ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer uitgebreid)
16 september 1998 (1)
Mededinging Remailing Beroep tot nietigverklaring Gedeeltelijke
afwijzing van klacht Communautair belang
In zaak T-110/95,
International Express Carriers Conference (IECC), ondernemersvereniging naar
Zwitsers recht, gevestigd te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd door
É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en te
Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt,
advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
F. E. González-Díaz, lid van haar juridische dienst, en R. Caudwell, bij de
Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door R. Caudwell en
F. Mascardi, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als
gemachtigden, bijgestaan door N. Forwood QC, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,
Kirchberg,
ondersteund door
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd
door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, en ter terechtzitting
eveneens door N. Green, QC, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,
La Poste, vertegenwoordigd door H. Lehman en S. Rieuneau, advocaten te Parijs,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat
aldaar, Grand-Rue 31,
en
Post Office, vertegenwoordigd door U. Bourke, Solicitor of the Supreme Court of
England and Wales, en ter terechtzitting eveneens door S. Isaacs en S. Moore,
barristers, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en
Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie
van 17 februari 1995 houdende definitieve afwijzing van het gedeelte van
verzoeksters klacht van 13 juli 1988 waarbij deze opkwam tegen in oktober 1987
tussen verschillende openbare postexploitanten tot stand gekomen prijsafspraken,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki
en J. D. Cooke, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 mei 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten
A International Express Carriers Conference (IECC) en remailing
- 1.
- International Express Carriers Conference (IECC) is een organisatie die de
belangen vertegenwoordigt van bepaalde ondernemingen die exprespostdiensten
verrichten. Haar leden bieden onder meer diensten aan inzake remailing, die
hierin bestaan dat post uit land A wordt vervoerd naar het grondgebied van land B,
en aldaar wordt gepost bij de plaatselijke openbare postexploitant (hierna: OPE),
teneinde door deze laatste naar de bestemmeling op zijn eigen grondgebied te
worden vervoerd, dan wel naar een bestemming in land A of in land C.
- 2.
- Inzake remailing wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen drie
categorieën diensten:
remailing ABC: post uit land A wordt door particuliere ondernemingen
naar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde via het klassiek
internationaal postnetwerk naar land C te worden gebracht waar de
eindbestemmeling woont;
remailing ABB: post uit land A wordt door particuliere ondernemingen
naar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde naar de eindbestemmeling
te worden gebracht, die in land B woont;
remailing ABA: post uit land A wordt door particuliere ondernemingen
naar land B gebracht en aldaar gepost, teneinde via het klassiek
internationaal postnetwerk opnieuw naar land A te worden gebracht, waar
de eindbestemmeling woont.
- 3.
- Naast deze drie categorieën remailing, dient ook de zogeheten niet-fysieke
remailing te worden vermeld. Deze vorm van remailing houdt in, dat gegevens uit
land A langs elektronische weg worden doorgegeven naar land B, waar zij, al dan
niet na transformatie, op papier worden afgedrukt en vervolgens vervoerd naar de
post in land B of land C, teneinde via het klassieke internationale postnetwerk te
worden vervoerd naar land A, land B of land C, waar de eindbestemmeling woont.
B Eindkosten en Wereldpostverdrag
- 4.
- Het verdrag betreffende de Wereldpostunie (UPU) (hierna: Wereldpostverdrag)
is op 10 juli 1964 ondertekend in het kader van de Verenigde Naties. Dit verdrag,
dat door alle lidstaten van de Europese Gemeenschappen is ondertekend, vormt
het kader van de relaties tussen de posterijen in de hele wereld. In deze context is
de Europese Conventie van PTT-administraties (hierna: CEPT) opgericht,
waarbij alle Europese PTT-administraties zijn aangesloten waartegen verzoeksters
klacht is gericht.
- 5.
- In het kader van de postnetwerken veroorzaken het sorteren van de inkomende
post en het bestellen daarvan bij de eindbestemmelingen aanzienlijke kosten voor
de OPE's. Daarom hebben de UPU-leden in 1969 een compensatieregeling per
categorie poststukken uitgewerkt, onder de benaming eindkosten, waarmee zij
zijn afgestapt van het sedert de oprichting van de UPU geldende beginsel, dat elke
OPE de kosten diende te dragen van het sorteren en bestellen van inkomende post,
zonder daarvoor kosten aan te rekenen aan de OPE van de landen waaruit de post
afkomstig was. De economische waarde van de postdistributie door de verschillende
PTT-administraties, hun respectieve kostenstructuur en de aan de klanten
aangerekende kosten konden evenwel aanzienlijk verschillen. Het prijsverschil bij
de verzending van nationale en internationale post in de verschillende lidstaten en
de hoogte van het niveau van de eindkosten ten opzichte van deze verschillende
prijzen op nationaal vlak, waren beslissende factoren die tot het ontstaan van
remailing hebben geleid. De remailing-ondernemingen wensen onder meer te
profiteren van deze prijsverschillen, door de commerciële post van hun klanten te
vervoeren naar de OPE die voor een bepaalde bestemming de gunstigste
kwaliteit/prijs-verhouding aanbiedt.
- 6.
- Artikel 23 van het Wereldpostverdrag van 1984, thans artikel 25 van het
Wereldpostverdrag van 1989, bepaalt:
1. Geen enkel land-lid is verplicht brievenpostzendingen die door om het even
welke op zijn grondgebied gedomicilieerde afzenders in het buitenland persoonlijk
of via anderen worden afgegeven met het oog op het genot van aldaar geldende
lagere tarieven, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren. Hetzelfde geldt
voor massale afgiften van dergelijke zendingen, ongeacht of zij al dan niet worden
verricht om lagere tarieven te genieten.
2. Lid 1 is zonder onderscheid van toepassing op zendingen die in het land van de
afzender worden klaargemaakt en nadien over de grens worden gevoerd en voor
zendingen die in het buitenland werden klaargemaakt.
3. Het betrokken bestuur heeft het recht de zendingen terug te sturen naar hun
plaats van verzending of er zijn binnenlandse tarieven op toe te passen. Weigert
de afzender deze portokosten te betalen, dan mag het overeenkomstig zijn
binnenlandse wetgeving over de zendingen beschikken (...)
4. Geen enkel land-lid hoeft brievenpostzendingen te aanvaarden, te verzenden of
bij de geadresseerden af te leveren, die door eender welke afzender persoonlijk of
via anderen, massaal werden gepost in een ander land dan dat waar hij
gedomicilieerd is. De betrokken besturen hebben het recht dergelijke zendingen
terug te sturen naar hun plaats van verzending of ze zonder terugbetaling van
portokosten terug te bezorgen aan de afzenders.
C Klacht van IECC en CEPT-Overeenkomst van 1987
- 7.
- Op 13 juli 1988 diende IECC een klacht in bij de Commissie krachtens artikel 3,
lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening
over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13,
blz. 204; hierna: verordening nr. 17). In wezen voerde zij aan, in de eerste plaats,
dat bepaalde OPE's van de Europese Gemeenschap en van derde landen in
oktober 1987 te Bern prijsafspraken hadden gemaakt in een overeenkomst
betreffende de eindkosten (hierna: CEPT-Overeenkomst), en in de tweede
plaats, dat bepaalde OPE's afspraken over de verdeling van de markten poogden
toe te passen, door met een beroep op artikel 23 van het Wereldpostverdrag te
weigeren post te bestellen die door een afzender is gepost bij een andere OPE dan
die van het land waar hij woont.
- 8.
- In het gedeelte van haar klacht over de CEPT-Overeenkomst zette IECC meer in
het bijzonder uiteen, dat in april 1987 een groot aantal communautaire OPE's
tijdens een bijeenkomst in het Verenigd Koninkrijk de vraag hadden besproken of
een gemeenschappelijk beleid moest worden vastgesteld om de mededinging tegen
te gaan van particuliere ondernemingen die diensten inzake remailing aanboden.
