Language of document : ECLI:EU:C:2019:722

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

12 september 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Octrooien – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 9, lid 7 – Op de markt brengen van producten in strijd met octrooirechten – Voorlopige maatregelen – Latere nietigverklaring van het octrooi – Gevolgen – Passende schadeloosstelling ter vergoeding van de door de voorlopige maatregelen veroorzaakte schade”

In zaak C‑688/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 9 november 2017, ingekomen bij het Hof op 8 december 2017, in de procedure

Bayer Pharma AG

tegen

Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt.,

Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský (rapporteur), C. G. Fernlund en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        Bayer Pharma AG, vertegenwoordigd door E. Szakács, K. J. Tálas en I. Molnár, ügyvédek,

–        Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt., vertegenwoordigd door A. Szecskay en G. Bacher, ügyvédek,

–        Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft., vertegenwoordigd door K. Szamosi, P. Lukácsi en Á. György, ügyvédek,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas, F. Wilman en S. L. Kalėda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Bayer Pharma AG (hierna: „Bayer”), enerzijds, en Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. (hierna: „Richter”) en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft. (hierna: „Exeltis”), anderzijds, over de schade die deze laatste twee vennootschappen stellen te hebben geleden ten gevolge van op verzoek van Bayer tegen hen genomen dwangmaatregelen.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De eerste alinea van de preambule van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), is ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994 en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), luidt als volgt:

„Geleid door de wens de verstoring van en belemmeringen voor de internationale handel te verminderen en rekening houdend met de noodzaak een doeltreffende en toereikende bescherming van de intellectuele eigendom te bevorderen en te verzekeren dat maatregelen en procedures om de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom te handhaven niet zelf hinderpalen voor legitiem handelsverkeer worden”.

4        Artikel 1, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst, met als opschrift „Aard en reikwijdte van verplichtingen”, bepaalt:

„De leden geven uitvoering aan de bepalingen van deze overeenkomst. De leden kunnen, maar zijn niet verplicht, in hun nationale wetgeving een uitgebreidere bescherming toepassen dan in deze overeenkomst is vereist, mits deze bescherming niet in strijd is met de bepalingen van deze overeenkomst. Het staat de leden vrij de passende methode voor toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst binnen hun eigen rechtsstelsel en -praktijk te bepalen.”

5        Artikel 50, lid 7, van de TRIPs-overeenkomst, met als opschrift „Voorlopige maatregelen”, bepaalt:

„Wanneer de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de verzoeker, of wanneer later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom is, hebben de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid, op verzoek van de verweerder, de verzoeker te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor door deze maatregelen toegebrachte schade.”

 Unierecht

6        De overwegingen 4, 5, 7, 8, 10 en 22 van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:

„(4)      Op internationaal niveau zijn alle lidstaten, alsmede de Gemeenschap zelf voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden gebonden door de [TRIPs-overeenkomst] [...].

(5)      De TRIPs-overeenkomst omvat met name bepalingen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die gemeenschappelijke normen vormen die op internationaal vlak van toepassing zijn en in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de internationale verplichtingen van de lidstaten, met inbegrip van de TRIPs-overeenkomst.

[...]

(7)      Uit de raadplegingen van de Commissie ter zake blijkt, dat er ondanks de TRIPs-overeenkomst nog belangrijke verschillen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten tussen de lidstaten bestaan. Zo lopen de regelingen voor de toepassing van de voorlopige maatregelen die met name worden gebruikt ter bescherming van bewijsmateriaal, de berekening van schadevergoeding of ook de regelingen om een rechterlijk bevel toe te passen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. [...]

(8)      De verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. [...]

[...]

(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van [de wetgevingen van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(22)      Ook moet worden voorzien in voorlopige maatregelen om de inbreuk onmiddellijk te kunnen doen ophouden zonder op een beslissing ten gronde te wachten; hierbij moeten de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd, moet worden toegezien op de evenredigheid van de voorlopige maatregelen naargelang van het specifieke karakter van de desbetreffende zaak en moeten de noodzakelijke waarborgen worden geboden om de kosten en de schade te dekken die de verweerder door een ongerechtvaardigd verzoek heeft geleden. Deze maatregelen zijn met name gerechtvaardigd wanneer elk uitstel voor de houder van een intellectueel eigendomsrecht onherstelbare schade zou veroorzaken.”

