou indienen.

18      Bij beschikking van het Gerecht van 13 december 2005 is het verzoek om een uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

19      In haar verweerschrift concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

20      De Franse Republiek heeft binnen de gestelde termijn geen memorie in interventie ten gronde ingediend. Na door de griffie van het Gerecht in kennis te zijn gesteld van de datum van de terechtzitting, heeft zij bij brief van 25 oktober 2006 meegedeeld dat zij daaraan niet zou deelnemen.

21      De ter terechtzitting van 16 november 2006 aanwezige partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

 Ontvankelijkheid

22      De Commissie voert om te beginnen aan dat het CIVDN geen procesbelang bij betwisting van de twee bestreden bepalingen heeft, omdat het ontbonden is. In de tweede plaats betoogt zij dat verzoekers geen belang hebben om op te komen tegen artikel 1, lid 3, van de beschikking. In de derde plaats betwist zij dat verzoekers rechtstreeks en individueel zijn geraakt door artikel 1, lid 1, van de beschikking.

 De bevoegdheid van het CIVDN om, gelet op zijn ontbinding, op te komen tegen de twee bestreden bepalingen

 Argumenten van partijen

23      Volgens de Commissie is het CIVDN geliquideerd en ontbonden bij een besluit van zijn algemene vergadering van 20 december 2000 en vervangen door de Conseil interprofessionnel des vins de Roussillon (CIVR). De Commissie stelt dat zij van deze ontbinding in kennis is gesteld bij brieven van 14 december 2000 en 6 december 2001 (punt 48 van de beschikking).

24      Het CIVDN stelt dat het is ingesteld bij wet nr. 200 van 2 april 1943, die thans nog steeds van kracht is. Weliswaar bepaalt ordonnance 2005‑554 van 26 mei 2005 (JORF nr. 122 van 27 mei 2005) dat het CIVDN onder de bij ministerieel besluit vastgestelde voorwaarden zal worden geliquideerd, doch hoewel bij interministerieel besluit van 9 augustus 2005 (JORF nr. 201 van 30 augustus 2005) de liquidatieprocedure is ingeleid en een vereffenaar is benoemd, blijft het CIVDN als rechtspersoon bestaan totdat het is ontbonden. Hoe dan ook kunnen ordonnance 2005‑554 en het interministerieel besluit van 9 augustus 2005 het CIVDN niet met terugwerkende kracht de rechtspersoonlijkheid ontnemen die het ten tijde van het instellen van het onderhavige beroep, namelijk op 30 maart 2005, nog had.

 Beoordeling door het Gerecht

25      Het Gerecht merkt op dat in de notulen van de op 20 december 2000 gehouden algemene vergadering van het CIVDN staat dat, gelet op het feit dat de CIVR op 1 januari 2001 in de plaats zal treden van de oude brancheorganisaties, moet worden nagedacht over de voorwaarden voor de liquidatie van het CIVDN en dat daartoe een tijdschema moet worden opgesteld.

26      Blijkens de door verzoeker overgelegde en door de Commissie niet betwiste stukken is het CIVDN in elk geval niet in december 2000 ontbonden, aangezien zijn ontbinding is voorzien in ordonnance 2005‑554, terwijl het interministerieel besluit van 9 augustus 2005 de voorwaarden daarvoor vastlegt. Het CIVDN heeft in deze context evenmin zijn procesbevoegdheid verloren.

27      Hieruit volgt dat het CIVDN ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep een rechtspersoon met procesbevoegdheid was, en dat voorts niets erop wijst dat het die hoedanigheid daarna heeft verloren. De Commissie trekt derhalve de procesbevoegdheid van het CIVDN ten onrechte in twijfel op grond dat het zou zijn ontbonden.

 Het ontbreken van het belang van verzoekers om op te komen tegen artikel 1, lid 3, van de beschikking

 Argumenten van partijen

28      De Commissie stelt dat artikel 1, lid 3, van de beschikking niet bezwarend kan zijn voor verzoekers, aangezien het hun genoegdoening geeft door de steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. De Commissie beroept zich hiertoe op de beschikking van het Hof van 28 januari 2004, Nederland/Commissie (C‑164/02, Jurispr. blz. I‑1177, punten 18‑25), en het arrest van het Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie (T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punten 25 en volgende).

29      Volgens deze analyse is het beroep van het CIVDN, een organisatie belast met de behartiging van de collectieve belangen van haar leden, kennelijk niet-ontvankelijk voor zover dit comité de begunstigden van verenigbaar verklaarde steun vertegenwoordigt. Het CNIV wordt op zijn beurt nog minder geraakt door een beschikking ten gunste van de producenten van natuurlijke zoete wijnen.

30      De Commissie onderstreept ook dat de beschikking geen betrekking heeft op de bijdragen als zodanig en deze niet beoogt gelijk te stellen met steunmaatregelen.

31      Verzoekers stellen dat zij een belang hebben om tegen deze beschikking op te komen. Op basis van de door de Commissie aangevoerde rechtspraak kan de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van een begunstigde van een steunmaatregel tegen een beschikking die deze steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, in beginsel niet worden uitgesloten. De verenigbaarverklaring ontslaat het Gerecht niet van de verplichting om te toetsen of de beoordeling van de Commissie in casu bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die de belangen van verzoekers kunnen aantasten. In tegenstelling tot het geval van de verzoekster in het arrest Sniace/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, verwijzen verzoekers in casu naar beroepen die momenteel reeds aanhangig zijn bij de nationale rechterlijke instanties.

32      Volgens verzoekers is de CIVR, als opvolger van het CIVDN, namelijk genoodzaakt geweest een wijnbouwer, de SCEA Marty, voor de rechter te dagen om haar te veroordelen tot betaling van de aan de CIVR verschuldigde „verplichte vrijwillige bijdragen”. In haar verweerschrift verzoekt de SCEA Marty de nationale rechter vast te stellen dat „de door de CIVR gevorderde verplichte vrijwillige bijdragen staatssteun vormen in de zin van de artikelen 87 [EG] en 88 [EG]”. Daarmee is in casu aangetoond dat het gevaar bestaat dat de verplichte vrijwillige bijdragen in een gerechtelijke procedure als staatssteun worden aangemerkt.

33      Het CIVDN heeft dus een eigen belang om op te komen tegen artikel 1, lid 3, van de beschikking, omdat deze bepaling hem rechtstreeks belet zijn bevoegdheden naar eigen goeddunken uit te oefenen. Hetzelfde geldt voor het CNIV, omdat de kwalificatie als steun van de financiering van sectorale acties via verplichte vrijwillige bijdragen het functioneren van diens leden die tot de brancheorganisaties in de wijnbouwsector behoren, in hoge mate kan destabiliseren. Dit gaat ook op voor Salvat, die als lid van een productschap voor de wijnbouwsector profiteert van alle sectorale acties die door deze als staatssteun aangemerkte bijdragen worden gefinancierd.

 Beoordeling door het Gerecht

34      In het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak slechts maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoekers aantasten doordat zij hun rechtssituatie aanmerkelijk wijzigen, zijn te beschouwen als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG (zie beschikking Nederland/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punt 18, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet reëel en daadwerkelijk zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (zie arrest Sniace/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punt 25, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Beide partijen ondersteunen hun betoog met een beroep op het arrest Sniace/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven.

36      In dat arrest heeft het Gerecht de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep evenwel niet enkel gebaseerd op het feit dat de beschikking de steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde. Integendeel, het Gerecht heeft de situatie van verzoekster in concreto onderzocht. In zijn arrest van 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie (T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347, punt 38) had het Gerecht bovendien reeds verklaard dat de enkele omstandigheid dat de bestreden beschikking in die zaak de aangemelde steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde en in beginsel dus niet bezwarend voor verzoekster was, de gemeenschapsrechter niet ontsloeg van de verplichting te onderzoeken of de beoordeling van de Commissie bindende rechtsgevolgen teweegbracht die verzoeksters belangen raakten.

37      Dus hoewel artikel 1, lid 3, van de beschikking de staatssteunregeling die de Franse Republiek heeft uitgevoerd in de vorm van acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen, verenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke markt, moet worden onderzocht of deze bepaling de belangen van verzoekers raakt.

38      In de eerste plaats beschouwt de beschikking, anders dan verzoekers stellen, de financiering van de betrokken acties via sectorale bijdragen niet als staatssteun. Uit het dispositief van de beschikking en de daaraan ten grondslag liggende motivering blijkt overduidelijk dat het de betrokken acties en niet de bijdragen zijn die als staatssteun worden aangemerkt.

39      De aard van de bijdragen wordt in de beschikking onderzocht aan de hand van het eventuele karakter van staatssteun ervan. In punt 74 van de beschikking rondt de Commissie haar onderzoek af met de vaststelling dat het in casu om parafiscale heffingen, dus overheidsmiddelen, gaat.

