Language of document : ECLI:EU:C:2022:478

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 juni 2022 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Optische diskdrives – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 wordt vastgesteld – Eén enkele voortdurende inbreuk – Begrip – Heimelijke afspraken over door twee computerfabrikanten georganiseerde aanbestedingen betreffende optische diskdrives voor laptops en desktops”

In zaak C‑697/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 september 2019,

Sony Corporation, gevestigd te Tokio (Japan),

Sony Electronics Inc., gevestigd te San Diego (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door E. Kelly, N. Levy en R. Snelders, avocats,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Dawes, M. Farley, F. van Schaik en L. Wildpanner als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Sony Corporation en Sony Electronics Inc. (hierna samen: „rekwirantes”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 juli 2019, Sony en Sony Electronics/Commissie (T‑762/15, EU:T:2019:515; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep is verworpen dat strekte tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 – Optische diskdrives) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dat besluit hen betreft, en, subsidiair, verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboete.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) luidt:

„2.      De [Europese] Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU]; of

b)      in strijd handelen met een beschikking waarbij uit hoofde van artikel 8 voorlopige maatregelen gelast worden; of

c)      een toezegging waaraan overeenkomstig artikel 9 bij beschikking een verbindend karakter is verleend, niet nakomen.

[...]

Wanneer de inbreuk van een vereniging betrekking heeft op de activiteiten van haar leden is de geldboete niet groter dan 10 % van de som van de totale omzet van elk lid dat actief is op de markt die door de inbreuk van de vereniging geraakt wordt.

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3        In artikel 27, lid 2, van deze verordening is het volgende bepaald:

„Het recht van verdediging van de partijen wordt in de loop van de procedure ten volle geëerbiedigd. De partijen hebben het recht tot inzage van het dossier van de Commissie, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid prijs worden gegeven. Het recht tot inzage van het dossier geldt niet voor vertrouwelijke inlichtingen en interne documenten van de Commissie of de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Met name geldt het recht tot inzage niet voor de briefwisseling tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of tussen die autoriteiten, waaronder documenten opgesteld uit hoofde van de artikelen 11 en 14. Niets in dit lid belet de Commissie om voor het bewijs van een inbreuk noodzakelijke inlichtingen bekend te maken of te gebruiken.”

4        Artikel 31 van dezelfde verordening luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

5        Wat de berekening van de geldboeten betreft, staat in de punten 6 en 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”), het volgende:

„6.      De combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk wordt [...] als een geschikte maatstaf beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. De verwijzing naar deze factoren geeft een goede indicatie van de orde van grootte van de boete maar moet niet als basis voor een automatische, rekenkundige berekeningsmethode worden beschouwd.

[...]

13.      Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

6        De voorgeschiedenis van het geding is opgenomen in de punten 1 tot en met 37 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

7        De Sony-groep, waartoe rekwirantes behoren, vervaardigt producten op audio-, video-, communicatie- en IT-gebied voor de consumentenmarkten en de professionele markten, en biedt inhoud, producten en entertainmentdiensten aan.

8        De eerste rekwirante, Sony Corporation, een naamloze vennootschap naar Japans recht, staat aan het hoofd van deze groep. De tweede rekwirante, Sony Electronics, is een indirecte volle dochteronderneming van Sony Corporation met zetel in de Verenigde Staten. Sony Electronics, een vennootschap waarop het recht van Delaware (Verenigde Staten) van toepassing is, is actief op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, ontwerp, engineering, verkoop, marketing, distributie en klantenservice.

9        Tussen mei 2003 en maart 2007 ontwierp en vervaardigde Lite-On optische diskdrives (hierna: „odd’s”), die uiteindelijk werden verkocht onder het merk van Sony op basis van overeenkomsten over de verdeling van de opbrengsten. Krachtens deze overeenkomsten waren rekwirantes in het algemeen belast met de verkoop, terwijl Lite-On verantwoordelijk was voor vraagstukken op het gebied van de kwaliteit en de engineering.

10      De betrokken inbreuk heeft betrekking op odd’s die met name in door Dell Inc. en Hewlett Packard (hierna: „HP”) vervaardigde personal computers (desktops en laptops) worden gebruikt.

11      Op de wereldwijde markt voor pc’s zijn Dell en HP de twee belangrijkste fabrikanten van originele producten. Deze twee ondernemingen gebruiken klassieke aanbestedingsprocedures die op wereldschaal worden gevoerd en onder meer driemaandelijkse onderhandelingen met een klein aantal voorgeselecteerde odd-leveranciers omvatten over een wereldwijd geldende prijs en totale aankoopvolumes.

12      De aanbestedingsprocedures omvatten prijsaanvragen, prijsaanvragen langs elektronische weg, online-onderhandelingen, elektronische veilingen en bilaterale onderhandelingen (offline). Na afloop van een aanbesteding kennen de afnemers volumes aan de deelnemende odd-leveranciers toe volgens de door hen aangeboden prijs.

13      Sony Electronics was, samen met Sony Corporation, de juridische entiteit die in naam van Sony deelnam aan de door Dell georganiseerde aanbestedingsprocedures en is dat tot 1 april 2007 blijven doen.

14      Op 14 januari 2009 heeft de Commissie een verzoek om immuniteit op basis van haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17), van Koninklijke Philips NV ontvangen. Dit verzoek is op 29 januari en 2 maart 2009 in die zin aangevuld dat het, naast deze vennootschap, ook Lite-On IT Corporation en hun gemeenschappelijke onderneming Philips & Lite-On Digital Solutions Corporation zou dekken.

15      Op 30 juni 2009 heeft de Commissie aan Koninklijke Philips, Lite-On IT en Philips & Lite-On Digital Solutions voorwaardelijke immuniteit verleend.

16      Op 18 juli 2012 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gezonden aan dertien odd-leveranciers, waaronder rekwirantes (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”), waarin zij heeft aangegeven dat deze leveranciers inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) door deel te nemen aan een mededingingsregeling inzake odd’s van 5 februari 2004 tot en met 29 juni 2009, bestaande in de onderlinge afstemming van hun gedrag met betrekking tot de aanbestedingen die door twee computerfabrikanten, Dell en HP, waren georganiseerd.

17      Op 29 oktober 2012 hebben rekwirantes hun schriftelijke opmerkingen in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ingediend. Op 29 en 30 november 2012 is een hoorzitting gehouden, waaraan alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben deelgenomen.

18      Op 21 oktober 2015 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

19      De Commissie heeft daarin vastgesteld dat de deelnemers aan de mededingingsregeling hun concurrentiegedrag vanaf minstens 23 juni 2004 tot 25 november 2008 onderling hadden afgestemd. Zij heeft verduidelijkt dat deze onderlinge afstemming via een netwerk van parallelle bilaterale contacten had plaatsgevonden. Volgens haar trachtten de deelnemers aan de mededingingsregeling hun volumes op de markt aan te passen en te bereiken dat de prijzen op een hoger niveau bleven dan dat waarop zij zich zonder deze bilaterale contacten zouden hebben bevonden.

20      De Commissie heeft in het litigieuze besluit verduidelijkt dat de onderlinge afstemming tussen de karteldeelnemers betrekking had op de cliëntrekeningen van Dell en HP. Volgens de Commissie pasten Dell en HP, naast bilaterale onderhandelingen met hun odd-leveranciers, gestandaardiseerde aanbestedingsprocedures toe die minstens één keer per kwartaal plaatsvonden. Zij heeft erop gewezen dat de kartelleden hun netwerk van bilaterale contacten gebruikten om deze aanbestedingsprocedures te manipuleren, waardoor zij de pogingen van hun klanten om tot prijsconcurrentie aan te zetten dwarsboomden.

21      Volgens de Commissie konden de kartelleden door geregelde informatie-uitwisselingen, onder meer nog voordat zij aan de aanbestedingsprocedure deelnamen, zeer duidelijk achterhalen wat de intenties van hun concurrenten waren en dus hun concurrentiestrategie voorzien.