7        Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”

8        Artikel 2, lid 3, van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

[...]

b)      internationale verplichtingen van de lidstaten en met name de TRIPs-overeenkomst, waaronder de verplichtingen met betrekking tot strafprocedures en straffen;

[...]”

9        Hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, bevat de artikelen 3 tot en met 15 van deze richtlijn. In artikel 3, met als opschrift „Algemene verplichting”, staat te lezen:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

10      In artikel 9 van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Voorlopige en conservatoire maatregelen”, is bepaald:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de rechterlijke instanties, op verzoek van de eiser:

a)      tegen de vermeende inbreukmaker een voorlopig bevel kunnen uitvaardigen dat bedoeld is om een dreigende inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen of om, indien wenselijk en indien het nationale recht hierin voorziet, op straffe van een dwangsom tijdelijk voortzetting van de vermeende inbreuk op dat intellectuele-eigendomsrecht te verbieden, dan wel om aan deze voortzetting de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld voor schadeloosstelling van de rechthebbende; [...]

b)      de inbeslagneming of afgifte kunnen gelasten van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, teneinde te voorkomen dat zij in het handelsverkeer worden gebracht of dat zij zich daarin bevinden.

2.      De lidstaten dragen er zorg voor dat, in het geval van inbreuk op commerciële schaal, de rechterlijke instanties aan de benadeelde partij die omstandigheden aantoont die de schadevergoeding in gevaar dreigen te brengen, conservatoir beslag kunnen laten leggen op de roerende en onroerende goederen van de vermeende inbreukmaker, met inbegrip van het blokkeren van zijn bankrekeningen en andere tegoeden. [...]

[...]

7.      Indien de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, hebben de rechterlijke instanties de bevoegdheid, op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door deze maatregelen toegebrachte schade.”

 Hongaars recht

11      Overeenkomstig § 18, leden 1 en 2, van de találmányok szabadalmi oltalmáról szóló 1995. évi XXXIII. törvény (wet nr. XXXIII van 1995 inzake de octrooibescherming van uitvindingen) gaat de door het octrooi verleende bescherming in bij de bekendmaking van de aanvraag en werkt zij terug tot de dag van de aanvraag. Deze bescherming is voorlopig en wordt pas definitief als de aanvrager een octrooi voor zijn uitvinding verkrijgt.

12      § 156, lid 1, van de polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény (wet nr. III van 1952 inzake de burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„De rechter kan, op verzoek, middels een voorlopige maatregel gelasten dat een vordering of een reconventionele vordering of een verzoek om voorlopige maatregelen wordt toegewezen indien die maatregel noodzakelijk is om dreigende schade te voorkomen of de status quo van het geding te handhaven, en om een fundamenteel recht van de eiser te vrijwaren, en de schade die ontstaat door de maatregel niet groter is dan de verwachte baten ervan. [...] De aannemelijkheid van de feiten waarop het verzoek is gebaseerd, moet worden aangetoond.”

13      § 339, lid 1, van de polgári törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek; hierna: „burgerlijk wetboek”) bepaalt:

„Wie op onrechtmatige wijze schade veroorzaakt bij een ander, is verplicht deze schade te vergoeden. Wie kan aantonen dat hij heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kan worden verwacht, is vrijgesteld van deze verplichting.”

14      § 340, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„Het slachtoffer dient te handelen zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kan worden verwacht teneinde de schade te voorkomen of te verminderen. Partijen hoeven niet te worden vergoed voor schade die voortvloeit uit de niet-nakoming van deze verplichting door het slachtoffer.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Bayer heeft op 8 augustus 2000 een octrooi aangevraagd bij de Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala (bureau voor intellectuele eigendom, Hongarije; hierna: „bureau”) voor een geneesmiddel met een anticonceptionele werkzame stof. Het bureau heeft de octrooiaanvraag op 28 oktober 2002 bekendgemaakt.

