Language of document : ECLI:EU:T:2013:127

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

13 maart 2013 (*)

„Regeling kosten en vergoedingen van leden van het Europees Parlement – Aanvullende pensioenregeling – Besluiten houdende afwijzing van verzoeken om toepassing van vóór wijziging van regeling voor aanvullend pensioen in 2009 geldende bepalingen – Exceptie van onwettigheid – Verkregen rechten – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid – Gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken T‑229/11 en T‑276/11,

Lord Inglewood, wonende te Penrith (Verenigd Koninkrijk), en de tien andere verzoekers wier namen in de bijlage worden genoemd, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis, É. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten,

verzoekers in zaak T‑229/11,

Marie-Arlette Carlotti, wonende te Marseille (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis, É. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten,

verzoekster in zaak T‑276/11,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Lorenz, M. Windisch en K. Pocheć, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende verzoeken tot nietigverklaring van de besluiten van het Europees Parlement houdende weigering om verzoekers hun vrijwillig aanvullend pensioen hetzij vervroegd, hetzij op de leeftijd van 60 jaar, hetzij gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag toe te kennen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Het Bureau van het Europees Parlement (hierna: „Bureau”) is een orgaan van het Europees Parlement. Artikel 22, lid 2, van het reglement van het Parlement, getiteld „Taken van het Bureau”, bepaalt, in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie (PB 2005, L 44, blz. 1), dat het Bureau besluiten neemt van financiële, organisatorische en administratieve aard over, onder meer, aangelegenheden die de leden van het Europees Parlement betreffen.

2        Uit dien hoofde heeft het Bureau de regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling KVL”).

3        Op 12 juni 1990 heeft het Bureau de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioen voor de leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling van 12 juni 1990”), die als bijlage VII aan de regeling KVL is gehecht.

4        De regeling van 12 juni 1990, in de versie die in maart 2009 gold, bepaalde onder meer:

Artikel 1

1.      Hangende de goedkeuring van een statuut van de leden en onverminderd de pensioenrechten uit hoofde van de bijlagen I en II, hebben leden van het Europees Parlement die ten minste twee jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald, na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

[...]

Artikel 2

1.      Het pensioen bedraagt 3,5 % van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor elk volledig ambtsjaar en 1/12 van dat bedrag voor elke volledige maand.

2.      Het maximale pensioen bedraagt 70 % (en het minimale pensioen 10,5 %) van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3.      Het pensioen wordt berekend en uitgekeerd in euro.

Artikel 3

Voormalige leden of leden die hun ambtsperiode beëindigen vóór hun 60e jaar kunnen verzoeken dat hun pensioen onmiddellijk, of op enig tijdstip tussen beëindiging van de ambtsperiode en het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt uitbetaald, op voorwaarde dat zij niet jonger dan 50 jaar zijn. In dit geval bestaat het pensioen uit het bedrag berekend op basis van artikel 2, lid 1, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die wordt bepaald op grond van de leeftijd van het lid op het moment dat hij zijn pensioen begint te trekken, zoals weergegeven in onderstaande tabel: [...]

Artikel 4 (Betaling van een gedeelte van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag)

1.      Een maximumdeel van 25 % van het op grond van artikel 2, lid 1, berekende pensioen kan als forfaitair bedrag worden uitbetaald aan bij de vrijwillige pensioenregeling aangesloten leden of voormalige leden.

2.      Een aanvraag om van deze mogelijkheid gebruik te maken moet worden ingediend voordat tot uitkering van het pensioen wordt overgegaan, en kan niet worden herroepen.

3.      Afhankelijk van het in lid 1 hierboven vastgelegde maximum heeft de uitbetaling van een forfaitair bedrag niet tot gevolg dat de pensioenaanspraken van overlevende echtgenoot of ten laste komende kinderen worden aangetast of verminderd.

4.      Het forfaitaire bedrag wordt berekend afhankelijk van de leeftijd die het Parlementslid heeft op het moment waarop tot uitkering van het pensioen wordt overgegaan, overeenkomstig de volgende tabel: [...]

5.      Het forfaitair bedrag wordt berekend en betaald in euro. Uitbetaling geschiedt voordat het Parlementslid voor het eerst pensioen ontvangt.

[...]”

5        Het aanvullend pensioenfonds is tot stand gekomen door de oprichting van de vzw „Pensioenfonds – leden van het Europees Parlement” (hierna: „vzw”) door de quaestoren van het Europees Parlement. De vzw heeft op haar beurt een beleggingsvennootschap met veranderlijk kapitaal (bevek) naar Luxemburgs recht opgericht, het „Pensioenfonds – Leden van het Europees Parlement, bevek” (hierna: „bevek”), die met het technisch beheer van de beleggingen werd belast.

6        Het statuut van de leden van het Europees Parlement is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 (PB L 262, blz. 1; hierna: „statuut van de leden”) en is in werking getreden op 14 juli 2009, de eerste dag van de zevende zittingsperiode.

7        Het statuut van de leden heeft een definitief pensioenstelsel voor de leden van het Parlement in het leven geroepen, dat recht geeft op een ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, zonder dat zij hiervoor bijdragen dienen te betalen.

8        Het statuut van de leden voorziet in overgangsbepalingen voor het aanvullend pensioenstelsel. Artikel 27 van dat statuut bepaalt in dat verband:

„1.      Na inwerkingtreding van dit statuut, blijft het door het Europees Parlement ingestelde vrijwillige pensioenfonds gehandhaafd voor leden of voormalige leden die in dit fonds reeds rechten of aanspraken hebben verworven.

2.      De verworven rechten en aanspraken blijven in volle omvang bestaan. Het Parlement kan vereisten en voorwaarden voor het verwerven van nieuwe rechten of aanspraken vastleggen.

3.      Leden die de [bij het statuut vastgestelde] vergoeding ontvangen, kunnen geen nieuwe rechten of aanspraken in het vrijwillige pensioenfonds verwerven.

4.      Dit fonds staat niet open voor leden die na de inwerkingtreding van dit statuut voor het eerst tot lid van het Parlement zijn gekozen.

[...]”

9        Bij besluiten van 19 mei en 9 juli 2008 heeft het Bureau de uitvoeringsbepalingen van het statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1; hierna: „uitvoeringsbepalingen”) vastgesteld. Op grond van artikel 73 hiervan traden de uitvoeringsbepalingen in werking op de dag van inwerkingtreding van het statuut van de leden, te weten op 14 juli 2009.

10      Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat de regeling KVL, met uitzondering van de overgangsbepalingen van titel IV, wordt ingetrokken op de dag waarop het statuut van de leden in werking treedt.

11      Artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen („Aanvullend pensioen”) bepaalt:

„1.       De uitkering van (vrijwillige) aanvullende ouderdomspensioenen die uit hoofde van bijlage VII van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut reeds genoten, wordt overeenkomstig die bijlage voortgezet.

2.      De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut overeenkomstig bijlage VII zijn opgebouwd, blijven in stand. De betaalbaarstelling geschiedt volgens de in die bijlage vermelde voorwaarden.