22      De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat de kartelleden met geregelde tussenpozen prijsinformatie betreffende specifieke cliëntrekeningen uitwisselden alsook informatie die geen verband met de prijzen hield, zoals de productie op dat moment, de leveringscapaciteit, de stand van de voorraden of het moment waarop nieuwe producten of verbeteringen werden geïntroduceerd. Zij heeft erop gewezen dat de odd-leveranciers tevens de eindresultaten van de afgeronde aanbestedingsprocedures bewaakten, dat wil zeggen welke rangschikking en prijs en welk volume waren verkregen.

23      De Commissie heeft ook uiteengezet dat de odd-leveranciers, die goed wisten dat zij hun contacten geheim moesten houden voor hun klanten, middelen gebruikten om met elkaar contact op te nemen die afdoende werden geacht om het gewenste resultaat te bereiken. Zij heeft verduidelijkt dat er in 2003 overigens een poging was geweest om een vergadering te beleggen om geregelde multilaterale contacten tussen deze leveranciers te organiseren, maar dat die was mislukt nadat een klant daarvan op de hoogte was geraakt. Volgens de Commissie zijn er in plaats daarvan bilaterale contacten geweest, hoofdzakelijk in de vorm van telefoongesprekken en soms ook per e‑mail, mede via privé-e‑mailadressen en instant messaging, of via bijeenkomsten, hoofdzakelijk op het niveau van de beheerders van wereldwijde accounts.

24      De Commissie heeft vastgesteld dat de deelnemers aan de mededingingsregeling geregeld contact met elkaar opnamen en dat de contacten, hoofdzakelijk via de telefoon, frequenter werden toen aanbestedingsprocedures werden gevoerd. Dan vonden meerdere gesprekken per dag plaats tussen telkens twee karteldeelnemers. Zij heeft gepreciseerd dat de contacten tussen sommige paren van karteldeelnemers over het algemeen duidelijk vaker plaatsvonden dan bij sommige andere paren.

25      Voor de berekening van het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

26      Om te beginnen heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete passend was, gelet op de aanzienlijke verschillen met betrekking tot de duur van de deelname van de odd-leveranciers aan de mededingingsregeling en teneinde de werkelijke impact daarvan tot uiting te laten komen, om gebruik te maken van een jaargemiddelde, berekend op basis van de reële waarde van de verkopen die de betrokken ondernemingen hadden gerealiseerd in de volledige kalendermaanden waarin zij ieder aan de inbreuk hadden deelgenomen.

27      De Commissie heeft toegelicht dat de waarde van de verkopen was berekend op basis van de voor personal computers bestemde odd-verkopen die waren gefactureerd aan entiteiten van HP en Dell die zich in de EER bevonden.

28      Bovendien was de Commissie van oordeel dat de relevante waarde van de verkopen afzonderlijk voor Dell en HP moest worden berekend en dat twee vermenigvuldigingscoëfficiënten moesten worden toegepast, omdat het mededingingsverstorende gedrag ten aanzien van HP veel later was aangevangen en er zo rekening kon worden gehouden met de wijze waarop de mededingingsregeling zich had ontwikkeld.

29      De Commissie heeft rekwirantes alleen voor hun onderlinge afstemming ten aanzien van Dell aansprakelijk gehouden, omdat niet was bewezen dat zij aan de contacten betreffende HP hadden deelgenomen.

30      Vervolgens heeft de Commissie beslist dat het percentage voor de ernst in dit geval voor alle adressaten van het litigieuze besluit op 16 % moest worden vastgesteld, aangezien prijsafspraken naar hun aard tot de ernstigste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoorden en de mededingingsregeling zich op zijn minst tot de gehele EER uitstrekte.

31      Bovendien heeft de Commissie uiteengezet dat zij, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, had beslist om een bedrag van 16 % als afschrikking toe te voegen.

32      Verder heeft de Commissie het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete met 3 % verlaagd om rekening te houden met het feit dat zij niet op de hoogte waren van het deel van de enkele voortdurende inbreuk dat betrekking had op HP, om zo passend en afdoende weer te geven dat hun gedrag minder ernstig was geweest.

33      Tot slot heeft de Commissie geoordeeld dat het passend was om op het basisbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,2 toe te passen, aangezien rekwirantes een wereldwijde omzet van 59 252 000 000 EUR hadden behaald in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het litigieuze besluit.

34      Het dispositief van het litigieuze besluit luidt, voor zover het rekwirantes betreft, als volgt:

„Artikel 1

Onderstaande ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door, gedurende de aangegeven perioden, deel te nemen aan één enkele, voortdurende inbreuk die uit meerdere afzonderlijke inbreuken bestond in de sector van de [odd’s] in de gehele EER, in de vorm van prijsafspraken:

[...]

f)      [rekwirantes] van 23 augustus 2004 tot 15 september 2006 voor hun onderlinge afstemming ten aanzien van Dell;

[...]

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

f)      [rekwirantes], hoofdelijk aansprakelijk: 21 024 000 EUR

[...]”

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

35      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 december 2015, hebben rekwirantes een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit hen betrof, en subsidiair tot verlaging van de hun opgelegde geldboete.

36      Ter ondersteuning van hun beroep voerden rekwirantes twee middelen aan. Het eerste middel had in essentie betrekking op het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU en het tweede, subsidiair opgeworpen middel op de berekening van het bedrag van deze geldboete.

37      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht deze middelen afgewezen en het beroep dus in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

38      Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen,

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in eerste aanleg, en

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

39      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        rekwirantes te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure.

 Hogere voorziening

40      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan, die in essentie betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht van, ten eerste, het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk, ten tweede, de duur van deze inbreuk, ten derde, de vaststelling van meerdere afzonderlijke inbreuken en, ten vierde, het bedrag van de hun opgelegde geldboete.

41      Het Hof acht het aangewezen om eerst het derde middel te onderzoeken en daarna het eerste, het tweede en het vierde middel te beoordelen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

42      Rekwirantes’ derde middel bestaat uit twee onderdelen.

–       Eerste onderdeel van het derde middel

43      Met het eerste onderdeel van hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de Commissie hun rechten van verdediging niet had geschonden door hun voor het eerst in het litigieuze besluit te verwijten dat zij hadden deelgenomen aan meerdere afzonderlijke inbreuken.

44      In de mededeling van punten van bezwaar wordt met name in de overwegingen 310, 317 en 318 vermeld dat er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk. De Commissie meende dat het kunstmatig was om de gestelde gedragingen in verschillende afzonderlijke inbreuken op te splitsen. Pas in het litigieuze besluit heeft de Commissie voor het eerst gesuggereerd dat deze enkele, voortdurende inbreuk uit meerdere afzonderlijke inbreuken bestond. Dit besluit wijkt dus wezenlijk af van de kwalificatie in de mededeling van punten van bezwaar en rekwirantes hebben dus vóór de vaststelling van dat besluit niet de mogelijkheid gehad om de kwalificatie van elk individueel contact als een afzonderlijke en zelfstandige inbreuk aan te vechten.

45      Door in de punten 238, 239 en 246 van het bestreden arrest te oordelen dat één enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs uit afzonderlijke inbreuken bestaat, is het Gerecht in dit verband tot een vaststelling gekomen die in strijd is met de rechtspraak van het Gerecht en van het Hof, waarin niet wordt overwogen dat één enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs uit afzonderlijke inbreuken bestaat, maar alleen dat dit mogelijk is. Aldus heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting die ertoe heeft geleid dat het niet heeft erkend dat de Commissie de rechten van verdediging van rekwirantes had geschonden.

46      In haar memorie van antwoord maakt de Commissie in de eerste plaats twee algemene opmerkingen alvorens in te gaan op de argumenten in de twee onderdelen van rekwirantes’ derde middel.

47      Ten eerste zijn de argumenten van rekwirantes met betrekking tot de incidentele vaststelling van de Commissie in het litigieuze besluit dat hun mededingingsverstorende contacten ook meerdere afzonderlijke inbreuken vormen, niet ter zake dienend. Het Gerecht heeft immers de primaire vaststelling van de Commissie bevestigd die betrekking had op het feit dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk en dat rekwirantes tussen 23 augustus 2004 en 15 september 2006 aan deze inbreuk hebben deelgenomen. Alleen al deze enkele bevestiging rechtvaardigt de vaststelling in artikel 1, onder f), van het litigieuze besluit en de krachtens artikel 2, onder f), van dat besluit aan rekwirantes opgelegde geldboete.