16      Richter en Exeltis hebben respectievelijk in november 2009 en augustus 2010 en in oktober 2010 anticonceptiemiddelen (hierna: „betrokken producten”) op de Hongaarse markt geïntroduceerd.

17      Op 4 oktober 2010 heeft het bureau een octrooi verleend aan Bayer.

18      Op 8 november 2010 heeft Richter bij het bureau verzocht om een vaststelling van niet-inbreuk, zodat kon worden vastgesteld dat de betrokken producten geen inbreuk maakten op het octrooi van Bayer.

19      Op 9 november 2010 heeft Bayer de verwijzende rechter, de Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), om het treffen van voorlopige maatregelen verzocht, teneinde Richter en Exeltis te verbieden de betrokken producten op de markt te brengen. Die verzoeken zijn afgewezen op grond dat de aannemelijkheid van de inbreuk niet was aangetoond.

20      Richter en Exeltis hebben op 8 december 2010 een vordering tot nietigverklaring van het octrooi van Bayer ingediend bij het bureau.

21      Op 25 mei 2011 heeft Bayer nieuwe verzoeken tot voorlopige maatregelen ingesteld bij de verwijzende rechter. Bij uitvoerbare beschikkingen van 11 juli 2011, die in werking zijn getreden op 8 augustus 2011, heeft de rechter Richter en Exeltis het verbod opgelegd de betrokken producten op de markt te brengen en hen tegelijkertijd verplicht zekerheden te stellen.

22      Op 11 augustus 2011 heeft Bayer bij de verwijzende rechter inbreukprocedures tegen Richter en Exeltis ingesteld. Die procedures zijn opgeschort in afwachting van een definitieve beslissing in de procedure tot nietigverklaring van het octrooi van Bayer.

23      In het kader van de door Richter en Exeltis tegen de beschikkingen van 11 juli 2011 ingestelde hogere beroepen heeft de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), respectievelijk bij uitspraken van 29 september en 4 oktober 2011, de beschikkingen van 11 juli 2011 vernietigd op grond van procedurefouten en de zaak naar de verwijzende rechter terugverwezen.

24      Bij beschikkingen van 23 januari 2012 en 30 januari 2012 heeft deze de verzoeken van Bayer om voorlopige maatregelen afgewezen. Hoewel Richter en Exeltis op de markt waren gekomen met schending van het octrooi, heeft deze rechter geoordeeld dat het gelasten van dergelijke maatregelen, met name gelet op het vergevorderde stadium van de nietigheidsprocedure van het octrooi van Bayer en de intrekking van een equivalent Europees octrooi, niet proportioneel kon worden geacht. Bij beslissing van 3 mei 2012 heeft de Fővárosi Ítélőtábla deze twee beschikkingen bevestigd.

25      Bij beslissing van 14 juni 2012 heeft het bureau het door Richter en Exeltis ingestelde nietigheidsverzoek van het octrooi van Bayer deels toegewezen. Na een nieuw verzoek van Richter en Exeltis heeft het bureau zijn beslissing van 14 juni 2012 ingetrokken en heeft het, bij beslissing van 13 september 2012, het octrooi in zijn geheel nietig verklaard.

26      Bij beschikking van 9 september 2014 heeft de verwijzende rechter de beslissing van het bureau van 13 september 2012 nietig verklaard. Hij heeft voorts de beslissing van het bureau van 14 juni 2012 herzien en het octrooi van Bayer in zijn geheel nietig verklaard.

27      Bij beschikking van 20 september 2016 heeft de Fővárosi Ítélőtábla die beschikking bevestigd.

28      Op 3 maart 2017 heeft de verwijzende rechter een einde gemaakt aan de inbreukprocedure tussen Bayer en Exeltis ten gevolge van de door Bayer gedane afstand.

29      Bij beslissing van 30 juni 2017 heeft hij Bayers inbreukvordering tegen Richter definitief afgewezen gelet op de definitieve nietigverklaring van Bayers octrooi.

30      Richter en Exeltis hebben bij reconventionele vorderingen van respectievelijk 22 februari 2012 en 6 juli 2017 gevorderd om Bayer te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de in punt 21 van het onderhavige arrest vermelde voorlopige maatregelen.