3.      De in 2009 verkozen leden kunnen na inwerkingtreding van het statuut en in overeenstemming met bovengenoemde bijlage VII nieuwe rechten verwerven indien zij:

a)      tijdens een voorafgaande zittingperiode reeds lid waren; en

b)      binnen het aanvullende pensioenstelsel reeds rechten hebben verworven of aan het verwerven zijn; en

c)      voor wie de lidstaat waar zij verkozen zijn, een uitzonderingsregeling heeft getroffen overeenkomstig artikel 29 van het statuut, of die zelf krachtens artikel 25 van het statuut voor de nationale pensioenregeling hebben gekozen; en die

d)      geen recht op een nationaal of Europees pensioen hebben uit hoofde van hun mandaat van lid van het Europees Parlement.

4.      De ten laste van het lid komende premies voor het aanvullende pensioenfonds worden uit zijn eigen middelen bekostigd.”

12      Op 9 maart 2009 heeft het Bureau, na te hebben vastgesteld dat de financiële situatie van het aanvullend pensioenfonds was verslechterd, besloten:

–        „een werkgroep te benoemen [...] die zal bijeenkomen met vertegenwoordigers van de raad van bestuur van het vrijwillig pensioenfonds om de situatie te beoordelen;

–        met onmiddellijke ingang dat voorlopig en bij wijze van voorzorgsmaatregel de mogelijkheid om gebruik te maken van de artikelen 3 en 4 van bijlage VII van de regeling KVL wordt opgeschort;

–        dat deze voorzorgsmaatregelen door het Bureau op een volgende vergadering zullen worden herzien in het licht van de vastgestelde feiten en de uitkomst van de contacten en de bevindingen van de werkgroep.”

13      Op 1 april 2009 heeft het Bureau besloten de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen (hierna: „besluit van 1 april 2009”). De wijzigingen behelzen met name de volgende maatregelen:

–        verhoging van de pensioenleeftijd van 60 tot 63 jaar met ingang van de eerste dag van de zevende zittingsperiode, 14 juli 2009 (artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om een deel van de pensioenrechten in de vorm van een forfaitair bedrag uit te betalen (artikel 3 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om vanaf de leeftijd van 50 jaar vervroegd uit te treden (artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990).

14      In de eerste en de tweede overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 worden als redenen voor deze maatregelen genoemd een beduidende verslechtering van het pensioenfonds door de gevolgen van de huidige financiële en economische crisis, en de verwachting dat het fonds na de inwerkingtreding van het statuut van de leden in juli 2009, wegens de stopzetting van de bijdragebetaling door de leden en de ontoereikende beleggingsopbrengsten, vanaf 2010 niet over voldoende middelen zal beschikken om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, met als gevolg dat het fonds activa zal moeten afstoten. Er moeten dus maatregelen worden genomen om een maximale liquiditeitspositie van het fonds in stand te houden.

 Voorgeschiedenis van het geding

15      Verzoekers, Lord Inglewood en de tien andere verzoekers wier namen in de bijlage worden genoemd, alsmede Marie-Arlette Carlotti, zijn leden van het Parlement. In die hoedanigheid waren zij aangesloten bij de aanvullende pensioenregeling en hebben zij gedurende verschillende tijdvakken vóór juli 2009 bijdragen betaald aan het fonds.

16      Bij verzoekschriften, ingediend ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 19 mei en 10 augustus 2009, hebben verzoekers beroepen ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van 9 maart 2009 (zie punt 12 hierboven) en 1 april 2009. Bij beschikking van 15 december 2010, Albertini e.a./Parlement (T‑219/09 en T‑326/09, Jurispr. blz. II‑5935), heeft het Gerecht deze beroepen niet‑ontvankelijk verklaard met name op grond dat verzoekers niet individueel waren geraakt door het besluit van 1 april 2009, dat een handeling van algemene strekking was.

17      Bij tussen 20 januari en 15 maart 2011 aan het Parlement gerichte brieven hebben verzoeksters verzocht om toekenning van hun aanvullend pensioen op grond van de regeling die van toepassing was vóór de vaststelling van het besluit van 1 april 2009.

18      Met name Georges Berthu, Guy Bono, Marie-Arlette Carlotti, Brendan Donnelly, Catherine Guy-Quint, William Richard Inglewood, Nicole Thomas-Mauro, Gary Titley, Vincenzo Viola en Maartje van Putten hebben om toekenning van het pensioen vanaf de leeftijd van 60 jaar gevraagd. David Robert Bowe en Christine Margaret Oddy hebben verzocht om toekenning van het vervroegde pensioen (vanaf de leeftijd van 56 jaar in het geval van Bowe en zonder vermelding van het juiste tijdstip in het geval van Oddy). Bovendien heeft Bowe tevens verzocht, zijn aanvullend pensioen gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen. Donnelly, Inglewood, Oddy en Titley hebben verklaard dat zij eveneens overwogen om betaling van een deel van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te verzoeken, zonder op dat ogenblik uitdrukkelijk een dergelijk verzoek te hebben geformuleerd.

19      Bij tussen 10 februari en 28 maart 2011 door het Parlement toegestuurde brieven zijn verzoekers in kennis gesteld van de afwijzing van hun verzoeken (hierna: „bestreden besluiten”). In deze brieven herinnerde het hoofd van de eenheid „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Parlement er onder meer aan dat bij het besluit van 1 april 2009 de pensioenleeftijd voor de voormalige leden was opgetrokken van 60 tot 63 jaar en de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te laten uitbetalen was afgeschaft.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 20 april en 31 mei 2011, hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

21      Bij beschikking van 15 september 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, de onderhavige zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

22      Op 5 respectievelijk 17 oktober 2012 hebben verzoekers en het Parlement ten vervolge op een door het Gerecht vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang een aantal documenten overgelegd en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

23      Op 29 oktober 2012 heeft het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang het Parlement een aantal vragen gesteld met het verzoek daarop ter terechtzitting mondeling te antwoorden.

24      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        het besluit van 1 april 2009 onwettig te verklaren;

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

25      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van hun beroepen werpen verzoekers een exceptie van onwettigheid op tegen het besluit van 1 april 2009 en voeren zij vijf middelen aan ter ondersteuning van die exceptie van onwettigheid, te weten, ten eerste schending van hun verkregen rechten, van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, ten tweede schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling, ten derde schending van artikel 29 van de regeling KVL, ten vierde een kennelijk onjuiste beoordeling, en ten vijfde schending van de goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten.

27      In dit verband dient erop te worden gewezen dat de inhoud van de bestreden besluiten, te weten de weigering om verzoekers hun aanvullend pensioen op de leeftijd van 60 jaar, vervroegd of gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag toe te kennen, wordt bepaald door het besluit van 1 april 2009, waarbij deze mogelijkheden zijn afgeschaft. Bijgevolg zijn de bestreden besluiten verknochte besluiten en kunnen de beroepen slechts slagen indien de exceptie van onwettigheid gegrond is. Als daarentegen met betrekking tot het besluit van 1 april 2009 geen enkele onwettigheid kan worden vastgesteld, moeten de beroepen worden verworpen.