48      Ten tweede berusten rekwirantes’ argumenten op de onjuiste premisse dat het Gerecht heeft geoordeeld dat één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU noodzakelijkerwijs bestaat uit meerdere afzonderlijke en zelfstandige inbreuken op die bepaling. Het Gerecht heeft in de punten 237 en 238 van het bestreden arrest slechts geoordeeld dat één enkele voortdurende inbreuk een „geheel van gedragingen” veronderstelt die op zich als afzonderlijke inbreuken kunnen worden gekwalificeerd. Het Gerecht heeft in de punten 235, 236 en 239 tot en met 244 van het bestreden arrest in essentie daaraan toegevoegd dat de enkele voortdurende inbreuk in het onderhavige geval daadwerkelijk bestond uit afzonderlijke inbreuken waarover rekwirantes waren gehoord.

49      Wat in de tweede plaats meer bepaald het eerste onderdeel van het derde middel betreft, betoogt de Commissie ten eerste dat dit op een feitelijk onjuiste veronderstelling is gebaseerd. Uit de punten 236 tot en met 241 van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat rekwirantes reeds in de mededeling van punten van bezwaar in kennis waren gesteld van de betrokken afzonderlijke inbreuken.

50      Ten tweede zijn de vaststellingen in de punten 236, 241 en 242 van dat arrest feitelijke vaststellingen die in het kader van de hogere voorziening niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld.

51      Ten derde wordt de stelling van rekwirantes dat de Commissie hen niet heeft gehoord over de betrokken afzonderlijke inbreuken tegengesproken door de duidelijke bewoordingen van de overwegingen 353, 354 en 375 van de mededeling van punten van bezwaar, en berust deze stelling op een onjuiste uitlegging van de rechtspraak, aangezien het Hof reeds heeft geoordeeld dat een of meer onderdelen van een reeks handelingen of een voortdurende gedraging op zichzelf een schending van artikel 101 VWEU kunnen vormen.

52      Ten vierde is de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk, anders dan rekwirantes stellen, niet afhankelijk van het bestaan van meerdere afzonderlijke inbreuken. Rekwirantes zijn zowel over de vaststelling van de betrokken enkele voortdurende inbreuk als over die van de afzonderlijke inbreuken waaruit deze bestaat, gehoord, zodat hun rechten van verdediging niet zijn geschonden. Rekwirantes hebben tijdens de administratieve procedure immers kunnen begrijpen dat hun ook gedragingen ten laste werden gelegd die deze enkele voortdurende inbreuk vormden.

–       Tweede onderdeel van het derde middel

53      Met het tweede onderdeel van hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in het litigieuze besluit het bestaan van meerdere afzonderlijke inbreuken toereikend was gemotiveerd.

54      De Commissie heeft in het litigieuze besluit immers niet voor elk aspect van het gedrag of voor elke groep of meerdere groepen van bilaterale contacten die een afzonderlijke inbreuk zouden vormen, uitgelegd wat ten eerste de aard en de omvang van die inbreuk was, hoe deze ten tweede als een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101 VWEU kon worden gekwalificeerd, wat ten derde de redenen voor elke kwalificatie en het bewijsmateriaal ter ondersteuning daarvan waren, welke ondernemingen ten vierde aansprakelijk moesten worden gesteld voor elke afzonderlijke inbreuk en om welke reden het ten vijfde, in tegenstelling tot het standpunt van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar, niet langer kunstmatig was om meerdere afzonderlijke inbreuken vast te stellen.

55      Door niet te erkennen dat de strekking van de afzonderlijke inbreuken nooit was omschreven of toegelicht, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Gerecht heeft in punt 254 van het bestreden arrest immers geoordeeld dat de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs betekende dat haar gevolgtrekkingen over het bestaan van meerdere afzonderlijke inbreuken geldig waren.

56      De Commissie is van mening dat het tweede onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen.

57      Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat de primaire vaststelling inzake één enkele voortdurende inbreuk en de incidentele vaststelling inzake afzonderlijke inbreuken onderling coherent zijn. Ten eerste is, wat rekwirantes’ stelling betreft dat het Gerecht in het bestreden arrest hun argumenten heeft afgewezen omdat het ten onrechte ervan overtuigd was dat de vaststellingen met betrekking tot één enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs betekenden dat die betreffende het bestaan van de verschillende inbreuken geldig waren, in deze stelling de inhoud van punt 254 van het bestreden arrest verkeerd opgevat. Ten tweede konden rekwirantes de gronden van het litigieuze besluit begrijpen en hebben zij de gelegenheid gehad om hun argumenten over elk van de hun verweten mededingingsbeperkende contacten naar voren te brengen. Ten derde blijkt uit het arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado (C‑238/05, EU:C:2006:734, punten 30‑32), dat het, wanneer is aangetoond dat de bestanddelen van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aanwezig zijn, niet van belang is of de betrokken samenspanning als overeenkomst dan wel als onderling afgestemde feitelijke gedragingen wordt gekwalificeerd. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 257 van het bestreden arrest erkend dat rekwirantes ten onrechte hebben gesteld dat het litigieuze besluit de afzonderlijke inbreuken individueel als „overeenkomsten” of „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” had moeten kwalificeren.

 Beoordeling door het Hof

58      Met hun derde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat één enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs uit meerdere afzonderlijke inbreuken bestond. Daardoor heeft het Gerecht volgens hen ten onrechte geoordeeld dat de Commissie hun rechten van verdediging niet had geschonden en dat deze instelling in het litigieuze besluit een toereikende motivering had gegeven van de aan hun verweten afzonderlijke inbreuken.

59      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in artikel 1, onder f), van het litigieuze besluit in essentie heeft vastgesteld dat sprake was van enerzijds één enkele voortdurende inbreuk en anderzijds „meerdere afzonderlijke inbreuken” die deze inbreuk vormden.

60      In deze context wordt met het derde middel uitsluitend de beoordeling van het Gerecht betwist over deze tweede vaststelling dat er sprake was van meerdere afzonderlijke inbreuken. Dit middel heeft daarentegen geen betrekking op zijn beoordeling van de in die bepaling vervatte vaststelling dat rekwirantes hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk.

61      Hieruit volgt dat dit derde middel, anders dan de Commissie beweert, niet zonder meer als niet ter zake dienend kan worden afgewezen, aangezien de Commissie in het onderhavige geval het litigieuze besluit heeft gebaseerd op twee afzonderlijke vaststellingen van een inbreuk.

–       Opmerkingen vooraf

62      Uit vaste rechtspraak volgt dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende gedragingen wegens hun identieke doel de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die gedragingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie in die zin arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Een onderneming die aan een dergelijke enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een „overeenkomst” of „onderling afgestemde feitelijke gedraging” met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (zie in die zin arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is voor de deelname van een onderneming aan één enkele voortdurende inbreuk niet vereist dat zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat (arrest van 22 oktober 2020, Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie, C‑702/19 P, EU:C:2020:857, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet het derde middel worden onderzocht.

–       Eerste onderdeel van het derde middel

66      Met het eerste onderdeel van hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de afwijzing van hun argument dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door hun voor het eerst in het litigieuze besluit te verwijten dat zij, boven op hun deelname aan één enkele voortdurende inbreuk, hadden deelgenomen aan meerdere afzonderlijke inbreuken die overeenkwamen met de gedragingen die onder deze enkele voortdurende inbreuk vielen.

67      Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat het begrip „enkele voortdurende inbreuk” een geheel van gedragingen veronderstelt die elk op zich ook schending van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen opleveren. Hoewel een geheel van gedragingen onder de in de punten 63 en 64 van dit arrest genoemde voorwaarden als één enkele voortdurende inbreuk kan worden gekwalificeerd, kan daaruit niet worden afgeleid dat elk van deze gedragingen op zich en stuk voor stuk noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op deze bepaling. Daartoe moet de Commissie die gedragingen immers nog steeds allemaal als zodanig vaststellen en kwalificeren en vervolgens het bewijs leveren dat de betreffende onderneming waaraan die gedragingen worden toegerekend, hierbij betrokken was.