40      Inderdaad herinnert de beschikking in punt 134 aan het in het arrest van het Hof van 21 oktober 2003, Van Calster e.a. (C‑261/01 en C‑262/01, Jurispr. blz. I‑12249, punten 53 en 54) genoemde beginsel dat wanneer een steunmaatregel waarvan de wijze van financiering integraal deel uitmaakt, is uitgevoerd zonder dat de aanmeldingsplicht in acht is genomen, de nationale rechterlijke instanties in principe de terugbetaling moeten gelasten van de ter financiering van deze steun geheven belastingen of specifieke bijdragen. De Commissie heeft evenwel niet onderzocht of in casu aan de voorwaarden voor de toepassing van dit beginsel is voldaan. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, om een heffing als een integraal onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband moet bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd. Indien een dergelijk verband bestaat, heeft de opbrengst van de heffing rechtstreekse invloed op de omvang van de steun en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt (zie arrest van het Hof van 27 oktober 2005, Casino France e.a., C‑266/04–C‑270/04, C‑276/04 en C‑321/04–C‑325/04, Jurispr. blz. I‑9481, punt 40, en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beschikking vermeldt echter niet dat er in casu een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de opbrengst van de bijdragen en de hoogte van de betaalde steun en bevat geen aanwijzing voor het bewijs van dit verband. Ten bewijze van het bestaan van een dergelijk verband hebben verzoekers evenmin overtuigende argumenten aangevoerd.

41      Wat in de tweede plaats de gerechtelijke procedures betreft die thans reeds aanhangig zijn bij de nationale rechterlijke instanties, daarvan noemen verzoekers er slechts één, hoewel zij suggereren dat het om een behoorlijk aantal gaat. Het betreft een geding dat op 6 december 2004 door de CIVR tegen de SCEA Marty is aangespannen bij de tribunal d’instance de Perpignan.

42      Dat geding heeft betrekking op de niet-betaling van „verplichte vrijwillige bijdragen” volgens een afrekening per 29 september 2004, en niet op de betaling van steun in de vorm van acties inzake reclame/promotie en exploitatie tussen 1 januari 1998 en 31 december 2000 zoals bedoeld in artikel 1, lid 3, van de beschikking. Voorts staat niet vast dat de bedoelde bijdragen gekoppeld zijn aan de betaling van een dergelijke steun.

43      Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat hun rechtssituatie wordt aangetast door gerechtelijke procedures inzake de staatssteun die tussen 1 januari 1998 en 31 december 2000 is uitgevoerd in de vorm van acties inzake reclame/promotie en exploitatie.

44      In de derde en laatste plaats is het argument inzake de rechtsonzekerheid waartoe deze procedures leiden doordat zij het hele functioneren van de brancheorganisaties in de sector volledig destabiliseren, voor het verleden noch voor de toekomst overtuigend.

45      Aangaande het verleden hebben verzoekers slechts het geding tussen de CIVR en de SCEA Marty genoemd, dat enkel betrekking heeft op de bijdragen van deze onderneming aan deze organisatie en dus op zich niet de hele sector kan destabiliseren, zo er al sprake is van een verband met de beschikking. Verzoekers hebben hoe dan ook niets aangevoerd dat erop wijst dat de branche gedestabiliseerd raakt of gevaar loopt als gevolg van het feit dat de betrokken acties inzake reclame/promotie en exploitatie als staatssteun worden aangemerkt.

46      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft onderstreept, waarvan het Gerecht kennis heeft genomen, merkt de beschikking de bijdragen als zodanig niet als staatssteun aan, zodat geen verplichting tot terugbetaling van de bijdragen aan de bijdrageplichtigen ontstaat. De Commissie heeft zich bereid verklaard verzoekers een brief van die strekking te zenden.

47      Aangaande de eventuele destabilisering van toekomstige acties van de branche is het Gerecht van oordeel dat verzoekers zich niet op toekomstige en onzekere situaties kunnen beroepen om hun belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Sniace/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punt 26).

48      Uit het voorgaande volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij een reëel en daadwerkelijk belang bij betwisting van artikel 1, lid 3, van de beschikking hebben. Hun beroep moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van de beschikking.

 De bevoegdheid van verzoekers om op te komen tegen artikel 1, lid 1, van de beschikking

 Argumenten van partijen

49      Volgens de Commissie hebben verzoekers ook geen „rechtstreeks en individueel belang om op te komen” tegen artikel 1, lid 1, van de beschikking. In casu lijdt het geen twijfel dat de beschikking is gericht tot de Franse Staat en niet tot verzoekers, en er zou dus moeten worden nagegaan of de bestreden handeling, die formeel gericht is tot een lidstaat, kan worden geacht rechtstreeks en individueel elk van de drie verzoekende partijen te raken.

50      De Commissie merkt op dat, om de voorwaarden voor ontvankelijkheid van door natuurlijke of rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring vast te stellen, onderscheid dient te worden gemaakt tussen handelingen van algemene strekking en individuele handelingen. In casu vormt de beschikking een handeling van algemene strekking, aangezien zij betrekking heeft op een steunregeling die van toepassing is op een onbepaald en onbepaalbaar aantal ondernemingen, uitsluitend op basis van het feit dat zij tot een tamelijk grote groep ondernemingen behoren die natuurlijke zoete wijnen produceren.

51      Wat Salvat betreft, stelt de Commissie dat de beschikking haar niet individueel raakt. Om de beschikking, die van algemene aard is, jegens verzoekster als individueel te kunnen aanmerken, zou laatstgenoemde zich namelijk moeten kunnen beroepen op persoonlijke hoedanigheden of bijzondere omstandigheden waardoor zij ten opzichte van ieder ander wordt gekarakteriseerd. Dat is volgens de Commissie evenwel niet het geval. Zij stelt dat de beschikking gevolgen heeft gehad voor de situatie van elke onderneming die van de braakleggingspremie heeft kunnen profiteren. De beschikking heeft geen inbreuk gemaakt op specifieke rechten van bepaalde ondernemingen die zich onderscheiden van die van andere ondernemingen die de steun ontvangen.

52      Deze opvatting wordt bevestigd door diverse arresten van het Hof en het Gerecht, en daaraan wordt niet afgedaan door de arresten van het Hof van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie (C‑15/98 en C‑105/99, Jurispr. blz. I‑8855; hierna: „arrest Sardegna Lines”), en 29 april 2004, Italië/Commissie (C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087; hierna: „arrest Alzetta”).

53      De bestreden bepalingen van de beschikking raken Salvat evenmin rechtstreeks. De enige bepaling die verzoekers, met name Salvat, rechtstreeks kan raken, is artikel 2, dat de Franse Republiek gelast de in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun terug te vorderen. Geen van de verzoekers heeft evenwel artikel 2 van de beschikking aangevochten.

54      Concluderend stelt de Commissie dat Salvat geen bijzondere hoedanigheid bezit en zich niet in een feitelijke situatie bevindt die haar ten opzichte van iedere andere huidige of potentiële begunstigde van de door de Franse Republiek uitgevoerde regeling karakteriseert. Zij voldoet dus niet aan de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarden om beroep bij het Gerecht te kunnen instellen.

55      Wat het CIVDN betreft, stelt de Commissie dat zijn beroep hoe dan ook niet-ontvankelijk is, gelet op het feit dat deze organisatie kennelijk geen individueel belang heeft. Volgens vaste rechtspraak kan een ondernemersvereniging die niet de adressaat van de bestreden handeling is, beroep instellen wanneer zij daarbij een eigen belang heeft, met name omdat haar onderhandelingspositie is aangetast door de betrokken handeling, of wanneer de vereniging zich in de plaats heeft gesteld van één of meer van de door haar vertegenwoordigde leden, mits haar leden zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen. Enerzijds heeft het CIVDN evenwel geen enkel motief aangevoerd dat verschilt van de door zijn leden aangevoerde argumenten. Met name staat vast dat dit comité geen enkele rol in de administratieve procedure heeft gespeeld. Anderzijds zijn zijn leden, zoals Salvat, niet procesbevoegd, zodat het CIVDN om dezelfde reden niet in hun plaats beroep kan instellen.

56      Aangaande het CNIV wijst de Commissie erop dat daartoe brancheorganisaties in de wijnbouwsector behoren die door de staat erkende particuliere instellingen zijn. Volgens de Commissie gelden de tot staving van de niet-ontvankelijkheid van het beroep van het CIVDN aangevoerde argumenten mutatis mutandis en a fortiori ook voor het CNIV. Tot diens leden behoren namelijk geen begunstigden van de op grond van de beschikking betaalde steun die individueel een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen.

