Language of document : ECLI:EU:C:2021:492

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

17 juni 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, leden 1 en 2 – Begrip ‚beschikbaarstelling voor het publiek’ – Downloaden van een bestand met een beschermd werk via een peer-to-peernetwerk en gelijktijdige beschikbaarstelling van de onderdelen van dat bestand ter upload – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 3, lid 2 – Misbruik van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Artikel 4 – Personen die bevoegd zijn om te verzoeken om toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Artikel 8 – Recht op informatie – Artikel 13 – Begrip ‚schade’ – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f) – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Rechtmatigheid van de verwerking – Richtlijn 2002/58/EG – Artikel 15, lid 1 – Wettelijke maatregelen ter beperking van de reikwijdte van rechten en plichten – Grondrechten – Artikelen 7 en 8, artikel 17, lid 2, en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑597/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) bij beslissing van 29 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2019, in de procedure

Mircom International Content Management & Consulting (M.I.C.M.) Limited

tegen

Telenet BVBA,

in tegenwoordigheid van:

Proximus NV,

Scarlet Belgium NV,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič (rapporteur), E. Juhász, C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mircom International Content Management & Consulting (M.I.C.M.) Limited, vertegenwoordigd door T. Toremans en M. Hügel, advocaten,

–        Telenet BVBA, vertegenwoordigd door H. Haouideg en S. Debaene, advocaten,

–        Proximus NV en Scarlet Belgium NV, vertegenwoordigd door B. Van Asbroeck, I. De Moortel en P. Hechtermans, advocaten,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman, H. Kranenborg en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10), van artikel 3, lid 2, en de artikelen 4, 8 en 13 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16), en van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35), gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB 2009, L 337, blz. 11) (hierna: „richtlijn 2002/58”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Mircom International Content Management Consulting (M.I.C.M.) Limited (hierna: „Mircom”), een vennootschap naar Cypriotisch recht en houder van bepaalde rechten op een groot aantal pornografische films die door acht in de Verenigde Staten en Canada gevestigde ondernemingen zijn geproduceerd, en anderzijds Telenet BVBA, een in België gevestigde vennootschap die met name diensten op het gebied van internettoegang verleent, met betrekking tot de weigering van Telenet om de informatie te verstrekken waarmee haar klanten kunnen worden geïdentificeerd op basis van een paar duizend IP‑adressen die voor rekening van Mircom door een gespecialiseerd bedrijf zijn verzameld op een peer-to-peernetwerk waar bepaalde Telenetklanten met behulp van het BitTorrentprotocol films uit de catalogus van Mircom ter beschikking zouden hebben gesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Recht inzake intellectuele eigendom

–       Richtlijn 2001/29

3        De overwegingen 3, 4, 9, 10 en 31 van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:

„(3)      De voorgestelde harmonisatie zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom – met inbegrip van de intellectuele eigendom – de vrije meningsuiting en het algemeen belang.

(4)      Geharmoniseerde rechtsregels op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten zullen voor meer rechtszekerheid zorgen, een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom waarborgen en aldus aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie [...] bevorderen, [...].

[...]

(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)      Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ‚diensten-op-aanvraag’, vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele-eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.

[...]

(31)      Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. [...]”

4        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, bepaalt:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.”

2.      De lidstaten voorzien ten behoeve van:

[...]

c)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, [...]

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

–       Richtlijn 2004/48

5        De overwegingen 10, 14 en 18 van richtlijn 2004/48 zijn als volgt verwoord:

„(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(14)      De maatregelen ingesteld bij artikel 6, lid 2, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 2, moeten uitsluitend van toepassing zijn op handelingen die op commerciële schaal worden verricht. Dit neemt niet weg dat de lidstaten deze maatregelen ook op andere handelingen moeten kunnen toepassen. Op commerciële schaal verrichte handelingen zijn handelingen waarmee rechtstreeks of onrechtstreeks economisch of commercieel voordeel wordt beoogd; normaliter sluit dit handelingen van eindgebruikers te goeder trouw uit.

[...]

(18)      Niet alleen rechthebbenden moeten bevoegd zijn toepassing van deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te vragen, maar ook – voor zover dit toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht – personen die een rechtstreeks belang hebben en juridisch bevoegd zijn, waaronder mogelijk professionele organisaties, belast met het beheer van die rechten of de verdediging van de collectieve en individuele belangen die zij behartigen.”

6        Artikel 2 van deze richtlijn heeft het opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1 en lid 3, onder a), het volgende:

„1.      Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.

[...]

3.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

a)      de communautaire bepalingen betreffende het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, richtlijn 95/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31)] [...]”.

7        Hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, bevat de artikelen 3 tot en met 15. Artikel 3 heeft als opschrift „Algemene verplichting” en luidt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

8        Artikel 4 van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, bepaalt:

„De lidstaten zullen als personen die bevoegd zijn om de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen te verzoeken, erkennen:

a)      houders van intellectuele-eigendomsrechten, overeenkomstig de bepalingen van het toepasselijk recht,

b)      alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

c)      instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht,

d)      organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen, die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht.”

9        Artikel 6 van die richtlijn heeft als opschrift „Bewijsmateriaal” en bepaalt in lid 2 het volgende:

„De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen teneinde de bevoegde rechterlijke instanties onder dezelfde omstandigheden in staat te stellen, in geval van inbreuk op commerciële schaal, op verzoek van een partij in voorkomend geval overlegging te kunnen gelasten van bancaire, financiële of handelsdocumenten die zich onder de macht van de tegenpartij bevinden, mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd.”

10      In artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie”, is het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

a)      de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben;

b)      de inbreukmakende diensten op commerciële schaal blijkt te gebruiken;

c)      op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen;

of

d)      door een onder a), b) of c) bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten.

2.      De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:

a)      de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en kleinhandelaren;

b)      inlichtingen over de geproduceerde, gefabriceerde, geleverde, ontvangen of bestelde hoeveelheden, alsmede over de voor de desbetreffende goederen of diensten verkregen prijs.

3.      De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:

a)      de rechthebbende ruimere rechten op informatie worden toegekend;

b)      het gebruik van de krachtens dit artikel medegedeelde informatie in burgerlijke of strafzaken wordt geregeld;

c)      de aansprakelijkheid wegens misbruik van het recht op informatie wordt geregeld;

d)      de mogelijkheid wordt geboden te weigeren gegevens te verstrekken die de in lid 1 bedoelde persoon zouden dwingen deelname door hemzelf of door naaste verwanten aan een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht toe te geven;

of

e)      de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.”

11      Artikel 9 van richtlijn 2004/48 draagt het opschrift „Voorlopige en conservatoire maatregelen” en bepaalt in lid 2:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, in het geval van inbreuk op commerciële schaal, de rechterlijke instanties [indien] de benadeelde partij [...] omstandigheden aantoont die de schadevergoeding in gevaar dreigen te brengen, conservatoir beslag kunnen laten leggen op de roerende en onroerende goederen van de vermeende inbreukmaker, met inbegrip van het blokkeren van zijn bankrekeningen en andere tegoeden. Met het oog daarop kunnen de bevoegde instanties overlegging van bancaire, financiële of commerciële documenten of passende inzage van de desbetreffende informatie gelasten.”

12      Artikel 13 van deze richtlijn, met het opschrift „Schadevergoeding”, luidt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:

a)      houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden,

of

b)      kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

–       Richtlijn 2014/26

13      Artikel 39 van richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72) heeft als opschrift „Kennisgeving van collectieve beheerorganisaties” en luidt:

„De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op 10 april 2016, aan de hand van de inlichtingen waarover zij beschikken, een lijst van de op hun grondgebied gevestigde collectieve beheerorganisaties toekomen.

De lidstaten stellen de Commissie zonder onnodige vertraging in kennis van elke wijziging in de lijst.

De Commissie maakt deze informatie bekend en houdt ze actueel.”

 Regelgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens

–       Richtlijn 95/46

14      Artikel 7 van richtlijn 95/46 is opgenomen in afdeling II („Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking”) van hoofdstuk II. Punt f) van dit artikel luidde als volgt:

„De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:

[...]

f)      de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren.”

15      Artikel 8, lid 1 en lid 2, onder e), van deze richtlijn bepaalde:

„1.      De lidstaten verbieden de verwerking van persoonlijke gegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksuele leven betreffen.

2.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer:

[...]

e)      de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt of noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte.”