Een in het kader van de CEPT opgerichte werkgroep heeft naderhand in wezen
voorgesteld de eindkosten te verhogen, een gemeenschappelijke gedragscode vast
te stellen, alsmede de klantenservice te verbeteren. In oktober 1987 zou deze
werkgroep een nieuwe regeling hebben vastgesteld betreffende de eindkosten, de
CEPT-Overeenkomst, en daarbij een nieuw vast tarief hebben voorgesteld, dat in
feite hoger was dan het voorgaande.
- 9.
- Vaststaat bovendien, dat op 17 januari 1995 veertien OPE's, waarvan twaalf uit de
Europese Gemeenschap, ter vervanging van de CEPT-Overeenkomst van 1987 een
voorakkoord hebben ondertekend over de eindkosten. Deze zogeheten REIMS-Overeenkomst (Regeling inzake de vergoeding voor de uitwisseling van
internationale post tussen openbare postexploitanten die verplicht zijn de universele
dienst te verzekeren) voorziet in wezen in een regeling waarbij de postexploitant
van bestemming ten aanzien van de postexploitant van oorsprong een vast
percentage van zijn binnenlands tarief toepast voor de bij hem ingekomen post.
Een definitieve versie van deze overeenkomst is op 13 december 1995 ondertekend
en op 19 januari 1996 bij de Commissie aangemeld (PB 1996, C 42, blz. 7).
D Behandeling van de klacht door de Commissie
- 10.
- De in verzoeksters klacht vermelde OPE's deelden in november 1988 hun
antwoorden mee op de door de Commissie gestelde vragen. Tussen juni 1989 en
februari 1991 vond een drukke briefwisseling plaats tussen enerzijds IECC en
anderzijds verschillende ambtenaren van het directoraat-generaal Mededinging
(DG IV) en de kabinetten van de leden van de Commissie M. Bangemann en
L. Brittan.
- 11.
- Op 18 april 1991 liet de Commissie IECC weten, dat zij had besloten krachtens
de bepalingen van verordening nr. 17 (...) een procedure in te leiden op grond van
de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag.
- 12.
- Op 7 april 1993 liet zij IECC weten, dat zij op 5 april 1993 een mededeling van
punten van bezwaar had opgesteld, die aan de betrokken OPE's zou worden
gezonden.
- 13.
- Op 26 juli 1994 nodigde IECC de Commissie overeenkomstig artikel 175 van het
Verdrag uit, haar een brief te sturen overeenkomstig artikel 6 van verordening
nr. 99/63 van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden
en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17
(PB 1963, 127, blz. 2268; hierna: verordening nr. 99/63), indien zij van mening
was dat ten aanzien van de OPE's geen verbodsbeschikking diende te worden
vastgesteld.
- 14.
- Op 23 september 1994 zond de Commissie IECC een brief, waarin zij het
voornemen te kennen gaf het gedeelte van haar klacht af te wijzen waarin het ging
over de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de CEPT-Overeenkomst, en
haar vroeg overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 haar opmerkingen
te maken.
- 15.
- Bij brief van 23 november 1994 deelde IECC haar opmerkingen over deze brief
van de Commissie mee, en verzocht zij de Commissie een standpunt te bepalen
over haar klacht.
- 16.
- Van mening dat de Commissie geen standpunt had bepaald in de zin van
artikel 175 van het Verdrag, stelde IECC op 15 februari 1995 een beroep wegens
nalaten in, dat is ingeschreven onder nr. T-28/95. Twee dagen later, op 17 februari
1995, liet de Commissie IECC de eindbeschikking toekomen tot afwijzing van haar
klacht wat de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de
CEPT-Overeenkomst betreft, tegen welke beschikking het onderhavige beroep is
gericht (hierna: beschikking van 17 februari 1995).
- 17.
- In haar beschikking van 17 februari 1995 preciseerde de Commissie het volgende:
5. (...) Ons belangrijkste bezwaar tegen de eindkostenregeling die is vastgesteld in
de CEPT-Overeenkomst van 1987 bestond hierin, dat deze regeling niet gebaseerd
was op de door de posterijen gedragen kosten voor de behandeling van de
inkomende internationale post. (...) In de mededeling van de punten van bezwaar
werd er dus op gewezen, dat de door de posterijen toegepaste tarieven voor de
behandeling van de inkomende internationale post gebaseerd dienden te zijn op de
door de posterijen gedragen kosten.
6. De Commissie was zich ervan bewust, dat het wellicht moeilijk was deze kosten
nauwkeurig te berekenen, en verklaarde dat de binnenlandse tarieven in dit
verband als een geschikte leidraad konden worden beschouwd. (...)
8. (...) De Commissie is op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen die tot devoorgestelde .REIMS-regeling hebben geleid. Op 17 januari 1995 ondertekenden
veertien openbare postexploitanten een voorakkoord over de eindkosten, dat op
1 januari 1996 zou ingaan. (...) Volgens de door de International Post Corporation
informeel meegedeelde inlichtingen, voorziet het recentelijk ondertekende
voorakkoord in een regeling waarbij de OPE van ontvangst voor elk ontvangen
poststuk een vast percentage van zijn binnenlands tarief in rekening zou brengen
aan de OPE van herkomst.
9. De Commissie tekent hierbij aan, dat de OPE's zich actief inspannen om een
nieuwe tariefregeling uit te werken, en is in de huidige fase van mening dat de
partijen er naar streven tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie
vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht, die eveneens ten grondslag lagen
aan uw klacht inzake de oude regeling. Het is weinig waarschijnlijk dat de
voortzetting van de procedure wegens de inbreuken vervat in de CEPT-regeling van
1987, die binnenkort niet langer van toepassing is, voor uw cliënten tot een
gunstiger resultaat zou leiden. Een verbodsbeschikking zou waarschijnlijk alleen een
vertraging tot gevolg hebben van de herziening en van de grondige herstructurering
van de eindkostenregeling die thans aan de gang is, terwijl een gewijzigde regeling
binnenkort in werking treedt. Gelet op het arrest (...) in de zaak Automec II, is de
Commissie van mening, dat het niet in overeenstemming ware met het
gemeenschapsbelang indien zij in de huidige fase haar beperkte middelen zou
aanwenden om te pogen via een verbodsbeschikking een oplossing te vinden voor
het aspect van de klacht betreffende de eindkosten.
(...)
12. (...) De REIMS-regeling lijkt evenwel, althans gedurende een overgangsperiode,
alternatieven te bieden voor de vroegere, beperkende clausules, waartegen de
bezwaren van de Commissie waren gericht. De REIMS-regeling verzekert namelijk,
in weerwil van mogelijke onvolkomenheden, dat er een verband bestaat tussen de
eindkosten en de structuur van de binnenlandse tarieven (...).
13. De Commissie zal ongetwijfeld de toekomstige REIMS-regeling alsmede de
tenuitvoerlegging ervan grondig toetsen aan de regels van het mededingingsrecht.
Zij zal met name de kwestie van het communautair belang onderzoeken, zowel wat
de herziening ten gronde betreft, als wat het tempo van de tenuitvoerlegging ervan
betreft (...)
- 18.
- Op 6 april 1995 liet de Commissie verzoekster een beschikking toekomen houdende
afwijzing van het tweede gedeelte van haar klacht, voor zover deze betrekking had
op het tegenhouden van remailing ABA. Tegen deze beschikking is het beroep in
zaak T-133/95 gericht.
- 19.
- Op 14 augustus 1995 stelde de Commissie een beschikking vast betreffende de
toepassing van de mededingingsregels op het gebruik van artikel 23 van het
Wereldpostverdrag als grondslag voor het tegenhouden van remailing ABC. Tegen
deze beschikking is het beroep gericht in zaak T-204/95.
Procesverloop
- 20.
- Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 1995 heeft
verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
- 21.
- Bij beschikking van 6 februari 1996 heeft de president van de derde Kamer
(uitgebreid) van het Gerecht het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en
Noord-Ierland, Post Office en La Poste toegelaten tot interventie aan de zijde van
de Commissie.
- 22.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer
uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van
de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht bepaalde
partijen uitgenodigd stukken over te leggen en schriftelijk dan wel mondeling ter
terechtzitting bepaalde vragen te beantwoorden. De partijen hebben aan deze
uitnodigingen gevolg gegeven.
- 23.
- Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering zijn de zaken
T-28/95, T-110/95, T-133/95 en T-204/95, die zijn ingeleid door dezelfde verzoekster
en op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, bij beschikking van de president van
de Derde kamer (uitgebreid) van 12 maart 1997 gevoegd voor de mondeling
behandeling.
- 24.
- Partijen zijn ter terechtzitting van 13 mei 1997 gehoord in hun pleidooien en hun
antwoorden op de vragen van het Gerecht.
- 25.
- Op 26 september 1997 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 62 van het
Reglement voor de procesvoering om heropening van de mondelinge behandeling
verzocht. Door het Gerecht om een standpuntbepaling verzocht, hebben de
Commissie, Post Office en La Poste laten weten, dat er volgens hen geen gronden
zijn voor een heropening van de mondelinge behandeling. Op 26 februari 1998
heeft verzoekster opnieuw om heropening van de mondelinge behandeling
verzocht. Het Gerecht is van oordeel dat deze verzoeken, gelet op de door
verzoekster overgelegde stukken, niet kunnen worden toegewezen. De nieuwe
elementen waarop verzoekster zich tot staving daarvan beroept, bevatten namelijk
geen enkel beslissend element voor de beslechting van het geding, of betreffen
uitsluitend het bewijs van feiten die zich kennelijk hebben voorgedaan na de
vaststelling van de bestreden beschikking en de geldigheid daarvan dus niet kunnen
aantasten.
Conclusies van partijen
- 26.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
de beschikking van 17 februari 1995 nietig te verklaren;
elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht geschikt acht om de
Commissie ertoe te bewegen zich naar artikel 176 van het Verdrag te
schikken;
de Commissie te verwijzen in de kosten.
- 27.
- In haar opmerkingen over de memories in interventie vraagt verzoekster het
Gerecht bovendien:
de memorie in interventie van Post Office niet-ontvankelijk te verklaren;
interveniënten te verwijzen in de kosten betreffende de opmerkingen over
de interventies;
de overlegging van het REIMS-voorakkoord te gelasten.
- 28.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
- 29.
- Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en Post Office
concluderen tot verwerping van het beroep.
- 30.
- La Poste concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten van haar interventie.
De ontvankelijkheid van de memorie in interventie van Post Office
- 31.
- Volgens verzoekster voldoet de memorie in interventie van Post Office niet aan
artikel 116, lid 4, sub a, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien
daarin niet is gepreciseerd aan de zijde van welke partij wordt geïntervenieerd,
zodat de betrokken memorie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
- 32.
- Ingevolge artikel 37, derde alinea, van het Statuut-EG van het Hof en artikel 116,
lid 4, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kunnen de
conclusies van een memorie in interventie slechts strekken tot ondersteuning van
de conclusies van een der partijen in het geding. Uit de memorie in interventie van
Post Office in elk van deze zaken volgt, dat de interventies strekten tot
ondersteuning van de conclusies van de Commissie, ook al werd niet formeel in die
zin geconcludeerd. Verzoekster kon dus geen serieuze twijfel koesteren ten aanzien
van de strekking of het doel van de memorie in interventie. Voorts zij eraan
herinnerd, dat de verzoeken tot tussenkomst van Post Office overeenkomstig
artikel 115, lid 2, sub e, van het Reglement voor de procesvoering de aanduiding
bevatten van de conclusies ter ondersteuning waarvan interveniënt wenste tussen
te komen, en dat bij voormelde beschikking van 6 februari, in punt 1 van het
dispositief, Post Office is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van
verweersters conclusies. In die omstandigheden moeten verzoeksters conclusies op
dit punt worden verworpen.
De ontvankelijkheid van het verzoek om de Commissie te gelasten passende
maatregelen te nemen om zich te schikken naar de verplichtingen voortvloeiend
uit artikel 176 van het Verdrag
- 33.
- Volgens vaste rechtspraak kan de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van de
wettigheidstoetsing geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten of zich
in hun plaats stellen. Ingevolge artikel 176 van het Verdrag staat het aan de
betrokken instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van
een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest.
- 34.
- Deze conclusie is derhalve niet-ontvankelijk.
Ten gronde
- 35.
- Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert IECC zes middelen aan. Het
eerste is ontleend aan schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag; het tweede
aan schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17 en artikel 85, lid 3, van
het Verdrag; het derde aan dwaling ten aanzien van het recht en kennelijke
dwaling bij de beoordeling van de feiten; het vierde aan misbruik van bevoegdheid;
het vijfde aan schending van artikel 190 van het Verdrag; en het zesde aan
schending van bepaalde algemene rechtsbeginselen.
- 36.
- Eerst moet verzoeksters derde middel worden onderzocht.
A Derde middel: dwaling ten aanzien van het recht en kennelijke dwaling bij de
beoordeling door de Commissie van het communautair belang van de zaak
Argumenten van partijen
- 37.
- Met het eerste onderdeel van dit middel voert verzoekster aan, dat de Commissie
haar klacht niet onder verwijzing naar het ontbreken van communautair belang
kon verwerpen, aangezien het onderzoek van de klacht definitief was en de
Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag had
vastgesteld (conclusie van rechter D. A. O. Edward, aangewezen als advocaat-generaal in zaak T-24/90, arrest Gerecht van 18 september 1992,
Automec/Commissie, Jurispr. blz. II-2223, punt 105, hierna: arrest Automec II).
De Commissie zou namelijk slechts van een grondig onderzoek van een zaak
kunnen afzien in twee gevallen: wanneer zij van mening is dat geen sprake is van
schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, dan wel wanneer zij op basis
van een preliminair onderzoek van mening is, dat de zaak wegens ontbreken van
communautair belang niet bij voorrang behoeft te worden behandeld (arrest
Gerecht van 24 januari 1995, BEMIM/Commissie, T-114/92, Jurispr. blz. II-147).
Zodra deze preliminaire fase van de procedure achter de rug is, kan de Commissie
zich volgens verzoekster niet langer op het communautair belang beroepen.
- 38.
- Met een tweede onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dwaling ten aanzien
van het recht en kennelijke dwaling bij de beoordeling van het communautair
belang. Zij stelt namelijk dat er in casu sprake was van een communautair belang
bij de voortzetting van het onderzoek van de zaak, gelet op het belang van de
gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de
waarschijnlijkheid dat de Commissie het bestaan ervan kan aantonen, en de
reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die daartoe nodig zijn (arrest Automec II,
punt 86). Zij wijst bovendien op het ontbreken van alternatieven voor de
vaststelling door de Commissie van een verbodsbeschikking, nu de
CEPT-Overeenkomst een internationaal karakter heeft, en vorderingen voor
nationale rechterlijke instanties niet geëigend zijn. In die omstandigheden zou de
afwijzing van een klacht neerkomen op rechtsweigering. Ten slotte herinnert zij
eraan, dat de Commissie in de aan de OPE's gerichte mededeling van punten van
bezwaar erop heeft gewezen, dat (...) er een reëel risico bestaat dat de
handelwijze waaraan ingevolge de aangegane verbintenissen een einde is gekomen,
worden hervat, zodat inzake de rechtssituatie duidelijkheid moet worden
geschapen. Deze vaststelling had de Commissie er dus toe moeten nopen bij
beschikking een inbreuk op het mededingingsrecht vast te stellen, temeer omdat
de inbreuk nog niet was beëindigd.