57      Verzoekers stellen dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden beschikking.

58      Salvat stelt dat zij rechtstreeks wordt geraakt, omdat het in artikel 2 van de bestreden beschikking aan de Franse Republiek gegeven bevel tot terugvordering haar rechtssituatie aantast. Aangezien de Franse Staat naar haar mening geen beoordelingsbevoegdheid heeft, moet hij bij de onderneming de aan haar toegekende individuele steun terugvorderen. Dat dit tot de Franse Republiek gerichte terugvorderingsbevel in de beschikking een rechtstreeks verband tussen de situatie van Salvat en de beschikking doet ontstaan, betekent echter niet dat Salvat met het oog op de ontvankelijkheid van haar beroep artikel 2 van de beschikking moet aanvechten. De adressaat van het terugvorderingsbevel in de beschikking is namelijk uitsluitend de betrokken lidstaat. Salvat voegt hier nog aan toe, dat in de eerste plaats de kwalificatie als steun van de betrokken maatregelen haar rechtssituatie aantast en dat er geen verplichting tot terugvordering op grond van artikel 2 van de beschikking meer zou bestaan indien artikel 1, lid 1, ervan werd nietigverklaard.

59      Salvat stelt dat zij ook individueel door de beschikking wordt geraakt als onderneming die daadwerkelijk individuele steun heeft ontvangen op basis van de steunregeling waarvan teruggaaf wordt gevorderd. Haar situatie is identiek aan die van Sardegna Lines, wiens beroep door het Hof ontvankelijk is verklaard (arrest Sardegna Lines, aangehaald in punt 55 hierboven). Volgens Salvat vloeit de niet-ontvankelijkverklaring door het Hof in de door de Commissie ter onderbouwing van haar stelling genoemde arresten voort uit feitelijke gegevens die eigen zijn aan die zaken, waarin de betrokken beschikking geen terugvordering van de reeds betaalde steun gelastte. Salvat betoogt dat het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen beroepen tot nietigverklaring inzake individuele steun, die ontvankelijk zouden zijn, en beroepen tot nietigverklaring met betrekking tot steunregelingen, die niet-ontvankelijk zouden zijn, volstrekt kunstmatig is en niet berust op de door de Commissie aangehaalde rechtspraak.

60      Het CIVDN stelt dat het een eigen procesbelang heeft. Het bewijs van het eigen procesbelang van een organisatie wordt niet afhankelijk gesteld van of beperkt door haar hoedanigheid van onderhandelaar. De bestreden beschikking heeft rechtstreeks betrekking op de door het CIVDN uitgevoerde en via door hem ingestelde bijdragen gefinancierde sectorale acties, en zij belemmert hem in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheden.

61      Het CIVDN stelt ook dat het procesbelang heeft met het oog op de behartiging van het collectieve belang van zijn leden die rechtstreeks en individueel door de beschikking zijn geraakt. Dezen kunnen als daadwerkelijke begunstigden van de op last van de Commissie terug te vorderen steun individueel beroep tot nietigverklaring instellen tegen de beschikking.

62      Het CNIV, een onder de wet van 1 juli 1901 vallende vereniging zonder winstoogmerk, stelt dat het als vertegenwoordiger van de brancheorganisaties in de wijnbouwsector en als behartiger van hun collectieve belang overduidelijk een eigen procesbelang heeft. Het wijst erop dat het volgens zijn statuten met name tot doel heeft „de brancheorganisaties in de sector wijnen met gecontroleerde oorsprongsbenamingen in rechte te vertegenwoordigen”.

 Beoordeling door het Gerecht

63      Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

64      Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt, indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197; 2 april 1998, Greenpeace Council e.a./Commissie, C‑321/95 P, Jurispr. blz. I‑1651, punten 7 en 28, en arrest Sardegna Lines, aangehaald in punt 52 hierboven, punt 32).

65      In casu staat vast dat de beschikking gericht is tot de Franse Republiek en niet tot verzoekers. Derhalve moet worden nagegaan of de bestreden handeling elk van hen rechtstreeks en individueel raakt.

66      Het Gerecht acht het noodzakelijk allereerst te onderzoeken of Salvat individueel en rechtstreeks wordt geraakt door artikel 1, lid 1, van de beschikking.

67      Het Hof heeft geoordeeld dat een onderneming in beginsel niet kan opkomen tegen een beschikking van de Commissie houdende verbod van een sectoriële steunregeling, wanneer deze beschikking haar enkel betreft vanwege het feit dat zij tot de bedoelde sector behoort en wegens haar hoedanigheid van potentieel begunstigde van die regeling. Een dergelijke beschikking vormt ten opzichte van de verzoekende onderneming immers een maatregel van algemene strekking, die in objectief bepaalde situaties van toepassing is en rechtsgevolgen heeft voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van personen (zie arrest Alzetta, aangehaald in punt 52 hierboven, punten 36 en 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      De beschikking stelt niet vast, welke onderneming(en) begunstigde(n) is/zijn van de betrokken steun. Artikel 1, lid 1, ervan verklaart de staatssteunregeling die de Franse Republiek heeft uitgevoerd in de vorm van een braakleggingspremie „voor Franse wijnbouwers die zich ertoe hadden verbonden geen aanspraak te maken op de [AOC] ‚Rivesaltes’ of ‚Grand Roussillon’ van de wijnoogstjaren 1996 tot en met 2000”, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Uit de punten 9 tot en met 11 van de bestreden beschikking blijkt dat de braakleggingspremie van 5 000 FRF per jaar per braakgelegde hectare werd betaald „voor elk perceel waarop in 1995 ‚Rivesaltes’ of ‚Grand Roussillon’ was geproduceerd en waarop vanaf de oogst 1996 tot en met de oogst 2000 tafelwijn of landwijn zou worden geproduceerd”. De beschikking is dus van toepassing in objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van personen in de zin van de aangehaalde rechtspraak.

69      In de punten 34 en 35 van het arrest Sardegna Lines, aangehaald in punt 52 hierboven, heeft het Hof evenwel geoordeeld dat, aangezien de bestreden beschikking in die zaak de onderneming Sardegna Lines niet alleen raakte in haar hoedanigheid van scheepvaartonderneming op Sardinië en dus als potentieel begunstigde van de steunregeling voor Sardinische reders, doch ook in haar hoedanigheid van daadwerkelijk begunstigde van een uit hoofde van deze regeling toegekende individuele steun waarvan de Commissie de terugvordering had gelast, zij door die beschikking individueel werd geraakt en dat haar daartegen ingestelde beroep ontvankelijk was (zie in die zin ook arrest Alzetta, aangehaald in punt 52 hierboven, punten 38 en 39).

70      Derhalve moet worden nagegaan of Salvat de hoedanigheid heeft van daadwerkelijk begunstigde van op basis van een sectoriële steunregeling toegekende individuele steun waarvan de Commissie de terugvordering heeft gelast.

71      Salvat heeft als bijlage bij het verzoekschrift een door de boekhouder van het CIVDN geviseerde staat van overschrijvingen „Braakleggingspremie – Plan rivesaltes” gevoegd, waaruit blijkt dat zij in totaal 91 041,50 FRF aan braakleggingspremie heeft ontvangen. Blijkens dit document verschillen de toegekende bedragen per onderneming en zijn zij dus geïndividualiseerd op basis van de specifieke kenmerken van elk van hen. Salvat is dus daadwerkelijk begunstigde van in het kader van een sectoriële steunregeling toegekende individuele steun.

72      Voorts blijkt uit artikel 2 van de beschikking dat de Commissie de terugvordering van de betrokken steun heeft gelast.

73      Salvat wordt dus individueel geraakt door artikel 1, lid 1, van de beschikking.

74      Deze conclusie wordt niet ontkracht door de rechtspraak die de Commissie tot staving van haar stelling heeft aangehaald. De analyse van deze rechtspraak brengt het verschil in context tussen de betrokken zaken en de onderhavige zaak aan het licht, met name omdat in het merendeel van de aangehaalde zaken geen terugvordering van de steun is geëist.

75      Wat de rechtstreekse geraaktheid van Salvat betreft, oordeelt het Gerecht dat zij, gelet op het feit dat artikel 2 van de beschikking de Franse Republiek verplicht het nodige te doen om de met name in artikel 1, lid 1, bedoelde, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun terug te vorderen en dat Salvat deze steun heeft ontvangen en moet terugbetalen, moet worden geacht rechtstreeks door deze bepalingen te worden geraakt (zie in die zin arrest Sardegna Lines, aangehaald in punt 52 hierboven, punt 36).