16      Artikel 13, lid 1, onder g), van die richtlijn bepaalde:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van

[...]

g)      de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.”

–       Verordening 2016/679

17      Artikel 4 van verordening 2016/679, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 1, 2, 9 en 10:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

2)      ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[...]

9)      ‚ontvanger’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan, al dan niet een derde, aan wie/waaraan de persoonsgegevens worden verstrekt. [...]

10)      ‚derde’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan, niet zijnde de betrokkene, noch de verwerkingsverantwoordelijke, noch de verwerker, noch de personen die onder rechtstreeks gezag van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker gemachtigd zijn om de persoonsgegevens te verwerken”.

18      In artikel 6 van deze verordening („Rechtmatigheid van de verwerking”), is in lid 1, eerste alinea, onder f), en tweede alinea, het volgende bepaald:

„De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[...]

f)      de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.

De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.”

19      Artikel 9 van die verordening, met als opschrift „Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens”, bepaalt in lid 2, onder e) en f), dat het verbod op de verwerking van bepaalde soorten persoonsgegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid, niet van toepassing is wanneer de verwerking betrekking heeft op persoonsgegevens die kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt of noodzakelijk is voor onder meer de instelling, uitoefening of verdediging van een rechtsvordering.

20      Artikel 23 van verordening 2016/679 heeft als opschrift „Beperkingen” en bepaalt in lid 1, onder i) en j):

„De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede artikel 5 voor zover de bepalingen van dat artikel overeenkomen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22, kan door middel van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke wetgevingsmaatregel die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing is worden beperkt, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

[...]

i)      de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen;

j)      de inning van civielrechtelijke vorderingen.”

21      Artikel 94 van verordening 2016/679, met als opschrift „Intrekking van [richtlijn 95/46]”, bepaalt:

„1.      [Richtlijn 95/46] wordt met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken.

2.      Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening. [...]”

22      Artikel 95 van deze verordening heeft als opschrift „Verhouding tot [richtlijn 2002/58]” en luidt:

„Deze verordening legt natuurlijke personen of rechtspersonen geen aanvullende verplichtingen op met betrekking tot verwerking in verband met het verstrekken van openbare elektronischecommunicatiediensten in openbare communicatienetwerken in de Unie, voor zover zij op grond van [richtlijn 2002/58] onderworpen zijn aan specifieke verplichtingen met dezelfde doelstelling.”

–       Richtlijn 2002/58

23      Artikel 1 van richtlijn 2002/58 („Werkingssfeer en doelstelling”) bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor het vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronischecommunicatieapparatuur en ‑diensten in de Gemeenschap.

2.      Voor de doelstellingen van lid 1 vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op [richtlijn 95/46]. [...]”

24      Artikel 2 van richtlijn 2002/58 heeft als opschrift „Definities” en bevat in de tweede alinea, onder b), de volgende bepaling:

„Daarnaast wordt in deze richtlijn verstaan onder:

[...]

b)      ‚verkeersgegevens’: gegevens die worden verwerkt voor het overbrengen van communicatie over een elektronischecommunicatienetwerk of voor de facturering”.

25      Artikel 5 van die richtlijn heeft als opschrift „Vertrouwelijk karakter van de communicatie” en bepaalt:

„1.      De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronischecommunicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.

2.      Lid 1 laat de bij de wet toegestane registratie van communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens onverlet, wanneer die wordt uitgevoerd in het legale zakelijke verkeer ten bewijze van een commerciële transactie of van enigerlei andere zakelijke communicatie.

3.      De lidstaten dragen ervoor zorg dat de opslag van informatie of het verkrijgen van toegang tot informatie die reeds is opgeslagen in de eindapparatuur van een abonnee of gebruiker, alleen is toegestaan op voorwaarde dat de betrokken abonnee of gebruiker toestemming heeft verleend, na te zijn voorzien van duidelijke en volledige informatie overeenkomstig [richtlijn 95/46], onder meer over de doeleinden van de verwerking. Zulks vormt geen beletsel voor enige vorm van technische opslag of toegang met als uitsluitend doel de uitvoering van de verzending van een communicatie over een elektronischecommunicatienetwerk, of, indien strikt noodzakelijk, om ervoor te zorgen dat de aanbieder van een uitdrukkelijk door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij deze dienst levert.”

26      Artikel 6 („Verkeersgegevens”) van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt en opgeslagen door de aanbieder van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk of [een openbare elektronischecommunicatiedienst], moeten, wanneer ze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd de leden 2, 3 en 5, alsmede artikel 15, lid 1.

2.      Verkeersgegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de facturering van abonnees en interconnectiebetalingen mogen worden verwerkt. Die verwerking is slechts toegestaan tot aan het einde van de termijn waarbinnen de rekening in rechte kan worden aangevochten of de betaling kan worden afgedwongen.

3.      De aanbieder van een openbare elektronischecommunicatiedienst mag ten behoeve van de marketing van elektronischecommunicatiediensten of voor de levering van diensten met toegevoegde waarde de in lid 1 bedoelde gegevens verwerken voor zover en voor zolang dat nodig is voor dergelijke diensten of marketing, indien de abonnee of de gebruiker waarop de gegevens betrekking hebben daartoe zijn voorafgaande toestemming heeft gegeven. Gebruikers of abonnees kunnen hun toestemming voor de verwerking van verkeersgegevens te allen tijde intrekken.

4.      De dienstenaanbieder moet de abonnee of gebruiker in kennis stellen van de soorten verkeersgegevens die worden verwerkt en van de duur van de verwerking voor de in lid 2 genoemde doeleinden en, voorafgaand aan het verkrijgen van diens toestemming, voor de in lid 3 genoemde doeleinden.

5.      De verwerking van verkeersgegevens overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 mag alleen worden uitgevoerd door personen die werkzaam zijn onder het gezag van de aanbieders van de openbare communicatienetwerken of -diensten voor facturering of verkeersbeheer, behandeling van verzoeken om inlichtingen van klanten, opsporing van fraude en marketing van elektronischecommunicatiediensten van de aanbieder of de levering van diensten met toegevoegde waarde, en moet beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is om die activiteiten te kunnen uitvoeren.

6.      De leden 1, 2, 3 en 5 zijn van toepassing onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde organen om overeenkomstig de toepasselijke wetgeving in kennis te worden gesteld van verkeersgegevens met het oog op het beslechten van geschillen, in het bijzonder met betrekking tot interconnectie en facturering.”

27      Artikel 15 van die richtlijn, met als opschrift „Toepassing van een aantal bepalingen van [richtlijn 95/46]”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6, artikel 8, leden 1, 2, 3 en 4, en artikel 9 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronischecommunicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van [richtlijn 95/46]. Daartoe kunnen de lidstaten o.a. wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, [VEU].”

 Belgisch recht

28      Krachtens artikel XI.165, § 1, vierde alinea, van het Wetboek Economisch Recht heeft alleen de auteur van een werk van letterkunde of kunst het recht om het werk volgens ongeacht welk procedé, met inbegrip van de beschikbaarstelling voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, aan het publiek mede te delen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

29      Op 6 juni 2019 heeft Mircom bij de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) een vordering ingesteld die er met name toe strekt Telenet te gelasten de identificatiegegevens over te leggen van haar klanten wier internetverbindingen zouden zijn gebruikt om films uit de catalogus van Mircom via het BitTorrentprotocol te delen op een peer-to-peernetwerk.

30      Mircom stelt namelijk duizenden dynamische IP‑adressen te bezitten, die voor haar rekening door Media protector GmbH, een in Duitsland gevestigde vennootschap, zijn geregistreerd met behulp van de software FileWatchBT op het moment dat deze klanten van Telenet verbinding maakten via software waarmee het delen van bestanden mogelijk wordt gemaakt, te weten de BitTorrentclient.

31      Telenet, ondersteund door twee andere in België gevestigde internetproviders, te weten Proximus NV en Scarlet Belgium NV, verzet zich tegen de vordering van Mircom.

32      In de eerste plaats, onder verwijzing naar het arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein (C‑610/15, EU:C:2017:456), dat betrekking had op de mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 door de beheerders van een platform voor het delen van bestanden op internet in het kader van een peer-to-peernetwerk, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke mededeling aan het publiek kan worden verricht door individuele gebruikers van een dergelijk netwerk (de downloaders), die bij het downloaden van onderdelen van een digitaal bestand met een auteursrechtelijk beschermd werk deze onderdelen tegelijkertijd beschikbaar stellen ter upload door andere gebruikers. Deze gebruikers, die behoren tot een groep personen (swarm genoemd) die onderdelen downloadt, worden zo immers zelf verspreiders (seeders), net als de oorspronkelijke onbekende seeder die dit bestand als eerste in dit netwerk beschikbaar stelde.