31      Voor de verwijzende rechter heeft Bayer verzocht om afwijzing van die vorderingen op grond dat Richter en Exeltis zelf de gestelde geleden schade hebben veroorzaakt door opzettelijk en onrechtmatig de betrokken producten op de markt te hebben gebracht. Overeenkomstig artikel 340, lid 1, van het burgerlijk wetboek kunnen zij dus geen vergoeding vorderen van die schade.

32      In die context is de verwijzende rechter in wezen van oordeel dat, aangezien het Hongaarse recht niet voorziet in een bepaling die specifiek de situaties regelt die bedoeld zijn in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, de algemene regels van het burgerlijk wetboek inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding in het licht van die bepaling moeten worden uitgelegd. Hij heeft echter ten eerste twijfels over de reikwijdte van de in artikel 9, lid 7, van die richtlijn neergelegde regel en vraagt zich in het bijzonder af of die bepaling is bedoeld om de verweerder een recht op schadeloosstelling te waarborgen dan wel of die bepaling tevens de inhoud van dat recht omschrijft. Ten tweede wenst hij te vernemen of artikel 9, lid 7, van deze richtlijn zich ertegen verzet dat de nationale rechter op grond van een nationale regel van burgerlijk recht onderzoekt wat de rol van de verweerder is geweest in het ontstaan van de schade.

33      In die omstandigheden heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient de uitdrukking ‚passende schadeloosstelling’ in artikel 9, lid 7, van richtlijn [2004/48] aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de vaststelling van materieelrechtelijke regels betreffende de aansprakelijkheid van partijen alsmede de omvang en de wijze van de schadeloosstelling op grond waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de eiser kunnen gelasten de verweerder schadeloosstelling te bieden voor schade toegebracht door maatregelen die door de rechter later zijn herroepen of wegens enig handelen of nalaten van de eiser later zijn vervallen, of wanneer de rechter later heeft vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten was?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: verzet artikel 9, lid 7, van [richtlijn 2004/48] zich tegen een nationale regeling waarbij op de in die bepaling genoemde schadeloosstelling de algemene regels van nationaal burgerlijk recht omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast, op grond van welke regels van nationaal recht de rechter de eiser niet kan verplichten tot vergoeding van schade die is toegebracht door later wegens nietigheid van het octrooi ongegrond gebleken voorlopige maatregelen en waarvoor de verweerder verantwoordelijk is door niet te hebben gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht, mits de eiser door te verzoeken om het treffen van een voorlopige maatregel heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

34      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, met name het begrip „passende schadeloosstelling” als bedoeld in die bepaling, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een persoon niet wordt vergoed voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te verminderen, en die in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat de rechter de eiser van voorlopige maatregelen niet veroordeelt tot vergoeding van de door deze maatregelen berokkende schade, ook al is het octrooi op grond waarvan die maatregelen waren gevorderd en toegewezen daarna nietig verklaard.

35      Teneinde op die vragen te antwoorden, is het van belang om in de eerste plaats te bepalen of het aan de lidstaten staat om de inhoud, omvang en voorwaarden vast te stellen wat betreft het begrip „passende schadeloosstelling” waarnaar artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 verwijst, welke stelling wordt voorgestaan door de verwijzende rechter.

36      In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 vermeldt dat de rechterlijke instanties de bevoegdheid hebben, op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de verweerder passende schadeloosstelling te bieden voor de door de voorlopige maatregelen toegebrachte schade indien die maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is.

37      Zelfs als de bewoordingen van die bepaling het niet uitdrukkelijk vermelden, vloeit duidelijk voort uit de algemene opzet van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 dat dit artikel tot de lidstaten is gericht en hen verplicht om in hun nationale recht alle maatregelen te voorzien die worden bedoeld in het voornoemde artikel 9, waaronder deze van lid 7, zoals in overweging 22 van die richtlijn overigens wordt bevestigd.

