Language of document : ECLI:EU:T:2007:298

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

27 september 2007 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Melk – Extra heffing – Referentiehoeveelheid – Verordening (EEG) nr. 2187/93 – Vergoeding van producenten – Schorsing van verjaring”

In de gevoegde zaken T‑8/95 en T‑9/95,

Wilhelm Pelle, wonende te Kluse-Ahlen (Duitsland),

Ernst-Reinhard Konrad, wonende te Löllbach (Duitsland),

vertegenwoordigd door B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en W. Haneklaus, advocaten,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Brautigam en A.‑M. Colaert, vervolgens door A.‑M. Colaert, als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Booß en M. Niejahr, als gemachtigden, vervolgens door T. van Rijn en M. Niejahr, aanvankelijk bijgestaan door H.‑J. Rabe, G. Berrisch en M. Núñez-Müller,

verweerders,

betreffende beroepen krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 januari 2007,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

 Stelsel van de referentiehoeveelheden

1        Verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1), voorzag in de toekenning van een niet-leverings‑ of omschakelingspremie aan producenten die zich ertoe verbonden, gedurende vijf jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen, respectievelijk gedurende vier jaar geen melk of zuivelproducten in de handel te brengen en hun melkveebestand op de rundvleesproductie om te schakelen.

2        Melkproducenten die uit hoofde van verordening nr. 1078/77 een verbintenis zijn aangegaan, zijn de zogenoemde „SLOM-producenten”; het acroniem SLOM komt van de uitdrukking „slachten en omschakelen”, die hun verplichtingen in het kader van de niet-leverings‑ of omschakelingsregeling omschrijft.

3        Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), werd met ingang van 1 april 1984 een extra heffing ingesteld op de hoeveelheden melk die werden geleverd boven een bepaalde referentiehoeveelheid, die voor elke koper binnen de grenzen van een aan elke lidstaat gegarandeerde totale hoeveelheid werd bepaald. De van de extra heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid was gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die in het referentiejaar hetzij door een producent was geleverd, hetzij door een melkfabriek was gekocht, naargelang van de door de lidstaat gekozen formule. Het referentiejaar voor de Bondsrepubliek Duitsland was 1983.

4        De nadere voorschriften voor de toepassing van de extra heffing bedoeld in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13), werden vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB L 132, blz. 11).

5        De producenten die ingevolge een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis geen melk hadden geleverd gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar, waren uitgesloten van de toekenning van een referentiehoeveelheid.

6        Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig, voor zover zij niet voorzag in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd.

7        Naar aanleiding van de arresten Mulder I en Von Deetzen (punt 6 supra) stelde de Raad op 20 maart 1989 verordening (EEG) nr. 764/89 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vast, die op 29 maart 1989 in werking is getreden. Hiermee wilde hij het mogelijk maken dat aan de in die arresten bedoelde categorie producenten een specifieke referentiehoeveelheid werd toegekend van 60 % van hun productie in de loop van de twaalf maanden voorafgaande aan hun uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis tot niet-levering of omschakeling.

8        De producenten die verbintenissen tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan en die ingevolge verordening nr. 764/89 een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid hebben ontvangen, worden „SLOM I-producenten” genoemd.

 Vergoedings‑ en verjaringsregeling

9        Bij interlocutoir arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑3061; hierna: „arrest Mulder II”), verklaarde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan en vervolgens ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, geen melk in de handel hadden kunnen brengen. Het Hof verzocht partijen de bedragen die moesten worden betaald, in gemeen overleg vast te stellen.

10      Naar aanleiding van dit arrest maakten de Raad en de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 (PB C 198, blz. 4; hierna: „mededeling van 5 augustus 1992”) bekend. Deze mededeling luidt:

„Naar aanleiding van het arrest [Mulder II (punt 9 supra)] achten de instellingen van de Gemeenschap het noodzakelijk om betrokkenen het volgende mee te delen:

1)      Het Hof van Justitie heeft erkend dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel [288 EG] geldt ten aanzien van iedere producent als gedefinieerd in artikel 12, sub c, van verordening (EEG) nr. 857/84, die vergoedbare schade heeft geleden in de zin van voornoemd arrest, doordat hij niet tijdig een melkquotum heeft kunnen ontvangen als gevolg van zijn deelneming aan het bij verordening (EEG) nr. 1078/77 ingevoerde stelsel, en die voldoet aan de criteria en voorwaarden die voortvloeien uit genoemd arrest.

2)      De instellingen gaan ten opzichte van iedere in punt 1 bedoelde producent de verbintenis aan om tot het verstrijken van de in punt 3 bedoelde termijn, geen beroep te doen op verjaring op grond van artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie [(thans artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie)], voor zover het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van deze mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen of op de datum waarop de producent zich reeds tot een van de instellingen heeft gewend.

3)      Met het oog op volledige uitvoering van het arrest [Mulder II (punt 9 supra)], zullen de instellingen de praktische bepalingen vaststellen voor de schadeloosstelling van de betrokkenen, met inbegrip van rentevergoeding.

De instellingen zullen preciseren bij welke autoriteiten en binnen welke termijn de verzoeken zullen moeten worden ingediend. De producenten kunnen ervan verzekerd zijn dat de mogelijkheden om hun rechten te doen erkennen niet worden aangetast, wanneer zij zich niet vóór het begin van bovenbedoelde termijn kenbaar maken bij de instellingen van de Gemeenschap of de nationale overheid.”

11      Naar aanleiding van de mededeling van 5 augustus 1992 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vastgesteld. Deze verordening voorzag in een voorstel aan producenten aan wie een definitieve specifieke referentiehoeveelheid was toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hadden geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II (punt 9 supra) bedoelde regeling.

12      Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2187/93 bepaalt:

„De producent zendt zijn [vergoedings]aanvraag aan de bevoegde [nationale] instantie. De aanvraag van de producent moet op straffe van weigering uiterlijk op 30 september 1993 bij de bevoegde instantie binnen zijn.

De in artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde verjaring begint voor alle producenten opnieuw te lopen op de in de eerste alinea genoemde datum, wanneer de in die alinea bedoelde aanvraag niet vóór die datum is ingediend, tenzij de verjaring is gestuit door een verzoek bij het Hof van Justitie overeenkomstig bovengenoemd artikel 43.”

13      Artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 luidt:

„De in artikel 10 bedoelde bevoegde instantie doet de producent uiterlijk vier maanden na de ontvangst van de aanvraag namens en voor rekening van de Raad en van de Commissie een vergoedingsvoorstel [...]”