33      In dit verband verduidelijkt de verwijzende rechter dat de onderdelen geen gewone fragmenten van het oorspronkelijke bestand zijn, maar opzichzelfstaande, versleutelde bestanden die als zodanig onbruikbaar zijn. Tevens zet hij uiteen dat het uploaden van de onderdelen van een bestand (seeden), gelet op de  wijze waarop de BitTorrenttechnologie werkt, in beginsel automatisch plaatsvindt en alleen met bepaalde programma’s kan worden uitgeschakeld.

34      Volgens Mircom moet het downloaden van onderdelen evenwel zelfs in aanmerking worden genomen als de onderdelen samen slechts een minimum van 20 % van het onderliggende mediabestand vertegenwoordigen, aangezien bij dat percentage een preview van dat bestand kan worden verkregen, zij het op fragmentarische wijze en van hoogst onzekere kwaliteit.

35      In de tweede plaats betwijfelt de verwijzende rechter of een onderneming als Mircom gebruik kan maken van de door richtlijn 2004/48 verleende bescherming, aangezien zij de rechten die de auteurs van de betrokken films haar hebben gecedeerd, niet daadwerkelijk exploiteert, maar enkel schadevergoeding vordert van vermeende inbreukmakers. Die werkwijze sluit aan bij de definitie van een „auteursrechttrol” (copyright troll).

36      In de derde plaats rijst ook de vraag of de wijze waarop Mircom de IP‑adressen heeft verzameld, rechtmatig is in het licht van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679.

37      In die omstandigheden heeft de ondernemingsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)       Kan het downloaden van een bestand via een peer-to-peernetwerk en tegelijk onderdelen (‚pieces’) ervan (soms zeer fragmentarisch ten opzichte van het geheel) ter upload ter beschikking stellen (‚seeden’), worden beschouwd als een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, ook al zijn deze individuele pieces op zichzelf onbruikbaar?

Zo ja,

b)      bestaat er een de-minimisdrempel opdat de seeding van deze pieces een mededeling aan het publiek zou uitmaken?

c)      is de omstandigheid dat de seeding automatisch (ten gevolge van de instellingen van de torrent client) en daarom onbewust voor de gebruiker kan gebeuren relevant?

2)      a)      Kan de persoon die contractueel houder is van auteursrechten (of naburige rechten), doch deze rechten niet zelf exploiteert maar enkel een schadevergoeding vordert van vermeende inbreukplegers – en waarvan het economische verdienmodel dus afhangt van het bestaan van piraterij in plaats van deze te bekampen – dezelfde rechten genieten die Hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 toekent aan de auteurs of licentiehouders die wel auteursrechten op een normale wijze exploiteren?

b)      Hoe kan deze licentiehouder in dit geval ‚schade’ (in de zin van artikel 13 van richtlijn 2004/48) hebben geleden door de inbreuk?

3)      Zijn de concrete omstandigheden uiteengezet in vragen 1 en 2 relevant in het kader van de beoordeling van de afweging van het juiste evenwicht tussen enerzijds de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en anderzijds de rechten en vrijheden gewaarborgd door het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], zoals de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens, in het bijzonder in het kader van de beoordeling van de proportionaliteit?

4)      Is in al deze omstandigheden het systematisch registreren, en verder algemeen verwerken van de IP‑adressen van een swarm aan seeders (door de licentiehouder zelf, en door een derde, in opdracht ervan) gerechtvaardigd onder [verordening 2016/679], meer bepaald onder artikel 6, lid 1, onder f), ervan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

38      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle Unierechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie van het Hof te vernemen of het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bedoelde begrip „mededeling aan het publiek” betrekking heeft op het delen, in een peer-to-peernetwerk, van soms zeer fragmentarische onderdelen van een mediabestand dat een beschermd werk bevat. Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt in casu veeleer artikel 3, lid 2, onder c), van deze richtlijn van toepassing te kunnen zijn, aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de rechten van filmproducenten.

41      Aangezien de Uniewetgever geen andere wil kenbaar heeft gemaakt, moet in dit verband dezelfde betekenis worden toegekend aan zowel de uitdrukking „beschikbaarstelling voor het publiek”, die in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 wordt gebruikt voor een van de manieren waarop auteurs hun uitsluitende recht kunnen uitoefenen om elke „mededeling aan het publiek” toe te staan of te verbieden, als de identieke uitdrukking in artikel 3, lid 2, van die richtlijn, waarmee een uitsluitend recht van de houders van naburige rechten wordt aangeduid (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Stim en SAMI, C‑753/18, EU:C:2020:268, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Gelet op deze overwegingen moet de eerste vraag aldus worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van deze bepaling wanneer eerder door de gebruiker van een peer-to-peernetwerk gedownloade onderdelen van een mediabestand met een beschermd werk vanaf de eindapparatuur van die gebruiker worden geüpload naar dergelijke apparatuur van andere gebruikers van dit netwerk, hoewel deze onderdelen op zichzelf pas bruikbaar zijn nadat een bepaald percentage van alle onderdelen is gedownload en dit uploaden automatisch plaatsvindt gelet op de instellingen van de software waarmee het delen van bestanden mogelijk wordt gemaakt (de BitTorrentclient).

43      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze onderdelen geen delen van werken zijn, maar delen van de bestanden die deze werken bevatten en dat daarmee de doorgifte van die bestanden volgens het BitTorrentprotocol wordt verzorgd. Derhalve is het irrelevant dat de doorgegeven onderdelen op zichzelf onbruikbaar zijn, aangezien hetgeen beschikbaar wordt gesteld bestaat in het bestand dat het werk bevat, met andere woorden het werk in digitale vorm.

44      Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verschilt de werking van peer-to-peernetwerken in dit opzicht niet wezenlijk van die van het internet, of meer bepaald het world wide web, waar bestanden met een werk worden opgedeeld in kleine gegevenspakketten die in een willekeurige volgorde en langs verschillende wegen van de server naar de clientcomputer worden doorgestuurd.

45      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, kan in het onderhavige geval elke gebruiker van het peer-to-peernetwerk het oorspronkelijke bestand gemakkelijk reconstrueren uit de onderdelen die beschikbaar zijn op de computers van gebruikers die deel uitmaken van dezelfde swarm. Dat een gebruiker er individueel niet in slaagt om het originele bestand volledig te downloaden, belet hem niet om voor zijn peers de onderdelen van dit bestand beschikbaar te stellen die hij op zijn computer heeft kunnen downloaden en er zo aan bij te dragen dat alle gebruikers van een swarm uiteindelijk toegang hebben tot het volledige bestand.

46      Om vast te stellen of er in een dergelijke situatie sprake is van „beschikbaarstelling” in de zin van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29, hoeft niet te worden aangetoond dat de betrokken gebruiker vooraf een minimumaantal onderdelen heeft gedownload.

47      Uiteindelijk is er namelijk reeds sprake van een „handeling bestaande in een mededeling” en dus van beschikbaarstelling, wanneer een werk op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor de leden van dit publiek toegankelijk is, op de individueel door hen gekozen plaats en tijd, zonder dat van beslissend belang is of zij ook gebruikmaken van die mogelijkheid (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Renckhoff, C‑161/17, EU:C:2018:634, punt 20). Het begrip „handeling bestaande in een mededeling” heeft in dit verband betrekking op elke doorgifte van beschermde werken, ongeacht het gebruikte technische middel of procedé (arrest van 29 november 2017, VCAST, C‑265/16, EU:C:2017:913, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bijgevolg kan elke handeling waarmee een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze toegang verleent tot beschermde werken of ander beschermd materiaal, voor de toepassing van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 een beschikbaarstelling vormen (zie in die zin arrest van 9 maart 2021, VG Bild-Kunst, C‑392/19, EU:C:2021:181, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In het onderhavige geval blijkt elke gebruiker van het betrokken peer-to-peernetwerk die de uploadfunctie van de software BitTorrentclient niet heeft uitgeschakeld, op dat netwerk de onderdelen van de mediabestanden die hij eerder op zijn computer heeft gedownload, te uploaden. Mits blijkt – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – dat de betrokken gebruikers van dit netwerk zich hebben geabonneerd op deze software en ermee hebben ingestemd dat deze software zal worden toegepast na naar behoren te zijn geïnformeerd over de kenmerken ervan, moeten deze gebruikers worden geacht welbewust te handelen en te beseffen welke gevolgen hun gedrag zou kunnen hebben. Wanneer eenmaal is aangetoond dat zij actief met het gebruik van dergelijke software hebben ingestemd, doet het feit dat het uploaden met deze software automatisch plaatsvindt, niet af aan het weloverwogen karakter van hun handelen.