76      De twee in de rechtspraak ontwikkelde criteria inzake rechtstreekse geraaktheid zijn namelijk in de eerste plaats het feit dat de betrokken handeling rechtstreeks gevolgen voor de rechtssituatie van de particulier moet teweegbrengen en in de tweede plaats het feit dat die handeling de met de uitvoering ervan belaste adressaten geen beoordelingsbevoegdheid mag laten. Vaststaat dat in casu aan deze twee criteria is voldaan.

77      Het door de Commissie aangevoerde feit dat verzoekers de bepaling van de beschikking die de Franse Republiek gelast de steun terug te vorderen niet hebben aangevochten, kan hieraan niet afdoen. Verzoekster wordt rechtstreeks geraakt wanneer aan de twee genoemde criteria is voldaan, waarbij het niet van belang is of zij het aan de Franse Republiek gegeven bevel tot terugvordering van de aan haar toegekende steun al dan niet aanvecht.

78      Voorts koppelt de beschikking artikel 2 aan artikel 1, leden 1 en 2, zodat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. De door verzoekster gevorderde nietigverklaring van artikel 1, lid 1, zou het bevel tot terugvordering tenietdoen.

79      Het beroep van Salvat tegen artikel 1, lid 1, van de beschikking moet dus ontvankelijk worden verklaard, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de andere verzoekers rechtstreeks en individueel worden geraakt.

80      Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het gericht is tegen artikel 1, lid 3, van de beschikking, en ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het gericht is tegen artikel 1, lid 1, van de beschikking.

 Ten gronde

81      Verzoekers voeren tot staving van hun beroep tegen artikel 1, lid 1, van de beschikking twee middelen aan. Het eerste betreft schending van de motiveringsplicht en het tweede schending van artikel 87, lid 1, EG.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

82      Verzoekers stellen dat de beoordeling van de Commissie in het kader van artikel 87 EG met betrekking tot de aard van de sectorale bijdragen ter financiering van de braakleggingspremie en de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen onvoldoende is gemotiveerd. De Commissie heeft derhalve de in artikel 253 EG bedoelde motiveringsplicht geschonden, welke motivering zeer nauwkeurig dient te zijn op het gebied van staatssteun.

83      Punt 74 van de beschikking bevat een summiere vermelding van de elementen die het bestaan van staatssteun kenmerken. Uit deze oppervlakkige overwegingen kan niet worden afgeleid waarom de Commissie van mening is dat in casu aan de door de rechtspraak van het Hof gestelde criteria voor staatssteun is voldaan. De beschikking geeft zelfs niet de kern van de door de rechtspraak van het Hof geformuleerde rechtsregels weer.

84      Volgens verzoekers moest de Commissie elk van de als steun aangemerkte maatregelen noemen en motiveren waarom aan elk van de vier voorwaarden voor toepassing van artikel 87 EG was voldaan. In de beschikking heeft de Commissie in het kader van de toetsing aan artikel 87, lid 1, EG, evenwel niet eens een onderscheid gemaakt tussen de verschillende betrokken maatregelen.

85      Verzoekers merken terzijde op dat de motivering van de beschikking inzake het bestaan van een selectief voordeel berust op een loutere omkering van de bewijslast, aangezien de Commissie genoegen lijkt te nemen met het feit dat „niet [vast]staat [...] dat de begunstigden van de steun altijd de betrokken belastingplichtigen waren”.

86      De Commissie herinnert aan de relevante rechtspraak inzake de motiveringsplicht en wijst er met name op dat zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en juridische overwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn en dat een beschikking die geheel in de lijn van een vaste beschikkingspraktijk ligt, summier kan worden gemotiveerd.

87      Volgens de Commissie blijkt uit de relevante passages van de beschikking dat deze rechtens genoegzaam is gemotiveerd. Zij noemt in dit verband de punten 38 tot en met 40, 74 – met voetnoot 12 waarnaar dit punt verwijst – en 121 van de beschikking.

88      Volgens de Commissie hoefde zij niet verder te analyseren waarom aan de in de aangehaalde rechtspraak genoemde criteria niet was voldaan. Uit de litigieuze regeling blijkt naar haar mening namelijk duidelijk dat de overheid via het CIVDN bevoegd was vrijelijk te beschikken over de betrokken geldmiddelen, enerzijds, en dat de financiering van de in artikel 1 van de beschikking bedoelde maatregelen niet uitsluitend viel toe te rekenen aan de leden van de betrokken beroepsorganisatie, maar duidelijk deel uitmaakte van een overheidsbeleid.

89      De Commissie stelt voorts dat de in het verzoekschrift verwoorde stelling inzake gebrekkige motivering beperkt was tot de sectorale bijdragen. Zij zegt echter geen enkele beslissing dienaangaande te hebben genomen, omdat het steunkarakter van de sectorale bijdragen geen deel uitmaakte van het dispositief van de beschikking.

90      Hoe dan ook is de Commissie subsidiair van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien verzoekers niet hebben aangegeven waarom de volledige motivering in de punten 71 tot en met 82 van de beschikking met betrekking tot het bestaan van staatssteun ontoereikend zou zijn in het licht van de eisen van artikel 253 EG.

 Beoordeling door het Gerecht

91      Volgens vaste rechtspraak moet bij de vraag of de motivering van een beschikking aan de eisen van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Al is de Commissie niet gehouden in de motivering van een beschikking in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd, toch moet zij rekening houden met alle omstandigheden en factoren die relevant zijn in het concrete geval, teneinde de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn wettigheidstoetsing te verrichten en zowel de lidstaten als de belanghebbende onderdanen te laten weten, onder welke omstandigheden de Commissie het Verdrag heeft toegepast (zie arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 94, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Bij de toetsing van het motiveringsvereiste in de onderhavige context moet worden gepreciseerd, dat de controleprocedure betreffende staatssteun een procedure is die wordt ingeleid jegens de lidstaat die verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun, en dat de belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG, waaronder de steunontvanger, zelf geen aanspraak kunnen maken op een debat op tegenspraak met de Commissie, zoals dit ten gunste van deze lidstaat is vastgesteld (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, T‑198/01, Jurispr. blz. II‑2717, punt 61, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      In het licht van het voorgaande moet worden beoordeeld of de motivering van de beschikking aan de eisen van artikel 253 EG voldoet.

94      In de beschikking begint de Commissie haar beoordeling (paragraaf V 1) met de aanhaling van artikel 87, lid 1, EG (punt 71). Vervolgens onderzoekt zij (paragraaf V 1.1, punten 73‑76) „het bestaan van een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel”. Deze punten luiden als volgt:

„73. Maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen, worden als steun beschouwd.

74. Wat de aard van de betrokken bijdragen betreft, merkt de Commissie op dat er een overheidsbesluit nodig was opdat zij rechtskracht zouden hebben en dat de aldus gecreëerde middelen hebben gediend als instrument voor de uitvoering van een door de staat gesteund beleid. Voorts staat niet vast dat de begunstigden van de steun altijd de betrokken belastingplichtigen waren. Daarom voldoen de bijdragen niet aan de door de het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie voorgestelde criteria om niet onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag te vallen. De Commissie is dan ook van oordeel dat het in dit geval gaat om parafiscale heffingen, d.w.z. overheidsmiddelen.

75. Verder worden volgens de rechtspraak van het Hof als steun aangemerkt, maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden.

76. Het bestaan en, meer nog, de aard van de steun moeten worden beoordeeld op het niveau van de potentiële begunstigden van het ‚Plan Rivesaltes’ en op het niveau van de sectorale bijdragen voor reclame/promotie en exploitatie van bepaalde AOC-wijnen, alsmede de financiering daarvan. In dit geval heeft de toegekende steun bepaalde bedrijven begunstigd in die zin dat hij slechts werd toegekend aan producenten van AOC die in bepaalde welomschreven regio’s actief waren.”

95      Punt 74 van de beschikking verwijst naar voetnoot 12, waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof van 15 juli 2004, Pearle e.a. (C‑345/02, Jurispr. blz. I‑7139), en punt 75 van de beschikking verwijst in voetnoot 13 naar het arrest van het Hof van 22 mei 2003, Freskot (C‑355/00, Jurispr. blz. I‑5263).

96      Daarna wijdt de beschikking onder het opschrift „ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer” (paragraaf V 1.2) vijf punten (77-81) aan het criterium ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer.

97      Ten slotte wordt in punt 82 van de beschikking onder het opschrift „conclusies over de vraag of het gaat om staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag” (paragraaf V 1.3) het volgende uiteengezet:

„In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de maatregelen ten gunste van bedrijven die in bepaalde welomschreven regio’s AOC-wijnen produceren, een met overheidsmiddelen gefinancierd voordeel vormen dat aan hen is toegekend maar waarvan de andere marktdeelnemers niet kunnen profiteren, wat de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen ten gunste van bepaalde ondernemingen en bepaalde producties, en wel zo dat dit voordeel de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. De maatregel is dus steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.”