14      Artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 bepaalt:

„Wanneer het voorstel niet binnen twee maanden na de ontvangst ervan wordt aangenomen, zijn de betrokken instellingen van de Gemeenschap er niet meer door gebonden.”

15      Artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie (hierna: „Statuut van het Hof”) luidt als volgt:

„De vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Gemeenschappen. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 230 [EG] [...]; artikel 232, tweede alinea, [EG] [...] is van overeenkomstige toepassing.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

16      Verzoekers zijn in Duitsland gevestigde melkproducenten. In het kader van verordening nr. 1078/77 zijn zij een verbintenis tot niet-levering aangegaan, die voor verzoeker in zaak T‑8/95 op 1 maart 1985 en voor verzoeker in zaak T‑9/95 op 30 juni 1984 is verstreken. Aangezien zij SLOM I-producenten zijn, hebben zij een specifieke referentiehoeveelheid verkregen op grond van verordening nr. 764/89.

17      Bij brief van 23 december 1991 aan de verwerende instellingen heeft verzoeker in zaak T‑8/95 schadevergoeding gevorderd van de Gemeenschap. Bij brief van 4 december 1990 deed ook verzoeker in zaak T‑9/95 dit. Bij brieven van 13 januari 1992 (zaak T‑8/95) en 20 december 1990 (zaak T‑9/95) heeft de Raad geweigerd verzoekers een vergoeding toe te kennen, en bij brieven van 16 januari 1992 (zaak T‑8/95) en 19 december 1990 (zaak T‑9/95), deed de Commissie hetzelfde. In die brieven verklaarden de verwerende instellingen zich eveneens bereid af te zien van een beroep op verjaring tot na het verstrijken van een termijn van 3 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het arrest Mulder II (punt 9 supra). Deze in de tijd beperkte afstand gold evenwel enkel voor de verzoeken die nog niet waren verjaard op de datum van voormelde brieven.

18      Na de vaststelling van verordening nr. 2187/93 hebben verzoekers op grond van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van die verordening vergoedingsaanvragen ingediend bij de bevoegde Duitse instantie.

19      Bij brieven van 17 december 1993 (zaak T‑8/95) en 2 december 1993 (zaak T‑9/95) heeft de Duitse instantie op grond van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 namens en voor rekening van de Gemeenschap aan verzoekers forfaitaire vergoedingsvoorstellen toegezonden.

20      Verzoekers lieten de in artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 vastgestelde termijn van twee maanden verlopen. De in het vorige punt vermelde vergoedingsvoorstellen werden aldus impliciet afgewezen.

 Procesverloop

21      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 januari 1995, hebben verzoekers onderhavige beroepen ingesteld.

22      Bij beschikking van de Eerste kamer van 3 juli 1995 heeft het Gerecht de behandeling van de zaken geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof in de zaken Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90). Het arrest van het Hof van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203), heeft een einde gemaakt aan de schorsing.

23      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van 6 juli 1995 zijn de zaken T‑366/94, T‑3/95, T‑7/95, T‑8/95, T‑9/95, T‑14/95, T‑16/95, T‑20/95, T‑22/95, T‑100/95, T‑120/95 en T‑124/95 gevoegd. De zaken T‑366/94, T‑3/95, T‑7/95, T‑14/95, T‑16/95, T‑20/95, T‑22/95, T‑100/95, T‑120/95 en T‑124/95 zijn inmiddels doorgehaald in het register van het Gerecht.

24      Bij beschikking van de Vierde kamer van 10 april 2000 heeft het Gerecht de behandeling van de zaken geschorst tot de uitspraak van het Gerecht in de zaak Rudolph/Raad en Commissie (T‑187/94). Het arrest van 7 februari 2002, Rudolph/Raad en Commissie (T‑187/94, Jurispr. blz. II‑367), heeft een einde gemaakt aan de schorsing.

25      Op 2 juli 2003 heeft het Gerecht besloten de onderhavige zaken te verwijzen naar een uit drie rechters bestaande kamer, in casu de Eerste kamer.

26      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn verwezen.

27      Op 20 september 2006 heeft het Gerecht de partijen schriftelijk verzocht om standpunt te bepalen over de invloed van het arrest van het Hof van 28 oktober 2004, van den Berg/Raad en Commissie (C‑164/01 P, Jurispr. blz. I‑10225; hierna: „arrest van den Berg”), op de berekening van de verjaringstermijn in de onderhavige zaken. De partijen hebben binnen de gestelde termijnen gevolg gegeven aan dit verzoek.

28      Partijen hebben ter terechtzitting van 23 januari 2007 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

 Conclusies van partijen

29      In zaak T‑8/95 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

–        de verwerende instellingen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een SLOM I-vergoeding voor de periode van 2 maart 1985 tot 29 maart 1989, ten bedrage van 81 159,764 Duitse mark (DEM), vermeerderd met 8 % vertragingsrente per jaar vanaf 19 mei 1992;

–        de verwerende instellingen hoofdelijk in de kosten te verwijzen.

30      In die zaak preciseert verzoeker in zijn repliek dat hij aanspraak maakt op schadevergoeding voor de periode van 31 december 1986 tot 29 maart 1989.

31      In zaak T‑9/95 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

–        de verwerende instellingen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een SLOM I-vergoeding voor de periode van 1 juli 1984 tot 29 maart 1989, ten bedrage van 83 670,155 DEM, vermeerderd met 8 % vertragingsrente per jaar vanaf 19 mei 1992;

–        de verwerende instellingen hoofdelijk in de kosten te verwijzen.

32      In die zaak preciseert verzoeker in zijn repliek dat hij aanspraak maakt op schadevergoeding voor de periode van 7 december 1985 tot 29 maart 1989.

33      In de twee zaken vorderen verzoekers bovendien dat het Gerecht deze zou voegen met de zaak Hülseberg e.a./Raad en Commissie (T‑77/93) en de behandeling van de onderhavige zaken zou schorsen tot de uitspraak in die zaak. De zaak Hülseberg e.a./Raad en Commissie is evenwel bij beschikking van 4 februari 1997 doorgehaald in het register van het Gerecht.

34      In de zaken T‑8/95 en T‑9/95 concluderen de verwerende instellingen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Argumenten van partijen

35      Onder verwijzing naar het arrest Mulder II (punt 9 supra) betogen verzoekers dat zij in hun hoedanigheid van SLOM I-producenten recht hebben op schadeloosstelling. Het feit dat de nationale instantie een vergoedingsvoorstel uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 heeft gedaan, bevestigt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Dat verzoekers hebben geweigerd om dit voorstel te aanvaarden doet niet af aan hun recht op schadevergoeding.