38      Artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 moet dus in die zin worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om in hun wetgeving aan de bevoegde rechterlijke instanties de bevoegdheid te verlenen om, op verzoek van de verweerder, de eiser te gelasten de schade te vergoeden die door de in dat artikel bedoelde voorlopige maatregelen is veroorzaakt.

39      Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 volgt ook dat die bevoegdheid, ten eerste, kan worden uitgeoefend wanneer de voorlopige maatregelen worden herroepen of wanneer zij vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, of indien later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is. Ten tweede moet die bevoegdheid betrekking hebben op „alle schade” die voortvloeit uit de bedoelde maatregelen, en ten derde moet de vergoeding een „passende schadeloosstelling” vormen.

40      Wat in het bijzonder dit begrip „passende schadeloosstelling” betreft, zij eraan herinnerd dat de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Aangezien artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 geen verwijzing bevat naar het nationale recht van de lidstaten met betrekking tot dat begrip „passende schadeloosstelling”, moet dit begrip autonoom en uniform worden uitgelegd zonder dat dit mag afhangen van de verschillende lidstaten.

42      Deze gevolgtrekking vindt steun in de door richtlijn 2004/48 nagestreefde doelstelling. Volgens overweging 10 ervan is het doel van deze richtlijn immers de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendomsrechten in de interne markt te waarborgen.

43      In dit verband wijst overweging 7 van richtlijn 2004/48 erop dat er tussen de lidstaten belangrijke verschillen bestaan, onder meer wat de regelingen voor de toepassing van de voorlopige maatregelen betreft. Voorts is in overweging 8 aangegeven dat dergelijke verschillen nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt en het onmogelijk maken te waarborgen dat de intellectuele eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Unie een gelijkwaardige bescherming genieten.

44      Een uitlegging volgens welke de verschillende lidstaten vrij zouden zijn om zelf de inhoud, omvang en toepassingsvoorwaarden van het in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 bedoelde begrip „passende schadeloosstelling” te bepalen, zou ingaan tegen deze doelstelling van gelijkwaardigheid en uniformiteit in het door de Uniewetgever nagestreefde hoge beschermingsniveau van de intellectuele eigendom.

45      De conclusie in punt 41 van het onderhavige arrest druist niet in tegen de verplichtingen die voortvloeien uit de TRIPS-overeenkomst, die zowel de Unie als haar lidstaten bindt en waarnaar richtlijn 2004/48 herhaaldelijk verwijst.

46      Artikel 1, lid 1, van de TRIPS-overeenkomst bepaalt immers dat „[h]et de leden vrij[staat] de passende methode voor toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst binnen hun eigen rechtsstelsel en -praktijk te bepalen”. De reikwijdte van deze algemene bepaling strekt zich ook uit tot artikel 50, lid 7, van deze overeenkomst, dat in wezen dezelfde bewoordingen heeft als artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 en ook verwijst naar het begrip „passende schadeloosstelling”.

47      Voorts erkent deze overeenkomst, die volgens de eerste alinea van de preambule ervan een doeltreffende en toereikende bescherming van de intellectuele eigendom beoogt te verzekeren, in artikel 1, lid 1, ervan uitdrukkelijk de mogelijkheid dat de leden een uitgebreidere bescherming kunnen toepassen dan in deze overeenkomst is vereist.

48      Dat zijn precies de keuzes die de Uniewetgever heeft gemaakt met de vaststelling van richtlijn 2004/48, waarvan de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde hoofddoelstelling erin bestaat om binnen het eigen rechtsstelsel van de Unie en haar lidstaten een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen.

49      Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het begrip „passende schadeloosstelling” een autonoom Unierechtelijk begrip vormt dat op het grondgebied van de Unie een uniforme uitlegging moet krijgen.

50      Zoals volgt uit punt 38 van het onderhavige arrest, verplicht artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 de lidstaten om aan hun nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid te verlenen om aan de verweerder, volgens de voorwaarden van die bepaling, een passende schadeloosstelling toe te kennen.