68      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een opsplitsing van een besluit van de Commissie waarbij een globale mededingingsregeling wordt aangemerkt als één enkele voortdurende inbreuk slechts mogelijk is indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar tevens elk van de gedragingen waaruit die inbreuk bestond, ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien dat besluit op dit punt voldoende duidelijk is (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 46).

69      Wat ten tweede de rechten van de verdediging betreft, vormt de eerbiediging van deze rechten in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, volgens vaste rechtspraak een grondbeginsel van het Unierecht, dat de Commissie volledig in acht moet nemen (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Zoals het Gerecht in punt 230 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, bepaalt verordening nr. 1/2003 dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Een dergelijke mededeling van punten van bezwaar vormt de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van Unierecht dat de rechten van de verdediging in elke procedure die tot een sanctie kan leiden moeten worden geëerbiedigd. Dit beginsel verlangt in het bijzonder dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om op zinvolle wijze haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure (zie in die zin arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, EU:C:2009:500, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Het is juist dat het de Commissie vrijstaat, zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, om – rekening houdend met de gegevens die tijdens de administratieve procedure aan het licht zijn gekomen – in haar definitieve besluit een juridische kwalificatie te geven van de door haar in de mededeling van punten van bezwaar voorlopig vastgestelde feiten, hetzij om ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen, hetzij om haar argumentatie ter onderbouwing van de door haar in aanmerking genomen punten van bezwaar zowel feitelijk als rechtens aan te passen en aan te vullen (zie in die zin arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punten 42‑44). Dit impliceert evenwel dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar alle juridische kwalificaties moet vermelden van de feiten die zij in haar definitieve besluit in aanmerking wenst te nemen.

72      Hieruit volgt dat de rechten van verdediging van de betrokken onderneming slechts worden geschonden door een gebrek aan overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en het definitieve besluit indien een in het definitieve besluit in aanmerking genomen bezwaar niet is weergegeven in de mededeling van punten van bezwaar, of daarin niet volledig genoeg is weergegeven, om de adressaten van deze mededeling in staat te stellen om op zinvolle wijze hun argumenten aan te voeren in het kader van de tegen hen ingeleide procedure.

73      Wanneer de Commissie de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar niet alleen één enkele voortdurende inbreuk, maar ook elk van de gedragingen die deze inbreuk vormen, als afzonderlijke inbreuken wil aanrekenen, worden de rechten van verdediging van deze adressaten dus alleen geëerbiedigd als de Commissie in deze mededeling de gegevens weergeeft die deze adressaten nodig hebben om te kunnen begrijpen dat de Commissie hen beschuldigt van zowel deze enkele voortdurende inbreuk als elk van deze afzonderlijke inbreuken.

74      In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 229 tot en met 234 van het bestreden arrest heeft herinnerd aan de rechtspraak inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, waaronder in het bijzonder de rechtspraak die in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest is uiteengezet.

75      Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 235 tot en met 246 van het bestreden arrest onderzocht of rekwirantes in de mededeling van punten van bezwaar ervan in kennis waren gesteld dat de Commissie van mening was dat de enkele voortdurende inbreuk uit verschillende bilaterale overeenkomsten bestond.

76      In dit verband heeft het Gerecht in de punten 238 en 239 van dat arrest geoordeeld dat het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een geheel van meerdere gelijktijdige gedragingen veronderstelt en dat rekwirantes dus niet kunnen beweren dat de Commissie haar bevindingen heeft aangepast door niet alleen vast te stellen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, maar ook van meerdere bilaterale contacten, aangezien juist deze bilaterale contacten deze enkele inbreuk vormen.

77      Zoals uit punt 246 van dat arrest blijkt, heeft het Gerecht als uitgangspunt genomen dat elk van de gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestond, noodzakelijkerwijs als afzonderlijke inbreuk moest worden gekwalificeerd. Het Gerecht heeft dus geoordeeld dat rekwirantes moesten begrijpen dat de Commissie daaruit kon afleiden dat alle in de mededeling van punten van bezwaar genoemde en tegen hen in aanmerking genomen bilaterale contacten op zich dergelijke afzonderlijke inbreuken vormden.

78      Hiermee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het Gerecht in de punten 238, 239 en 246 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, konden rekwirantes doordat bovendien het begrip „gedraging” en het begrip „inbreuk” impliciet door elkaar werden gehaald, immers, bij gebreke van enige duidelijke aanwijzing in de mededeling van punten van bezwaar, niet begrijpen dat de Commissie hun niet alleen de in die mededeling gestelde enkele voortdurende inbreuk wilde aanrekenen, maar ook meerdere afzonderlijke inbreuken bestaande uit de verschillende in die mededeling genoemde bilaterale contacten.

79      Hieruit volgt dat het Gerecht zijn oordeel dat de Commissie de rechten van verdediging van rekwirantes niet had geschonden, niet kon vaststellen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de mededeling van punten van bezwaar niet de belangrijkste elementen bevatte die met betrekking tot deze afzonderlijke inbreuken tegen hen werden aangevoerd, in het bijzonder de beoogde kwalificatie van de hun verweten gedragingen.

80      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden aanvaard.

–       Tweede onderdeel van het derde middel

81      Met het tweede onderdeel van hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 254 van het bestreden arrest te oordelen dat in het litigieuze besluit het bestaan van meerdere afzonderlijke inbreuken toereikend was gemotiveerd.

82      In dit verband moet ten eerste in navolging van hetgeen het Gerecht heeft uiteengezet in punt 249 van het bestreden arrest, in herinnering worden gebracht dat de door artikel 296 VWEU verlangde motivering volgens vaste rechtspraak moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de bestreden handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet vereist dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context ervan, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 10 juli 2019, Commissie/Icap e.a., C‑39/18 P, EU:C:2019:584, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Ten tweede kan, zoals volgt uit de punten 62 tot en met 64 en 67 van dit arrest, uit het feit dat de Commissie een geheel van gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk kwalificeert niet worden afgeleid dat elk van deze gedragingen op zich en stuk voor stuk noodzakelijkerwijs als afzonderlijke inbreuk moet worden gekwalificeerd. Indien de Commissie besluit om de betrokken gedragingen als zodanig aan te merken en aan rekwirantes toe te rekenen, moet zij deze gedragingen immers nog stuk voor stuk onderzoeken en zowel aantonen dat zij een inbreuk vormen als dat rekwirantes bij elk van die gedragingen betrokken waren.

84      Hieruit volgt dat de Commissie, wanneer zij rekwirantes wil verwijten niet alleen aan „één enkele voortdurende inbreuk” te hebben deelgenomen, maar ook aan meerdere afzonderlijke inbreuken die overeenkomen met de gedragingen waaruit die inbreuk bestaat, de juridische kwalificatie van elk van deze gedragingen als afzonderlijke inbreuk moet preciseren en motiveren.

85      In het onderhavige geval heeft het Gerecht er in punt 251 van het bestreden arrest met name aan herinnerd dat de motivering van een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, logisch moet zijn en met name geen innerlijke tegenstrijdigheden mag bevatten die een goed begrip van de aan dat besluit ten grondslag liggende redenen belemmeren.

86      In die context heeft het Gerecht in punt 254 van het bestreden arrest geoordeeld dat overweging 352 van het litigieuze besluit geen gebrek aan samenhang vertoonde, aangezien de Commissie daarin heeft aangegeven dat de betrokken contacten individuele inbreuken vormden en tegelijkertijd voldeden aan de criteria voor één enkele voortdurende inbreuk. Het Gerecht heeft in de punten 255 tot en met 258 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie had voldaan aan de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringsplicht, aangezien zij een duidelijke uiteenzetting had gegeven van de strekking en de aard van rekwirantes’ gedrag waarmee volgens haar artikel 101 VWEU werd geschonden en aangezien zij het bewijs ter onderbouwing van die vaststelling had overgelegd.