36      Wat de schade betreft die zij stellen te hebben geleden, betogen verzoekers dat wegens plaatsgebrek op hun bedrijf geen alternatieve productie mogelijk was, zodat de geleden schade aanzienlijk groter is dan de vergoeding waarin verordening nr. 2187/93 voorziet.

37      Volgens verzoekers zijn hun aanvragen bovendien niet verjaard. Tot staving daarvan betogen zij onder verwijzing naar de voorwaarden voor de verjaring op grond van artikel 43 van het Statuut van het Hof in de eerste plaats dat zij gewone burgers zijn en dat er dus niet kan worden van uitgegaan dat zij vóór de uitspraak van het arrest Mulder II (punt 9 supra) op 19 mei 1992 hadden moeten weten dat aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding was voldaan.

38      In de tweede plaats betogen verzoekers dat uit artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2187/93 volgt dat de verjaringstermijn van vijf jaar uit artikel 43 van het Statuut van het Hof opnieuw is beginnen lopen op 30 september 1993 ten aanzien van alle melkproducenten die hun aanvraag of hun beroep niet vóór die datum hadden ingediend respectievelijk ingeleid. De verjaringstermijn verstreek bijgevolg pas in 1998, zodat de op 23 januari 1995 ingestelde beroepen niet zijn verjaard.

39      In de derde plaats betogen verzoekers dat de in artikel 43, derde zin, van het Statuut van het Hof vermelde termijn van twee maanden slechts geldt wanneer een instelling een eerder gedaan verzoek afwijst. Volgens verzoekers is het vergoedingsvoorstel dat hun uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 werd gedaan, geen dergelijke afwijzende beslissing. Hun eerder gedane verzoeken van 23 december 1991 (zaak T‑8/95) en 4 december 1990 (zaak T‑9/95) zijn dus nog niet afgewezen door de verwerende instellingen. Bovendien is een aanvraag op grond van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 geen eerder gedaan verzoek in de zin van artikel 43 van het Statuut van het Hof, zodat het voorstel uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 noch het verstrijken van de in de derde alinea van die bepaling vastgestelde termijn van twee maanden een afwijzend besluit in de zin van artikel 43 van het Statuut van het Hof vormt. De in artikel 43 van het Statuut van het Hof vastgestelde termijn van twee maanden voor de instelling van een beroep is derhalve niet van toepassing.

40      In de vierde plaats betogen verzoekers subsidiair dat zij verschoonbaar hebben gedwaald betreffende het begin van de beroepstermijn. De verwerende instellingen hebben zich immers aldus gedragen dat dit gedrag, op zich of in een beslissende mate, bij verzoekers, die te goeder trouw waren en alle zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (arrest Gerecht van 29 mei 1991, Bayer/Commissie, T‑12/90, Jurispr. blz. II‑219, punt 29, en beschikking Gerecht van 29 september 1999, Evans e.a./Commissie, T‑148/98 en T‑162/98, Jurispr. blz. II‑2837, punt 31).

41      Zij stellen dat de verwerende instellingen, waar zij de vaststelling van een forfaitair vergoedingsstelsel in het vooruitzicht hebben gesteld, van de benadeelde melkproducenten hebben verlangd dat zij geen vergoedingsaanvraag zouden indienen en evenmin een beroep tot schadevergoeding zouden instellen. Bedoeld stelsel kwam tot stand met de vaststelling van de mededeling van 5 augustus 1992 en van verordening nr. 2187/93. De verwerende instellingen waren zich ervan bewust dat de schade zich vaak in de jaren 1984 en 1985 had voorgedaan, maar hebben meermaals verklaard dat zij zich niet op verjaring zouden beroepen. Volgens verzoekers kon een marktdeelnemer met normale kennis van zaken er derhalve van uitgaan dat uitstel van het tijdstip waarop hij schadevergoeding vorderde niet zou leiden tot verval van zijn recht om een beroep in te stellen.

42      Aangezien de bewoordingen van artikel 10, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2187/93 erop wijzen dat op 30 september 1993 een nieuwe termijn van vijf jaar begon te lopen, kon een marktdeelnemer met normale kennis van zaken bovendien de jurisprudentiële ontwikkeling in het arrest van het Gerecht van 25 november 1998, Steffens/Raad en Commissie (T‑222/97, Jurispr. blz. II‑4175), niet voorzien.

43      In de vijfde plaats voeren verzoekers aan dat de Gemeenschap overeenkomstig de beginselen van Europees contractenrecht [Principles of European Contract Law, Parts 1 and 2, Lando, O., en Beale, H., (ed.), 2000; ZEuP 1995, blz. 8644, en ZEuP 2000, blz. 675], niet langer gerechtigd is de verjaring aan te voeren, aangezien zij door de vaststelling van verordening nr. 2187/93 het beginsel heeft erkend dat de schadelijdende melkproducenten recht hadden op schadevergoeding.

44      In antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht (zie punt 27 supra) hebben verzoekers in hun brieven van 5 oktober 2006 gesteld dat het arrest van den Berg (punt 27 supra) aldus moest worden uitgelegd dat bij de berekening van de verjaringstermijn van vijf jaar geen rekening kon worden gehouden met de periode tussen de stuiting van de verjaring en 30 september 1993. Uit de toepassing van de in dat arrest neergelegde beginselen volgt dat verzoekers’ aanspraken op schadevergoeding slechts ten dele zijn verjaard.

45      De verwerende instellingen betwisten niet dat verzoekers tot de groep producenten behoren die naar aanleiding van het arrest Mulder II (punt 9 supra) in beginsel recht hebben op vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van hun tijdelijke uitsluiting van de melkproductie. Zij zijn echter van mening dat uit de arresten van het Gerecht Steffens/Raad en Commissie (punt 42 supra) en Rudolph/Raad en Commissie (punt 24 supra) en het arrest van het Gerecht van 7 februari 2002, Kustermann/Raad en Commissie (T‑201/94, Jurispr. blz. II‑415), volgt dat verzoekers’ rechten op schadevergoeding volledig zijn verjaard. De onderhavige beroepen zijn derhalve niet-ontvankelijk.