- 39.
- Met een derde onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dwaling ten aanzien
van het recht en kennelijke dwaling bij de beoordeling van de feiten, waar zij de
klacht afwijst onder verwijzing naar het REIMS-voorakkoord.
- 40.
- In de eerste plaats zou de Commissie hebben gedwaald ten aanzien van het recht,
waar zij weigerde een verbodsbeschikking vast te stellen ten aanzien van de
CEPT-Overeenkomst, onder verwijzing naar de toepassing van een voorakkoord
dat bedoeld was ter vervanging van deze overeenkomst. Voorts zou zij kennelijk
hebben gedwaald bij de beoordeling van de feiten, waar zij stelde dat een
beschikking houdende verbod van de CEPT-Overeenkomst enkel (tot gevolg zou
hebben) dat de herziening en de grondige herstructurering van de
eindkostenregeling zou worden vertraagd, terwijl uit het dossier blijkt dat de
OPE's slechts onder druk van de Commissie met een hervorming van de
CEPT-regeling hebben ingestemd. Een verbodsbeschikking zou de OPE's dus
hebben gedwongen onmiddellijk een nieuwe regeling vast te stellen.
- 41.
- Vervolgens stelt verzoekster, dat de Commissie het REIMS-voorakkoord onjuist
heeft beoordeeld, aangezien ten tijde van de vaststelling van de bestreden
beschikking de tekst van het akkoord nog niet definitief was en door partijen nog
niet was ondertekend, en in de pers was verklaard, dat bepaalde partijen
voornemens waren de overeenkomst niet te ondertekenen. Aldus zou de Commissie
kennelijk hebben gedwaald bij de beoordeling van de feiten (in deze zin, arrest
Gerecht van 18 mei 1994, BEUC en NCC/Commissie, T-37/92, Jurispr. blz. II-285,
punt 59), aangezien zij niet het bewijs heeft geleverd dat het REIMS-voorakkoord
noodzakelijkerwijs het einde van de gewraakte inbreuk zou betekenen.
- 42.
- Ten slotte voert verzoekster aan, dat de REIMS-Overeenkomst in een te lange
overgangstermijn voorziet en op bepaalde punten tot discriminatie leidt. Deovereenkomst laat bovendien een aantal onwettige bepalingen van de
CEPT-Overeenkomst onverlet, zonder een oplossing te geven voor de in de klacht
aan de orde gestelde problemen (voormeld arrest BEUC en NCC/Commissie,
punt 54).
- 43.
- In antwoord op het eerste onderdeel brengt de Commissie in herinnering, dat zij
volgens het arrest van het Gerecht van 24 januari 1995 (Tremblay e.a./Commissie,
T-5/93, Jurispr. blz. II-185), niet verplicht is een verbodsbeschikking vast te stellen,
ook niet wanneer zij tot de conclusie is gekomen dat een bepaalde handelwijze een
schending van de mededingingsregels oplevert.
- 44.
- Wat het tweede onderdeel betreft, is zij van mening dat de lijst van criteria in
punt 86 van het arrest Automec II (reeds aangehaald) niet uitputtend is, en dat zij
rekening kon houden met de door de OPE's uitgedrukte wens om over te gaan op
de REIMS-regeling.
- 45.
- Ten slotte ontkent de Commissie dat zij een beoordelingsfout zou hebben gemaakt
of zou hebben gedwaald ten aanzien van het recht bij de beoordeling van de
REIMS-Overeenkomst.
Beoordeling door het Gerecht
- 46.
- Volgens vaste rechtspraak kent artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een
in die bepaling bedoeld verzoek geen recht toe op een beschikking van de
Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag betreffende het al dan niet
bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag (zie met
name het reeds aangehaalde arrest BEMIM/Commissie, punt 62). Bovendien kan
de Commissie een klacht afwijzen, wanneer zij vaststelt dat het communautaire
belang van een zaak niet zodanig is, dat de voortzetting van het onderzoek van de
zaak gerechtvaardigd is (arrest BEMIM/Commissie, reeds aangehaald, punt 80).
- 47.
- Wanneer de Commissie een klacht afwijst wegens ontbreken van communautair
belang, is de door het Gerecht uit te oefenen wettigheidstoetsing erop gericht na
te gaan of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust,
dan wel onwettig is wegens dwaling ten aanzien van het recht, kennelijke
beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (arrest Automec II, punt 80).
- 48.
- In casu stelt verzoekster met het eerste onderdeel van haar middel, dat de
Commissie, gelet op de gevorderde staat van het onderzoek, heeft gedwaald ten
aanzien van het recht door de klacht wegens ontoereikend communautair belang
af te wijzen. Deze redenering kan niet slagen.
- 49.
- Een dergelijke uitlegging zou niet alleen in strijd zijn met de tekst zelf van artikel 3,
lid 1, van verordening nr. 17, bepalende dat de Commissie een beschikking kan
vaststellen inzake het bestaan van de gestelde inbreuk, doch zou bovendien ook in
strijd zijn met een vaste rechtspraak (zie inzonderheid arrest Hof van 18 oktober
1979, GEMA/Commissie, 125/78, Jurispr. blz. 3173, punt 17), waarin het heet dat
de indiener van een klacht geen recht heeft op een beschikking van de Commissie
in de zin van artikel 189 van het Verdrag. In dit verband is in het reeds
aangehaalde arrest BEMIM/Commissie gepreciseerd, dat de Commissie een klacht
wegens ontbreken van voldoende communautair belang kan seponeren, niet alleen
voordat zij met het onderzoek van de zaak is begonnen, maar ook nadat zij
onderzoeksmaatregelen heeft genomen, indien zij in dit stadium van de procedure
tot deze vaststelling komt (punt 81).
- 50.
- Met het tweede onderdeel van haar middel voert verzoekster in wezen aan, dat de
Commissie de rechtsregels inzake de beoordeling van het communautair belang
heeft geschonden.
- 51.
- Ter beoordeling van het communautair belang van de voortzetting van het
onderzoek, moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het
specifieke geval, en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die
zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Na een zorgvuldige afweging van
alle door de klagende partij aangevoerde elementen feitelijk en rechtens, dient zij
met name een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor
de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het
bestaan ervan kan aantonen, en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die
nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag uit te oefenen (arrest Automec II, punt 86).
- 52.
- Ter beoordeling van het communautair belang is de Commissie evenwel niet
verplicht bij deze afweging alleen rekening te houden met de elementen die het
Gerecht in het arrest Automec II heeft opgesomd. Zij kan dus bij deze beoordeling
ook met andere relevante elementen rekening houden. De beoordeling van het
communautair belang is noodzakelijkerwijs gebaseerd op een onderzoek van de
specifieke omstandigheden van elke zaak, onder toezicht van het Gerecht.
- 53.
- In casu volgt uit de tekst van de bestreden beschikking in haar geheel beschouwd,
dat de Commissie wat de gestelde schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag
betreft, de klacht heeft afgewezen op grond van het ontbreken van communautair
belang, omdat de ondernemingen waartegen de klacht was gericht, de gewraakte
handelswijzen dienden te wijzigen in de door haar verlangde zin.
- 54.
- In dit verband herinnert het Gerecht eraan, dat de omvang van de verplichtingen
van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht moet worden
onderzocht in het licht van artikel 89, lid 1, van het Verdrag, dat op dit gebied de
specifieke uitdrukking is van de bij artikel 155 van het Verdrag aan de Commissie
opgedragen algemene toeziende taak (arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker
Pen/Commissie, T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 63).
- 55.
- De inzake het mededingingsrecht aan de Commissie opgedragen toeziende taak
omvat de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen,
maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is
gericht inzake mededinging toepassing te geven aan de in het Verdrag vastgestelde
beginselen en de handelwijze van de ondernemingen in die zin te sturen (arrest van
7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en
103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 105).