98      Ten eerste bevat, wat de aard betreft van de sectorale bijdragen die met name de braakleggingspremie financieren, punt 74 van de beschikking een nauwkeurige motivering. Voor de betrokken bijdragen „[was] een overheidsbesluit nodig opdat zij rechtskracht zouden hebben” en „de aldus gecreëerde middelen hebben gediend als instrument voor de uitvoering van een door de staat gesteund beleid”. Het gaat om „parafiscale heffingen, d.w.z. overheidsmiddelen”. Voorts worden met betrekking tot de aard van de bijdragen in punt 29 van de beschikking de argumenten die de Commissie in het kader van de inleiding van de onderzoeksprocedure heeft aangevoerd, uiteengezet en gepreciseerd.

99      In de tweede plaats citeert de Commissie artikel 87, lid 1, EG (punt 71) en de rechtspraak waarin wordt gedefinieerd welke maatregelen als steun moeten worden aangemerkt (punten 73 en 75), en zet zij de redenen uiteen waarom deze bepaling en deze rechtspraak in casu van toepassing zijn (punten 74 en 76-82), ook al maakt de beschikking geen melding van de door het Hof in zijn rechtspraak genoemde criteria om aan het verbod van artikel 87, lid 1, EG te kunnen ontsnappen. De Commissie moest aangeven waarom de betrokken maatregelen onder artikel 87, lid 1, EG vielen, en niet andersom. Het feit dat zij slechts verwijst naar het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, en niet in detail ingaat op het bewijs van het tegendeel, kan niet als een motiveringsgebrek worden beschouwd.

100    Wat ten derde het gestelde vereiste van een specifieke motivering van elk van de betrokken maatregelen betreft, kan uit het arrest van het Gerecht van 18 januari 2005, Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie (T‑93/02, Jurispr. blz. II‑143) niet worden afgeleid dat elke maatregel die door de Commissie als steun wordt aangemerkt, moet worden gemotiveerd aan de hand van elk van de vier voorwaarden van artikel 87 EG.

101    In die zaak is het Gerecht namelijk ervan uitgegaan dat de steun in het dispositief van de bestreden beschikking niet zodanig werd aangeduid dat de belanghebbenden en het Gerecht kennis konden nemen van de maatregel(en) die in casu als steun werd (werden) aangemerkt (punt 73). In punt 122 heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat de bestreden beschikking niet toereikend gemotiveerd was met betrekking tot de vermelding van de als steun aangemerkte maatregelen.

102    Dit is nu in casu niet het geval, integendeel. Het dispositief van de beschikking merkt als staatssteun aan de braakleggingspremie, het omschakelingsplan en de acties inzake reclame/promotie, en wijdt aan elke maatregel een paragraaf. De belanghebbenden en het Gerecht kunnen dus moeiteloos kennis nemen van de maatregelen die in casu als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn aangemerkt. Het Gerecht wijst er overigens op dat, aangezien het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, van de beschikking, het onderzoek slechts betrekking mag hebben op de motivering van de braakleggingspremie.

103    In tegenstelling tot de bestreden beschikking in de zaak die heeft geleid tot het arrest Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie, aangehaald in punt 100 hierboven, wordt in casu in de motivering van de beschikking bovendien doorgaans een onderscheid gemaakt tussen de drie in aanmerking genomen maatregelen. Zo beschrijft de beschikking in paragraaf II met het opschrift „Beschrijving” achtereenvolgens het stelsel van de braakleggingspremie (paragraaf II 1.1), dat van de omschakelingssteun (paragraaf II 1.2) en de sectorale bijdragen voor reclame/promotie (paragraaf II 2). Daarna wordt in de beschikking bij de uiteenzetting van de argumenten die de Commissie in het kader van de inleiding van de onderzoeksprocedure heeft aangevoerd (paragraaf II 3) opnieuw onderscheid gemaakt tussen de braakleggingspremie (punten 30‑32), de omschakelingskosten (punten 33‑37) en de steun voor reclame/promotie (punten 38 en 39). Ook in paragraaf IV, gewijd aan de opmerkingen van de Franse Republiek, is dit onderscheid te vinden, namelijk braakleggingspremie (paragraaf IV 1.1), steun voor de omschakeling (paragraaf IV 1.2) en acties voor reclame/promotie (paragraaf IV 2). Ten slotte maakt de beschikking bij de analyse van de verenigbaarheid van de steun (paragraaf V 2) opnieuw onderscheid tussen de drie maatregelen, waarbij de punten 95 tot en met 106 zijn gewijd aan de braakleggingspremie, de punten 107 tot en met 118 aan de steun voor de omschakeling en de punten 119 tot en met 123 aan de steun voor reclame/promotie.

104    Het is inderdaad juist dat de beschikking bij de toetsing van de in artikel 87, lid 1, EG gestelde voorwaarden onder de opschriften „Het bestaan van een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel” en „Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer” geen onderscheid maakt tussen de drie maatregelen. Deze toetsing heeft duidelijk betrekking op de drie bedoelde maatregelen. Het stelt de belanghebbenden echter wel in staat om kennis te nemen van de toepassing die de Commissie heeft gegeven aan het Verdrag, en het Gerecht om zijn toetsing te verrichten. In tegenstelling tot de door verzoekers aangevoerde zaak Le Levant (arrest Gerecht van 22 februari 2006, Le Levant 001 e.a./Commissie, T‑34/02, Jurispr. blz. II‑267, punten 109‑132), onderzoekt de beschikking in hoeverre in casu is voldaan aan de in artikel 87, lid 1, EG gestelde voorwaarden om de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt vast te kunnen stellen. Het feit dat zij dit op een algemene wijze doet, kan op zich niet als strijdig met de motiveringsplicht worden beschouwd, temeer daar de betrokken maatregelen deel uitmaken van hetzelfde actieplan.

105    Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen, zonder dat het door de Commissie in dupliek subsidiair gevoerde betoog hoeft te worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van artikel 87, lid 1, EG

106    In het eerste onderdeel stellen verzoekers dat er geen sprake is van staatsmiddelen, en in het tweede dat de sectorale bijdragen niet aan de staat zijn toe te rekenen. Omdat in de memories van partijen de twee onderdelen van dit middel vaak door elkaar lopen, dienen ze gezamenlijk te worden behandeld.

 Argumenten van partijen

107    Verzoekers stellen dat volgens vaste rechtspraak de betrokken maatregelen, om als staatssteun te kunnen worden aangemerkt, cumulatief aan vier voorwaarden moeten voldoen. In het onderhavige geval ontbreekt één daarvan, namelijk dat de maatregelen van de staat afkomstig moeten zijn, dus dat zij met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend.

108    Verzoekers beroepen zich op de rechtspraak van het Hof op grond waarvan een maatregel die door een overheidsinstantie is opgelegd, maar die wordt gefinancierd door particuliere bedrijven zonder dat de overheidsinstantie over de betrokken bedragen kan beschikken, geen enkele rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen met zich meebrengt (arrest Hof van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 59).

109    Verzoekers stellen dat volgens vaste rechtspraak het beslissende criterium de toereikende beschikkingsbevoegdheid is over de middelen waarmee de maatregel wordt gefinancierd. In de beschikking heeft de Commissie uit het enkele feit dat voor de bijdragen een overheidsbesluit nodig was opdat zij rechtskracht zouden hebben, afgeleid dat het om staatsmiddelen ging. De Commissie heeft dus niet het door de rechtspraak voorgeschreven onderzoek verricht.

110    Verzoekers voeren aan dat de tussenkomst van de staat op het gebied van sectorale bijdragen op basis van een initiatief van de bedrijfssector, dus een particulier initiatief, beperkt is tot de goedkeuring van de bijdragen om deze verbindend te verklaren voor alle leden van de brancheorganisatie. De overheid oefent slechts controle achteraf uit op de financiële regelmatigheid en heeft op geen enkel moment controle over de middelen. Het CIVDN was volledig autonoom zowel wat de financiering en het voeren van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen betreft als op het punt van de braakleggingspremie.

111    Een strikt organische benadering van de werking van het CIVDN houdt geen rekening met de werkelijke werking van dit comité. Een onderzoek op basis van een functionele benadering moet hoe dan ook de voorkeur verdienen.

112    Volgens verzoekers bevestigen de recente besluiten van de Franse minister van Economische Zaken van 31 maart 2006 inzake de wijze van uitoefening van het economische en financiële toezicht van de staat op landbouworganisaties dat de staat geenszins kan beschikken over de middelen die de brancheorganisaties via bijdragen van hun leden ontvangen.