46      De verwerende instellingen wijzen erop dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 43 van het Statuut van het Hof begint te lopen zodra aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht van de Gemeenschap is voldaan. Wanneer, zoals in casu, de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, moeten de schadelijke gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arrest Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punt 31). Dienaangaande preciseren zij dat ten aanzien van de SLOM I-producenten aan bedoelde voorwaarden was voldaan toen zij ingevolge verordening nr. 857/84 voor het eerst werden verhinderd de melkproductie te hervatten, dus de dag na afloop van hun respectieve verbintenissen tot niet-levering of omschakeling, maar niet vóór 1 april 1984 (arresten Gerecht van 16 april 1997, Saint en Murray/Raad en Commissie, T‑554/93, Jurispr. blz. II‑563, punt 87, en Hartmann/Raad en Commissie, T‑20/94, Jurispr. blz. II‑595, punten 2 en 130). Aangezien de verbintenissen tot niet-levering of omschakeling van verzoekers in de zaken T‑8/95 en T‑9/95 respectievelijk op 1 maart 1985 en 30 juni 1984 waren verstreken, liep de verjaringstermijn vanaf 2 maart 1985 in zaak T‑8/95 en vanaf 1 juli 1984 in zaak T‑9/95.

47      De schade die de Gemeenschap aan de melkproducenten heeft berokkend, deed zich echter elke dag opnieuw voor, zolang de producenten geen referentiehoeveelheid werd toegewezen. In casu konden SLOM I-producenten, zoals verzoekers, geen melk produceren tot de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 op 29 maart 1989.

48      Om vast te stellen voor welke schade uit de periode van 2 maart 1985 tot 29 maart 1989 (zaak T‑8/95) respectievelijk de periode van 1 juli 1984 tot 29 maart 1989 (zaak T‑9/95) de schadevorderingen eventueel zijn verjaard, wijzen de verwerende instellingen erop dat zij in hun antwoorden op de schadevorderingen van verzoekers in de zaken T‑8/95 en T‑9/95 van respectievelijk 23 december 1991 en 4 december 1990, ervan afzagen om een beroep te doen op verjaring tot na het verstrijken van een termijn van 3 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van het arrest Mulder II (punt 9 supra). Aangezien het arrest op 17 juni 1992 is bekendgemaakt in het Publicatieblad, verstreek de geldigheidsduur van bedoelde afstand op 17 september 1992. Ondertussen hadden de verwerende instellingen zich evenwel in de mededeling van 5 augustus 1992 ertoe verbonden om ten aanzien van alle SLOM-producenten die door het arrest Mulder II (punt 9 supra) werden geraakt, geen beroep te doen op verjaring tot de vaststelling van de praktische bepalingen voor hun schadeloosstelling. Voor producenten, zoals verzoekers, ten aanzien waarvan de verwerende instellingen zich bereid hadden verklaard om tot 17 september 1992 geen beroep te doen op de verjaring, werd de geldigheidsduur van die afstand aldus verlengd tot de vaststelling van de praktische bepalingen voor hun schadeloosstelling. De praktische bepalingen waarvan sprake in de mededeling van 5 augustus 1992 werden vastgesteld bij verordening nr. 2187/93.

49      De verwerende instellingen benadrukken bovendien dat verzoekers het vergoedingsvoorstel dat hun op grond van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 werd gedaan niet binnen de in de derde alinea van die bepaling vastgestelde termijn van twee maanden hebben aanvaard, en evenmin binnen twee maanden na het verstrijken van die termijn een beroep tot schadevergoeding hebben ingesteld. In die omstandigheden werd de verjaringstermijn van artikel 43 van het Statuut van het Hof niet gestuit door de mededeling van 5 augustus 1992 en bijgevolg evenmin door de vorderingen van verzoekers in hun brieven van 23 december 1991 (zaak T‑8/95) respectievelijk 4 december 1990 (zaak T‑9/95) (arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 137; Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punten 37‑40; Rudolph/Raad en Commissie, punt 24 supra, punten 60‑64, en Kustermann/Raad en Commissie, punt 45 supra, punten 72‑76). De verjaringstermijn werd pas gestuit door de instelling van de beroepen op 23 januari 1995.

50      Volgens de verwerende instellingen volgt hieruit dat verzoekers’ rechten op schadevergoeding die meer dan vijf jaar vóór de stuiting van de verjaring zijn ontstaan, verjaard zijn. Gezien het feit dat de verjaring pas op 23 januari 1995 werd gestuit door de instelling van de beroepen, zijn alle rechten van vóór 23 januari 1990 verjaard. Aangezien verzoekers slechts een vergoeding kunnen vorderen voor de periode van 2 maart 1985 (zaak T‑8/95) respectievelijk 1 juli 1984 (zaak T‑9/95) tot 29 maart 1989, zijn hun rechten dus volledig verjaard. Derhalve moeten de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.

51      In hun dupliek voegen de verwerende instellingen in de eerste plaats hieraan toe dat de uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2187/93, in die zin dat op 30 september 1993 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar was beginnen lopen, onverenigbaar is met artikel 43 van Statuut van het Hof.

52      In de tweede plaats stellen zij dat het argument van verzoekers dat is gebaseerd op de in artikel 43, derde zin, van het Statuut van het Hof vermelde termijn van twee maanden, niet verklaart waarom verzoekers een nieuwe verjaringstermijn zouden genieten wanneer zij een vergoedingsvoorstel afwijzen. De Commissie brengt in dit verband in herinnering dat uit het arrest Steffens/Raad en Commissie (punt 42 supra, punt 40) blijkt dat de afstand door de verwerende instellingen van het beroep op verjaring een eenzijdige handeling is die geen gevolgen meer had na afloop van de periode voor de aanvaarding van het vergoedingsvoorstel.

53      In de derde plaats zijn verwerende instellingen van mening dat de dwaling van verzoekers betreffende het begin van de verjaringstermijn niet verschoonbaar is. Verzoekers hebben immers nalatig gehandeld.

54      In de vierde plaats betogen de verwerende instellingen betreffende de gestelde toepassing van de beginselen van Europees contractenrecht dat deze in casu geen toepassing kunnen vinden. De Commissie wijst in dat verband erop dat tussen de verwerende instellingen en verzoekers geen contractuele verhouding bestaat.

55      In antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht (zie punt 27 supra) stellen de verwerende instellingen in hun brieven van 5 oktober 2006 dat het arrest van den Berg (punt 27 supra) niet relevant is voor de berekening van de verjaringstermijn in de onderhavige zaken. De Commissie preciseert in dat verband dat het arrest van den Berg (punt 27 supra, punt 100) uitdrukkelijk het geval betrof dat geen aanvraag in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2187/93 werd gedaan. Aangezien de producenten in de onderhavige zaken een dergelijke aanvraag hebben ingediend kan de oplossing waarvoor in het arrest van den Berg (punt 27 supra) is gekozen niet op hen worden toegepast en moet de verjaringstermijn uitsluitend worden berekend in het licht van de in punt 49 supra aangehaalde rechtspraak van het Gerecht.