- 56.
- Bovendien is artikel 85 van het Verdrag een concretisering van de algemene
doelstelling van het optreden van de Gemeenschap, die in artikel 3, sub g, van het
Verdrag is omschreven als de instelling van een regime waardoor wordt verzekerd
dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst (in
dezelfde zin, arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie,
85/76, Jurispr. blz. 461, punt 38).
- 57.
- Gelet op deze algemene doelstelling en de opdracht waarmee de Commissie is
belast, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, voor zover zij een dergelijk
besluit met redenen omkleedt, kan beslissen dat geen gevolg dient te worden
gegeven aan een klacht tegen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige
praktijken, wanneer zij op grond van de onderzochte feiten redelijkerwijs tot de
conclusie kan komen dat de handelwijze van de betrokken ondernemingen in
overeenstemming zal worden gebracht met het algemeen belang.
- 58.
- In een dergelijke situatie staat het aan de Commissie, in het kader van haar
toeziende taak inzake de juiste toepassing van het Verdrag, te beslissen of het in
het belang van de Gemeenschap is de ondernemingen waartegen de administratieve
procedure loopt, aan te sporen hun gedragingen te wijzigen gelet op de tegen hen
aangevoerde grieven (in die zin, arrest Hof van 8 november 1983,
IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr.
blz. 3369, punt 15) en van hen de toezegging te verlangen dat zij daadwerkelijk hun
handelwijze zullen aanpassen in de door haar verlangde zin, in welk geval zij ervan
kan afzien bij formele beschikking vast te stellen dat deze gedragingen van
ondernemingen in strijd zijn met de mededingingsregels van het Verdrag.
- 59.
- Mitsdien kon de Commissie op goede gronden tot de conclusie komen, dat het in
de omstandigheden van de zaak de voorkeur verdiende, gelet op haar beperkte
middelen, de aan de gang zijnde herziening van de eindkostenregeling te
bevorderen in plaats van de CEPT-Overeenkomst bij beschikking te verbieden en
aldus maatregelen te nemen in verband met de door de eindkostenregeling
veroorzaakte problemen.
- 60.
- Wat de beweerde tegenstrijdigheid betreft tussen de mededeling van de punten van
bezwaar en de beschikking van 17 februari 1995 inzake het risico van hervatting
van de betrokken gedragingen door de OPE's, kan worden volstaan met vast te
stellen dat de door verzoekster aangehaalde verklaring van de Commissie (zie
punt 38 supra) betrekking had op het tegenhouden van post door de OPE's op
basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag, welke handelwijze aan de orde is
in de zaken T-133/95 en T-204/95. In het kader van de onderhavige zaak is dit
argument dus irrelevant.
- 61.
- Waar de Commissie ervoor heeft geopteerd de betrokken ondernemingen aan te
moedigen om de gewraakte gedragingen te wijzigen in de door haar in de
mededeling van punten van bezwaar gesuggereerde zin, kan verzoekster zich er niet
op beroepen dat er voor de vaststelling van een verbodsbeschikking geen alternatief
bestaat voor de nationale rechterlijke instanties, aangezien de Commissie, door
deze gedragslijn te volgen die in overeenstemming is met haar beleid inzake de
sector posterijen, in casu eveneens heeft geantwoord op de grieven die verzoekster
heeft geformuleerd in haar klacht en in haar latere brieven met betrekking tot de
oude tariefregeling.
- 62.
- Ten slotte stelt verzoekster, met het derde onderdeel van haar middel, dat de
Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, waar zij tot staving van
de afwijzing van de klacht refereert aan het REIMS-voorakkoord.
- 63.
- Dit argument kan niet slagen. De Commissie heeft namelijk geen enkele fout
gemaakt toen zij zich op het standpunt plaatste, dat ten tijde van de vaststelling van
de beschikking het REIMS-voorakkoord voldoende garanties bood dat de
onderhandelingen tussen de OPE's, strekkende tot de invoering van een regeling
gebaseerd op de werkelijke kosten die zij moeten dragen bij de behandeling van
de post op nationaal vlak, met succes zouden worden afgesloten. Hoewel het
REIMS-voorakkoord een overgangsregeling is, en eventueel onvolkomenheden kan
vertonen, wat door de Commissie overigens wordt erkend, is in het document
waarop zij zich in de bestreden beschikking heeft beroepen, reeds een
gedetailleerde beschrijving gegeven van de nieuwe, op de nationale posttarieven
gebaseerde regeling die op 1 januari 1996 zou ingaan. Dit document verschafte
zekerheid over de voorlopige stand van de onderhandelingen tussen alle betrokken
OPE's. In dit verband moet eveneens worden benadrukt, dat de Commissie nooit
heeft gesteld dat het bestaan van het REIMS-voorakkoord ipso facto een einde
maakte aan de door klaagster betwiste mededingingsbeperkende aspecten van de
CEPT-Overeenkomst.
- 64.
- Overigens doen verzoeksters argumenten, dat het REIMS-voorakkoord in een te
lange overgangsperiode voorziet en op sommige punten discriminerend is, niet af
aan de wettigheid van de bestreden beschikking. Het Gerecht kan namelijk niet in
bijzonderheden alle bepalingen van het REIMS-voorakkoord, zoals later bij de
Commissie aangemeld, onderzoeken zonder vooruit te lopen op het onderzoek van
deze overeenkomst waar de Commissie ingevolge artikel 85, leden 1 en 3, van het
Verdrag naar aanleiding van deze aanmelding nog dient toe over te gaan.
- 65.
- Bovendien verschillen de feiten van de onderhavige zaak van die welke het Gerecht
heeft onderzocht in het arrest BEUC en NCC/Commissie (reeds aangehaald). In
laatstbedoeld arrest heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie nietig
verklaard wegens onjuiste beoordeling van de feiten betreffende de beëindiging van
de betrokken inbreuk. Deze feitelijke beoordeling, die specifiek is voor de
betrokken zaak, kan dus niet worden overgenomen in de onderhavige zaak.
Overigens is in punt 63 (supra) reeds opgemerkt, dat de Commissie in de bestreden
beschikking geenszins heeft gesteld, dat het REIMS-voorakkoord ipso facto de
CEPT-Overeenkomst zou hebben beëindigd.
- 66.
- Wat verzoeksters argument betreft, dat de Commissie een beoordelingsfout zou
hebben gemaakt door te stellen dat de vaststelling van de verbodsbeschikking de
onderhandelingen betreffende het REIMS-voorakkoord kon doen vastlopen, zij
eraan herinnerd dat het Gerecht volgens de vaste rechtspraak zich er bij het
onderzoek van de gevolgen die de Commissie verbindt aan de haar voor
beoordeling voorgelegde feiten toe dient te beperken na te gaan of geen kennelijke
beoordelingsfouten zijn gemaakt (arrest BEMIM/Commissie, reeds aangehaald,
punt 72). Het Gerecht kan bij een dergelijke controle zijn beoordeling van de
precieze strekking van de concrete gevolgen van complexe situaties niet in de plaats
stellen van die van de Commissie (arrest Hof van 18 maart 1975, Deuka, 78/74,
Jurispr. blz. 421, punten 9 en 10). In casu kon de Commissie zich redelijkerwijs op
het standpunt plaatsen, dat de vaststelling van een verbodsbeschikking de
onderhandelingen die tot de vaststelling van het REIMS-voorakkoord dienden te
leiden, aanzienlijk zou bemoeilijken. Zij heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout
gemaakt wat de gevolgen van de eventuele vaststelling van een verbodsbeschikking
betreft. Verzoeksters argument dat de OPE's in het verleden slechts onder druk
van de Commissie hun houding inzake remailing hebben gewijzigd, betekent niet
dat deze beoordeling niet redelijk zou zijn.