 Het eerste middel: schending van de verkregen rechten, van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

28      Het eerste middel van verzoekers bestaat uit twee onderdelen, te weten ten eerste schending van hun verkregen rechten en ten tweede schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

 Het eerste onderdeel: schending van de verkregen rechten van verzoekers

29      Verzoekers beroepen zich op de rechtspraak van de Unie volgens welke het in beginsel niet mogelijk is verkregen rechten aan te tasten. Volgens hen is de verhoging van de pensioenleeftijd tot 63 jaar in strijd met artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden (zie punt 8 hierboven). Zij zijn van mening dat zij vóór 1 april 2009 recht op een aanvullend pensioen hadden verkregen. Dat recht zou immers zijn ontstaan nadat gedurende het minimumtijdvak bijdragen waren betaald, en de wijzen waarop dit recht kan worden genoten, zouden dus moeten worden bepaald volgens de regels voor de vaststelling van dat pensioen neergelegd in de destijds geldende bepalingen van de regeling van 12 juni 1990. In repliek voegen zij daaraan toe dat volgens het arrest van het Gerecht van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, Jurispr. blz. II-7231), het besluit van 1 april 2009 niet van toepassing is op de acht verzoekers die hun ambt van lid van het Parlement vóór 2009 hadden beëindigd, omdat deze op het tijdstip van de beëindiging van hun ambt reeds recht op het pensioen zouden hebben verkregen.

30      Het Parlement voert, zakelijk weergegeven, aan dat de in de regeling van 12 juni 1990 bepaalde voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een aanvullend pensioen cumulatief zijn en dat het recht op pensioen dus pas ontstaat wanneer aan alle voorwaarden is voldaan.

31      Aangezien verzoekers betogen dat het besluit van 1 april 2009 inbreuk heeft gemaakt op hun verkregen rechten, dient allereerst te worden uitgemaakt of zij op de datum van inwerkingtreding van dat besluit daadwerkelijk recht op het aanvullend pensioen hadden verkregen.

32      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het besluit van 1 april 2009 een algemene strekking heeft en dus een regelgevende handeling is, aangezien het van toepassing is op alle parlementsleden die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten of zich in de toekomst daarbij zouden aansluiten (beschikking Albertini e.a./Parlement, aangehaald in punt 16 hierboven, punt 42). Als niet tot een adressaat gerichte handeling van algemene strekking hoefde dat besluit niet individueel ter kennis te worden gebracht, maar moest het worden bekendgemaakt om in werking te treden. Een fundamenteel beginsel in de rechtsorde van de Europese Unie eist immers dat een overheidsbesluit niet aan de justitiabelen kan worden tegengeworpen voordat deze ervan kennis hebben kunnen nemen (arrest Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 15).

33      Aangezien het niet ging om een handeling waarvoor artikel 254 EG voorzag in bekendmaking in het Publicatieblad, moet elke andere nuttige vorm van bekendmaking voldoende worden geacht. Zoals het Parlement betoogt, moet worden aanvaard dat, aangezien het besluit van 1 april 2009 een handeling van interne organisatie was, het aan de belanghebbenden ter kennis werd gebracht volgens de binnen de instelling geldende regels voor dergelijke maatregelen. In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een wijziging van een bijlage bij de regeling KVL op de gebruikelijke wijze van interne communicatie van het Parlement aan de zittende leden kon worden meegedeeld, en de betrokken leden niet individueel, met ontvangstbevestiging, ter kennis moest worden gebracht (arrest Hof van 29 april 2004, Parlement/Ripa di Meana e.a., C‑470/00 P, Jurispr. blz. I‑4167, punten 67 en 70).

34      In dit verband dient te worden geoordeeld dat een bekendmaking op het intranet van het Parlement volgens de gebruiken bij het Parlement voor de zittende leden voldoende was. Voor de voormalige leden, die geen toegang meer hebben tot het intranet van het Parlement, was daarentegen een bekendmaking op internet noodzakelijk. Onderzocht dient dus te worden wanneer in het onderhavige geval een dergelijke bekendmaking is gebeurd.

35      In zijn antwoorden op vragen van het Gerecht heeft het Parlement ten eerste verklaard dat de notulen van de vergadering van het Bureau van 1 april 2009 waarin het besluit van 1 april 2009 besloten ligt, op 11 mei 2009 in alle taalversies op haar intranetsite waren geplaatst. Ten tweede heeft het Parlement verklaard dat dit besluit vanaf 12 of 13 mei 2009 beschikbaar was op zijn internetsite, behalve de Deense en de Slowaakse taalversie ervan, die pas op 27 mei 2009 beschikbaar waren. Deze verklaringen, gestaafd met schermkopieën waaruit blijkt dat de betrokken documenten op de genoemde data waren gecreëerd of gewijzigd, zijn door verzoekers niet betwist.

36      Bijgevolg dient afwijzend te worden beslist op het argument van verzoekers, dat het besluit van 1 april 2009 hun niet kan worden tegengeworpen omdat het niet in de vereiste vorm ter kennis is gebracht.

37      Het Gerecht is van oordeel dat het Parlement dus rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het besluit van 1 april 2009 op 11 mei 2009 op zijn intranetsite en op 13 en 27 mei 2009, naargelang van de taalversies, op zijn internetsite was bekendgemaakt. Als handeling van algemene strekking diende dit besluit zowel om redenen van rechtszekerheid als om redenen van gelijke behandeling op hetzelfde tijdstip in werking te treden voor alle justitiabelen wier rechtspositie het raakt (zie in die zin arrest Hof van 17 maart 2011, AJD Tuna, C‑221/09, Jurispr. blz. I-1655, punt 113). Daarbij komt dat, aangezien een handeling slechts aan een justitiabele kan worden tegengeworpen indien deze er kennis van heeft kunnen nemen, zoals in punt 32 hierboven in herinnering is gebracht, hiervoor de datum moet genomen waarop de laatste betrokken justitiabele daarvan kennis heeft kunnen nemen.

38      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat, gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder op het feit dat een aantal door het besluit van 1 april 2009 geraakte personen geen toegang meer hadden tot de interne communicatiemiddelen van het Parlement, dit besluit voor alle bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen in werking is getreden op 27 mei 2009. Bijgevolg dient te worden onderzocht of verzoekers op die datum rechten hadden verkregen.

39      In dit verband dient onderscheid te worden gemaakt tussen het recht op het „normaal” aanvullend pensioen op de leeftijd van 60 jaar enerzijds, en het recht op een vervroegd aanvullend pensioen vanaf de leeftijd van 50 jaar en het recht op betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag anderzijds.

–       Het recht op het aanvullend pensioen op de leeftijd van 60 jaar

40      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 (zie punt 4 hierboven) „hebben leden van het Europees Parlement die ten minste twee jaar de [aanvullende pensioenbijdrage] hebben betaald, na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60‑jarige leeftijd hebben bereikt.” Uit deze formulering blijkt duidelijk dat, om recht op het aanvullend pensioen te verkrijgen, het lid van het Parlement cumulatief moet voldoen aan alle genoemde voorwaarden, te weten ten eerste ten minste twee jaar de aanvullende pensioenbijdrage hebben betaald, ten tweede zijn ambt hebben beëindigd, en ten derde de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt. Een lid of voormalig lid van het Parlement krijgt dus recht op het aanvullend pensioen wanneer het voldoet aan de laatste van deze voorwaarden, ongeacht welke voorwaarde de laatste is.