56      De Commissie voegt hieraan toe dat indien de oplossing uit het arrest van den Berg (punt 27 supra) zou moeten worden toegepast, bij de berekening van de verjaringstermijn rekening zou moeten worden gehouden met een schorsing van de verjaringstermijn vanaf de dag van verzending van het antwoord van de Commissie op verzoekers’ oorspronkelijke verzoek van 23 december 1991 in zaak T‑8/95 en 4 december 1990 in zaak T‑9/95. De verjaring zou dan geschorst zijn vanaf 16 januari 1992 in zaak T‑8/95 en 19 december 1990 in zaak T‑9/95. Ter terechtzitting heeft de Commissie evenwel erkend dat voor het begin van de schorsing van de verjaring ook kon worden uitgegaan van het tijdstip waarop de verwerende instellingen het oorspronkelijke verzoek van verzoekers hadden ontvangen, te weten 31 december 1991 in zaak T‑8/95 en 7 december 1990 in zaak T‑9/95. De schorsing van de verjaring in de zin van het arrest van den Berg (punt 27 supra) eindigde hetzij op 30 september 1993 voor de twee zaken, hetzij bij het verstrijken van de periode voor de aanvaarding van het vergoedingsvoorstel uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93. Naargelang wordt uitgegaan van deze twee laatste hypotheses en van de datum van ontvangst van het antwoord van de Commissie op het oorspronkelijke verzoek van verzoekers als vertrekpunt voor de schorsing van de verjaring, zijn in zaak T‑8/95 alle rechten op schadevergoeding verjaard die vóór 5 mei 1988 dan wel vóór 18 december 1987 zijn ontstaan. Hetzelfde geldt in zaak T‑9/95 voor de rechten op schadevergoeding die vóór 12 april 1987 dan wel vóór 8 december 1986 zijn ontstaan.

 Beoordeling door het Gerecht

57      Blijkens het arrest Mulder II (punt 9 supra) geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die te vergoeden schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 71, en Rudolph/Raad en Commissie, punt 24 supra, punt 45).

58      Vaststaat dat verzoekers in dezelfde situatie verkeren als de producenten voor wie het arrest Mulder II (punt 9 supra) geldt.

59      Bijgevolg hebben verzoekers er recht op, dat hun schade door verwerende instellingen wordt vergoed, voor zover hun vorderingen niet zijn verjaard.

60      Onderzocht moet dus worden, of en in hoeverre de betrokken vorderingen zijn verjaard.

61      Er zij aan herinnerd dat de verjaringstermijn van artikel 43 van het Statuut van het Hof niet kan ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, niet voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan. Deze voorwaarden betreffen het bestaan van onrechtmatig gedrag van de gemeenschapsinstellingen, werkelijke schade en een causaal verband daartussen (arrest Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 107).

62      Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de schade als gevolg van de onmogelijkheid om een referentiehoeveelheid te exploiteren is geleden vanaf de dag waarop de betrokken producent, na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis, de melkleveringen had kunnen hervatten zonder de extra heffing te betalen, wanneer hem een dergelijke hoeveelheid niet was geweigerd. Vanaf die datum is dus aan alle voorwaarden voor een schadevergoedingsactie tegen de Gemeenschap voldaan (beschikking Gerecht van 19 september 2001, Jestädt/Raad en Commissie, T‑332/99, Jurispr. blz. II‑2561, punt 41; zie ook in die zin arresten Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 87, en Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 130).

63      Bijgevolg begon de verjaringstermijn in de onderhavige zaken te lopen op 2 maart 1985 in zaak T‑8/95 en op 1 juli 1984 in zaak T‑9/95, de dag na het verstrijken van de niet-leveringsverbintenissen van verzoekers. Op die tijdstippen begon verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, verzoekers immers schade te berokkenen, doordat hun werd verhinderd de melklevering te hervatten (zie in die zin arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 130, en Rudolph/Raad en Commissie, punt 24 supra, punt 50; beschikking Jestädt/Raad en Commissie, punt 62 supra, punt 42).

64      De omstandigheid dat verzoekers vóór de uitspraak van het arrest Mulder II (punt 9 supra) niet wisten dat aan de voorwaarden voor het instellen van een schadevergoedingsactie tegen de Gemeenschap was voldaan, heeft geen gevolgen voor het beginpunt bij de berekening van de verjaringstermijn, aangezien verzoekers in de zaken T‑8/95 en T‑9/95 in casu niet konden betwijfelen dat de onmogelijkheid om vanaf 2 maart 1985 respectievelijk 1 juli 1984 melk te leveren het gevolg was van de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 (zie in die zin arresten Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 85, en Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 112).

65      Met het oog op de bepaling van de periode gedurende welke schade is geleden, moet worden vastgesteld dat die schade niet in één keer is ontstaan. Zij heeft zich gedurende een bepaalde periode voorgedaan, namelijk zolang verzoekers geen referentiehoeveelheid konden verkrijgen, te weten in casu tot 28 maart 1989, de dag vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, die, doordat op grond daarvan specifieke referentiehoeveelheden aan de SLOM I-producenten konden worden toegekend, een einde aan de door verzoekers geleden schade heeft gemaakt. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan (zie in die zin arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punten 132 en 140; Kustermann/Raad en Commissie, punt 45 supra, punten 63 en 77, en Rudolph/Raad en Commissie, punt 24 supra, punt 65).

66      De periode waarin verzoekers schade hebben geleden ingevolge de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, is derhalve, wat verzoeker in zaak T‑8/95 betreft, van 2 maart 1985 tot en met 28 maart 1989 en, wat verzoeker in zaak T‑9/95 betreft, van 1 juli 1984 tot en met 28 maart 1989.

67      Om te beoordelen voor welke schade uit de in het vorige punt vermelde tijdvakken de schadevorderingen zijn verjaard, zij eraan herinnerd dat de verjaring volgens artikel 43 van het Statuut van het Hof wordt gestuit door een bij de gemeenschapsrechter ingesteld beroep dan wel door een eerder gedaan verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande evenwel dat in het laatste geval de stuiting alleen intreedt indien na dit verzoek binnen de in artikel 230 EG en artikel 232 EG gestelde termijnen beroep wordt ingesteld (arrest Hof van 5 april 1973, Giordano/Commissie, 11/72, Jurispr. blz. 417, punt 6; arresten Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punten 35 en 42, en Kustermann/Raad en Commissie, punt 45 supra, punt 67).