50      Uit het voorgaande volgt weliswaar dat de handelwijze van de betrokken gebruikers, onder voorbehoud van een feitelijke toetsing door de verwijzende rechter, een beschikbaarstelling van een werk of ander beschermd materiaal kan vormen, maar vervolgens dient te worden onderzocht of een dergelijke handelwijze een beschikbaarstelling „voor het publiek” in de zin van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 vormt.

51      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat werken of ander beschermd materiaal slechts onder het begrip „beschikbaarstelling voor het publiek” in de zin van deze bepaling kunnen vallen wanneer zij daadwerkelijk voor een publiek beschikbaar worden gesteld, waarbij deze beschikbaarstelling betrekking heeft op een onbepaald aantal potentiële ontvangers en een vrij groot aantal personen impliceert. Bovendien moet deze beschikbaarstelling worden verricht volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijzen die tot dan toe werden gebruikt, of, bij gebreke daarvan, gericht zijn tot een nieuw publiek, dat wil zeggen een publiek dat door de auteursrechthebbenden of rechthebbenden op naburige rechten nog niet in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke beschikbaarstelling van hun werk of ander beschermd materiaal voor het publiek (zie in die zin arrest van 9 maart 2021, VG Bild-Kunst, C‑392/19, EU:C:2021:181, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Wat peer-to-peernetwerken betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het beschikbaar stellen en het beheer, op internet, van een platform voor de uitwisseling van bestanden dat, door de indexering van meta-informatie inzake beschermde werken en een daarbij aangeboden zoekmachine, de gebruikers van dit platform in staat stelt deze werken te vinden en deze in het kader van een dergelijk netwerk te delen, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 vormt (arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein, C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 48).

53      Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 en 61 van zijn conclusie in essentie heeft vastgesteld, vormen de computers van deze gebruikers die hetzelfde bestand delen het eigenlijke peer-to-peernetwerk, de swarm genoemd,  waarin zij dezelfde rol spelen als servers bij de werking van het world wide web.

54      Vast staat dat een dergelijk netwerk door een aanzienlijk aantal personen wordt gebruikt, zoals overigens blijkt uit het grote aantal IP‑adressen dat Mircom heeft geregistreerd. Bovendien hebben deze gebruikers op ieder tijdstip en gelijktijdig toegang tot de beschermde werken die via dit platform worden uitgewisseld.

55      Deze beschikbaarstelling heeft dus betrekking op een onbepaald aantal potentiële ontvangers en impliceert een vrij groot aantal personen.

56      Bovendien moet in casu, voor zover het gaat om werken die zijn gepubliceerd zonder toestemming van de rechthebbenden, voorts ook worden geoordeeld dat er sprake is van beschikbaarstelling voor een nieuw publiek (zie naar analogie arrest van 14 juni 2017, Stichting Brein, C‑610/15, EU:C:2017:456, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Zelfs indien zou worden vastgesteld dat een werk eerder met toestemming van de houder van het auteursrecht of naburige rechten op een website is gepubliceerd zonder beperkingen aan te brengen die het downloaden ervan beletten, hebben gebruikers als in het hoofdgeding die door middel van een peer-to-peernetwerk onderdelen van een bestand met dit werk op een privéserver hebben gedownload en vervolgens op hetzelfde netwerk beschikbaar hebben gesteld door het uploaden van deze onderdelen, hoe dan ook een beslissende rol gespeeld bij de beschikbaarstelling van dit werk voor een publiek dat door de houder van het auteursrecht of naburige rechten op dit werk niet in aanmerking is genomen toen hij toestemming verleende voor de oorspronkelijke mededeling (zie naar analogie arrest van 7 augustus 2018, Renckhoff, C‑161/17, EU:C:2018:634, punten 46 en 47).

58      Het toestaan van een dergelijke beschikbaarstelling door middel van het uploaden van een werk zonder dat de houder van het auteursrecht of naburige rechten op dat werk zich kan beroepen op de rechten van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29, zou indruisen tegen het in de overwegingen 3 en 31 van die richtlijn bedoelde juiste evenwicht dat in de digitale omgeving moet worden gewaarborgd tussen enerzijds het belang van de houders van auteursrechten en naburige rechten bij de door artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”) gewaarborgde bescherming van hun intellectuele-eigendomsrechten en anderzijds de bescherming van de belangen en fundamentele rechten van gebruikers van beschermd materiaal, met name de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde bescherming van hun vrijheid van meningsuiting en van informatie, alsmede de bescherming van het algemeen belang (zie in die zin arrest van 9 maart 2021, VG Bild-Kunst, C‑392/19, EU:C:2021:181, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij niet-eerbiediging van dit evenwicht zou bovendien afbreuk worden gedaan aan de hoofddoelstelling van richtlijn 2001/29, die – zoals blijkt uit de overwegingen 4, 9 en 10 – erin bestaat om voor de rechthebbenden een hoog beschermingsniveau in te stellen waardoor zij een passende beloning voor het gebruik van hun werken of ander beschermd materiaal ontvangen, met name wanneer deze voor het publiek beschikbaar worden gesteld.

59      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van deze bepaling wanneer eerder door de gebruiker van een peer-to-peernetwerk gedownloade onderdelen van een mediabestand met een beschermd werk vanaf de eindapparatuur van die gebruiker worden geüpload naar dergelijke apparatuur van andere gebruikers van dit netwerk, hoewel deze onderdelen op zichzelf pas bruikbaar zijn nadat een bepaald percentage van alle onderdelen is gedownload. Hierbij is het irrelevant dat dit uploaden automatisch plaatsvindt gelet op de instellingen van de software waarmee het delen van bestanden mogelijk wordt gemaakt (de BitTorrentclient), wanneer de gebruiker vanaf wiens eindapparatuur wordt geüpload, zich heeft geabonneerd op deze software en ermee heeft ingestemd dat deze zou worden toegepast na naar behoren te zijn geïnformeerd over de kenmerken ervan.

 Tweede vraag

60      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die contractueel houder is van bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, doch deze rechten niet zelf exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van vermeende inbreukmakers, gebruik kan maken van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.

61      Deze vraag moet aldus worden opgevat dat zij drie aspecten omvat: ten eerste, de bevoegdheid van een persoon als Mircom om te verzoeken om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als bedoeld in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, ten tweede, de vraag of een dergelijke persoon schade kan hebben geleden in de zin van artikel 13 van deze richtlijn en, ten derde, de ontvankelijkheid van een door hem ingediend verzoek om informatie krachtens artikel 8 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2.

62      Aangaande het eerste aspect, te weten de procesbevoegdheid van Mircom, moet eraan worden herinnerd dat een persoon die verzoekt om toepassing van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen als bedoeld in hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, moet vallen onder een van de vier in artikel 4, onder a) tot en met d), van deze richtlijn genoemde categorieën van personen, instanties of organisaties.

63      Tot deze categorieën behoren ten eerste de houders van intellectuele-eigendomsrechten, ten tweede alle andere personen die gemachtigd zijn deze rechten te gebruiken, in het bijzonder licentiehouders, ten derde instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten, en ten vierde organisaties voor de verdediging van beroepsbelangen die officieel zijn erkend als gerechtigd tot het vertegenwoordigen van houders van intellectuele-eigendomsrechten.

64      In tegenstelling tot de in artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 bedoelde houders van intellectuele-eigendomsrechten moeten de drie in artikel 4, onder b) tot en met d), van die richtlijn bedoelde categorieën personen overeenkomstig overweging 18 van die richtlijn echter tevens – voor zover dit toegelaten is door en in overeenstemming is met het toepasselijk recht – een rechtstreeks belang hebben bij de vrijwaring van deze rechten en juridisch bevoegd zijn (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 39).