41      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven. Verzoekers beroepen zich in het bijzonder op punt 37 van dit arrest, dat luidt als volgt:

„Volgens het Gerecht moet 14 juli 2009 [als relevante datum voor het bepalen van het recht dat van toepassing is ter zake van verzoekers recht op het pensioen] worden aangehouden. Immers, het feit dat het recht op aanvullend pensioen doet ontstaan, wordt in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 omschreven als de dag waarop de betrokkene zijn ambt van Parlementslid beëindigt [...], hetgeen niet door de partijen wordt betwist. Bovendien heeft verzoeker zijn ambt op die datum beëindigd. [...] De datum waarop verzoeker zijn pensioenrechten verkreeg, 14 juli 2009, moet daarom worden aangehouden als relevante datum voor de vaststelling van het in casu toepasselijke recht.”

42      In dit verband kan de tweede zin van dit punt, wanneer hij los van zijn context wordt gelezen, inderdaad de indruk wekken dat de beëindiging van het ambt van lid van het Parlement op zichzelf het recht op aanvullend pensioen doet ontstaan, doch uit de context en de andere punten van dat arrest blijkt dat deze zin geen algemeen beginsel bevat, doch slechts ziet op de concrete omstandigheden van het beslechte geval, waarin de beëindiging van het ambt van lid van het Parlement de laatste van de in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 vermelde voorwaarden was waaraan de verzoeker diende te voldoen.

43      Ten eerste berust de tweede zin van punt 37 van het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, immers op artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 – ook al wordt dit niet woordelijk aangehaald – waarin, zoals in punt 40 hierboven in herinnering is gebracht, drie cumulatieve voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op het aanvullend pensioen worden gesteld.

44      Ten tweede wordt in de eerste zin van punt 38 van het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, vastgesteld dat artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 aldus moet worden uitgelegd dat de pensioenrechten van rechtswege aan de leden van het Parlement toekomen, „zodra aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan”. Indien alleen de voorwaarde inzake het beëindigen van het ambt bepalend was, zou het woord „voorwaarden” in het meervoud in dit zinslid geen zin hebben.

45      Ten derde wordt in de tweede zin van punt 50 van het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, gepreciseerd dat „de leden volgens artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990 hun recht op aanvullend pensioen [verkrijgen] bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, die op 60 jaar is vastgesteld.” Dat ook in deze zin slechts een van de in die bepaling genoemde voorwaarden wordt vermeld – en dan nog een andere voorwaarde dan eerder het geval was – is te wijten aan het feit dat deze zin deel uitmaakt van de weerlegging, aan de hand van een redenering ter zake van de leeftijd, van een specifiek argument dat de verzoeker in die zaak had aangevoerd. Gelezen in samenhang met de tweede zin van punt 37 van dit arrest verduidelijkt deze zin dus dat de omstandigheid dat een van de in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 genoemde voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op het pensioen afzonderlijk wordt genoemd, niet impliceert dat deze voorwaarde belangrijker is dan de andere of zelfs dat zij alleen doorslaggevend is.

46      In hun verzoekschriften – die van vóór de uitspraak van het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, dateren – hebben verzoekers zelf overigens als argument aangevoerd dat zij allen voldeden aan een andere, op zichzelf beschouwde voorwaarde van die welke in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 worden genoemd, namelijk de voorwaarde inzake de minimale periode van betaling van de bijdrage, en alleen al daardoor recht op het pensioen hadden verkregen, ongeacht hun leeftijd en de datum waarop zij hun ambt van lid van het Parlement hadden beëindigd. Deze redenering, die het vervullen van de minimumperiode van betaling van de bijdrage verwart met de datum waarop het recht op het pensioen wordt verkregen, is nog een voorbeeld van het feit dat het recht op het pensioen slechts kan worden verkregen op het tijdstip waarop cumulatief is voldaan aan alle voorwaarden van dat artikel 1, lid 1.

47      Aangezien geen enkele verzoeker op 27 mei 2009 de leeftijd van 60 jaar had bereikt, hadden zij op die datum dus nog geen recht op het aanvullend pensioen verkregen.

–       Het recht op het vervroegd aanvullend pensioen vanaf 50 jaar en het recht op betaling van een deel van het aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag

48      Anders dan voor het recht op het „normale” pensioen, dat het betrokken lid van het Parlement van rechtswege verkrijgt op het tijdstip waarop hij voldoet aan de wettelijke voorwaarden gesteld in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 (zie punt 44 hierboven), was voor het verkrijgen van het recht op het vervroegd aanvullend pensioen bovendien volgens het oude artikel 3, eerste zin, van die regeling vereist dat de betrokkene 50 jaar was geworden en een uitdrukkelijke aanvraag voor een dergelijk vervroegd pensioen had ingediend.

49      De meeste verzoekers – te weten Berthu, Bowe, Donnelly, Inglewood, Oddy, Thomas-Mauro, Viola en Van Putten, die allen op 27 mei 2009 hun ambt van lid van het Parlement hadden beëindigd en meer dan 50 jaar waren – hadden vóór de inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 op 27 mei 2009 weliswaar het recht om een vervroegd aanvullend pensioen aan te vragen, maar geen van hen heeft vóór die datum een dergelijke aanvraag ingediend. Bijgevolg kunnen zij geen recht op een vervroegd aanvullend pensioen hebben verkregen.

50      Het recht op betaling van een deel van het aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag was slechts een wijze van betaling van het pensioen waarvoor de bij de regeling aangesloten leden van het Parlement konden opteren. De keuze voor deze wijze van betaling vooronderstelde dus dat er reeds een recht op het pensioen was verkregen. Zoals hierboven is aangetoond, hadden verzoekers op 27 mei 2009 echter noch een recht op het aanvullend pensioen, noch een recht op het vervroegd aanvullend pensioen verkregen. Bijgevolg heeft de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te betalen, de verkregen rechten van verzoekers niet kunnen aantasten.

51      De andere argumenten van verzoekers kunnen niet afdoen aan deze conclusie.

52      Ten eerste beroepen verzoekers zich op artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden, betreffende de bescherming van de in het kader van de aanvullende pensioenregeling verkregen rechten (zie punt 8 hierboven) evenals op een nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 november 2005, die naar die bepaling verwijst.

53      In dit verband behoeft er slechts op te worden gewezen dat, aangezien het statuut van de leden pas op 14 juli 2009 in werking is getreden, zoals verzoekers zelf in hun verzoekschriften beklemtonen, dit artikel niet van toepassing was op het besluit van 1 april 2009, dat eerder in werking was getreden. Daarbij komt dat, zoals in de punten 47, 49 en 50 hierboven is vastgesteld, verzoekers niet konden aantonen dat zij vóór de inwerkingtreding van dat besluit op 27 mei 2009 te beschermen rechten hadden verkregen. Bijgevolg kunnen verzoekers geen argument ontlenen aan artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden.

54      Ten tweede stellen verzoekers in repliek dat, gelet op de bijzondere kenmerken van de uitoefening van het ambt van lid van het Parlement, elk mandaat uit een opeenvolging van mandaten van lid van het Parlement op zichzelf moet worden beschouwd, zodat aan het einde van elk mandaat de daarop betrekking hebben pensioenrechten zijn verkregen.