51      Bijgevolg staat het aan die nationale rechterlijke instanties om, in de uitoefening van de aldus afgebakende bevoegdheid waarover zij beschikken, de bijzondere omstandigheden te beoordelen van de aan hun oordeel overgelegde zaak om te beslissen of de eiser moet worden veroordeeld tot betaling aan de verweerder van een schadeloosstelling, die „passend” moet zijn, dat wil zeggen gerechtvaardigd in het licht van die omstandigheden.

52      Hoewel de uitoefening van hun bevoegdheid om een dergelijke schadeloosstelling toe te kennen strikt is gebonden aan de voorwaarde dat de voorlopige maatregelen zijn ingetrokken of vervallen wegens enig handelen of nalaten van de eiser, dan wel later wordt vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is, impliceert het feit dat aan die voorwaarde is voldaan in een bepaalde zaak met name niet dat de bevoegde nationale rechters automatisch en hoe dan ook verplicht zijn om de eiser te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verweerder vanwege die maatregelen heeft geleden.

53      In het hoofdgeding staat ten eerste vast dat het octrooi pas is verleend nadat Richter is begonnen met het op de markt brengen van de betrokken producten en dat Bayer houder was van dit octrooi toen laatstgenoemde onderneming aanvankelijk om voorlopige maatregelen verzocht en, ten gevolge van de afwijzing van dat verzoek, op 25 mei 2011 opnieuw verzocht om vaststelling van dergelijke maatregelen als reactie op dat op de markt brengen.

54      Ten tweede staat ook vast dat de verwerende partijen in het hoofdgeding op diezelfde datum reeds bij het bureau een verzoek tot nietigverklaring van dit octrooi hadden ingediend.

55      Ten derde zij eraan herinnerd dat de voorlopige maatregelen, die op 11 juli 2011 door de verwijzende rechter werden toegekend, door de rechter in hoger beroep zijn vernietigd, respectievelijk op 29 september en 4 oktober 2011, en dat de verwijzende rechter, hoewel hij van oordeel was dat de verwerende partijen in het hoofdgeding in strijd met het octrooi van Bayer op de markt waren gekomen, na de terugwijzing van die zaken naar hem, die voorlopige maatregelen niet opnieuw heeft bevolen, rekening houdend met de voortgang van de nietigheidsprocedure van dat octrooi en de intrekking van een equivalent Europees octrooi.

56      Ten vierde ten slotte is het octrooi van Bayer nietig verklaard, eerst bij beslissing van het bureau van 13 september 2012, en vervolgens bij beschikking van de verwijzende rechter van 9 september 2014.

57      Uit de verwijzingsbeslissing en de door de verwijzende rechter aan het Hof gerichte vragen blijkt dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de rechter in die omstandigheden niet de mogelijkheid biedt om de eiser te gelasten de verweerder te vergoeden voor de door de ingetrokken voorlopige maatregelen toegebrachte schade.

58      In die precieze context moet, in de tweede plaats, worden geantwoord op de vraag of artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, met name het begrip „passende schadeloosstelling” als bedoeld in deze bepaling, in de weg staat aan de toepassing in dergelijke omstandigheden van een nationale wettelijke regeling die in wezen uitsluit dat de verweerder vergoeding kan verkrijgen van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kan worden verwacht teneinde die schade te voorkomen of te verminderen, mits de eiser, door te verzoeken om voorlopige maatregelen, zelf heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kan worden verwacht.

59      Bij gebreke van een uitdrukkelijke aanwijzing dienaangaande in de bewoordingen van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, dient deze bepaling volgens vaste rechtspraak te worden uitgelegd aan de hand van de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 6 juni 2018, Koppers Denmark, C‑49/17, EU:C:2018:395, punt 22).

60      Wat die context betreft, volgt ten eerste uit overweging 22 in fine van richtlijn 2004/48 dat de in artikel 9, lid 7, van deze richtlijn bedoelde passende schadeloosstelling een waarborg vormt die de Uniewetgever noodzakelijk heeft geacht om de kosten en de schade te dekken die de verweerder door een „ongerechtvaardigd verzoek” om voorlopige maatregelen heeft geleden.

61      Volgens overweging 22 van richtlijn 2004/48 zijn de voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 9 van die richtlijn met name gerechtvaardigd wanneer elk uitstel voor de houder van een intellectueel eigendomsrecht onherstelbare schade zou veroorzaken.