65      In het onderhavige geval dient meteen te worden uitgesloten dat Mircom een instantie voor collectief beheer of een organisatie voor de verdediging van beroepsbelangen in de zin van artikel 4, onder c) en d), van richtlijn 2004/48 kan zijn. Zoals de advocaat-generaal in de punten 92 en 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft Mircom, zoals zij overigens zelf bevestigt, niet tot taak de auteursrechten en de naburige rechten van haar medecontractanten te beheren of hun beroepsbelangen te verdedigen, maar beoogt zij enkel vergoeding te verkrijgen van de uit inbreuken op die rechten voortvloeiende schade.

66      In deze context moet worden opgemerkt dat het optreden van deze instanties of organisaties bij richtlijn 2014/26 binnen de Unie is geharmoniseerd. De naam Mircom komt niet voor op de lijst van collectieve beheerorganisaties die de Commissie overeenkomstig artikel 39 van deze richtlijn bekendmaakt.

67      Wat de hoedanigheid van houder van intellectuele-eigendomsrechten in de zin van artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 betreft, vereist deze bepaling niet dat een dergelijke houder zijn intellectuele-eigendomsrechten daadwerkelijk exploiteert, zodat hij niet kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van deze bepaling wegens het niet-gebruik van deze rechten.

68      In dit verband zij erop gewezen dat de verwijzende rechter Mircom kwalificeert als een persoon die contractueel houder is van auteursrechten of naburige rechten. In deze omstandigheden dient Mircom gebruik te kunnen maken van de in richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, ondanks het feit dat zij deze rechten niet exploiteert.

69      Een vennootschap als Mircom kan bovendien hoe dan ook worden beschouwd als een andere persoon die gemachtigd is om de intellectuele-eigendomsrechten te gebruiken in de zin van artikel 4, onder b), van deze richtlijn, waarbij deze machtiging evenmin veronderstelt dat de gecedeerde rechten daadwerkelijk worden geëxploiteerd. De kwalificatie als een dergelijke „andere persoon” in de zin van dat artikel 4, onder b), moet echter, zoals in punt 64 van dit arrest in herinnering is gebracht, worden getoetst aan de bepalingen van het toepasselijk recht, waarmee, gelet op artikel 2, lid 1, van die richtlijn, zowel het relevante nationale recht als, in voorkomend geval, het Unierecht is bedoeld (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, SNB-REACT, C‑521/17, EU:C:2018:639, punt 31).

70      Het tweede aspect van de tweede vraag betreft in het bijzonder het feit dat Mircom in casu de verworven rechten op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken niet exploiteert en niet van plan lijkt om deze te gaan exploiteren. Volgens de verwijzende rechter is het door dat niet-gebruik van de gecedeerde rechten twijfelachtig of een dergelijke persoon schade kan lijden in de zin van artikel 13 van richtlijn 2004/48.

71      In deze vraag wordt immers aan de orde gesteld welke partij in het onderhavige geval door de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten schade in de zin van artikel 13 van deze richtlijn heeft geleden, waarbij het erom gaat of Mircom de betrokken schade heeft geleden dan wel de producenten van de betrokken films.

72      Inderdaad kunnen de houders van intellectuele-eigendomsrechten als bedoeld in artikel 4, onder a), van richtlijn 2004/48 en de personen die gemachtigd zijn om deze rechten te gebruiken als bedoeld in artikel 4, onder b), van deze richtlijn, in beginsel schade ondervinden als gevolg van inbreukmakende handelingen, aangezien deze handelingen, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de normale exploitatie van deze rechten kunnen belemmeren of ertoe kunnen leiden dat de inkomsten hieruit lager zijn. Het is echter ook mogelijk dat een persoon, hoewel hij intellectuele-eigendomsrechten bezit, zich er in feite toe beperkt in eigen naam en voor eigen rekening schadevergoeding te innen op basis van vorderingen die andere houders van intellectuele-eigendomsrechten hem hebben gecedeerd.

73      In het onderhavige geval lijkt de verwijzende rechter van oordeel te zijn dat Mircom in rechte alleen optreedt als een cessionaris die voor de betrokken filmproducenten schadevorderingen int.

74      Geoordeeld dient te worden dat het feit dat een persoon als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2004/48 zich ertoe beperkt als cessionaris een dergelijke vordering in te stellen, niet ertoe leidt dat hij geen gebruik kan maken van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen.

75      Dit zou immers indruisen tegen de algemene doelstelling van richtlijn 2004/48, die, zoals blijkt uit overweging 10, met name erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, NEW WAVE CZ, C‑427/15, EU:C:2017:18, punt 23).

76      In dit verband moet worden opgemerkt dat een cessie van schuldvorderingen op zich niet raakt aan de aard van de rechten waarop inbreuk is gemaakt – in het onderhavige geval de intellectuele-eigendomsrechten van de betrokken filmproducenten –, met name in die zin dat deze cessie niet van invloed is op de vaststelling welke rechterlijke instantie bevoegd is en evenmin op andere procedurele aspecten, zoals de mogelijkheid om te verzoeken om maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in de zin van hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 (zie naar analogie arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Wanneer een houder van intellectuele-eigendomsrechten ervoor kiest om de inning van schadevergoeding uit te besteden door via een cessie van schuldvorderingen of een andere rechtshandeling een beroep te doen op een gespecialiseerde onderneming, mag hij dus niet minder gunstig worden behandeld dan een andere houder van dergelijke rechten die ervoor kiest om deze rechten zelf geldend te maken. Een dergelijke behandeling zou immers de aantrekkelijkheid van deze uitbesteding vanuit economisch oogpunt schaden en uiteindelijk de houders van intellectuele-eigendomsrechten deze mogelijkheid ontnemen die overigens veel voorkomt op verschillende rechtsgebieden, zoals dat van de bescherming van luchtreizigers zoals bedoeld in verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

78      Wat het derde aspect van de tweede vraag betreft, heeft de verwijzende rechter in essentie twijfels over de ontvankelijkheid van het door Mircom krachtens artikel 8 van richtlijn 2004/48 ingediende verzoek om informatie, voor zover deze vennootschap de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten die zij heeft verworven van de filmproducenten, niet werkelijk exploiteert. Bovendien moet de opmerking van de verwijzende rechter dat Mircom mogelijkerwijs kan worden gekwalificeerd als copyright troll zo worden begrepen dat hij in essentie de vraag opwerpt of er eventueel sprake is van rechtsmisbruik door Mircom.

79      In de eerste plaats lijkt de verwijzende rechter te betwijfelen of Mircom voornemens is een schadevordering in te stellen, aangezien er sterke aanwijzingen bestaan dat zij zich in het algemeen beperkt tot het voorstellen van een minnelijke schikking met als enig doel een forfaitaire schadevergoeding van 500 EUR te verkrijgen. Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 moet een verzoek om informatie evenwel worden gedaan tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht.

80      In navolging van de opmerking van de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie, moet in dit verband worden vastgesteld dat het streven naar een minnelijke schikking vaak een voorwaarde is om de eigenlijke schadevordering te kunnen instellen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat deze praktijk in het kader van het bij richtlijn 2004/48 ingevoerde stelsel van bescherming van de intellectuele eigendom verboden is.

81      Het Hof heeft al geoordeeld dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een situatie waarin een verzoeker na de definitieve beëindiging van een gerechtelijke procedure waarin is geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht, in een afzonderlijke gerechtelijke procedure verzoekt om informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten waarmee op dat recht inbreuk wordt gemaakt (arrest van 18 januari 2017, NEW WAVE CZ, C‑427/15, EU:C:2017:18, punt 28).

82      Dezelfde redenering dient te gelden voor een afzonderlijke procedure die voorafgaat aan een schadevordering zoals die in het hoofdgeding, waarin een verzoeker krachtens artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 een internetprovider zoals Telenet, die op commerciële schaal diensten heeft verleend die bij inbreukmakende handelingen zijn gebruikt, verzoekt om informatie aan de hand waarvan zijn klanten kunnen worden geïdentificeerd, juist om op nuttige wijze een rechtsvordering tegen de vermeende inbreukmakers te kunnen instellen.

83      Met het in dit artikel 8 vastgelegde recht op informatie wordt immers beoogd uitvoering en invulling te geven aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en aldus ervoor te zorgen dat het grondrecht op eigendom, waartoe de krachtens artikel 17, lid 2, van het Handvest beschermde intellectuele-eigendomsrechten behoren, ten volle wordt uitgeoefend door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht in staat te stellen te achterhalen wie inbreuk maakt op dit recht en de nodige maatregelen ter bescherming van dit recht te nemen (arrest van 9 juli 2020, Constantin Film Verleih, C‑264/19, EU:C:2020:542, punt 35).