68      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoekers’ brieven van 23 december 1991 (zaak T‑8/95) en 4 december 1990 (zaak T‑9/95) een eerder gedaan verzoek in de zin van artikel 43 van het Statuut van het Hof zijn, en dat de Raad dit eerder gedaan verzoek heeft afgewezen bij brieven van 13 januari 1992 (zaak T‑8/95) en 20 december 1990 (zaak T‑9/95). De Commissie deed hetzelfde bij brieven van 16 januari 1992 (zaak T‑8/95) en 19 december 1990 (zaak T‑9/95).

69      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de verwerende instellingen zich in de in het vorige punt vermelde brieven bereid verklaarden om jegens verzoekers af te zien van een beroep op verjaring tot na het verstrijken van een termijn van 3 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van het arrest Mulder II (punt 9 supra). De geldigheidsduur van die afstand werd vóór het verstrijken ervan echter verlengd door de mededeling van 5 augustus 1992. In die mededeling gingen de verwerende instellingen immers jegens iedere producent die voldeed aan de voorwaarden van het arrest Mulder II (punt 9 supra) en wiens recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op 5 augustus 1992, de verbintenis aan om tot de vaststelling van de praktische bepalingen voor de schadeloosstelling van de betrokken productenten geen beroep te doen op de in artikel 43 van het Statuut van het Hof van Justitie voorziene verjaring (arrest Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punten 90).

70      Die bepalingen zijn vastgesteld bij verordening nr. 2187/93. Ingevolge artikel 10, lid 2, tweede alinea, van deze verordening is ten aanzien van de producenten die geen vergoedingsaanvraag overeenkomstig de verordening hebben ingediend, de periode waarvoor de instellingen zich ertoe hadden verbonden geen beroep te doen op verjaring, geëindigd op 30 september 1993 (arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 137, en Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 91). Wat daarentegen de producenten betreft die een aanvraag uit hoofde van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 hebben ingediend, is deze zelfbeperking geëindigd bij het verstrijken van de termijn voor aanvaarding van het vergoedingsvoorstel uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 (arresten Gerecht Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 137; Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 91, en Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punt 40, en arrest Gerecht van 7 februari 2002, Schulte/Raad en Commissie, T‑261/94, Jurispr. blz. II‑441, punt 67). In overeenstemming met artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 verstreek deze laatste termijn twee maanden na de ontvangst van het vergoedingsvoorstel, dat overeenkomstig artikel 14, eerste alinea, van die verordening zelf binnen vier maanden na de ontvangst van het verzoek moest worden gedaan.

71      Anders dan verzoekers stellen, heeft de mededeling van 5 augustus 1992 niet tot gevolg dat op 30 september 1993 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begon te lopen (arrest van den Berg, punt 27 supra, punt 100; zie in die zin ook arrest Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punt 36).

72      Desalniettemin hebben de in de mededeling van 5 augustus 1992 vermelde afstand door de verwerende instellingen van hun recht om beroep te doen op verjaring, en de daaraan voorafgaande briefwisseling naar aanleiding van de eerder gedane verzoeken om schadevergoeding een invloed op de berekening van de verjaringstermijn.

73      Dienaangaande blijkt uit het arrest van den Berg (punt 27 supra) dat de schorsing van de verjaring ingevolge de eenzijdige afstand van het beroep op verjaring die de instellingen in de mededeling van 5 augustus 1992 en eventueel ook in daaraan voorafgaande briefwisseling hebben gedaan, blijft gelden ongeacht het tijdstip waarop verzoeker het beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht heeft ingesteld (arrest van den Berg, punt 27 supra, punten 100 en 101).

74      Wat de vraag betreft of de oplossing uit het arrest van den Berg (punt 27 supra) in casu toepassing vindt, hebben de verwerende instellingen benadrukt dat de verzoekers in de onderhavige zaken, anders dan de verzoeker in de zaak waarin dat arrest is gewezen, een verzoek in de zin van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 hadden ingediend. Volgens de verwerende instellingen volgt hieruit dat de benadering waarvoor het Hof in het arrest van den Berg, (punt 27 supra) heeft gekozen niet zonder meer kan worden toegepast op de onderhavige zaken.

75      Dienaangaande zij opgemerkt dat het indienen van een vergoedingsaanvraag bij een gemeenschapsinstelling volgens vaste rechtspraak slechts meebrengt dat het verstrijken van de termijn van vijf jaar wordt gestuit, en niet dat de in artikel 43 van het Statuut van het Hof vastgestelde vijfjarige verjaringstermijn wordt verkort (arrest Giordano/Commissie, punt 67 supra, punten 6 en 7, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 30). Met het oog op de berekening van de verjaringstermijn mag de situatie van een melkproducent, zoals verzoekers in de onderhavige zaken, die uit hoofde van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 een vergoedingsaanvraag heeft ingediend, niet minder gunstig zijn dan die van een producent die geen dergelijke vergoedingsaanvraag heeft ingediend.

76      In die omstandigheden dient te worden aangenomen dat het Hof in zijn arrest van den Berg (punt 27 supra) het voordeel van de onvoorwaardelijke schorsing van de verjaring ingevolge de eenzijdige afstand door de verwerende instellingen niet heeft willen beperken tot slechts die categorie melkproducenten die geen vergoedingsaanvraag uit hoofde van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 heeft ingediend. Met de verwijzing naar het ontbreken van een aanvraag in punt 100 van zijn arrest beoogde het Hof immers enkel de uiterste datum van de schorsing van de verjaring ingevolge deze afstand vast te stellen, welke datum verschilt naar gelang al dan niet een aanvraag op grond van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 werd gedaan (zie punt 70 supra).

77      Ter terechtzitting hebben de verwerende instellingen voorts benadrukt dat de verzoeker in de zaak die tot het arrest van den Berg (punt 27 supra) heeft geleid, geen aanvraag op grond van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 had kunnen indienen, aangezien zijn situatie niet binnen de werkingssfeer van die verordening viel. Volgens de verwerende instellingen heeft het Hof evenwel in het arrest van den Berg (punt 27 supra) geoordeeld dat de verjaring ten aanzien van de verzoeker in die zaak was geschorst tot 30 september 1993, aangezien hij niet had kunnen voorzien dat zijn situatie niet door verordening nr. 2187/93 zou worden geregeld.