55      Deze grief berust impliciet, maar noodzakelijk, op de conclusie die verzoekers trekken uit het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, namelijk dat het recht op het aanvullend pensioen wordt verkregen op het tijdstip van de beëindiging van het ambt van lid van het Parlement, ongeacht of de andere in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 vermelde voorwaarden zijn vervuld (zie punt 29 hierboven). Het is immers alleen in dit geval, en dus in het bijzonder wanneer de normale pensioenleeftijd van 60 jaar buiten beschouwing wordt gelaten, dat verzoekers aan het einde van elk van hun opeenvolgende mandaten automatisch recht op een afzonderlijk pensioen hadden kunnen verkrijgen voor de bijdragen die zij tijdens elk van die mandaten hadden betaald.

56      Zoals in punt 40 hierboven is vastgesteld, ontstaat het recht op een aanvullend pensioen pas op het tijdstip waarop het betrokken lid van het Parlement voldoet aan de laatste van de in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 genoemde cumulatieve voorwaarden, ongeacht welke voorwaarde de laatste is. Voor alle verzoekers in de onderhavige zaken zal de laatste van deze voorwaarden de leeftijdsvoorwaarde zijn, aangezien allen gedurende de minimumperiode van bijdragen hebben betaald, allen hun ambt hebben beëindigd en geen van hen de pensioenleeftijd (60 jaar vóór 14 juli 2009 en 63 jaar na die datum) heeft bereikt. Zelfs al zou het recht op het pensioen voor elk van de opeenvolgende mandaten van verzoekers afzonderlijk moeten worden berekend, zoals deze laatste betogen, dan nog zou niet kunnen vastgesteld dat zij vóór de inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 een recht op het pensioen hebben verkregen.

57      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen omdat hij geen hout snijdt, zonder dat behoeft te worden onderzocht of hij, zoals het Parlement aanvoert, niet-ontvankelijk of ongegrond is.

58      Ten derde voeren verzoekers als argument aan dat ten onrechte geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld. Dienaangaande behoeft er in deze fase slechts op te worden gewezen dat dit argument niet relevant is in het kader van het middel inzake schending van de verkregen rechten. Het zal dus in het kader van het onderzoek van het tweede middel worden behandeld.

59      Gelet op een en ander dient het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende schending van de verkregen rechten, te worden afgewezen.

 Het tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

–       De grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel

60      Met betrekking tot de schending van het rechtszekerheidsbeginsel voeren verzoekers drie hoofdargumenten aan. Ten eerste stellen zij dat het Bureau met zijn besluit van 1 april 2009 de aan de „aanvullende pensioenovereenkomst” verbonden rechtszekerheid en het beginsel van de continuïteit van de overeenkomsten heeft geschonden. Ten tweede was het Bureau volgens hen niet bevoegd om de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen. Ten derde zouden de bestreden besluiten terugwerkende kracht hebben.

61      Ten eerste behoeft er in dit verband slechts aan te worden herinnerd dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat de aanvullende pensioenregeling bij uitsluiting valt onder de overheidsprerogatieven waarover het Parlement beschikt om de taak te kunnen vervullen die hem bij de Verdragen is opgedragen. De rechten en verplichtingen die voor het Parlement en de aangesloten leden daarvan uit deze regeling voortvloeien, vormen bijgevolg een onderdeel van de bijzondere band die hen verbindt en zijn dus niet contractueel maar publiekrechtelijk van aard, een vaststelling waaraan niet wordt afgedaan door het feit dat de betrokkene vrijwillig tot die regeling is toegetreden (zie in die zin arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 58‑62).

62      Ten tweede heeft het Gerecht vastgesteld dat het Bureau bevoegd was om het besluit van 1 april 2009 vast te stellen (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 63 en 64).

63      Ten derde heeft het Gerecht, zakelijk weergegeven, vastgesteld dat het besluit van 1 april 2009 geen effect heeft gesorteerd vóór het in werking is getreden, aangezien het slechts de leden van het Parlement raakte die op die datum nog geen recht op het aanvullend pensioen hadden verkregen, en dus geen terugwerkende kracht had (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 65 en 66).

64      Bijgevolg dient de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel volledig ongegrond te worden verklaard.

–       De grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

65      Verzoekers beklemtonen dat zij op basis van duidelijke en vooraf vastgestelde voorwaarden tot de aanvullende pensioenregeling zijn toegetreden, en dat het door het Bureau nagestreefde doel geen voorrang kan hebben boven hun belang bij handhaving van hun verkregen rechten. Dit gewettigd vertrouwen zou overigens nog zijn versterkt door de berekeningen die de vzw op 27 april 2001 bij wijze van voorbeeld heeft verricht op basis van de regels die van toepassing waren vóór de vaststelling van het besluit van 1 april 2009. Ten slotte zou het Parlement in het besluit van het Bureau van 1 april 2009 hebben erkend dat het dient te waarborgen dat de verbintenissen aangegaan jegens de tot de aanvullende pensioenregeling toegetreden personen worden nagekomen, ongeacht de situatie van het fonds.

66      In dit verband behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat het Parlement geen enkele toezegging heeft gedaan die bij de tot de aanvullende pensioenregeling toegetreden leden van het Parlement een gewettigd vertrouwen hadden kunnen wekken dat de voorwaarden van deze regeling in de toekomst niet zouden worden gewijzigd (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 70), dat de door de vzw op 27 april 2001 gegeven schattingen niet afkomstig waren van het Parlement (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 71) en dat de door het Bureau tijdens zijn vergadering van 1 april 2009 namens het Parlement aangegane verbintenis om het recht op een aanvullend pensioen van de leden van het Parlement die zijn aangesloten bij de aanvullende pensioenregeling, ook na uitputting van het pensioenfonds te waarborgen, alleen beoogt te waarborgen, dat in het waarschijnlijke geval dat het pensioenfonds is uitgeput voordat alle door de leden opgebouwde pensioenrechten zijn betaald, de verkregen pensioenrechten van de leden van het Parlement zullen worden betaald (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 73). Zoals in de punten 47, 49 en 50 hierboven is uiteengezet, hadden verzoekers op 27 mei 2009 echter nog geen pensioenrechten verkregen.

67      Bijgevolg dient de grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en dus het eerste middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling

 De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

68      Verzoekers voeren aan dat het besluit van 1 april 2009 hun belangen onevenredig schaadt. De in de verplichte pensioenregelingen vastgestelde tendens om het recht op pensioen te doen ingaan op de leeftijd van 63 jaar, zou niet relevant zijn voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vrijwillige pensioenregeling. Verder zijn zij van mening dat de afschaffing van alle „speciale wijzen van betaling” waarin de oude artikelen 3 en 4 van de regeling van 12 juni 1990 voorzagen, in strijd is met het evenredigheidbeginsel. Het zou met name mogelijk zijn geweest, het deel van de pensioenrechten dat in de vorm van een forfaitair bedrag kan worden betaald, te verminderen in de plaats van deze mogelijkheid af te schaffen, zonder dat het fonds daardoor in financiële moeilijkheden zou worden gebracht.

69      Het Parlement bestrijdt deze argumenten.

70      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens het evenredigheidsbeginsel een regeling van de Unie slechts wettig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter verwezenlijking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 69).