84      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het feit dat een verzoek om informatie als dat van Mircom in een precontentieuze fase is ingediend niet betekent dat het als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd.

85      In de tweede plaats moet een dergelijk verzoek volgens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 gerechtvaardigd en redelijk zijn.

86      Gelet op de overwegingen in de punten 70 tot en met 77 van dit arrest moet worden vastgesteld dat dit het geval kan zijn wanneer het in artikel 8, lid 1, bedoelde verzoek wordt ingediend door een vennootschap die daartoe door filmproducenten bij overeenkomst is gemachtigd. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om vast te stellen of het verzoek, zoals dat concreet door een dergelijke vennootschap is geformuleerd, gegrond is.

87      In de derde plaats is de verwijzende rechter, onder verwijzing naar de in artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder a), van richtlijn 2004/48 gebruikte uitdrukking „de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten” alsmede naar de in artikel 6, lid 2, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 2, gestelde voorwaarde dat de inbreuken op commerciële schaal zijn begaan, van oordeel dat de Uniewetgever hier meer de situatie voor ogen had waarbij op structurele wijze tegen het verspreiden van namaak op de markt dient te worden opgetreden, en niet zozeer de aanpak van individuele inbreukmakers.

88      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat volgens overweging 14 van richtlijn 2004/48 de voorwaarde dat de inbreuken op commerciële schaal zijn begaan, uitsluitend geldt voor de maatregelen betreffende het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 6 van deze richtlijn, de maatregelen betreffende het recht op informatie als bedoeld in artikel 8 van deze richtlijn en de voorlopige en conservatoire maatregelen van artikel 9 van deze richtlijn, wat niet wegneemt dat de lidstaten deze maatregelen ook moeten kunnen toepassen op handelingen die niet op commerciële schaal zijn verricht.

89      Deze voorwaarde is echter niet van toepassing op verzoeken om schadevergoeding van de benadeelde partij tegen een inbreukmaker als bedoeld in artikel 13 van richtlijn 2004/48. Daarom kunnen individuele inbreukmakers krachtens deze bepaling worden gelast om de houder van intellectuele-eigendomsrechten een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk op zijn rechten heeft geleden voor zover zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat zij inbreuk pleegden.

90      Voorts kan in het kader van een verzoek om informatie krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 met name worden voldaan aan de voorwaarde dat de inbreuken in een commerciële context worden begaan, wanneer een andere persoon dan de vermeende inbreukmaker „op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen”.

91      In het onderhavige geval is het verzoek om informatie van Mircom, zoals in punt 82 van dit arrest is vastgesteld, gericht tegen een internetprovider als persoon die op commerciële schaal diensten blijkt te verlenen die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt.

92      Daarom lijkt in het hoofdgeding de vordering van Mircom tegen Telenet, die op commerciële schaal diensten verleent die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, te voldoen aan de in punt 90 van dit arrest in herinnering gebrachte voorwaarde.

93      Bovendien staat het aan de verwijzende rechter om in elk geval na te gaan of Mircom misbruik maakt van de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen in de zin van artikel 3 van richtlijn 2004/48 en, in voorkomend geval, het verzoek van deze vennootschap af te wijzen.

94      Artikel 3 van richtlijn 2004/48 legt immers een algemene verplichting op om er met name op toe te zien dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen, waaronder het in artikel 8 bedoelde recht op informatie, eerlijk en billijk zijn en zodanig worden toegepast dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik ervan.

95      De eventuele vaststelling van dergelijk misbruik maakt ten volle deel uit van de feitelijke beoordeling van het hoofdgeding en valt derhalve onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter. Deze zou daartoe met name de werkwijze van Mircom kunnen onderzoeken door te beoordelen op welke wijze Mircom aan vermeende inbreukmakers minnelijke schikkingen voorstelt en na te gaan of zij daadwerkelijk rechtsvorderingen instelt als een minnelijke schikking wordt geweigerd. Hij zou ook kunnen onderzoeken of Mircom, gelet op alle specifieke omstandigheden van het concrete geval, onder het mom van voorstellen tot minnelijk schikking wegens vermeende inbreuken, in werkelijkheid blijkt te proberen om financieel voordeel te halen uit de aansluiting zelf van de betrokken gebruikers bij een peer-to-peernetwerk als het onderhavige, zonder specifiek te trachten de door dit netwerk veroorzaakte inbreuken op het auteursrecht te bestrijden.

96      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die contractueel houder is van bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, doch deze rechten niet zelf exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van vermeende inbreukmakers, in beginsel gebruik kan maken van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, tenzij op grond van de algemene verplichting van artikel 3, lid 2, daarvan en op basis van een volledig en grondig onderzoek wordt vastgesteld dat zijn verzoek misbruik uitmaakt. In het bijzonder moet een verzoek om informatie op grond van artikel 8 van deze richtlijn ook worden afgewezen indien het ongerechtvaardigd of onredelijk is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 Derde en vierde vraag

97      Vooraf moet worden opgemerkt dat in het hoofdgeding op twee verschillende momenten sprake is van de verwerking van persoonsgegevens, te weten de verwerking die in een eerder stadium door Media Protector en voor rekening van Mircom reeds heeft plaatsgevonden in het kader van peer-to-peernetwerken en bestond in de registratie van de IP‑adressen van de gebruikers waarvan de internetverbindingen op een bepaald moment zouden zijn gebruikt om beschermde werken op deze netwerken te uploaden, en de verwerking die volgens Mircom in een later stadium door Telenet moet worden verricht en die bestaat in, ten eerste, de identificatie van die gebruikers door deze IP‑adressen te koppelen aan die welke Telenet op dat moment aan die gebruikers had toegewezen voor dit uploaden en, ten tweede, de mededeling van de namen en adressen van deze gebruikers aan Mircom.

98      In het kader van zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter enkel met betrekking tot de eerste verwerking, die al heeft plaatsgevonden, te vernemen of die gelet op artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 gerechtvaardigd is.

99      Voorts wenst hij in het kader van zijn derde vraag in essentie te vernemen of de in de eerste en de tweede vraag uiteengezette omstandigheden relevant zijn bij de beoordeling van het juiste evenwicht tussen enerzijds het intellectuele-eigendomsrecht en anderzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, in het bijzonder bij de beoordeling van de evenredigheid.

100    Indien de verwijzende rechter op basis van de antwoorden van het Hof op de eerste en de tweede vraag zou vaststellen dat het verzoek om informatie van Mircom voldoet aan de voorwaarden van artikel 8 van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, ervan, dient zijn derde vraag echter aldus te worden begrepen dat de verwijzende rechter in essentie wenst te vernemen of, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan de latere tweede verwerking, zoals beschreven in punt 97 van dit arrest, hoewel dit verzoek aan bovengenoemde voorwaarden voldoet.

101    Gelet op deze overwegingen en overeenkomstig de in de punten 38 en 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moeten de derde en de vierde vraag aldus worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter met deze vragen in essentie wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat, ten eerste, de IP‑adressen van gebruikers van peer-to-peernetwerken wier internetverbindingen zouden zijn gebruikt voor inbreukmakende handelingen systematisch worden geregistreerd door de houder van intellectuele-eigendomsrechten en door een derde voor diens rekening, en, ten tweede, de namen en de postadressen van deze gebruikers worden meegedeeld aan deze houder of derde opdat bij een burgerlijke rechter een schadevordering kan worden ingesteld wegens de schade die deze gebruikers zouden hebben veroorzaakt.

102    In de eerste plaats dient met betrekking tot de in het hoofdgeding in een eerder stadium doorgevoerde verwerking in herinnering te worden gebracht dat een dynamisch IP‑adres dat door een aanbieder van onlinemediadiensten wordt geregistreerd telkens als een persoon een website bezoekt die door deze aanbieder toegankelijk wordt gemaakt voor het publiek, ten aanzien van die aanbieder een persoonsgegeven in de zin van artikel 4, punt 1, van verordening 2016/679 vormt, wanneer hij beschikt over wettige middelen waarmee hij de betrokken persoon kan identificeren aan de hand van extra informatie die bij de internetprovider van deze persoon berust (arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 49).