62      Hieruit vloeit voort dat de vaststelling van het onrechtmatige karakter van een verzoek om voorlopige maatregelen in de eerste plaats veronderstelt dat er geen gevaar bestaat dat de houder van een intellectueel eigendomsrecht onherstelbare schade lijdt in geval van uitstel bij de vaststelling van de door hem gevraagde maatregelen.

63      Wanneer de verweerders hun producten op de markt brengen terwijl een octrooi is aangevraagd of verleend dat in de weg staat aan het op de markt brengen – wat de verwijzende rechter dient na te gaan – kan een dergelijk handelen op het eerste gezicht worden beschouwd als een objectieve aanwijzing van het bestaan van een gevaar op onherstelbare schade voor de houder van dat octrooi in geval van uitstel bij de vaststelling van de door hem gevraagde maatregelen. Bijgevolg kan het door hem ingestelde verzoek om voorlopige maatregelen als reactie op een dergelijk handelen niet a priori worden gekwalificeerd als „ongerechtvaardigd” in de zin van artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, gelezen in het licht van overweging 22 van die richtlijn.

64      De omstandigheid dat de betrokken voorlopige maatregelen in het hoofdgeding zijn ingetrokken, kan weliswaar, zoals in punt 52 van het onderhavige arrest is verduidelijkt, één van de noodzakelijke voorwaarden vormen voor de uitoefening van de in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 neergelegde bevoegdheid, maar zij kan als zodanig niet worden beschouwd als een doorslaggevend bewijs van het ongerechtvaardigde karakter van het verzoek dat aan de basis ligt van de ingetrokken voorlopige maatregelen.

65      Een andere gevolgtrekking zou in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe kunnen leiden dat de houder van het betrokken octrooi wordt afgeschrikt om gebruik te maken van de in artikel 9 van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen, en dat zou in strijd zijn met het doel van deze richtlijn dat erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen.

66      Wat, ten tweede, het handelen van de eiser betreft, moet artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 worden gelezen in het licht van artikel 3 van die richtlijn dat een „algemene verplichting” vaststelt die ziet op het gehele hoofdstuk II van deze richtlijn, waarvan artikel 9 deel uitmaakt.

67      Krachtens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn moeten de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen, zodanig worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.

68      Deze bepaling verplicht aldus de lidstaten en uiteindelijk de nationale rechterlijke instanties om garanties te bieden zodat met name de maatregelen en procedures van artikel 9 van richtlijn 2004/48 niet onrechtmatig worden gebruikt.

69      Daartoe moeten de bevoegde nationale rechterlijke instanties nagaan of de eiser in een bepaalde zaak geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen en procedures.

70      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de eiser al dat niet misbruik heeft gemaakt van de in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 bepaalde maatregel. Daartoe dient hij naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van de partijen.

71      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48, met name het begrip „passende schadeloosstelling” als bedoeld in deze bepaling, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een persoon niet wordt vergoed voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te verminderen, en die in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat de rechter de eiser van voorlopige maatregelen niet veroordeelt tot vergoeding van de door deze maatregelen berokkende schade, ook al is het octrooi op grond waarvan die maatregelen waren gevorderd en toegewezen daarna nietig verklaard, mits die regeling de rechter in staat stelt om naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van de partijen, zodat hij met name kan nagaan of de eiser geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen.

 Kosten

72      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, met name het begrip „passende schadeloosstelling” als bedoeld in deze bepaling, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een persoon niet wordt vergoed voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat hij niet heeft gehandeld zoals normaliter kan worden verwacht om zijn schade te voorkomen of te verminderen, en die in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat de rechter de eiser van voorlopige maatregelen niet veroordeelt tot vergoeding van de door deze maatregelen berokkende schade, ook al is het octrooi op grond waarvan die maatregelen waren gevorderd en toegewezen daarna nietig verklaard, mits die regeling de rechter in staat stelt om naar behoren rekening te houden met alle objectieve omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het gedrag van de partijen, zodat hij met name kan nagaan of de eiser geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.