87      Hiermee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, is immers de in overweging 352 van dat besluit weergegeven motivering van de vaststelling dat rekwirantes meerdere afzonderlijke inbreuken zouden hebben begaan, niet toereikend. Uit deze overweging blijkt namelijk op basis van de feiten die zijn beschreven in deel 4 van en bijlage I bij dat besluit, dat elke vorm van de ten aanzien van de betrokken klanten gevolgde gedraging of van ieder geheel van bilaterale contacten (of van meerdere reeksen van dergelijke contacten) tot doel had de mededinging te beperken en dus een inbreuk op artikel 101 VWEU vormde, zonder dat de Commissie evenwel aangaf waarom volgens haar elk van de aan rekwirantes verweten gedragingen hun niet alleen als „enkele voortdurende inbreuk” moest worden toegerekend, maar ook als meerdere afzonderlijke inbreuken op artikel 101 VWEU.

88      Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie met haar vaststelling dat rekwirantes niet alleen hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk maar ook aan meerdere afzonderlijke inbreuken, had voldaan aan haar verplichting om het litigieuze besluit te motiveren.

89      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel, en dus dit middel in zijn geheel, worden aanvaard.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

90      Met hun eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van het litigieuze besluit, terwijl het de in dat besluit vervatte vaststelling heeft bevestigd dat rekwirantes hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk. Het Gerecht heeft in essentie de stelling van rekwirantes aanvaard dat de Commissie het mededingingsverstorende karakter van verschillende hun verweten contacten, namelijk de contacten nrs. 3, 8, 10 en 14, niet had bewezen. In plaats van te onderzoeken of de vaststelling in het litigieuze besluit dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die uit meerdere afzonderlijke inbreuken bestond, daardoor ongegrond was, heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat alle contacten waarbij rekwirantes betrokken waren, deel konden uitmaken van een samenstel van aanwijzingen waarmee de kwalificatie van een dergelijke enkele voortdurende inbreuk kon worden gestaafd, ook al waren niet al deze mededingingsverstorende contacten bewezen.

91      Bij zijn beoordeling of de Commissie voldoende bewijs had geleverd om een gedraging als één enkele voortdurende inbreuk te kwalificeren, heeft het Gerecht immers de kritiek van rekwirantes op het litigieuze besluit aanvaard die erin bestond dat de Commissie het mededingingsverstorende karakter van meerdere hun verweten contacten niet had aangetoond. Aldus diende het Gerecht volgens rekwirantes de gegrondheid te onderzoeken van de vaststelling in het litigieuze besluit dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die uit meerdere afzonderlijke inbreuken bestond. In het litigieuze besluit heeft de Commissie immers niet gekozen voor een benadering op basis van een samenstel van aanwijzingen, maar is zij uitgegaan van de veronderstelling dat elk verweten contact een zelfstandige inbreuk vormde en dat deze afzonderlijke inbreuken deel uitmaakten van een totaalplan dat over het geheel genomen één enkele voortdurende inbreuk vormde. Het Gerecht heeft daarentegen geoordeeld dat alle contacten waarbij rekwirantes betrokken waren, ook al vormden zij niet allemaal bewezen mededingingsverstorende contacten, een samenstel van aanwijzingen konden vormen dat de kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk rechtvaardigde.

92      Door in het litigieuze besluit zijn motivering in de plaats te stellen van die van de Commissie heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

93      De Commissie betwist de gegrondheid van het eerste middel.

 Beoordeling door het Hof

94      Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het, met betrekking tot de beoordeling of er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, ten onrechte zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van de motivering die de Commissie in het litigieuze besluit heeft gegeven.

95      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechterlijke instanties van de Unie noch in het kader van de rechtmatigheidstoetsing noch bij de uitoefening van hun volledige rechtsmacht de bestanddelen van de door de Commissie in het litigieuze besluit wettig vastgestelde inbreuk mogen wijzigen. Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen die rechterlijke instanties in het kader van de rechtmatigheidstoetsing van artikel 263 VWEU hun eigen motivering immers niet in de plaats stellen van die van de instelling die de betrokken handeling heeft verricht. De volledige rechtsmacht waarover het Gerecht op grond van artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt, heeft enkel betrekking op de beoordeling door het Gerecht van de door de Commissie opgelegde geldboete (arrest van 26 september 2018, Philips en Philips France/Commissie, C‑98/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:774, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Derhalve moet worden nagegaan of het Gerecht, zoals rekwirantes betogen, de bestanddelen van de door de Commissie in het litigieuze besluit rechtmatig vastgestelde enkele voortdurende inbreuk heeft gewijzigd.

97      In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 131 en 138 van het bestreden arrest over de contacten nrs. 8 en 10 geoordeeld dat rekwirantes’ betrokkenheid bij die contacten enkel kon worden verondersteld, maar dat deze contacten niettemin konden bijdragen aan een samenstel van aanwijzingen waarmee de kwalificatie van een dergelijke enkele voortdurende inbreuk kon worden gestaafd. Wat contact nr. 3 betreft, was het Gerecht in punt 187 van dat arrest van oordeel dat dit contact weliswaar geen direct nuttige informatie leek te onthullen, maar dat dit contact op zijn minst blijk gaf van rekwirantes’ wil om inlichtingen in te winnen over hun concurrenten opdat de toekomststrategie minder onzeker zou zijn, en dat het daarom bleek te kunnen bijdragen aan een samenstel van aanwijzingen.

98      Anders dan rekwirantes stellen, heeft het Gerecht het mededingingsverstorende karakter van de contacten nrs. 3, 8 en 10 dus niet in twijfel getrokken.

99      Met betrekking tot contact nr. 14 heeft het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie hier in het litigieuze besluit niets over had vastgesteld.

100    Vastgesteld moet worden dat de Commissie, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het litigieuze besluit daadwerkelijk heeft gebaseerd op de contacten die genoemd worden in bijlage I bij dat besluit, waartoe ook contact nr. 14 behoort. Deze vergissing van het Gerecht had echter geen invloed op de bevestiging dat rekwirantes aan de betrokken enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen.

101    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat, anders dan rekwirantes stellen, uit het litigieuze besluit blijkt dat de Commissie zich op een samenstel van aanwijzingen heeft gebaseerd om de enkele voortdurende inbreuk te bewijzen waarvan zij hen beschuldigt. Zo moet bijvoorbeeld worden opgemerkt dat de Commissie er in overweging 322 van het litigieuze besluit uitdrukkelijk aan heeft herinnerd dat zij nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen moest aanvoeren ter onderbouwing van de vaste overtuiging dat de inbreuk was gepleegd, maar dat niet elk van de aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoefde te voldoen, en dat het voldoende was dat het door de instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldeed.

102    In dit verband heeft de Commissie ook in de overwegingen 92, 220, 325, 334 en 425 van het litigieuze besluit uitdrukkelijk verwezen naar dat samenstel van aanwijzingen.

103    Bijgevolg kan niet worden gesteld dat het Gerecht, door naar een samenstel van aanwijzingen te verwijzen, zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van de motivering die de Commissie in het litigieuze besluit heeft gegeven. Het heeft integendeel in essentie bevestigd dat de benadering van de Commissie, die erin bestond zich op een samenstel van aanwijzingen te baseren teneinde aan te tonen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, in overeenstemming was met de rechtspraak over het bewijs van een inbreuk op artikel 101 VWEU.

104    Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel

105    Rekwirantes’ tweede middel bestaat uit twee onderdelen.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

106    Met het eerste onderdeel van het tweede middel wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes tussen 23 augustus 2004 en 15 september 2006 hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk.

107    Rekwirantes betogen ten eerste dat de mededingingsverstorende contacten, gelet op de rechtspraak van het Gerecht, voldoende kort na elkaar moeten hebben plaatsgevonden om ze als één enkele voortdurende inbreuk te kunnen karakteriseren. Evenzo heeft het Hof in het arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie (C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punten 50‑52), geoordeeld dat bij producten waarvoor de prijzen op jaarbasis werden vastgesteld, moest worden nagegaan of de Commissie had aangetoond dat de betrokken ondernemingen ten minste eenmaal per jaar aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.