103    Bijgevolg vormt de registratie van dergelijke adressen met het oog op het latere gebruik ervan in het kader van rechtsvorderingen een verwerking in de zin van artikel 4, punt 2, van verordening 2016/679.

104    Dat is eveneens de situatie van Mircom, voor rekening waarvan Media Protector de IP‑adressen verzamelt, voor zover Mircom over een wettig middel beschikt om de houders van de internetverbindingen te identificeren overeenkomstig de procedure van artikel 8 van richtlijn 2004/48.

105    Volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 is de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig indien en voor zover deze verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.

106    In deze bepaling worden dus drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan opdat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is, te weten, ten eerste, de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke of een derde, ten tweede, de noodzaak van de verwerking van persoonsgegevens voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang, en, ten derde, de voorwaarde dat de belangen, grondrechten en fundamentele vrijheden van de bij de gegevensbescherming betrokken persoon niet prevaleren (zie in die zin met betrekking tot artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46, arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme, C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 28).

107    Aangezien richtlijn 95/46 is ingetrokken bij en vervangen door verordening 2016/679 en de relevante bepalingen van die verordening in wezen dezelfde draagwijdte hebben als de relevante bepalingen van deze richtlijn, is de rechtspraak van het Hof over die richtlijn in beginsel ook toepasselijk op die verordening (zie naar analogie arrest van 12 november 2020, Sonaecom, C‑42/19, EU:C:2020:913, punt 29).

108    Wat de voorwaarde inzake de behartiging van een gerechtvaardigd belang betreft, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter in het kader van de tweede vraag te verrichten toetsing, dient te worden geoordeeld dat het belang dat de verwerkingsverantwoordelijke of een derde erbij heeft om persoonsgegevens te verkrijgen betreffende een persoon die inbreuk zou hebben gemaakt op zijn eigendomsrecht, teneinde in rechte een schadevordering te kunnen instellen, een gerechtvaardigd belang is. Deze analyse vindt steun in artikel 9, lid 2, onder e) en f), van verordening 2016/679, dat bepaalt dat het verbod op de verwerking van bepaalde soorten persoonsgegevens, met name met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid, niet van toepassing is wanneer de verwerking betrekking heeft op persoonsgegevens die kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor met name de instelling, uitoefening of verdediging van een rechtsvordering [zie in die zin met betrekking tot artikel 8, lid 2, onder e), van richtlijn 95/46, arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme, C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 29].

109    Zoals de advocaat-generaal in punt 131 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kan de correcte inning van schuldvorderingen in dit verband een gerechtvaardigd belang vormen dat de verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 rechtvaardigt (zie naar analogie met betrekking tot richtlijn 2002/58, arrest van 22 november 2012, Probst, C‑119/12, EU:C:2012:748, punt 19).

110    Wat de voorwaarde inzake de noodzaak van de verwerking van persoonsgegevens voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang betreft, moet eraan worden herinnerd dat de uitzonderingen en beperkingen ter zake van de bescherming van persoonsgegevens binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten blijven (arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme, C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 30). Aan deze voorwaarde zou in het onderhavige geval kunnen zijn voldaan, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de identificatie van de houder van de internetverbinding vaak enkel mogelijk is op basis van het IP‑adres en door de internetprovider verstrekte informatie.

111    Ten slotte hangt de voorwaarde inzake de afweging van de betrokken tegengestelde rechten en belangen in beginsel af van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval (arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme, C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verwijzende rechter om deze bijzondere omstandigheden te beoordelen.

112    In dit verband zijn de regelingen die het mogelijk maken om een juist evenwicht te vinden tussen de verschillende aan de orde zijnde rechten en belangen, vervat in verordening 2016/679 zelf (zie naar analogie arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Aangezien de feiten in het hoofdgeding zowel binnen de werkingssfeer van verordening 2016/679 als binnen die van richtlijn 2002/58 lijken te vallen gelet op het feit dat de verwerkte IP‑adressen blijkens de in punt 102 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak zowel persoonsgegevens als verkeersgegevens vormen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 152), moet voorts worden nagegaan of bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een dergelijke verwerking rekening moet worden gehouden met de in die richtlijn gestelde voorwaarden.

114    Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met artikel 94, lid 2, van verordening 2016/679, vormen de bepalingen van deze richtlijn immers een specificatie van en een aanvulling op deze verordening teneinde de nationale regelgeving te harmoniseren die nodig is om onder meer een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen (zie in die zin arresten van 2 oktober 2018, Ministerio Fiscal, C‑207/16, EU:C:2018:788, punt 31, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 102).

115    In dit verband moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 een verbod moeten instellen op het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Voorts moeten volgens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt en opgeslagen door de aanbieder van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk of een openbare elektronischecommunicatiedienst, wanneer ze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd met name artikel 15, lid 1, van deze richtlijn.

116    Dit artikel 15, lid 1, sluit de opsomming van uitzonderingen op de verplichting om de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens te waarborgen af met een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46, dat in wezen overeenkomt met artikel 23, lid 1, van verordening 2016/679. Volgens dit laatste voorschrift kan thans de reikwijdte van de verplichting tot vertrouwelijke behandeling van persoonsgegevens in de elektronischecommunicatiesector worden beperkt door middel van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke wetgevingsmaatregel die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing is, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van met name de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en de inning van civielrechtelijke vorderingen (zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 53).

117    Bovendien moet het feit dat artikel 23, lid 1, onder j), van verordening 2016/679 thans uitdrukkelijk betrekking heeft op de inning van civielrechtelijke vorderingen aldus worden uitgelegd dat hieruit de wil van de Uniewetgever blijkt om de rechtspraak van het Hof te bevestigen volgens welke de bescherming van het eigendomsrecht en de gevallen waarin de houders van auteursrechten ter bescherming van dit eigendomsrecht een civiele procedure instellen, nooit zijn uitgesloten van de reikwijdte van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 (zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 53).

118    Alvorens een verwerking zoals het registreren van de IP‑adressen van de personen wier internetverbindingen zijn gebruikt om onderdelen van bestanden met beschermde werken te uploaden op peer-to-peernetwerken – welke verwerking wordt verricht met het oog op het indienen van een verzoek om bekendmaking van de namen en postadressen van de houders van die IP‑adressen – als rechtmatig kan worden beschouwd omdat is voldaan aan de voorwaarden van verordening 2016/679, moet bijgevolg in het bijzonder worden nagegaan of die verwerking voldoet aan de bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2002/58 waarin is geconcretiseerd wat de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van de persoonsgegevens voor de gebruikers van elektronischecommunicatiemiddelen inhouden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 109).

119    Bij gebreke van nadere gegevens in de verwijzingsbeslissing over de rechtsgrondslag voor de toegang van Mircom tot de door Telenet opgeslagen IP‑adressen, kan het Hof de verwijzende rechter geen nuttige aanwijzingen verschaffen over de vraag of een verwerking waarbij deze IP‑adressen werden geregistreerd zoals die in het eerste stadium heeft plaatsgevonden, gelet op de regels van richtlijn 2002/58 en de voorwaarde betreffende de afweging van de betrokken tegengestelde rechten en belangen, inbreuk maakt op deze grondrechten. Het staat aan de verwijzende rechter om de relevante nationale regeling te analyseren in het licht van het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 15 van richtlijn 2002/58.

120    Wat in de tweede plaats de latere verwerking door Telenet betreft, waarbij de houders van deze IP‑adressen worden geïdentificeerd en de namen en postadressen van deze houders aan Mircom worden meegedeeld, moet worden opgemerkt dat een verzoek overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 2004/48 dat enkel betrekking heeft op de mededeling van de namen en adressen van de gebruikers die betrokken zijn bij inbreukmakende handelingen, in overeenstemming is met het doel om een juist evenwicht tot stand te brengen tussen het recht op informatie van de houders van intellectuele-eigendomsrechten en het recht op bescherming van de persoonsgegevens van die gebruikers (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Constantin Film Verleih, C‑264/19, EU:C:2020:542, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Op basis van alleen dergelijke bij de burgerlijke stand vastgelegde gegevens betreffende de identiteit van de gebruikers van elektronischecommunicatiemiddelen is het immers normaal gesproken niet mogelijk om de datum, het tijdstip, de duur en de ontvangers van de verrichte communicaties, de plaats waar die communicaties hebben plaatsgevonden of het aantal malen dat in een specifieke periode met bepaalde personen is gecommuniceerd te achterhalen. Die gegevens verschaffen dus, afgezien van de contactgegevens van deze gebruikers, zoals de bij de burgerlijke stand vastgelegde gegevens inzake hun identiteit en hun adres, geen enkele informatie over de specifieke communicaties en dus ook niet over hun privéleven. De inmenging als gevolg van een maatregel die betrekking heeft op deze gegevens, kan in beginsel derhalve niet als „ernstig” worden aangemerkt [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronischecommunicatiegegevens), C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

122    In het hoofdgeding veronderstelt het verzoek om informatie van Mircom evenwel dat Telenet de dynamische IP‑adressen die voor rekening van Mircom zijn geregistreerd, koppelt aan de door Telenet aan deze gebruikers toegewezen IP‑adressen aan de hand waarvan laatstgenoemden konden deelnemen aan het betrokken peer-to-peernetwerk.