78      Deze omstandigheid kan echter geen grond opleveren om de oplossing uit het arrest van den Berg (punt 27 supra) niet toe te passen op de situatie van verzoekers in de onderhavige zaken. Verzoekers in de onderhavige zaken konden immers, net als de verzoeker in de zaak waarin dat arrest (punt 27 supra) is gewezen, de werkingssfeer van verordening nr. 2187/93 niet voorzien vóór de vaststelling ervan.

79      Bijgevolg moet in het licht van het arrest van den Berg (punt 27 supra) worden vastgesteld voor welke schade uit de periode tussen 2 maart 1985 en 28 maart 1989 (zaak T‑8/95) of tussen 1 juli 1984 en 28 maart 1989 (zaak T‑9/95) de schadevorderingen waren verjaard ten tijde van de indiening van de verzoekschriften, op 23 januari 1995.

80      Met het oog daarop moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoekers een eerder gedaan verzoek hebben gericht tot de verwerende instellingen, dat de vijfjarige verjaring heeft gestuit bij de ontvangst ervan door een van beide instellingen. Uit artikel 43 van het Statuut van het Hof en de rechtspraak blijkt immers dat de datum van ontvangst van het verzoek bepalend is voor de stuiting van de verjaring, en niet, zoals de verwerende instellingen hebben gesteld, de datum waarop de betrokken instelling dat verzoek heeft beantwoord (zie in die zin arresten van den Berg, punt 27 supra, punt 101, en Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 139).

81      Verzoeker in zaak T‑8/95 heeft dat verzoek bij brief van 23 december 1991 aan de verwerende instellingen gedaan. De Raad ontving die brief op 31 december 1991. De datum waarop de Commissie de brief heeft ontvangen, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Ter terechtzitting waren partijen het evenwel erover eens dat kan worden aangenomen dat de Commissie die brief eveneens op 31 december 1991 heeft ontvangen. Bij de ontvangst van het eerder gedaan verzoek was het recht op schadevergoeding bijgevolg verjaard wat de periode vóór 31 december 1986 betreft (zie in die zin arrest Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punten 139 en 140). Overigens moet worden vastgesteld dat verzoeker in zaak T‑8/95 in zijn repliek zelf heeft gepreciseerd schadevergoeding te vorderen voor de periode van 31 december 1986 tot 29 maart 1989.

82      In zaak T‑9/95 heeft verzoeker bij brief van 4 december 1990 een eerder gedaan verzoek tot de verwerende instellingen gericht. De Raad ontving deze brief op 7 december 1990. De datum waarop de Commissie de brief heeft ontvangen, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Ter terechtzitting waren partijen het evenwel erover eens dat kan worden aangenomen dat de Commissie die brief eveneens op 7 december 1990 heeft ontvangen. Bij de ontvangst van het eerder gedaan verzoek was het recht op schadevergoeding bijgevolg verjaard wat de periode vóór 7 december 1985 betreft (zie in die zin arrest Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punten 139 en 140). Overigens moet worden vastgesteld dat verzoeker in zaak T‑9/95 in zijn repliek zelf heeft gepreciseerd schadevergoeding te vorderen voor de periode van 7 december 1985 tot 29 maart 1989.

83      In de tweede plaats moet, overeenkomstig de in het arrest van den Berg (punt 27 supra, punten 100 en 101) gekozen oplossing, de periode tussen 31 december 1991 (zaak T‑8/95) respectievelijk 7 december 1990 (zaak T‑9/95) enerzijds en het tijdstip van het verstrijken van de verbintenis van verwerende instellingen om geen beroep te doen op verjaring anderzijds, buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de verjaringstermijn.

84      Anders dan in de zaak waarin het arrest van den Berg (punt 27 supra) is gewezen, hebben verzoekers een aanvraag uit hoofde van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 gedaan, en een voorstel op grond van artikel 14, eerste alinea, van die verordening ontvangen, dat zij stilzwijgend hebben afgewezen door de termijn voor de aanvaarding ervan te laten verlopen. In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat aan de schorsing van de verjaring een einde kwam bij het verstrijken van de periode voor het aanvaarden van het vergoedingsvoorstel dat op grond van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 was gedaan (arresten Hartmann/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 137; Saint en Murray/Raad en Commissie, punt 46 supra, punt 91; Steffens/Raad en Commissie, punt 42 supra, punt 40, en Schulte/Raad en Commissie, punt 70 supra, punt 67).

85      Vastgesteld moet worden dat het vergoedingsvoorstel op grond van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 bij brief van 17 december 1993 aan verzoeker in zaak T‑8/95 werd gedaan en door hem op 18 december 1993 werd ontvangen. De ontvangstdatum van het vergoedingsvoorstel dat bij brief van 2 december 1993 aan verzoeker in zaak T‑9/95 werd gedaan, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Ter terechtzitting waren de partijen het evenwel erover eens dat verzoeker in zaak T‑9/95 dat vergoedingsvoorstel op 3 december 1993 heeft ontvangen.

86      Aangezien een voorstel uit hoofde van artikel 14, eerste alinea, van verordening nr. 2187/93 op grond van artikel 14, derde alinea, van die verordening binnen twee maanden na de ontvangst ervan moest worden aanvaard, mag dus bij de berekening van de vijfjarige verjaringstermijn geen rekening worden gehouden met de periode tussen 31 december 1991 en 18 februari 1994, wat zaak T‑8/95 betreft, en met de periode tussen 7 december 1990 en 3 februari 1994, wat zaak T‑9/95 betreft.

87      Ter terechtzitting hebben verzoekers een vraag van het Gerecht in die zin beantwoord dat de periode gedurende welke de verjaring werd geschorst, met twee maanden moest worden verlengd ingevolge de in de arresten Rudolph/Raad en Commissie (punt 24 supra) en Kustermann/Raad en Commissie (punt 45 supra) geformuleerde beginselen.

88      In die arresten heeft het Gerecht echter enigermate de gevolgen willen opvangen van zijn benadering, die erin bestond dat de effecten van de schorsing van de verjaring verloren gingen indien geen beroep tot schadevergoeding werd ingesteld bij het Gerecht binnen de termijn waarover de verwerende instellingen beschikten om af te zien van een beroep op verjaring. Aldus was het Gerecht in die arresten van oordeel dat de toezegging van de instellingen om geen beroep op verjaring te doen bleef gelden voor de producenten die wegens de door de instellingen aangegane verbintenis om hun een vergoedingsvoorstel te doen, hadden gewacht met het instellen van een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht en die dit beroep vervolgens binnen een termijn van twee maanden na het verstrijken van de termijn voor aanvaarding van het voorstel bedoeld in artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 hadden ingesteld (arresten Kustermann/Raad en Commissie, punt 45 supra, punt 76, en Rudolph/Raad en Commissie, punt 24 supra, punt 64).