71      Verder dient eraan te worden herinnerd dat de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de aanpassing van een socialezekerheidsstelsel (arrest Gerecht van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑297 en II‑A‑2‑1527, punten 71 en 72, en arrest Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 juni 2007, Davis e.a./Raad, F‑54/06, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑165 en II‑A‑1‑911, punt 65), zoals het in het onderhavige geding aan de orde zijnde aanvullende pensioen. Op een dergelijk gebied wordt de wettigheid van een dergelijke maatregel slechts aangetast indien die maatregel kennelijk ongeschikt is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (zie arrest NMB France e.a./Commissie, aangehaald in punt 70 hierboven, punt 70 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 143).

72      Ten slotte moet de wettigheid van een handeling worden getoetst aan de omstandigheden feitelijk en rechtens die bestonden op het tijdstip waarop de handeling werd verricht (zie beschikking van de president van het Gerecht van 30 oktober 2003, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 R en T‑253/03 R, Jurispr. blz. II‑4771, punt 69 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87, en arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T‑296/97, Jurispr. blz. II‑3871, punt 86). Met een eventuele latere positieve ontwikkeling van de activa van het aanvullend pensioenfonds kan dan ook geen rekening worden gehouden bij de beoordeling van de evenredigheid van de maatregelen die in het kader van het besluit van het Bureau van 1 april 2009 zijn genomen.

–       De legitimiteit van het nagestreefde doel

73      Ter zake van het met het besluit van 1 april 2009 nagestreefde doel heeft het Bureau bij de vaststelling van dit besluit verklaard, vier doelstellingen te willen bereiken, te weten:

–        ervoor zorgen dat de leden van het Parlement die bijdragen hebben betaald aan de vrijwillige aanvullende pensioenregeling, daaruit een pensioen ontvangen;

–        financiële gevolgen voor de Europese belastingbetaler zo veel mogelijk vermijden;

–        ervoor zorgen dat alle kosten op een eerlijke manier worden verdeeld, in aanmerking genomen dat de beslissingen aan het grote publiek moeten worden uitgelegd;

–        de liquiditeit van het pensioenfonds zo veel mogelijk behouden.

74      In het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid om de aanvullende pensioenregeling te regelen (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 63 en 64) kon het Parlement deze doelstellingen rechtmatig nastreven. In dit verband dient er in het bijzonder aan te worden herinnerd dat de aanvullende pensioenregeling berust op een actuariële berekening in het kader waarvan het totaal van de jaarlijkse bijdragen van de aangesloten personen en van het Parlement in beginsel alle in datzelfde jaar verkregen pensioenrechten moet dekken, waarbij de bijdrage van de aangesloten personen een derde en die van het Parlement twee derden dekt (zie in die zin arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 45). Indien in een dergelijke regeling blijkt dat de prognoses inzake het rendement van de activa van het fonds, op basis waarvan het bedrag van de bijdragen is bepaald, te optimistisch waren, moet worden geconcludeerd dat de bijdragen die de aangesloten personen en het Parlement in het verleden hebben betaald, in feite te laag waren om de overeenkomstige pensioenrechten te financieren. Om de regeling weer in evenwicht te brengen is het dus in beginsel gerechtvaardigd, zowel van de aangesloten personen als van het Parlement inspanningen te vragen.

75      In dit verband dient afwijzend te worden beslist op het argument van verzoekers dat overwegingen die opgaan voor de verplichte pensioenregelingen, niet relevant zijn om de verhoging van de pensioenleeftijd in een vrijwillige aanvullende pensioenregeling te rechtvaardigen. In dit verband blijkt uit de derde overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 weliswaar dat de nieuwe pensioenleeftijd op 63 jaar is bepaald onder verwijzing naar de pensioenleeftijd vastgesteld in artikel 14 van het statuut van de leden, doch uit de eerste en de tweede overweging van de considerans van dit besluit evenals uit de omstandigheden waarin dit besluit is vastgesteld, blijkt dat de beslissing om de pensioenleeftijd in het kader van de aanvullende pensioenregeling te verhogen vooral was ingegeven door de slechte financiële toestand van het aanvullende pensioenfonds, met name de verwachting dat het fonds binnen korte termijn niet meer over voldoende liquide middelen zou beschikken, en niet door het streven om de pensioenleeftijd af stemmen op die welke in andere regelingen geldt. Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen.

–       De geschiktheid van de getroffen maatregelen om het beoogde doel te verwezenlijken

76      Met betrekking tot de geschiktheid van de getroffen maatregelen om het beoogde doel te verwezenlijken, dient allereerst te worden herinnerd aan de economische situatie waarin het pensioenfonds zich begin 2009 bevond, zoals deze met name is beschreven in de punten 4 tot en met 6 van de voor de leden van het Bureau bestemde nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 en in de eerste en de tweede overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009. Deze situatie werd gekenmerkt door een beduidende verslechtering, met name als gevolg van de huidige financiële en economische crisis, en door de verwachting dat het fonds na de inwerkingtreding van het statuut van de leden in juli 2009, wegens de stopzetting van de bijdragebetaling door de niet in het Parlement herverkozen aangesloten personen en de ontoereikende beleggingsopbrengsten, niet over voldoende liquide middelen zou beschikken om aan zijn verplichting tot betaling van de pensioenen te voldoen.

77      In het bijzonder is de waarde van de activa van het fonds tussen eind 2006 en begin 2009 met 28,3 % gedaald, zoals blijkt uit de volgende tabel:

 

31.12.2006

30.6.2007

30.6.2008

30.9.2008

31.12.2008

28.2.2009

Waarde van de activa

(EUR)

202 153 585

218 083 135

189 406 299

180 628 488

159 047 636

144 973 916


78      Verder bedroeg het dekkingspercentage van de te betalen pensioenen, dat op 30 juni 2007 nog 92 % bedroeg, op 31 december 2008 nog slechts 63 %.

79      Overigens werden volgens de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 de vanaf augustus 2009 maandelijks verschuldigde pensioenkosten geschat op 1 000 000 EUR. Verder werd verwacht dat het fonds vanaf 2010 niet meer over voldoende liquide middelen zou beschikken om aan zijn verplichting tot betaling van de pensioenen te voldoen, en bijgevolg activa zou moeten afstoten. Uit de rapporten over de liquiditeit van het pensioenfonds per 28 februari 2009 blijkt immers, dat de som van de liquide middelen van de vzw en de bevek, dat wil zeggen de bedragen die ogenblikkelijk en zonder extra kosten beschikbaar waren om de lopende verbintenissen na te komen, op die datum ongeveer 5 000 000 EUR bedroeg. Volgens de nota van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 april 2009 zouden alle activa van het fonds tegen 2023 opgebruikt zijn.