113    Volgens verzoekers maakt de Commissie een kennelijke fout door te stellen dat de braakleggingspremie hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit een parafiscale heffing ten bedrage van 50 FRF per in de regio Pyreneeën geproduceerde hectoliter. Integendeel, er is een specifieke sectorale bijdrage geheven voor de financiering van het braakleggingsplan, zoals blijkt uit besluit 96-1 van het CIVDN. De betrokken parafiscale heffing speelt slechts een ondergeschikte rol in de middelen van het CIVDN, omdat zij bestemd is voor het interne functioneren van zijn diensten.

114    Aangaande de beoordeling van de toerekenbaarheid aan de staat van de sectorale bijdragen voor de financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen stellen verzoekers dat zowel voor een particulier als voor een brancheorganisatie het beslissende criterium is, of de betrokken organisatie de betrokken maatregel al dan niet kon nemen zonder de eisen van de overheid in aanmerking te nemen. Het kan niet worden betwist dat deze acties, anders dan de betrokken acties in het kader van het Plan Rivesaltes, geenszins onder een overheidsbeleid vallen. Volgens verzoekers ging het juist uitsluitend om maatregelen ter verwezenlijking van een vooraf door de bedrijfssector vastgesteld doel. Door in artikel 1, lid 3, van de beschikking te concluderen dat deze acties als staatssteun konden worden aangemerkt, heeft de Commissie dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en artikel 87, lid 1, EG kennelijk geschonden.

115    De Commissie is van mening dat bestudering van wet nr. 200 van 2 april 1943 houdende instelling van het CIVDN, zoals gewijzigd bij decreet nr. 56‑1064 van 20 oktober 1956, alleen al voldoende is om aan te tonen dat de litigieuze maatregelen slechts het resultaat kunnen zijn van een aan de staat toerekenbare handeling en dat die maatregelen met staatsmiddelen zijn gefinancierd. Volgens haar blijkt uit deze wet dat in het CIVDN de producenten en de overheid paritair zijn vertegenwoordigd (artikel 2) en dat zijn dagelijks bestuur grotendeels uit vertegenwoordigers van de overheid bestaat (artikel 4). Voorts noemt de Commissie artikel 7 van deze wet, dat bepaalt dat de voorstellen van het CIVDN of van zijn dagelijks bestuur alle leden van de betrokken sector binden zodra zij, naar gelang van het geval, zijn goedgekeurd door de minister van Landbouw of de regeringscommissaris. De Commissie wijst ook op artikel 14 van deze wet, dat bepaalt dat de begroting moet worden goedgekeurd door de ministers van Landbouw en van Financiën en dat de uitgaven voor de beheerskosten van het CIVDN of voor de verwezenlijking van zijn commerciële doelstellingen worden gefinancierd uit belastingen die worden geheven hetzij over de verkoop van de producten, hetzij op andere wijze. Ten slotte betoogt de Commissie dat artikel 15 van deze wet bepaalt dat de staat toezicht uitoefent op het financieel beheer van het CIVDN. In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat het duidelijk om staatsmiddelen en om aan de staat toe te rekenen handelingen gaat.

116    Deze interpretatie van de sleutelrol van de staat wordt ruimschoots bevestigd door besluit 04‑D‑35 van de Franse mededingingsraad van 23 juli 2004 inzake de op de markt voor natuurlijke zoete wijnen met de AOC „rivesaltes” gehanteerde praktijken.

117    Volgens de Commissie bepaalde besluit 96-1 van het CIVDN van 5 juli 1996 weliswaar dat de opbrengst van de sectorale bijdrage uitsluitend bedoeld was om de producenten de hun toekomende braakleggingspremie te betalen, maar bleek deze daarvoor ontoereikend te zijn. De Conseil général (lokale overheidsinstantie) heeft derhalve een uitzonderlijke steun van 2 miljoen FRF toegekend. Voorts heeft de plenaire vergadering van het CIVDN van 20 december 2000 besloten tot samenvoeging van de rekening van de braakleggingspremie en de algemene rekening van het CIVDN, waardoor het meer mogelijkheden had om, onder staatstoezicht, over de geïnde middelen te beschikken, ongeacht de herkomst ervan.

118    De Commissie wijst erop dat de braakleggingspremie hoofdzakelijk werd gefinancierd via een zogenoemde parafiscale heffing van 50 FRF per in de regio Pyreneeën geproduceerde hectoliter. Het lijdt dus geen twijfel dat deze parafiscale heffing rechtstreeks door de staat werd opgelegd en dat dit geen vrijwillige bijdrage van de sector was.

119    De Commissie beklemtoont dat de bijdragen in de beschikking enkel zijn onderzocht om na te gaan of zij staatsmiddelen vormden die bestemd waren voor de financiering van de drie in de beschikking bedoelde maatregelen. De bijdragen als zodanig zijn daarentegen niet aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87 EG. Daarom betoogt de Commissie dat het tweede middel van verzoekers zoals dit voortvloeit uit het verzoekschrift, niet-ontvankelijk en zonder voorwerp is, aangezien de Commissie nooit heeft onderzocht en niet hoefde te onderzoeken of de bijdragen als zodanig staatssteun vormden.

120    De Commissie merkt op dat uit niets in de beschikking blijkt dat er een dwingend bestemmingsverband in de zin van de rechtspraak bestaat tussen de opbrengst van de bijdragen en het in het kader van de drie bedoelde maatregelen betaalde steunbedrag. De litigieuze regeling stelt namelijk los van de opbrengst van de bijdragen het bedrag van de steun vast, die vervolgens is betaald aan de hand van uitsluitend de persoonlijke situatie van de begunstigden.

121    In dupliek leidt de Commissie uit het feit dat verzoekers hebben betoogd dat zij „slechts de toerekenbaarheid aan de staat hebben betwist ten aanzien van de betrokken sectorale bijdragen uit hoofde van uitsluitend artikel [1, lid 3] van het dispositief van de beschikking” af dat het beroep geen betrekking heeft op de drie in artikel 1 van de beschikking bedoelde maatregelen. Zij voegt daar evenwel aan toe dat men op grond van de redactie van het vervolg van punt 86 van de memorie van repliek zou kunnen menen, dat verzoekers betwisten dat de bijdragen staatsmiddelen vormen voor zover zij bestemd zijn voor de financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie. Volgens de Commissie is het laatste punt van de memorie van repliek weer even verwarrend, waar verzoekers concluderen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de bijdragen ter financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen als staatssteun konden worden aangemerkt. Op basis van dit gebrek aan duidelijkheid en het feit dat zij zich hierdoor niet kan verdedigen stelt de Commissie dat het middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair stelt zij dat het middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

122    Omdat de Commissie in dupliek de ontvankelijkheid van dit middel betwist, dient het onderzoek ervan met deze kwestie te beginnen.

–       De ontvankelijkheid van het middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG

123    In dupliek stelt de Commissie dat zij haar standpunt niet kan verdedigen, gezien het gebrek aan duidelijkheid in de verschillende memories van verzoekers.

124    Ook al kan de argumentatie van verzoekers in hun memories in bepaalde opzichten verwarring zaaien, in het verzoekschrift is dit middel wel degelijk duidelijk geformuleerd. Verzoekers voeren namelijk een onjuiste rechtsopvatting en schending van artikel 87, lid 1, EG aan. Zij splitsen dit middel in twee onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan het feit dat de bijdragen geen staatsmiddelen zijn en het tweede aan het feit dat de sectorale bijdragen voor de financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen niet aan de staat zijn toe te rekenen. Voorts is in de samenvatting van de middelen en voornaamste argumenten in het verzoekschrift te lezen:

„Het Gerecht wordt verzocht beschikking [...] nietig te verklaren op grond dat:

[...]

–        de beschikking voortvloeit uit schending van artikel 87, lid 1, EG voor zover zij de in artikel 1, leden 1 en 3, van het dispositief bedoelde sectorale bijdragen aanmerkt als staatssteun.”

125    In zoverre moet het betrokken middel ontvankelijk worden verklaard. Verzoekers kunnen de strekking en draagwijdte van dit middel evenwel vervolgens niet in die mate veranderen dat daarvan een nieuw middel wordt gemaakt in strijd met de rechten van de verdediging. Artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt namelijk dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 19 september 2000, Dürbeck/Commissie, T‑252/97, Jurispr. blz. II‑3031, punt 39).

126    Enerzijds blijkt uit het verzoekschrift dat verzoekers de kwalificatie als staatssteun van de sectorale bijdragen betwisten, met name omdat deze naar hun aard geen staatsmiddelen zijn. In dat kader stellen zij dat de staat niet over de betrokken bijdragen kan beschikken. Anderzijds beroepen zij zich op de ontbrekende toerekenbaarheid aan de staat, waarbij hun duidelijk uitsluitend de voor de financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen bestemde sectorale bijdragen voor ogen staat. Verzoekers wijzen er in dit verband in repliek op dat zij „de toerekenbaarheid aan de staat uitsluitend ten aanzien van de betrokken sectorale bijdragen in het kader van artikel [1, lid 3] van het dispositief van de beschikking hebben betwist”.