108    In het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel niet beoordeeld of rekwirantes’ deelname aan de inbreuk, gelet op de onbewezen contacten, ononderbroken bleef. Het Gerecht heeft in punt 220 van dat arrest uiteengezet dat sommige van de twaalf aan rekwirantes verweten contacten niet bewezen waren. In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 141 van dat arrest erkend dat de Commissie niets heeft vastgesteld met betrekking tot contact nr. 14, zodat het had moeten vaststellen dat rekwirantes gedurende een periode van ongeveer acht maanden geen enkel mededingingsverstorend contact hadden gehad.

109    Het Gerecht heeft echter niet onderzocht of, gelet op de feitelijke werking van de markt, een periode van ongeveer acht maanden zonder aangetoonde mededingingsverstorende contacten geen afbreuk deed aan de deelname van rekwirantes aan de betrokken enkele voortdurende inbreuk. Door geen consequenties te verbinden aan zijn eigen vaststellingen, heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

110    De Commissie betwist dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

111    Met het eerste onderdeel van hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij tussen 23 augustus 2004 en 15 september 2006 aan één enkele voortdurende inbreuk hadden deelgenomen, zonder rekening te houden met zijn eigen vaststelling dat er tussen twee van de contacten waaraan rekwirantes hebben deelgenomen een periode van ongeveer acht maanden was verstreken.

112    In dit verband moet worden benadrukt dat het mogelijk is dat een onderneming slechts aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, rechtstreeks heeft deelgenomen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit die inbreuk bestaat, en dus voor die inbreuk in haar geheel (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Hieruit volgt ook dat in een dergelijk geval met de omstandigheid dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, slechts rekening mag worden gehouden bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punt 54).

114    In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, doet het voor het bestaan van een mededingingsregeling bovendien niet ter zake dat deze regeling met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken aan het licht treedt, zolang met de verschillende handelingen die deel uitmaken van deze inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele, voortdurende inbreuk (arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, EU:C:2006:593, punt 169).

115    In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 197 tot en met 222 van het bestreden arrest de bewering van rekwirantes heeft onderzocht dat er geen bewijs was voor de door de Commissie vastgestelde enkele voortdurende inbreuk.

116    Het Gerecht heeft om te beginnen in de punten 199 tot en met 202 van dat arrest herinnerd aan de relevante rechtspraak over de door de Commissie in acht te nemen bewijsverplichtingen met betrekking tot één enkele voortdurende inbreuk. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 206 van dat arrest met betrekking tot de vraag of de Commissie moest beoordelen of de tijdvakken tussen de contacten voldoende kort waren om één enkele voortdurende inbreuk aan te tonen, benadrukt dat het feit dat voor bepaalde specifieke tijdvakken geen bewijs is geleverd dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, er niet aan in de weg staat dat de inbreuk wordt geacht te zijn gepleegd gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken, aangezien een dergelijke vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust.

117    Wat ten slotte meer specifiek het aantal vermeende contacten van rekwirantes betreft, heeft het Gerecht in punt 220 van het bestreden arrest geoordeeld dat zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit dat het hier slechts om twaalf contacten ging waarvan sommige niet geheel en al bewezen zijn, het aantal contacten van rekwirantes niet als gering kan worden aangemerkt.

118    Het Gerecht kan dus niet worden verweten dat het geen rekening heeft gehouden met een eventueel tijdsverloop van ongeveer acht maanden tussen twee van die contacten.

119    Ten eerste heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, in punt 220 van het bestreden arrest niet geoordeeld dat bepaalde contacten niet waren aangetoond. Het Gerecht heeft enkel de situatie in beschouwing genomen waarin bepaalde van de twaalf aan rekwirantes toegerekende contacten niet geheel en al bewezen waren en heeft daar, in vergelijking met het geval van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling, juist uit afgeleid dat er zelfs in die situatie geen twijfel bestond over rekwirantes’ deelname aan de enkele voortdurende inbreuk.

120    Ten tweede moet met betrekking tot meer in het bijzonder contact nr. 14 in herinnering worden gebracht dat het feit dat voor bepaalde tijdvakken geen mededingingsverstorende contacten zijn bewezen, niet in de weg staat aan de vaststelling dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, wanneer een dergelijke vaststelling berust op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen en met de verschillende handelingen van deze inbreuk, binnen de in punt 114 van dit arrest verduidelijkte voorwaarden, één enkel doel werd nagestreefd.

121    Precies deze redenering heeft het Gerecht terecht naar voren gebracht. Zo heeft het in de punten 208 tot en met 216 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie terecht had aangetoond dat rekwirantes op de hoogte waren van het bestaan van een gemeenschappelijk doel en dat zij opzettelijk hebben bijgedragen aan het economische en mededingingsverstorende oogmerk van de mededingingsregeling.

122    In dergelijke omstandigheden kan een tijdsverloop van ongeveer acht maanden tussen twee van de contacten waaraan rekwirantes hebben deelgenomen, zelfs indien dit zou vaststaan, niet afdoen aan hun deelname aan de betrokken enkele voortdurende inbreuk.

123    Hoe dan ook kunnen rekwirantes zich niet beroepen op het arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie (C‑99/17 P, EU:C:2018:773), om te beweren dat het Gerecht had moeten nagaan of de deelname van rekwirantes aan de gestelde enkele voortdurende inbreuk door een periode van ongeveer acht maanden zonder bewezen mededingingsbeperkende contacten ter discussie kwam te staan. Terwijl de punten 50 tot en met 52 van dat arrest betrekking hebben op een analyse van de bijzondere omstandigheden van de betrokken zaak, heeft het Hof in punt 53 van dat arrest omtrent een inbreuk die zich over een bepaalde periode uitstrekt, immers in herinnering gebracht dat het feit dat de mededingingsregeling zich heeft voorgedaan in verschillende perioden die door een korter of langer tijdsverloop kunnen zijn gescheiden, geen invloed heeft op het bestaan van deze mededingingsregeling, aangezien met de verschillende handelingen die deel uitmaakten van deze inbreuk één enkel doel werd nagestreefd en deze handelingen pasten in het kader van één enkele voortdurende inbreuk.

124    Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

125    Met het tweede onderdeel van hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door het bestreden arrest op onsamenhangende gronden te baseren. De motivering van hun deelname aan de enkele voortdurende inbreuk in het bestreden arrest is immers innerlijk onsamenhangend. De vaststelling in punt 207 van dat arrest dat de tijd tussen de contacten over het algemeen slechts twee of drie maanden bedroeg, is in tegenspraak met de vaststelling in punt 141 van dat arrest dat contact nr. 14 niet was aangetoond. Indien dit contact niet in aanmerking zou worden genomen, zou daaruit immers moeten worden afgeleid dat de contacten gedurende ongeveer acht maanden zijn onderbroken.

126    De Commissie stelt dat het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

127    Met het tweede onderdeel van hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door het bestreden arrest op onsamenhangende gronden te baseren.

128    In dit verband volstaat het op te merken dat het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat „de tijd tussen de contacten over het algemeen slechts twee of drie maanden bedroeg [en dat rekwirantes] in april [2006] zelfs twee contacten lijken te hebben gehad”.

129    Het blijkt hier dus te gaan om een algemene vaststelling die niet aldus kan worden opgevat dat tussen geen van de contacten waaraan rekwirantes hebben deelgenomen een periode van meer dan drie maanden is verstreken.

130    Het tweede onderdeel van het tweede middel berust dus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en moet dan ook worden afgewezen.

131    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel

132    Rekwirantes’ vierde middel bestaat uit drie onderdelen.

 Argumenten van partijen

–       Eerste onderdeel van het vierde middel

133    Met het eerste onderdeel van hun vierde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het het in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vastgelegde beginsel heeft geschonden dat in de waarde van de verkopen zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting moet komen als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en dat het dus ook het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

134    Rekwirantes stellen dat Lite-On tijdens de duur van de gestelde inbreuk odd’s heeft geproduceerd die vervolgens onder de merknaam Sony werden verkocht. In het kader van overeenkomsten inzake de verdeling van inkomsten tussen rekwirantes en Lite-On hebben rekwirantes aan Lite-On de inkomsten met betrekking tot de door laatstgenoemde ontworpen en geproduceerde producten overgemaakt. In het litigieuze besluit zijn deze inkomsten echter tweemaal geboekt door ze zowel aan rekwirantes als aan Lite-On toe te rekenen.