123    Bijgevolg heeft een dergelijk verzoek, zoals blijkt uit de in punt 113 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, betrekking op een verwerking van verkeersgegevens. Het recht op bescherming van deze gegevens, waarop de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde personen aanspraak kunnen maken, is onderdeel van het grondrecht van eenieder op bescherming van zijn persoonsgegevens, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Handvest en in verordening 2016/679 en zoals verduidelijkt en aangevuld door richtlijn 2002/58 (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Coty Germany, C‑580/13, EU:C:2015:485, punt 30).

124    De toepassing van de maatregelen van richtlijn 2004/48 mag immers geen afbreuk doen aan verordening 2016/679 en richtlijn 2002/58 (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Coty Germany, C‑580/13, EU:C:2015:485, punt 32).

125    Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 2004/48, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 en artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46, zich er niet tegen verzet dat de lidstaten de verplichting opleggen om persoonsgegevens aan particulieren door te geven met het oog op de civielrechtelijke vervolging van inbreuken op het auteursrecht, maar de lidstaten evenmin voorschrijft, in een dergelijke verplichting te voorzien (zie in die zin arresten van 19 april 2012, Bonnier Audio e.a., C‑461/10, EU:C:2012:219, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 mei 2017, Rīgas satiksme, C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 34).

126    Vastgesteld moet worden dat noch artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679 noch artikel 9, lid 2, onder f), daarvan, ondanks het feit dat deze bepalingen in elke lidstaat op grond van artikel 288, tweede alinea, VWEU rechtstreeks toepasselijk zijn, net als het geval was met artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46, een verplichting inhoudt voor een derde, zoals een internetprovider, om aan particulieren als ontvangers in de zin van artikel 4, punt 9, van deze verordening persoonsgegevens mee te delen opdat zij voor de civiele rechter een vordering kunnen instellen wegens inbreuken op het auteursrecht, maar enkel de vraag regelt of de verwerking door de verwerkingsverantwoordelijke zelf of door een derde in de zin van artikel 4, punt 10, van deze verordening rechtmatig is.

127    Een internetprovider zoals Telenet kan dus slechts verplicht worden een dergelijke mededeling te doen op grond van een maatregel als bedoeld in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 die de reikwijdte van de met name in de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten beperkt.

128    Aangezien de verwijzingsbeslissing dienaangaande geen enkele aanwijzing bevat, zal de verwijzende rechter moeten nagaan op welke rechtsgrondslag de bewaring door Telenet van de door Mircom opgevraagde IP‑adressen en de eventuele toegang van Mircom tot deze adressen berust.

129    Overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/58 blijkt de bewaring van IP-adressen door aanbieders van elektronischecommunicatiediensten na afloop van de periode waarvoor deze adressen werden toegewezen, in beginsel immers niet noodzakelijk te zijn met het oog op de facturering van die diensten, met als gevolg dat het opsporen van online gepleegde strafbare feiten onmogelijk kan blijken zonder gebruik te maken van een wettelijke maatregel als bedoeld in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 154).

130    Zoals de advocaat-generaal in punt 104 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, zou het verzoek om informatie dat in het hoofdgeding aan de orde is, zonder voorwerp worden indien de bewaring van IP-adressen op grond van een dergelijke wettelijke maatregel, of althans het gebruik ervan voor andere doeleinden dan die welke bij het arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791) rechtmatig zijn bevonden, moet worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht.

131    Indien uit het onderzoek van de verwijzende rechter zou blijken dat er nationale wettelijke maatregelen in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bestaan die de reikwijdte van de voorschriften van de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn beperken en die nuttig kunnen zijn voor het onderhavige geval, en in de veronderstelling dat op basis van de door het Hof in alle voorgaande punten van het onderhavige arrest gegeven uitlegging tevens blijkt dat Mircom procesbevoegd is en dat haar verzoek om informatie gerechtvaardigd en evenredig is en geen misbruik uitmaakt, moeten de bovengenoemde verwerkingen als rechtmatig worden beschouwd in de zin van verordening 2016/679.

132    Gelet op een en ander moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening 2016/679, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling er in beginsel niet aan in de weg staat dat de IP‑adressen van gebruikers van peer-to-peernetwerken wier internetverbindingen zouden zijn gebruikt voor inbreukmakende handelingen, systematisch worden geregistreerd door de houder van intellectuele-eigendomsrechten en door een derde voor diens rekening, en evenmin eraan in de weg staat dat de namen en de postadressen van deze gebruikers worden meegedeeld aan deze houder of derde opdat bij een burgerlijke rechter een schadevordering kan worden ingesteld wegens de schade die deze gebruikers zouden hebben veroorzaakt, op voorwaarde evenwel dat dergelijke initiatieven en verzoeken van deze houder of een dergelijke derde gerechtvaardigd en evenredig zijn, geen misbruik uitmaken en hun rechtsgrondslag vinden in een nationale wettelijke maatregel in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 waarbij de reikwijdte wordt beperkt van de voorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn.

 Kosten

133    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van deze bepaling wanneer eerder door de gebruiker van een peer-to-peernetwerk gedownloade onderdelen van een mediabestand met een beschermd werk vanaf de eindapparatuur van die gebruiker worden geüpload naar dergelijke apparatuur van andere gebruikers van dit netwerk, hoewel deze onderdelen op zichzelf pas bruikbaar zijn nadat een bepaald percentage van alle onderdelen is gedownload. Hierbij is het irrelevant dat dit uploaden automatisch plaatsvindt gelet op de instellingen van de software waarmee het delen van bestanden mogelijk wordt gemaakt (de BitTorrentclient), wanneer de gebruiker vanaf wiens eindapparatuur wordt geüpload, zich heeft geabonneerd op deze software en ermee heeft ingestemd dat deze zou worden toegepast na naar behoren te zijn geïnformeerd over de kenmerken ervan.

2)      Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die contractueel houder is van bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, doch deze rechten niet zelf exploiteert maar enkel schadevergoeding vordert van vermeende inbreukmakers, in beginsel gebruik kan maken van de in hoofdstuk II van deze richtlijn bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, tenzij op grond van de algemene verplichting van artikel 3, lid 2, daarvan en op basis van een volledig en grondig onderzoek wordt vastgesteld dat zijn verzoek misbruik uitmaakt. In het bijzonder moet een verzoek om informatie op grond van artikel 8 van deze richtlijn ook worden afgewezen indien het ongerechtvaardigd of onredelijk is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

3)      Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling er in beginsel niet aan in de weg staat dat de IPadressen van gebruikers van peer-to-peernetwerken wier internetverbindingen zouden zijn gebruikt voor inbreukmakende handelingen, systematisch worden geregistreerd door de houder van intellectuele-eigendomsrechten en door een derde voor diens rekening, en evenmin eraan in de weg staat dat de namen en de postadressen van deze gebruikers worden meegedeeld aan deze houder of derde opdat bij een burgerlijke rechter een schadevordering kan worden ingesteld wegens de schade die deze gebruikers zouden hebben veroorzaakt, op voorwaarde evenwel dat dergelijke initiatieven en verzoeken van deze houder of een dergelijke derde gerechtvaardigd en evenredig zijn, geen misbruik uitmaken en hun rechtsgrondslag vinden in een nationale wettelijke maatregel in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, waarbij de reikwijdte wordt beperkt van de voorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn, zoals gewijzigd.

Regan

Ilešič

Juhász

Lycourgos

 

Jarukaitis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juni 2021.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

E. Regan


*      Procestaal: Nederlands.