127    De Commissie kan niet stellen dat zij zich in dit verband niet heeft kunnen verdedigen. Uit de punten 59 tot en met 77 van haar verweerschrift en de punten 52 tot en met 60 en 67 van haar memorie van dupliek blijkt bovendien het tegendeel.

128    Het middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG is dus ontvankelijk.

–       De gegrondheid van het middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG

129    Volgens vaste rechtspraak kunnen voordelen enkel als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG worden beschouwd, indien zij rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend (zie arrest Hof van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, „Stardust”, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 24, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat enkel de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, te beschouwen zijn als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen in welke vorm ook „met staatsmiddelen bekostigd” betekent namelijk niet dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij al dan niet met staatsmiddelen worden gefinancierd, doch wil alleen zeggen dat het begrip steunmaatregel zowel de voordelen betreft die rechtstreeks door de staat worden toegekend als die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek‑ of privaatrechtelijk lichaam (zie arrest PreussenElektra, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 58, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Het Gerecht wijst er allereerst op dat dit middel, voor zover het volgens verschillende door verzoekers in het verzoekschrift en in de memorie van repliek, alsook in de samenvatting van het verzoekschrift aangevoerde argumenten ertoe strekt de kwalificatie als staatssteun van de betrokken bijdragen te betwisten, moet worden afgewezen.

132    Nergens in de beschikking worden deze bijdragen namelijk als staatssteun aangemerkt (zie ook, in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep, punten 38 en 40 hierboven). Zoals uit het dispositief van de beschikking blijkt, zijn het de maatregelen die in de vorm van een braakleggingspremie, een omschakelingsplan en acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen zijn uitgevoerd die als staatssteun worden aangemerkt. In punt 74 van de beschikking worden de betrokken bijdragen door de Commissie als parafiscale heffingen, dat wil zeggen als overheidsmiddelen, beschouwd. Omdat met de betrokken bijdragen de bedoelde maatregelen worden gefinancierd, leidt de beschikking daaruit af dat aan het criterium „met overheidsmiddelen bekostigd” is voldaan.

133    Ten overvloede merkt het Gerecht op dat het antwoord niet anders zou luiden, indien de memories van verzoekers aldus moesten worden uitgelegd dat de betrokken maatregelen geen staatssteun vormen omdat zij niet met overheidsmiddelen zijn bekostigd en, wat sommige ervan betreft, omdat zij niet aan de staat zijn toe te rekenen.

134    Wat het tweede punt betreft, betwisten verzoekers namelijk blijkens het tweede onderdeel van dit middel en de in repliek door hen aangebrachte preciseringen enkel de toerekenbaarheid aan de staat van de sectorale bijdragen voor de financiering van de acties inzake reclame/promotie en exploitatie ten gunste van bepaalde AOC-wijnen.

135    Omdat verzoekers niet kunnen worden ontvangen in hun beroep tot nietigverklaring van het gedeelte van het dispositief van de beschikking met betrekking tot deze acties (zie punten 34‑48 hierboven), kan het in dit onderdeel gevoerde betoog niet slagen.

136    Voor het overige betwisten verzoekers niet dat de braakleggingspremie aan de staat is toe te rekenen. Derhalve hoeft slechts te worden nagegaan of de Commissie in de beschikking terecht heeft geoordeeld dat de braakleggingspremie een met staatsmiddelen gefinancierd voordeel vormde.

137    Tot staving van hun onderling tegengestelde standpunten doen zowel verzoekers als de Commissie hoofdzakelijk een beroep op een arrest van het Hof. Verzoekers baseren zich op het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, waaruit zij naar analogie afleiden, dat de betrokken maatregel niet is „gefinancierd met middelen waarover de nationale autoriteiten naar believen konden beschikken”. De Commissie stelt met een beroep op het arrest Stardust, aangehaald in punt 129 hierboven, dat de middelen van het CIVDN „onder staatscontrole vielen en dus ter beschikking van de staat stonden”, daar de staat „perfect in staat [is], door haar dominerende invloed op [de onderneming] het gebruik van [haar] middelen te sturen”.

138    Om te beginnen betwisten verzoekers de betekenis die de Commissie in punt 137 hierboven hecht aan het arrest Stardust, daar de analyse van het Hof naar hun mening plaatsvond „in een context die specifiek is voor de feiten in het betrokken geval, die werd gekenmerkt door het feit dat de organen die de financiële bijstand aan Stardust hadden verleend, openbare bedrijven waren”. Verzoekers wijzen erop dat het CIVDN een privaatrechtelijke rechtspersoon is.

139    Volgens vaste rechtspraak mag echter geen onderscheid worden gemaakt tussen de gevallen waarin de steun rechtstreeks door de staat wordt toegekend en die waarin de steun wordt toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek‑ of privaatrechtelijk lichaam (arrest Hof van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie, 57/86, Jurispr. blz. 2855, punt 12; arrest PreussenElektra, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 58, en arrest Hof van 20 november 2003, GEMO, C‑126/01, Jurispr. blz. I‑13769, punt 23). Zoals blijkt uit de arresten Stardust, aangehaald in punt 129 hierboven, en Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, wordt de status van de betrokken instelling of onderneming niet beschouwd als een beslissend element voor de toepassing van de verdragsregels inzake staatssteun. Het enkele feit dat het om een publiekrechtelijk lichaam gaat, leidt niet automatisch tot toepassing van artikel 87 EG, en het feit dat de maatregelen door een privaatrechtelijk lichaam worden genomen sluit deze toepassing ook niet uit.

140    Wat de braakleggingspremie betreft, is een bijdrage ingesteld bij besluit 96-1 van het CIVDN van 5 juli 1996, met het oog op de financiering ervan. Om na te gaan of de Commissie deze bijdrage terecht heeft aangemerkt als overheidsmiddel, met name omdat er een overheidsbesluit nodig was opdat zij rechtskracht zou hebben, moet de rol van de staat in dit comité worden onderzocht.

141    Het onderzoek van wet nr. 200 van 2 april 1943 houdende instelling van het CIVDN, zoals gewijzigd bij decreet nr. 56‑1064 van 20 oktober 1956, bevestigt de dominerende rol van de staat in deze organisatie.

142    Volgens artikel 3, zoals vervangen door artikel 2 van decreet 56-1064, bestaat het CIVDN uit veertien vertegenwoordigers van de meest representatieve vakbonden en beroepsorganisaties van producenten en coöperaties die zich bezighouden met de bereiding, bewaring en distributie van wijn enerzijds, en veertien vertegenwoordigers van de meeste representatieve vakbonden en beroepsorganisaties van groothandelaren anderzijds. De leden ervan worden voor drie jaar benoemd bij besluit van de staatssecretaris van Landbouw, op voordracht van de betrokken vakbonden en organisaties.

143    Een bepaald aantal vertegenwoordigers van de staat kan deelnemen aan de beraadslagingen, zonder stemrecht.

144    Volgens artikel 4, thans artikel 3 van decreet 56-1064, bekleedt de staat via zijn vertegenwoordiger beurtelings de functie van voorzitter of vice‑voorzitter van het dagelijks bestuur.

145    De directeur wordt benoemd en ontslagen bij besluit van de staatssecretaris van Landbouw (artikel 5, thans artikel 4 van decreet 56‑1064).

146    Artikel 6 van decreet 56‑1064 bepaalt:

„Een regeringscommissaris, aangewezen door de minister-staatssecretaris van Landbouw en Voedselvoorziening, woont alle beraadslagingen bij.

Indien de hem door het [CIVDN] of door het dagelijks bestuur daarvan overgelegde voorstellen door twee derde van de aanwezige leden zijn aangenomen, kan de regeringscommissaris volgens de door hem ontvangen instructies de voorgestelde besluiten ofwel onmiddellijk goedkeuren, ofwel ter goedkeuring voorleggen aan de minister-staatssecretaris van Landbouw en Voedselvoorziening.”

147    Artikel 7 van decreet 56‑1064 bepaalt:

„De voorstellen van het [CIVDN] of van het dagelijks bestuur ervan binden alle beoefenaars van de betrokken beroepen, zodra zij, naar gelang van het geval, zijn goedgekeurd door de minister-staatssecretaris van Landbouw en Voedselvoorziening of de regeringscommissaris.

[...]

Ze zijn uitvoerbaar, zodra ze officieel ter kennis zijn gebracht van de standsorganisaties van de beroepen waaruit het [CIVDN] bestaat.