135    Het Gerecht heeft het argument van rekwirantes dat in het litigieuze besluit dezelfde inkomsten tweemaal waren geboekt, evenwel afgewezen. Het heeft ook hun argument verworpen dat met deze dubbele boeking het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel werden geschonden doordat rekwirantes daardoor een geldboete is opgelegd die hun aandeel in de waarde van de verkopen ten onrechte heeft verhoogd.

136    Volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten is de waarde van de verkopen een geschikte maatstaf waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Het Hof heeft deze uitlegging van de waarde van de verkopen, die in overeenstemming is met de in het vorige punt genoemde beginselen, bevestigd en in bepaalde zaken heeft de Commissie getracht een dergelijke dubbele boeking te voorkomen.

137    Het Gerecht heeft het argument van rekwirantes in punt 271 van het bestreden arrest afgewezen op grond dat de door hen voorgestane methode afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van het verbod op mededingingsregelingen, aangezien het dan voor de betrokken ondernemingen zou volstaan om zich te verenigen met een deelnemer aan de mededingingsregeling om hun geldboete te verminderen. Deze motivering was voor het Gerecht reden om een dubbele boeking van de waarde van de verkopen te bevestigen, hetgeen een onjuiste rechtsopvatting en schending van die beginselen oplevert.

138    Volgens de Commissie is het eerste onderdeel van het vierde middel niet-ontvankelijk. Uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat in een hogere voorziening duidelijk uiteen moet worden gezet tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht. Dit eerste onderdeel van het vierde middel is echter in feite eenvoudigweg een verzoek om het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift opnieuw te beoordelen, zonder te wijzen op een specifieke onjuiste opvatting in het bestreden arrest. Daartoe is het Hof niet bevoegd.

139    Hoe dan ook is het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond en niet ter zake dienend.

–       Tweede onderdeel van het vierde middel

140    Het tweede onderdeel van het vierde middel heeft er betrekking op dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het niet heeft geantwoord op het argument van rekwirantes dat de dubbele boeking van de waarde van de verkopen het economische belang van de gestelde inbreuk op onrechtmatige wijze heeft vergroot en daardoor de hun opgelegde geldboete heeft verhoogd.

141    Op grond van deze verplichting moet het Gerecht rechtens genoegzaam ingaan op alle door rekwirantes aangevoerde argumenten. De motivering van het Gerecht mag alleen impliciet zijn als de belanghebbenden er met die motivering van op de hoogte kunnen zijn waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen.

142    Het Gerecht heeft echter niet gereageerd op de argumenten van rekwirantes en zich beperkt tot algemene overwegingen waarmee het niet rechtstreeks inging op deze argumenten en in het bijzonder niet op het argument betreffende de dubbele boeking van de inkomsten uit de verkoop van odd’s.

143    De Commissie is van mening dat het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond is en geen doel dient.

–       Derde onderdeel van het vierde middel

144    Met het derde onderdeel van hun vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door hun argument af te wijzen dat de Commissie niet heeft gerechtvaardigd waarom zij in hun geval is afgeweken van haar praktijk om een dubbele boeking te voorkomen, terwijl zij in haar eerdere besluiten voor de berekening van het bedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de waarde van de verkopen, aangezien in die waarde het economische gewicht van de inbreuk tot uiting komt.

145    Volgens de Commissie moet het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen omdat het ongegrond en niet ter zake dienend is.

 Beoordeling door het Hof

146    Met de drie onderdelen van hun vierde middel, die samen moeten worden onderzocht, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door het bedrag van de opgelegde geldboete te bevestigen op basis van dezelfde inkomsten als die aan de hand waarvan de geldboete is berekend die werd opgelegd aan Lite-On, die odd’s heeft ontworpen en vervaardigd die op basis van overeenkomsten inzake de verdeling van inkomsten onder de merknaam Sony werden verkocht.

147    Vooraf moet worden opgemerkt dat uit de hogere voorziening impliciet maar duidelijk blijkt dat rekwirantes verwijzen naar de punten 263 tot en met 276 van het bestreden arrest, hetgeen zij overigens hebben bevestigd in hun memorie van repliek. Bijgevolg is het onderhavige middel ontvankelijk.

148    Ten gronde moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 264 van het bestreden arrest meteen heeft vastgesteld dat het argument van rekwirantes dat de Commissie de verkopen aan Dell tweemaal had geboekt, niet erg begrijpelijk was, aangezien alleen rekwirantes de betalingen van Dell inden.

149    Vervolgens heeft het in de punten 265 tot en met 269 van dat arrest herinnerd aan de rechtspraak die van toepassing is op de vaststelling door de Commissie van het bedrag van de geldboeten wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie.

150    Tot slot heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat de Commissie zich in het litigieuze besluit had gehouden aan de berekeningsmethode die is vastgelegd in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. In dit verband heeft het Gerecht in punt 270 van dat arrest geoordeeld dat het logisch was dat de Commissie, wanneer zij onderzoek deed naar de waarde van de verkopen van goederen waarop de inbreuk direct of indirect betrekking had, rekwirantes’ directe verkopen aan Dell als grondslag nam voor de berekening van het bedrag van de geldboete.

151    Wat meer in het bijzonder het argument inzake dubbele boeking van de inkomsten betreft, heeft het Gerecht in punt 271 van het bestreden arrest verduidelijkt dat de door rekwirantes voorgestane methode, die erin bestaat de aan Lite-On overgemaakte inkomsten af te trekken van de door hen bij Dell geïnde bedragen, afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van het verbod op mededingingsregelingen, aangezien de ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen, zich dan alleen zouden hoeven te verenigen om hun geldboete te verlagen.

152    Het Gerecht heeft daar aangaande het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling in de punten 272 en 273 van dit arrest aan toegevoegd dat rekwirantes’ gedrag zowel wat de uitwisseling van informatie, met name over de prijzen, als wat de frequentie van die uitwisselingen betreft, niet fundamenteel verschilde van dat van de andere adressaten van het litigieuze besluit. Het heeft daaruit afgeleid dat in het litigieuze besluit noch deze beginselen noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten waren geschonden.

153    Wat in de eerste plaats rekwirantes’ argumenten inzake schending van de motiveringsplicht betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten een voor een uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (arrest van 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

154    De motivering in de punten 263 tot en met 276 van het bestreden arrest voldoet aan de vereisten van de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak. Het Gerecht heeft immers alle grieven van rekwirantes betreffende de berekening van de geldboete onderzocht en uiteengezet waarom het deze heeft afgewezen. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 263 en 264 van het bestreden arrest de stelling over een dubbele boeking onderzocht en aldus de redenen voor de afwijzing van deze grieven uiteengezet.

155    In de tweede plaats heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet was afgeweken van de in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vastgelegde methode.

156    Het Gerecht heeft immers terecht opgemerkt dat de Commissie haar berekening van de aan rekwirantes opgelegde geldboete overeenkomstig deze methode met name had gebaseerd op de waarde van de goederenverkopen waarop de inbreuk direct of indirect betrekking had.

157    Het Gerecht heeft eveneens terecht geoordeeld dat de door rekwirantes bepleite methode, die niet was gebaseerd op de waarde van de verkopen, maar enkel op de inkomsten uit rechtstreekse verkopen, afbreuk deed aan de doeltreffendheid van het verbod op mededingingsregelingen en dus niet kon worden geacht de economische impact van de inbreuk tot uitdrukking te brengen.

158    Wat in de derde plaats het beginsel van gelijke behandeling betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het hierbij volgens vaste rechtspraak gaat om een algemeen beginsel van Unierecht dat is neergelegd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 272 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirantes’ gedrag zowel wat de uitwisseling van informatie over de prijzen, als wat de frequentie van die uitwisselingen betreft, niet fundamenteel verschilde van dat van de andere adressaten van het litigieuze besluit. In die omstandigheden heeft het in punt 273 van dat arrest geoordeeld dat het beginsel van gelijke behandeling in dit besluit niet was geschonden.