- 67.
- Verzoeksters argument, dat het REIMS-voorakkoord sommige verboden
bepalingen van de CEPT-Overeenkomst in werking zou laten, hoewel de
voortzetting van een soortgelijke mededingingsbeperkende overeenkomst in punt 54
van het arrest BEUC en NCC/Commissie (reeds aangehaald) is veroordeeld, kan
evenmin worden aanvaard. In deze zaak had de loutere verlenging van de
betrokken informele overeenkomst tot gevolg dat zij als zodanig blijft voortbestaan,
zonder controle achteraf door de Commissie, terwijl in casu het REIMS-voorakkoord, dat door de OPE's formeel is ondertekend, en de voordien bestaandesituatie op wezenlijke punten wijzigt, door de Commissie naar aanleiding van
vorenbedoelde aanmelding grondig wordt getoetst aan artikel 85 van het Verdrag.
- 68.
- Wat het argument betreft, dat de antwoorden van de OPE's op de mededeling van
de punten van bezwaar zijn te beschouwen als een weigering zich naar de wil van
de Commissie te schikken, zij erop gewezen dat van een onderneming tot wie een
mededeling van punten van bezwaar is gericht, niet mag worden verwacht dat zij
in haar antwoord op deze mededeling uitsluitend het voornemen te kennen geeft
zich bij de zienswijze van de Commissie aan te sluiten. De betrokken onderneming
dient de mogelijkheid te hebben de argumenten van de Commissie feitelijk en
rechtens te betwisten. Zo niet zou het recht van antwoord op de mededeling van
punten van bezwaar, waarin artikel 3 van verordening nr. 99/63 voorziet, worden
uitgehold (arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr.
blz. II-1439, punt 35).
- 69.
- Gelet op een en ander moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.
B Eerste middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag; tweede middel:
schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17/62 en van artikel 85, lid 3, van
het Verdrag
Argumenten van partijen
- 70.
- In het kader van haar eerste middel zet verzoekster in wezen uiteen, dat de
Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar, en vervolgens in haar
beschikking van 17 februari 1995, heeft aangetoond dat de CEPT-Overeenkomst
in strijd is met artikel 85 van het Verdrag. Bijgevolg zou de Commissie deze
bepaling hebben geschonden door de betrokken OPE's niet te veroordelen en haar
klacht af te wijzen. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van
11 april 1989 (Ahmed Saeed Flugreisen e.a., 66/86, Jurispr. blz. 803, punten 51 en
52), waarbij het Hof de gemeenschapsinstellingen verbod heeft opgelegd de
totstandkoming van met het mededingingsrecht strijdige overeenkomsten of
praktijken te bevorderen.
- 71.
- Met haar tweede middel voert verzoekster aan, dat de Commissie de OPE's niet
heeft verplicht de CEPT-Overeenkomst waarvan zij het restrictief karakter had
erkend, te beëindigen, en aldus de facto een vrijstelling heeft toegekend voor deze
overeenkomst, hoewel zij niet vooraf was aangemeld en niet was voldaan aan de
voorwaarden ten gronde waarin artikel 85, lid 3, van het Verdrag voorziet. Zij wijst
er eveneens op, dat de Commissie in haar afwijzend besluit niet onder verwijzing
naar de complexiteit van de betrokken zaak kan afzien van het nemen van
maatregelen tegen de inbreuken van de OPE's op de mededingingsregels.
- 72.
- De Commissie van haar kant wijst erop, dat blijkens artikel 3 van verordening
nr. 17 een klager geen aanspraak heeft op het verkrijgen van een beschikking tot
vaststelling van een inbreuk, en dat zij niet verplicht is een procedure voort te
zetten tot en met de vaststelling van een eindbeschikking.
- 73.
- Volgens het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zou het
bestaan van een eventuele dwaling ten aanzien van het recht bij de uitlegging van
artikel 85, lid 1, van het Verdrag, hoe dan ook niet afdoen aan de wettigheid van
de bestreden beschikking, nu deze beschikking niet gebaseerd is op het bestaan van
een eventuele schending van deze bepaling.
Beoordeling door het Gerecht
- 74.
- Verzoeksters eerste en tweede middel zijn in wezen gebaseerd op de hypothese,
dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 1995 heeft aangetoond dat
de CEPT-Overeenkomst in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Deze
omstandigheid volstaat evenwel op zich niet om in casu vast te stellen dat de
Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door de gewraakte praktijken
niet bij formele beschikking te verbieden. Blijkens het onderzoek van het
voorgaande middel is de Commissie namelijk, zelfs in de veronderstelling dat
volgens haar aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, van het
Verdrag, is voldaan, niet verplicht bij beschikking de betrokken inbreuk vast te
stellen, en bovendien kan de Commissie zich bij de afwijzing van de klacht die tot
het onderzoek heeft geleid, op het standpunt plaatsen dat de vaststelling van deze
inbreuk niet in het belang van de Gemeenschap is.
- 75.
- Ook verzoeksters argument, dat de Commissie met de afwijzing van de klacht de
vaststelling of het behoud van een mededingingsbeperkende overeenkomst in de
zin van het arrest Ahmed Saeed Flugreisen e.a. (reeds aangehaald) zou hebben
bevorderd, moet worden afgewezen. De afwijzing van een klacht, die in wezen
gebaseerd is op de vaststelling van de REIMS-Overeenkomst, waarmee wordt
tegemoet gekomen aan de belangrijkste bezwaren van de Commissie en van
klaagster, kan niet op één lijn worden geplaatst met een blijk van welwillendheid
vanwege de Commissie ten gunste van de aldus vervangen CEPT-Overeenkomst.
- 76.
- Het argument dat de Commissie de klacht niet kan afwijzen onder verwijzing naar
de complexiteit van een mededingingsbeperkende gedraging, is onwerkzaam. Er zij
namelijk op gewezen, dat de Commissie wat de complexiteit van het betrokken
dossier betreft, rechtens beperkingen heeft gesteld aan de mogelijkheid om zich
daarop te beroepen in de punten 6 en 10 van de beschikking van 17 februari 1995,
waarin zij uiteenzet waarom haars inziens de problemen verband houdend met het
bestaan van de CEPT-Overeenkomst meer kans maakten om te worden opgelost
via de totstandkoming van het REIMS-voorakkoord, dan via de vaststelling van een
verbodsbeschikking. De afwijzing van verzoeksters klacht in de bestreden
beschikking kan dus geenszins worden geacht in de eerste plaats gebaseerd te zijn
op de complexiteit van het betrokken dossier.
- 77.
- Mitsdien moeten het eerste en het tweede middel in hun geheel worden afgewezen.
C Vierde middel: misbruik van bevoegdheid
Argumenten van partijen
- 78.
- Volgens verzoekster heeft de Commissie haar bevoegdheden inzake mededinging
misbruikt met politieke doeleinden, en was het haar erom te doen harmonische
betrekkingen tussen de Commissie en de postexploitanten en dus hun lidstaten te
verzekeren.
- 79.
- Zij wijst erop dat zij de Commissie bij herhaling tot handelen heeft moeten
aansporen overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag, en dat het stilzitten van de
Commissie haar ertoe heeft genoopt aan verschillende verantwoordelijken van deze
instelling een groot aantal brieven te sturen. Dat daadwerkelijk politieke druk is
uitgeoefend, volgt bovendien volgens haar uit het antwoord van de Duitse
posterijen op de mededeling van punten van bezwaar, waarin het heeft dat de
klacht zeer ongelegen komt, gelet op de geest van constructieve samenwerking
tussen de posterijen en de Commissie (...). Ter beperking van de politieke schade
geven wij in overweging de procedure in de nabije toekomst niet voort te zetten
(...). Andere bewijzen zijn volgens haar het contrast tussen diverse publieke
verklaringen van de verantwoordelijken van de Commissie, die een strikte
toepassing van de mededingingsregels in het vooruitzicht stelde, terwijl de
Commissie daarna de behandeling van deze zaak lang heeft laten aanslepen, en ten
slotte de in The Economist gepubliceerde anonieme verklaring van een
verantwoordelijke van de Commissie, dat niemand zich met deze kwestie
bezighoudt.