Wanneer het nationaal belang in het geding is, neemt de minister-staatssecretaris van Landbouw en Voedselvoorziening, indien hij dit nuttig acht, in plaats van het [CIVDN] de besluiten die het [CIVDN] heeft geweigerd vast te stellen, na ontvangst van het verzoek daartoe van de regeringscommissaris.”

148    Volgens artikel 8 van decreet 56‑1064 heeft het CIVDN tot taak, volgens de instructies van de regering een aantal daarin opgesomde algemene maatregelen te nemen, waaronder de organisatie en controle van de productie van in de vastgestelde regio’s geproduceerde wijnen.

149    Overeenkomstig artikel 10 van decreet 56‑1064 kunnen bij overtreding van de besluiten van het CIVDN verschillende sancties worden opgelegd door de prefect van het departement van de woonplaats van de overtreder of door de minister van Landbouw, op voorstel van de prefect, namelijk geldboeten, intrekking van de „carte professionnelle” (beroepskaart), verbeurdverklaring van alle producten of een gedeelte daarvan ten gunste van de staat.

150    Artikel 11 machtigt de minister van Landbouw, op voorstel van de regeringscommissaris, om met betrekking tot de in artikel 8 bedoelde algemene maatregelen, in plaats van het dagelijks bestuur, een besluit te nemen dat dit bestuur heeft geweigerd te nemen, ondanks een daartoe door de regeringscommissaris gedaan en ter kennis gebracht verzoek.

151    Artikel 14 bepaalt dat de begroting van het CIVDN door bovengenoemde minister moet worden goedgekeurd. Het voegt eraan toe dat „de uitgaven voor de beheerskosten van het [CIVDN] of voor de verwezenlijking van zijn commerciële doelstellingen worden gefinancierd uit belastingen die worden geheven hetzij over de verkoop van de producten, hetzij op andere wijze. Het [CIVDN] kan deze belastingen pas heffen, nadat daartoe toestemming is verleend [bij] besluit van de minister-staatssecretaris van Landbouw en Voedselvoorziening en de minister-staatssecretaris van Nationale economie en financiën”.

152    Volgens artikel 15 van decreet 56‑1064 staat het financieel beheer onder toezicht van de staat, en de beschikbare middelen wordt gedeponeerd in de schatkist of in de „caisse régionale de crédit agricole mutuel” in de plaats waar het CIVDN is gevestigd.

153    Ten slotte moet het reglement van orde van het CIVDN worden goedgekeurd door de minister van Landbouw.

154    Hieruit volgt dat, naast de vertegenwoordiging van de staat in het CIVDN en zijn dagelijks bestuur, alle wezenlijke handelingen van het CIVDN moeten worden goedgekeurd door de staat. Met name kan het CIVDN geen bijdragen of belastingen heffen noch over de opbrengst daarvan beschikken zonder toestemming van de staat. De staat kan zelfs zijn eigen besluiten aan het CIVDN opleggen.

155    De bepalingen van deze wet maken de stelling van verzoekers dat het CIVDN „louter door de beroepssector wordt beheerd” en dat het optreden van de staat tot „een bevoegdheid tot controle achteraf op de regelmatigheid van het financiële beheer van het CIVDN” is beperkt, niet aannemelijk.

156    Ook al staat vast dat, zoals verzoekers stellen, „de rol van de overheid feitelijk is beperkt tot het verbindend verklaren van de besluiten van de beroepssector”, juridisch gezien gaan de bevoegdheden van de staat niettemin veel verder. In punt 74 van de beschikking wordt terecht opgemerkt dat er voor de bijdragen in casu „een overheidsbesluit nodig was opdat zij rechtskracht zouden hebben”. Volgens het arrest Stardust, aangehaald in punt 129 hierboven, is de staat perfect in staat door zijn dominerende invloed op het CIVDN het gebruik van zijn middelen te sturen om, in voorkomend geval, specifieke voordelen voor bepaalde ondernemingen te financieren.

157    Voorts kunnen de door verzoekers aangevoerde besluiten van de Franse minister van Economische Zaken van 31 maart 2006, ongeacht hun inhoud, in casu niet aantonen dat de staat niet in staat was over de door de sector ontvangen middelen te beschikken. Deze besluiten dateren namelijk van na de litigieuze feiten en de beschikking.

158    Verder is het door verzoekers aangevoerde arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, hun niet van nut, daar het niet kan worden getransponeerd naar de onderhavige zaak.

159    Ten eerste namelijk moesten de door het CIVDN ter betaling van de braakleggingspremie gebruikte middelen weliswaar oorspronkelijk via een sectorale bijdrage worden geïnd bij zijn leden (zie besluit 96-1 van 5 juli 1996). De opbrengst van de bijdrage moest worden ondergebracht in een speciaal daartoe door het CIVDN beheerd fonds en uitsluitend worden bestemd voor de betaling aan de producent van de hem toekomende braakleggingspremie (artikel 5 van dit besluit).

160    Doch blijkens de verklaringen van de klager in de punten 43 en 44 van de beschikking, zoals bevestigd door de notulen van de plenaire vergadering van het CIVDN van 20 december 2000, die door de Commissie aan haar verweerschrift zijn gehecht, is de braakleggingspremie in 1999 betaald dankzij een subsidie van 2 miljoen FRF van de Conseil général des Pyrénées-Orientales en is de braakleggingspremie gefinancierd uit middelen die niet uitsluitend voortvloeiden uit de inning van de voorziene bijdrage, maar ook gedeeltelijk uit de algemene begroting van het CIVDN. Deze elementen zijn overigens door verzoekers niet betwist. Evenals in het arrest van het Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig (78/76, Jurispr. blz. 595), dat wordt genoemd in punt 38 van het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, is er dus ook sprake geweest van rechtstreekse subsidies van de staat.

161    In casu kan men dus niet in navolging van het arrest Pearle e.a. stellen dat, daar de kosten die het lichaam heeft gemaakt, volledig betaald werden uit heffingen ten laste van de ondernemingen die daarvan profiteerden, de tussenkomst van het CIVDN niet beoogde een voordeel te verschaffen dat voor de staat of voor dit lichaam een extra last meebracht (zie in die zin arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, punt 36).

162    Ten tweede staat niet vast, zoals punt 74 van de beschikking onderstreept, dat de begunstigden van de steun in casu, in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, altijd de belastingplichtigen waren. Uit besluit 96-1 van het CIVDN van 5 juli 1996 blijkt namelijk dat de bijdrage gebaseerd was op de in 1995 verkochte hoeveelheid rivesaltes en grand-roussillon (artikel 2), terwijl het bedrag van de braakleggingspremie 5 000 FRF per jaar en per braakgelegde hectare bedroeg (artikel 6). Het is dus mogelijk dat bepaalde ondernemingen een substantiële bijdrage betaalden zonder ook maar het geringste bedrag aan braakleggingspremie te ontvangen.

163    Ten derde blijkt evenmin uit het dossier, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, dat het initiatief voor de organisatie en de uitvoering van de braakleggingspremie is uitgegaan van een particuliere vereniging en niet van het CIVDN, dat „uitsluitend [zou hebben] gediend als instrument voor de heffing en inning van [gegenereerde] bedragen” (zie in die zin arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, punt 37). Voorts betwisten verzoekers niet dat de braakleggingspremie is toe te rekenen aan de staat.

164    Wat ten slotte de gedachte betreft dat bij de braakleggingspremie de middelen, evenals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Pearle e.a., aangehaald in punt 95 hierboven, waren gegenereerd „ten behoeve van een louter commercieel doel” dat „geen deel uitmaakte van het beleid van de overheid” (arrest Pearle, punt 37), betogen verzoekers zelf het tegendeel. In punt 112 van de memorie van repliek stellen zij namelijk dat „niet serieus kan worden betwist dat de invoering van de bijdragen ter financiering van de acties inzake reclame/promotie [...] anders dan de betrokken maatregelen in het kader van het Plan Rivesaltes, geen deel uitmaakte van een door de overheid ondersteund beleid”. Verzoekers erkennen dus dat de braakleggingspremie deel uitmaakte van een door de overheid ondersteund beleid.

165    Op grond van het bovenstaande komt het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de braakleggingspremie met staatsmiddelen was gefinancierd.

166    Derhalve dient dit tweede middel, ook indien de memories van verzoekers aldus worden uitgelegd dat zij stellen dat de betrokken maatregelen niet met staatsmiddelen zijn gefinancierd, eveneens te worden afgewezen.

167    Mitsdien dient het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.

 Kosten

168    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers geheel in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van verweerster in hun eigen kosten en in die van verweerster te worden verwezen.

169    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Franse Republiek haar eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekers worden verwezen in de kosten.

3)      De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.

Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 september 2007.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Frans.