89      De in het vorige punt aangehaalde rechtspraak behoeft evenwel niet te worden toegepast in de onderhavige zaken, gelet op het feit dat de schorsing van de verjaring ingevolge de eenzijdige afstand door de instellingen van het beroep op verjaring conform het arrest van den Berg (punt 27 supra) blijft gelden ongeacht het tijdstip waarop verzoeker het beroep heeft ingesteld.

90      Gelet op het voorgaande was de verjaringstermijn in zaak T‑8/95 geschorst tussen 31 december 1991 en 18 februari 1994. Dit is een periode van twee jaar, één maand en achttien dagen. Wanneer deze periode wordt gevoegd bij de termijn van vijf jaar vóór de indiening van het verzoekschrift, op 23 januari 1995, moet worden vastgesteld dat de rechten op schadevergoeding van verzoeker in zaak T‑8/95 die vóór 5 december 1987 zijn ontstaan, verjaard zijn. Aangezien verzoeker in zaak T‑8/95 geen schade meer heeft geleden na 28 maart 1989 (zie punt 65 supra), moet hem vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, in de periode van 5 december 1987 tot en met 28 maart 1989.

91      In zaak T‑9/95 mag bij de berekening van de verjaringstermijn geen rekening worden gehouden met de periode tussen 7 december 1990 en 3 februari 1994. Dit is een periode van drie jaar, één maand en zesentwintig dagen. Wanneer deze periode wordt gevoegd bij de termijn van vijf jaar vóór de indiening van het verzoekschrift, op 23 januari 1995, moet worden vastgesteld dat de rechten op schadevergoeding van verzoeker in zaak T‑9/95 die vóór 27 november 1986 zijn ontstaan, verjaard zijn. Aangezien verzoeker in zaak T‑9/95 geen schade meer heeft geleden na 28 maart 1989 (zie punt 65 supra), moet hem vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, in de periode van 27 november 1986 tot en met 28 maart 1989.

92      Nu de vergoedingsaanvragen gedeeltelijk zijn verjaard, moet nog het subsidiaire argument van verzoekers worden onderzocht, volgens hetwelk zij een verschoonbare dwaling hebben begaan betreffende het begin van de verjaringstermijn.

93      Er zij aan herinnerd dat het begrip verschoonbare dwaling blijkens de rechtspraak eng moet worden uitgelegd en slechts betrekking kan hebben op uitzonderlijke omstandigheden, met name wanneer de betrokken instellingen zich aldus hebben gedragen, dat dit gedrag alleen of in doorslaggevende mate bij een burger te goeder trouw, die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid. In een dergelijk geval kan de administratie immers geen beroep doen op haar eigen schending van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel, die de oorzaak was van de dwaling van de burger (arrest Bayer/Commissie, punt 40 supra, punt 29, bevestigd bij arrest Hof van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, Jurispr. blz. I‑5619, punt 26; beschikking Gerecht van 19 september 2005, Air Bourbon/Commissie, T‑321/04, Jurispr. blz. II‑3469, punt 38).

94      In casu hebben de verwerende instellingen weliswaar het aantal beroepen in rechte willen beperken door in hun mededeling van 5 augustus 1992 te verklaren dat zij tijdelijk geen beroep zouden doen op verjaring, maar zij hebben nooit de vrijheid van de betrokken marktdeelnemers beperkt om bij de gemeenschapsrechter een beroep tot schadevergoeding in te stellen. Het argument van verzoekers dat de verwerende instellingen van de schadelijdende producenten hebben verlangd dat zij geen beroep zouden instellen, moet derhalve worden afgewezen.

95      Bovendien lieten de verwerende instellingen geen verwarring bestaan over de duur van hun verbintenis om geen beroep te doen op verjaring op grond van artikel 43 van het Statuut van het Hof. In hun mededeling van 5 augustus 1992 hebben zij immers aangekondigd dat de afstand gold tot de vaststelling van de praktische bepalingen voor de schadeloosstelling van de betrokken producenten.

96      Derhalve faalt verzoekers’ subsidiaire argument.

97      Ten slotte treft het argument ontleend aan de beginselen van Europees contractenrecht evenmin doel aangezien het beroep strekt tot schadeloosstelling van niet-contractuele schade.

98      Wat het bedrag van de door de verwerende instellingen te betalen schadevergoeding betreft, moet worden opgemerkt dat deze instellingen het niet nodig hebben geacht deze vraag tijdens de schriftelijke behandeling te onderzoeken, aangezien zij van mening waren dat de vorderingen volledig waren verjaard en verzoekers zich hoe dan ook bereid hadden verklaard om tot een overeenkomst te komen op basis van de beginselen van verordening nr. 2187/93. Ter terechtzitting hebben zij het Gerecht verzocht om, wanneer dit van oordeel zou zijn dat de vorderingen niet volledig waren verjaard, bij interlocutoir arrest vast te stellen welke periodes niet waren verjaard, teneinde de partijen in staat te stellen om tot een minnelijke regeling te komen betreffende het bedrag van de schadevergoeding.

99      Mitsdien verzoekt het Gerecht partijen te proberen binnen een termijn van zes maanden tot overeenstemming te komen betreffende de door verwerende instellingen aan verzoekers te betalen schadevergoeding. Bij gebreke van overeenstemming zullen partijen binnen die termijn hun berekeningen aan het Gerecht overleggen.

 Kosten

100    Gelet op hetgeen in punt 99 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Raad en de Commissie zijn gehouden de schade te vergoeden die Wilhelm Pelle en Ernst-Reinhard Konrad hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing, voor zover in deze verordeningen niet is voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand.

2)      Aan Wilhelm Pelle, verzoeker in zaak T‑8/95, moet vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 in de periode die op 5 december 1987 begint en op 28 maart 1989 eindigt.

3)      Aan Ernst-Reinhard Konrad, verzoeker in zaak T‑9/95, moet vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 in de periode die op 27 november 1986 begint en op 28 maart 1989 eindigt.

4)      Partijen zullen binnen zes maanden na dit arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, aan het Gerecht meedelen.

5)      Partijen zullen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht doen toekomen.

6)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2007.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Duits.