- 80.
- Eveneens om politieke redenen heeft de Commissie volgens haar de behandeling
van haar klacht gekoppeld aan de vaststelling in 1992 van het groenboek over de
postdiensten.
- 81.
- Ten slotte is verzoekster van mening, dat de houding van de Commissie in deze
zaak, waarmee zij ingaat tegen haar interventionistisch beleid inzake prijsafspraken,
alleen te verklaren is door de aanzienlijke politieke druk waaraan de Commissie
is onderworpen.
- 82.
- De Commissie ontkent dat de afwijzing van de klacht zou zijn ingegeven door
politieke doelstellingen, en brengt hiertegen in dat verzoekster geen enkel tastbaar
bewijs heeft overgelegd van het bestaan van misbruik van bevoegdheid.
Beoordeling door het Gerecht
- 83.
- Volgens vaste rechtspraak kan ter zake van een beschikking slechts worden
gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende
en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij is vastgesteld ter
bereiking van andere doeleinden dan gesteld (arrest Hof van 12 november 1996,
Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr. blz. I-5755, punt 69, en arrest Gerecht
Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 87 e.v.).
- 84.
- Uit de feiten, de overgelegde documenten en de door verzoekster aangevoerde
argumenten blijkt evenwel niet, dat de Commissie tijdens de administratieve
procedure een ander doel voor ogen had dan zij in haar beschikking van
17 februari 1995 heeft uiteengezet.
- 85.
- Dat de Commissie relatief veel tijd nodig heeft gehad voor de vaststelling van de
afwijzende beschikking van 17 februari 1995, en voordien, voor de vaststelling van
de mededeling van punten van bezwaar in 1993, kan grotendeels worden
gerechtvaardigd door de complexiteit van de economische aspecten van de gerezen
vragen, het aantal OPE's die bij de onderhandelingen inzake het REIMS-voorakkoord betrokken waren, de parallelle vaststelling van het groenboek over de
postdiensten, en de termijn die nodig was voor de tenuitvoerlegging van een
alternatieve regeling, zoals het REIMS-voorakkoord.
- 86.
- Wat verzoeksters verschillende uitnodigingen tot handelen aan de Commissie
betreft, moet worden vastgesteld dat deze laatste overeenkomstig artikel 175 van
het Verdrag in een aantal gevallen een standpunt heeft bepaald, en dat verzoekster
in de andere gevallen geen beroep wegens nalaten heeft ingesteld.
- 87.
- De door The Economist gepubliceerde anonieme verklaringen van personen die
zich uitgeven voor ambtenaren van de Gemeenschap, zijn te beschouwen als
loutere beweringen en niet als bewijs of begin van bewijs van het bestaan van
misbruik van bevoegdheid.
- 88.
- Aangezien uit het onderzoek van het Gerecht blijkt, dat de Commissie het
ontbreken van communautair belang bij de voortzetting van haar onderzoek juist
heeft beoordeeld, blijkt niet dat zij al te zeer de voorrang zou hebben gegeven aan
de totstandkoming van een wettelijk kader boven de toepassing van de
mededingingsregels. Ten slotte zij erop gewezen, dat in de bestreden beschikking
het groenboek over de postdiensten slechts wordt vermeld als een element waaruit
blijkt dat het REIMS-voorakkoord tegemoetkomt aan de in verband met de
CEPT-Overeenkomst gerezen bezwaren, en dat de klacht niet is afgewezen op de
enkele grond van de vaststelling van dit groenboek.
- 89.
- Gelet op een en ander, moet dit middel worden afgewezen.
D Vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 90.
- Volgens verzoekster was de Commissie na bijna zeven jaar procedure, daaronder
begrepen de vaststelling van een mededeling van punten van bezwaar, verplicht de
door haar aan de orde gestelde punten bijzonder zorgvuldig en grondig te
onderzoeken. Haars inziens voldoet de bestreden beschikking geenszins aan deze
strenge criteria. In de beschikking is niet uiteengezet op welke gronden er geen
communautair belang is bij de vaststelling van een verbodsbeschikking, is de vraag
uit de weg gegaan waarom de positieve gevolgen van de REIMS-Overeenkomst
door de vaststelling van een verbodsbeschikking in het gedrang zouden worden
gebracht, en is niet gepreciseerd waarom noodzakelijkerwijs moet worden verwezen
naar de REIMS-Overeenkomst om de in haar klacht aan de orde gestelde
problemen op te lossen. Zij herinnert er voorts aan, dat de Commissie, indien een
beschikking afwijkt van een vroegere besluitvormingspraktijk, zich niet kan
beperken tot een summiere beschikking en haar redenering uitdrukkelijk moet
uiteenzetten (arrest Hof van 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie,
142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 71).
- 91.
- Voorts stelt zij onder verwijzing naar punt 86 van het arrest Automec II, dat de
Commissie haar beoordeling van het gemeenschapsbelang niet heeft gemotiveerd
op basis van de in bedoeld arrest vermelde criteria.
- 92.
- Ten slotte kan volgens haar niet worden gesteld dat zij naar behoren was
geïnformeerd over de redenen voor de vaststelling van de beschikking, nu zij slechts
een kopie van het voorlopig syntheserapport van de REIMS-Overeenkomst van
4 februari 1994 had ontvangen en niet een kopie van het op 17 januari 1995
ondertekende voorakkoord.
- 93.
- De Commissie brengt hiertegen in, dat zij haar afwijzende beschikking naar
behoren met redenen heeft omkleed, nu daaruit duidelijk blijkt dat haar
voornaamste bezwaar tegen de CEPT-Overeenkomst te maken had met de
omstandigheid dat die overeenkomst niet was gebaseerd op de werkelijke kosten
van de OPE's, en dat de REIMS-Overeenkomst precies bedoeld was om een
verband te leggen tussen de eindkosten en de nationale tariefstructuur.
Beoordeling door het Gerecht
- 94.
- Volgens vaste rechtspraak, moet de motivering van een individuele beschikking de
adressaat ervan in staat stellen de redenen te kennen waarom de maatregel is
genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan
nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter zijn
toetsing kan verrichten (arresten Gerecht, Tremblay e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punt 29; 12 januari 1995, Viho/Commissie, T-102/92, Jurispr. blz. II-17,
punten 75 en 76, en 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie,
T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punten 103 en 104).
- 95.
- Overigens volgt eveneens uit de rechtspraak, dat de precieze omvang van de
motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de
omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (arrest Hof van 14 januari 1981,Duitsland/Commissie, 819/79, Jurispr. blz. 21, punt 19). Meer in het bijzonder heeft
het Gerecht in punt 85 van het arrest Automec II gepreciseerd, dat de
motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag een essentieel middel van
rechterlijk toezicht is wat het gebruik door de Commissie betreft van het begrip
communautair belang bij de afwijzing van bepaalde klachten.
- 96.
- Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie in de onderhavige zaak aan deze
motiveringsplicht heeft voldaan. De beschikking van 17 februari 1995 zet namelijk
in bijzonderheden de specifieke redenen voor de afwijzing van de klacht uiteen, en
verwijst daarbij precies naar de context van de zaak. Er wordt niet in abstracto
verwezen naar het begrip communautair belang, doch de beschikking preciseert
duidelijk in punt 12, dat de klacht moet worden afgewezen op grond dat het
REIMS-voorakkoord een oplossing biedt voor het belangrijkste bezwaar van de
Commissie tegen de CEPT-Overeenkomst.
- 97.
