Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 23 april 2023 door Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer, uitgebreid) van 1 maart 2023 in zaak T-301/20, Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics en Jushi Egypt for Fiberglass Industry/Commissie

(Zaak C-261/23 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics SAE en Jushi Egypt for Fiberglass Industry SAE (vertegenwoordigers: B. Servais en V. Crochet, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en Tech-Fab Europe eV

Conclusies

Rekwiranten verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen,

het eerste, het derde en het vijfde onderdeel van het eerste middel in eerste aanleg te ontvankelijk te verklaren; en

geïntimeerde en elke interveniërende partij te verwijzen in de kosten, inclusief de kosten van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

In het bestreden arrest heeft het Gerecht het door rekwiranten ingestelde beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/4921 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte afgewezen.

Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de prijs van glasvezelrovings in de documenten van Hengshi niet marktconform was en de prijs daarom moest worden aangepast volgens de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening1 .

Tweede middel: het Gerecht heeft artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening verkeerd uitgelegd en toegepast door te oordelen dat de Commissie de kosten van glasvezelrovings van Hengshi „op een andere redelijke basis” mocht aanpassen, het recht verkeerd toegepast door te beslissen dat de Commissie haar motiveringsplicht was nagekomen en ten onrechte middelen aanvaard die voor het eerst voor het Gerecht werden aangevoerd.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie geen antidumpingrechten heeft opgelegd die de dumpingmarge overschreden en zij artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening dus niet heeft geschonden.

Wat het eerste middel betreft betogen rekwiranten in wezen dat het Gerecht het recht verkeerd heeft toegepast door te oordelen dat, aangezien de prijs van glasvezelrovings in de documenten van Hengshi niet marktconform was, niet kon worden vastgesteld dat deze prijs een redelijk beeld gaf van de kosten die zijn verbonden aan de vervaardiging en de verkoop van dat product en die prijs dus diende te worden gecorrigeerd overeenkomstig de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening. In het bijzonder stellen rekwiranten dat het Gerecht niet de juiste conclusies heeft getrokken uit het feit dat de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening strikt moet worden uitgelegd. Voorts heeft het Gerecht niet de juiste conclusies getrokken uit het feit dat de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening moet worden uitgelegd in het licht van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 van de WTO, zoals uitgelegd door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO.

Wat het tweede middel betreft voeren rekwiranten twee argumenten aan. Ten eerste stellen zijn dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie de kosten van glasvezelrovings Hengshi „op een andere redelijke basis” mocht aanpassen in overeenstemming met de uitzondering die is vastgesteld in artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening, aangezien deze uitzondering strikt moet worden uitgelegd. Ten tweede stellen rekwiranten dat het Gerecht het recht verkeerd heeft toegepast door te oordelen dat de Commissie haar motiveringsplicht is nagekomen inzake bovengenoemde aanpassing, voor zover het Gerecht een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan de desbetreffende bepaling van de bestreden verordening waarin wordt uitgelegd waarom een beroep moest worden gedaan op de uitzondering die is neergelegd in artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en voor zover het ten onrechte heeft geoordeeld dat de motivering in verband met de „vergelijkbaarheid” van Hengshi en Jushi slechts een contextueel aspect vormden.

Wat het derde middel betreft stellen rekwiranten dat het Gerecht, om de in het eerste en het tweede middel uiteengezette redenen, het recht verkeerd heeft toegepast door te oordelen dat rekwiranten niet hebben bewezen dat de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast of een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij vaststelling van de berekende normale waarde van Hengshi. Bijgevolg heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie geen antidumpingrechten heeft opgelegd die de dumpingmarge overschreden en zij artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening dus niet heeft geschonden.

____________

1 PB 2020, L 108, blz. 1.

1 Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).