80      Deze prognoses waren opgesteld op basis van ex ante simulaties die het Parlement op 1 april 2009 had verricht en waarbij het rekening had gehouden met een door hem in opdracht gegeven onafhankelijke actuariële studie waarin de situatie van het fonds op 30 juni 2007 werd geëvalueerd (hierna: „aanvankelijke studie”), evenals met de bijwerkingen daarvan op 31 december 2008 en 28 februari 2009. Volgens deze simulaties werd verwacht dat 105 leden van het Parlement die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten, in de tweede helft van 2009 pensioen zouden aanvragen. Bij de berekening van dit getal was alleen rekening gehouden met de aangesloten personen die in de tweede helft van 2009 de 60‑jarige leeftijd zouden bereiken, en met het gemiddelde doorstromingspercentage van de leden van het Parlement, dat 50 % bedroeg. Als die 105 leden van het Parlement zouden verzoeken om 25 % van hun aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, zou dat voor het fonds neerkomen op een extra kostenpost van ongeveer 7 900 000 EUR en zou het fonds, gezien de geringe beschikbare liquide middelen, worden gedwongen een deel van zijn activa te gelde te maken tegen vanwege de economische crisis sterk gereduceerde prijzen. In deze simulaties was daarentegen geen rekening gehouden met de voormalige leden van het Parlement die vanaf de leeftijd van 50 jaar om vervroegd pensioen konden verzoeken, daar in het verleden zelden van die mogelijkheid gebruik was gemaakt.

81      Gelet op een en ander kon het besluit van 1 april 2009 verschillende in punt 73 hierboven genoemde doelstellingen verwezenlijken of althans een aanzet daartoe geven.

82      Zowel de verhoging van de pensioenleeftijd met drie jaar als de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen en de afschaffing van het vervroegd pensioen leidden immers tot uitstel van betalingen die het pensioensfonds anders vanaf de tweede helft van 2009 had moeten doen. Met deze maatregelen kon dus voorlopig een liquiditeitscrisis van het pensioenfonds, een verkoop van effecten tegen ongunstige voorwaarden en een niet onaanzienlijke winstderving worden vermeden en aldus het vierde in punt 73 hierboven genoemde doel worden verwezenlijkt.

83      Anders dan de twee andere maatregelen was de verhoging van de pensioenleeftijd bovendien niet neutraal in termen van de actuariële waarde van de pensioenen die de betrokken aangesloten personen konden verwachten, aangezien de totale duur van het tijdvak waarin zij pensioen zouden ontvangen, met drie jaar werd verminderd met behoud van het bedrag dat de toekomstige gepensioneerden maandelijks zouden ontvangen. Deze maatregel kon aldus ook het dekkingspercentage van de te betalen pensioenen verbeteren ten opzichte van de in punt 78 hierboven vermelde cijfers, en daardoor een aanzet geven tot de verwezenlijking het eerste, het tweede en het derde in punt 73 hierboven genoemde doel.

84      Verzoekers hebben de moeilijke economische situatie van het pensioenfonds, zoals deze in de punten 76 tot en met 79 hierboven is beschreven, niet algemeen betwist, maar hebben twee argumenten aangevoerd die erop zijn gericht de omvang van het verwachte tekort en het door het Bureau vastgestelde bedrag van de beschikbare liquide middelen ter discussie te stellen.

85      Allereerst verwijzen verzoekers naar een passage uit de in punt 80 hierboven bedoelde aanvankelijke studie. Uit deze passage blijkt, zakelijk weergegeven, dat de keuze van een aangesloten persoon om een deel van zijn pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, actuarieel bezien nagenoeg neutraal is en dus niet bijdraagt aan een tekort in de financiering van het pensioenfonds.

86      In dit verband dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat het Gerecht al heeft vastgesteld dat de aanvankelijke studie met name was gebaseerd op de verwachting dat de activa van het fonds een jaarlijks rendement van 6,99 % zouden hebben. Daarvoor was uitgegaan van een projectie in de toekomst van de ontwikkelingen tot 30 juni 2007, doch de daadwerkelijke ontwikkeling tussen 30 juni 2007 en 28 februari 2009 is constant negatief geweest. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat conclusies van deze studie volledig irrelevant waren voor de financiële situatie van het aanvullend pensioenfonds op de datum waarop het besluit van april 2009 is vastgesteld (zie in die zin arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 103 en 104).

87      Ten tweede betreft de door verzoekers aangehaalde passage uit de aanvankelijke studie in elk geval alleen de betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag en niet het vervroegde pensioen of de verhoging van de pensioenleeftijd.

88      Bijgevolg dient het aan een passage uit de aanvankelijke studie ontleende argument te worden afgewezen.

89      In de tweede plaats voeren verzoekers aan dat de waarde van de liquide middelen van het pensioenfonds op 28 februari 2009 ongeveer 8 000 000 EUR bedroeg en niet ongeveer 5 000 000 EUR, zoals het Parlement stelt (zie punt 79 hierboven). Zij stellen dat het Bureau dienaangaande een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en beroepen zich daarvoor op een e‑mailwisseling uit maart 2011. De eerste e‑mail, gedateerd 30 maart 2011, was afkomstig van een lid van het investeringscomité van het pensioenfonds en gericht aan de administrateur van het pensioenfonds, en bevatte onder meer de volgende passage:

„De liquide middelen bedroegen eind februari 2009 in totaal ongeveer 8 miljoen EUR.

Liquiditeit bevek 6 885 045 EUR, met inbegrip van 3 869 848 EUR (blz. 11 van de package 2009 02 27 NAV)

Liquiditeit vzw 1 172 163 EUR.”

90      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht al heeft geoordeeld dat het in de hierboven aangehaalde e-mail van 30 maart 2011 vermelde bedrag van 8 miljoen EUR aan liquide middelen ongetwijfeld berust op een verwarring tussen onmiddellijk en zonder kosten beschikbare liquide middelen enerzijds en op beleggingsrekeningen aangehouden bedragen, die niet onmiddellijk en zonder kosten beschikbaar zijn, anderzijds (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 111).

91      Bijgevolg moet het aan deze e‑mailwisseling ontleende argument worden afgewezen, net als de grief inzake een gestelde beoordelingsfout.

–       De keuze voor de minst belastende maatregel

92      Met betrekking tot de keuze voor de minst belastende maatregel voeren verzoekers in de eerste plaats aan, dat het disproportioneel is om de mogelijkheid voor de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen om een deel van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen, geheel af te schaffen, terwijl eventueel had kunnen worden besloten om het percentage van het vervroegde of forfaitair uit te keren pensioen te verlagen.

93      Enerzijds dient te worden opgemerkt dat in de grove berekeningen in punt 79 hierboven ervan werd uitgaan dat alle 105 voormalige leden van het Parlement die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten en in de tweede helft van 2009 hun pensioen konden aanvragen, zouden kiezen voor toekenning van het maximumpercentage (25 %) van hun pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag. Deze cijfers berustten dus inderdaad op het meest ongunstige scenario en het was mogelijk dat de werkelijke uitgaven van het fonds voor de tweede helft van 2009 hieronder zouden blijven. Dit scenario kon echter niet worden uitgesloten.

94      Anderzijds was, zoals in punt 80 hierboven is opgemerkt, bij deze berekeningen geen rekening gehouden met eventuele aanvragen voor een vervroegd pensioen, waardoor was voorbijgegaan aan een weliswaar beperkt, maar reëel financieel risico voor het pensioenfonds. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de economische situatie van het pensioenfonds, zoals hierboven beschreven, vroeg om voorzichtige maatregelen die de beschikbare liquide middelen op korte termijn op een zo hoog peil zouden houden. Verder dient er in dit verband aan te worden herinnerd dat zowel de afschaffing van de mogelijkheid van betaling van een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag als de afschaffing van het vervroegde pensioen actuarieel bezien neutrale maatregelen waren. Bijgevolg dient de afschaffing van deze mogelijkheden als de minst belastende maatregel voor de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen te worden aangemerkt.