- Ook het argument, dat de Commissie bij de motivering van haar besluit niet zou
zijn uitgegaan van de drie in punt 86 van het arrest Automec II vermelde criteria,
moet worden afgewezen. Eerder is namelijk, in het kader van het onderzoek van
het derde middel, beslist, dat de Commissie niet verplicht was de gegrondheid van
de afwijzing van de betrokken klacht uitsluitend aan bedoelde criteria te toetsen.
Zij kan derhalve niet worden verplicht bij de motivering van haar afwijzende
beschikking alleen van die criteria uit te gaan.
- 98.
- Bovendien heeft het Hof in het arrest BAT en Reynolds/Commissie (reeds
aangehaald, punten 23 en 24), verklaard, dat de administratieve procedure de
betrokken ondernemingen onder meer de mogelijkheid wil bieden om de gewraakte
overeenkomsten of praktijken aan de verdragsbepalingen aan te passen, welke
mogelijkheid vereist, dat de ondernemingen en de Commissie het recht hebben om
vertrouwelijke onderhandelingen te beginnen teneinde te bezien, door welke
wijzigingen aan de bezwaren van de Commissie tegemoet kan worden gekomen. De
gewettigde belangen van de klagers zijn dus volledig gewaarborgd wanneer zij op
de hoogte worden gesteld van de uitkomst van deze onderhandelingen, op grond
waarvan de Commissie overweegt hun klachten zonder gevolg te laten, en zij
hebben geen inzagerecht in de documenten die concreet als grondslag hebben
gediend voor de betrokken onderhandelingen. Hierbij zij aangetekend, dat
verzoekster nog de gelegenheid heeft haar opmerkingen over het REIMS-voorakkoord te maken bij de toetsing van deze overeenkomst aan artikel 85,
leden 1 en 3, van het Verdrag in het kader van de eerder reeds vermelde
aanmelding van deze overeenkomst.
- 99.
- Aangezien de Commissie haar beschikking naar behoren met redenen heeft
omkleed wat de redenen betreft waarom het bestaan van het REIMS-voorakkoord
elk communautair belang wegneemt van de voortzetting van haar onderzoek, is het
Gerecht van oordeel, dat deze instelling eveneens naar behoren heeft uiteengezet
hoe de vaststelling van de verbodsbeschikking het besluit van de OPE's had kunnen
ondermijnen om gelijktijdig de onderhandelingen over het REIMS-voorakkoord
voort te zetten.
- 100.
- Overigens is punt 12 van de bestreden beschikking voldoende precies wat het
speculatief karakter betreft van de inlichtingen waarover de Commissie beschikte
inzake het REIMS-voorakkoord. In het kader van de toetsing van het derde
middel, dat hierboven is afgewezen, is onderzocht in hoeverre de Commissie zich
op rechtmatige wijze kon beroepen op deze als speculatief aangemerkte
inlichtingen.
- 101.
- Om al deze redenen moet het vijfde middel worden afgewezen.
E Zesde middel: schending van bepaalde algemene rechtsbeginselen
Argumenten van partijen
- 102.
- Met een eerste onderdeel voert verzoekster aan, dat de Commissie de beginselen
van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen heeft geschonden waar zij, anders dan
zij in het vooruitzicht had gesteld, niet op de eerbiediging van het
mededingingsrecht heeft toegezien. Zij herinnert eraan, dat de Commissie in de
zaak die aan de orde was in het arrest van het Gerecht van 6 oktober 1994 (Tetra
Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 29) heeft gepreciseerd, dat
niemand mag verwachten, de gevolgen van voorbije handelingen te kunnen
ontlopen, door eenvoudig zijn gedrag voor de toekomst te wijzigen.
- 103.
- Met een tweede onderdeel voert zij aan, dat de Commissie het
evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de procedure te beëindigen. De
geringe middelen die zijn aangewend alsmede de onzekerheid van de REIMS-Overeenkomst, zijn namelijk onevenredig ten opzichte van het feit dat de
CEPT-Overeenkomst een kennelijke schending is van het mededingingsrecht.
- 104.
- Met een derde onderdeel voert verzoekster aan, dat de Commissie het
discriminatieverbod heeft geschonden, doordat zij haar klacht anders heeft
behandeld dan klachten in zaken waarin soortgelijke problemen aan de orde waren.
- 105.
- Met een vierde onderdeel voert verzoekster aan, dat de Commissie het beginsel
van behoorlijk bestuur heeft geschonden, door haar bij herhaling te dwingen
bepaalde proceduremiddelen aan te wenden.
- 106.
- De Commissie beperkt zich ertoe onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht
Tremblay e.a./Commissie (reeds aangehaald) eraan te herinneren, dat een klager
geen recht heeft op het verkrijgen van een beschikking over het bestaan van een
inbreuk, en dus niet gerechtigd is erop te vertrouwen dat hij een dergelijke
beschikking zal verkrijgen. Overigens wijst de Commissie het verwijt van de hand,
dat zij de door verzoekster aangevoerde algemene rechtsbeginselen zou hebben
geschonden.
Beoordeling door het Gerecht
- 107.
- Wat het eerste onderdeel van het onderhavige middel betreft, kan niet worden
gesteld dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel
zou hebben geschonden, nu blijkens de door de Commissie aangehaalde
rechtspraak een klager ten aanzien van de Commissie niet het recht kan laten
gelden op het verkrijgen van een beschikking houdende een veroordeling. Voor het
overige volgt uit de beoordeling door het Gerecht van het derde middel, dat de
Commissie met de vaststelling van de beschikking van 17 februari 1995 op
rechtmatige wijze het begrip communautair belang heeft aangevoerd tot staving van
de afwijzing van de klacht, en daarbij niet buiten de perken van haar
beoordelingsbevoegdheid is getreden.
- 108.
- Het in het tweede onderdeel van het onderhavige middel geformuleerde bezwaar
betreft in feite de vraag in hoeverre de Commissie zich bij de afwijzing van
verzoeksters klacht kon beroepen op het bestaan van het REIMS-voorakkoord. Dit
bezwaar dient derhalve te worden afgewezen op dezelfde gronden als die welke
hiervoor reeds zijn aangevoerd in het kader van de beoordeling van het derde
onderdeel van het derde middel.
- 109.
- Wat het derde onderdeel van het onderhavige middel betreft, zij erop gewezen, dat
verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie in een identieke situatie als
die welke thans aan de orde is, anders dan zij in de onderhavige zaak heeft gedaan,
de betrokken ondernemingen zou hebben veroordeeld. Verzoekster heeft dus niet
het bewijs geleverd van de gestelde schending van het discriminatieverbod.
- 110.
- Ten slotte volgt uit wat voorafgaat, alsmede uit de omstandigheid dat de Commissie
zich op regelmatige wijze heeft beroepen op het ontbreken van communautair
belang, dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft
geschonden.
- 111.
- Op grond van een en ander moet het zesde middel worden afgewezen.
Het verzoek om overlegging van stukken
- 112.
- In haar opmerkingen over de memories in interventie heeft verzoekster
geconcludeerd dat het het Gerecht behage de overlegging te gelasten van het
REIMS-voorakkoord.
- 113.
- In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het
Gerecht de overlegging van dit stuk gevraagd. Aan dit verzoek is een gunstig gevolg
gegeven.
Kosten
- 114.
- Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, en de Commissie alsmede
interveniënte La Poste in die zin hebben geconcludeerd, moet verzoekster worden
verwezen in de kosten. Post Office, dat niet heeft geconcludeerd inzake de kosten,
zal zijn eigen kosten dragen.
- 115.
- Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering
zal het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid)
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep tot nietigverklaring.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in die van de Commissie
en van La Poste.
3) Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede Post Office hun eigen kosten zullen dragen.
VesterdorfBriët
Lindh
Potocki Cooke
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1998.
De griffier
De president
H. Jung
B. Vesterdorf