160    Anders dan rekwirantes betogen, berust deze vaststelling niet op een onjuiste rechtsopvatting. Uit de punten 272 en 273 van het bestreden arrest volgt immers dat het Gerecht in essentie terecht heeft geoordeeld dat de Commissie bij alle betrokken ondernemingen gebruik heeft gemaakt van dezelfde op de waarde van de verkopen gebaseerde methode voor de berekening van de geldboete en dat de door rekwirantes genoemde omstandigheden, waarin het volgens hen gerechtvaardigd was om een andere berekeningsmethode te gebruiken, niet afdoen aan dat oordeel.

161    Wat in de vierde plaats het evenredigheidsbeginsel betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd aan ondernemingen. Het Hof kan dus slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bedrag van een geldboete niet passend is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arresten van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 september 2018, Philips en Philips France/Commissie, C‑98/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:774, punt 107).

162    Rekwirantes hebben niet aangetoond waarom de hoogte van de hun opgelegde geldboete zodanig overdreven is dat de geldboete onevenredig is.

163    Derhalve moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vernietiging van het bestreden arrest

164    Zoals blijkt uit de analyse van rekwirantes’ derde middel in de punten 58 tot en met 89 van dit arrest, heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen.

165    In deze omstandigheden dient het bestreden arrest te worden vernietigd.

 Beroep voor het Gerecht

166    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel deze voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

167    In het onderhavige geval dient de zaak, die in staat van wijzen is, door het Hof zelf te worden afgedaan.

168    Zoals in punt 36 van dit arrest is aangegeven, hebben rekwirantes ter ondersteuning van hun beroep voor het Gerecht twee middelen aangevoerd.

169    Met het eerste middel van hun beroep voor het Gerecht betogen rekwirantes met betrekking tot hun deelname aan de afzonderlijke inbreuken die de hun ten laste gelegde enkele voortdurende inbreuk vormen, dat de Commissie hun dit niet tijdens de administratieve procedure heeft verweten en dat deze stelling in strijd met hun rechten van verdediging voor het eerst in het litigieuze besluit is aangevoerd. Tevens is dit besluit ontoereikend gemotiveerd wat betreft de vaststelling dat sprake was van die afzonderlijke inbreuken.

170    Wat de grief inzake schending van de motiveringsplicht betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie om de in de punten 81 tot en met 89 van dit arrest genoemde redenen geen motivering van haar besluit heeft gegeven met betrekking tot rekwirantes’ deelname aan die afzonderlijke inbreuken die de hun verweten enkele voortdurende inbreuk vormen.

171    Zonder dat het nodig is de andere argumenten te onderzoeken die opgeworpen zijn in het kader van het eerste door rekwirantes ter ondersteuning van hun beroep aangevoerde middel, moet dit middel dus worden aanvaard voor zover de Commissie daarin wordt verweten dat zij rekwirantes’ deelname aan diezelfde afzonderlijke inbreuken in het litigieuze besluit niet toereikend heeft gemotiveerd.

172    Gelet op het voorgaande en in het licht van hetgeen in de punten 58 tot en met 61 van dit arrest is verduidelijkt, moet artikel 1, onder f), van het litigieuze besluit nietig worden verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld dat rekwirantes inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan meerdere afzonderlijke inbreuken.

173    Met het tweede middel van hun beroep voor het Gerecht voeren rekwirantes in het kader van het eerste onderdeel ervan aan dat de Commissie hun een geldboete heeft opgelegd die was berekend op basis van de bij Dell geïnde bedragen die op grond van de tussen rekwirantes en Lite-On geldende overeenkomsten inzake de verdeling van inkomsten werden doorbetaald aan Lite-On. In het kader van het tweede onderdeel betogen rekwirantes dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft geschonden aangezien er in het litigieuze besluit geen rekening mee is gehouden dat hun gedrag aanzienlijk beperkter was dan dat van een aantal andere adressaten. In het kader van het derde onderdeel stellen rekwirantes dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling, het billijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door op het basisbedrag van hun geldboete ter afschrikking een vermenigvuldigingsfactor van 1,2 toe te passen.

174    Wat in het onderhavige geval in de eerste plaats het eerste onderdeel van het tweede middel van het beroep betreft, moet worden geoordeeld dat in het litigieuze besluit om de in de punten 146 tot en met 163 van dit arrest uiteengezette redenen, noch het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten zijn geschonden.

175    Wat in de tweede plaats het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel van het beroep betreft, onderschrijft het Hof de in de punten 279 tot en met 288 en 292 tot en met 298 van het bestreden arrest verstrekte motivering. Om de in die punten uiteengezette redenen en om de redenen die in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, moet dit tweede middel dus worden afgewezen.

176    Eveneens moet in het kader van de volledige rechtsmacht die ingevolge artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan het Hof is verleend, uitspraak worden gedaan over de hoogte van de aan rekwirantes op te leggen geldboete (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof, wanneer het de zaak zelf afdoet op grond van artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn beoordeling in de plaats kan stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom nietig kan verklaren, dan wel kan verlagen of verhogen (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

178    Ter bepaling van de hoogte van de opgelegde boete is het aan het Hof om zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de betrokken inbreuk te beoordelen (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Bij die beoordeling moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 voor elke onderneming waaraan een sanctie wordt opgelegd, rekening worden gehouden met de ernst en met de duur van de betrokken inbreuk, met inachtneming van met name het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat sancties individueel zijn en het beginsel van gelijke behandeling, zonder dat het Hof gebonden is aan de door de Commissie in haar richtsnoeren geformuleerde indicatieve regels, ook al kunnen die richtsnoeren voor de Unierechter een leidraad vormen bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180    In het onderhavige geval is het Hof van oordeel dat geen van de elementen waarop rekwirantes zich in het kader van deze zaak hebben beroepen, noch enige reden van openbare orde rechtvaardigt dat het Hof van zijn volledige rechtsmacht gebruikmaakt om de in artikel 2, onder f), van het litigieuze besluit bedoelde geldboete te verlagen.

181    Gelet op een en ander moet artikel 1, onder f), van het litigieuze besluit nietig worden verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat rekwirantes inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan meerdere afzonderlijke inbreuken, en moet het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

182    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

183    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, van voormeld Reglement preciseert dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof echter beslissen dat een partij, behalve in haar eigen kosten, ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

184    In het onderhavige geval hebben rekwirantes gevorderd dat de Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en die in hogere voorziening en is de Commissie in het stadium van de hogere voorziening en gedeeltelijk ook in eerste aanleg in het ongelijk gesteld. Rekwirantes zijn in eerste aanleg gedeeltelijk in het ongelijk gesteld.

185    Gelet op de omstandigheden van de zaak is het Hof evenwel van oordeel dat de Commissie, behalve in haar eigen kosten betreffende zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening, moet worden verwezen in alle kosten die rekwirantes in het kader van deze hogere voorziening hebben gemaakt en in de helft van de kosten die zij in eerste aanleg hebben gemaakt. Rekwirantes zullen ieder de helft van hun eigen kosten van de procedure in eerste aanleg dragen.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 juli 2019, Sony en Sony Electronics/Commissie (T762/15, EU:T:2019:515), wordt vernietigd.

2)      Artikel 1, onder f), van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 – Optische diskdrives) wordt nietig verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat Sony Corporation en Sony Electronics Inc. artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 hebben geschonden door van 23 augustus 2004 tot en met 15 september 2006 deel te nemen aan meerdere afzonderlijke inbreuken.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten betreffende zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening, verwezen in alle kosten die Sony Corporation en Sony Electronics Inc. in het kader van deze hogere voorziening hebben gemaakt en in de helft van de kosten die zij in eerste aanleg hebben gemaakt.

5)      Sony Corporation en Sony Electronics Inc. dragen ieder de helft van hun eigen kosten van de procedure in eerste aanleg.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.