95      Hieruit volgt dat noch de afschaffing van de mogelijkheid om een deel van het pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen noch de afschaffing van het vervroegde pensioen kan worden aangemerkt als een maatregel die in de zin van de in punt 71 hierboven aangehaalde rechtspraak kennelijk ongeschikt was om de in punt 73 hierboven genoemde doelstellingen van het besluit van 1 april 2009 te bereiken. Bijgevolg waren deze maatregelen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

96      In de tweede plaats voeren verzoekers aan dat voor de evenredigheid van de verhoging van de pensioenleeftijd met drie jaar overgangsmaatregelen waren vereist.

97      Ten eerste dient er in dit verband op te worden gewezen dat het besluit van 1 april 2009 in een overgangsmaatregel voorzag. Ofschoon de pensioenleeftijd tot 63 jaar was opgetrokken met ingang van de eerste dag van de zevende zittingsperiode – te weten 14 juli 2009 – konden de aangesloten personen die op die datum 60 jaar waren, hun pensioen immers alsnog aanvragen binnen een termijn van drie maanden. Verzoekers vorderen dus aanvullende overgangsbepalingen voor de voormalige leden van het Parlement die op 14 juli 2009 nog geen 60 jaar waren.

98      Ten tweede dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 74 hierboven is opgemerkt, indien blijkt dat in een op een fonds gebaseerde pensioenregeling de prognoses inzake het rendement van de activa van het fonds, op basis waarvan het bedrag van de bijdragen was bepaald, te optimistisch waren, moet worden geconcludeerd dat de bijdragen in het verleden in feite te laag waren om de overeenkomstige pensioenrechten te financieren, en het dus in beginsel gerechtvaardigd is om, teneinde de regeling weer in evenwicht te brengen, zowel van de aangesloten personen als van het Parlement inspanningen te vragen.

99      In het onderhavige geval dient met betrekking tot de bijdrage van het Parlement te worden beklemtoond dat het Parlement in het kader van het besluit van 1 april 2009 enerzijds voor de in artikel 1, leden 5 en 6, van de regeling van 12 juli 1990 bepaalde gevallen waarin een aangesloten persoon zich uit het fonds terugtrekt en om terugbetaling van zijn bijdragen verzoekt, heeft afgezien van toepassing van de clausules volgens welke het zijn bijdragen kon laten terugbetalen, welke bijdragen in die gevallen dus in het fonds blijven, en anderzijds heeft gewaarborgd dat de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten leden van het Parlement hun pensioen ook zullen ontvangen indien het pensioenfonds is uitgeput.

100    In dit verband is het van weinig belang of, zoals verzoekers ter terechtzitting hebben aangevoerd, het Parlement reeds vóór het besluit van 1 april 2009 een dergelijke toezegging had gedaan. Zelfs al zou dit het geval zijn geweest, dan nog dient immers rekening te worden gehouden met het feit dat niettegenstaande de in het kader van dat besluit genomen maatregelen de voortijdige uitputting van het pensioenfonds voorzienbaar was.

101    Zo blijkt uit de aanvankelijke studie dat het pensioenfonds tot 2088 aanvullende pensioenen zal moeten betalen. In een in april 2010 opgesteld rapport waarin rekening is gehouden met de situatie op 31 december 2009 en waarvan de conclusies door de partijen niet ter discussie zijn gesteld, komt de actuaris van het aanvullend pensioenfonds tot de conclusie, dat de in het kader van het besluit van 1 april 2009 vastgestelde maatregelen de datum van uitputting van het fonds slechts met drie jaar hebben uitgesteld tot 2026, en dit met name dankzij een uitzonderlijk rendement van 17 % in 2009.

102    Bijgevolg zal het Parlement naar alle waarschijnlijkheid alle uitgaven van het pensioenfonds tussen 2026 en 2088 dragen.

103    Wat de bijdrage van de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen betreft, is er in punt 94 hierboven al op gewezen dat de afschaffing van de mogelijkheid om het pensioen vervroegd te krijgen of om een deel ervan in de vorm van een forfaitair bedrag te krijgen, actuarieel bezien neutraal was. Bijgevolg was de verhoging van de pensioenleeftijd de enige maatregel die de waarde van de pensioenen die de aangesloten personen mochten verwachten, aantastte en dus kon worden aangemerkt als aantasting van de rechten die de aangesloten personen aan het opbouwen waren.

104    Ten derde dient er met het Parlement op te worden gewezen dat elke vaststelling van overgangsmaatregelen de verwezenlijking van de met het besluit van 1 april 2009 beoogde doelstellingen in gevaar zou hebben gebracht. Dit is in het bijzonder het geval met de verhoging van de pensioenleeftijd, die met name tot gevolg had dat voor alle aangesloten personen die op 14 juli 2009 niet meer lid van het Parlement en nog geen 60 jaar waren, het begin van de betaling van het aanvullend pensioen met drie jaar werd uitgesteld, en daardoor bijdroeg aan het behoud van de liquiditeit van het fonds. De vaststelling van overgangsmaatregelen voor deze aangesloten personen zou de datum waarop deze aanspraak konden maken op hun aanvullend pensioen, immers hebben vervroegd.

105    In dit verband dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat in 2009 was beslist dat de aanvullende pensioenregeling voor de leden van het Parlement zou verdwijnen. Enerzijds kon volgens artikel 27, lid 4, van het statuut van de leden (zie punt 8 hierboven) vanaf het einde van de zesde zittingsperiode, te weten vanaf 13 juli 2009, immers niemand zich meer bij de regeling aansluiten. Anderzijds zou het pensioenfonds vanaf die datum geen bijdragen meer ontvangen van een groot aantal aangesloten personen die niet in het Parlement waren herverkozen. Ten slotte konden volgens de in punt 97 hierboven vermelde afwijkende bepaling, de niet herverkozen aangesloten personen die 60 jaar of ouder waren, om toekenning van hun pensioen per 14 juli 2009 verzoeken.

106    Bijgevolg was het niet mogelijk de aanvullende pensioenregeling voor de leden van het Parlement over verschillende jaren geleidelijk weer in evenwicht te brengen met mildere overgangsmaatregelen. Integendeel, het was absoluut noodzakelijk maatregelen te treffen om onmiddellijk een voldoende niveau van liquide middelen te handhaven om een ontijdige verkoop van activa van het pensioenfonds te vermijden. In die omstandigheden dreigde elke extra tegemoetkoming voor aangesloten personen die bijna 60 jaar waren, de verwezenlijking van de met het besluit van 1 april 2009 nagestreefde doelstellingen in gevaar te brengen. Aangezien de vaststelling van minder bezwarende maatregelen niet zou hebben volstaan om de in punt 73 hierboven genoemde doelstellingen in dezelfde mate te helpen verwezenlijken, was het dus gerechtvaardigd maatregelen vast te stellen die de pensioenrechten aantastten die de aangesloten personen aan het opbouwen waren, te weten verhoging van de pensioenleeftijd zonder te voorzien in overgangsmaatregelen voor aangesloten personen die op 14 juli 2009 bijna 60 jaar waren.

107    In dit verband dient hieraan te worden toegevoegd dat de verhoging van de pensioenleeftijd niet verder ging dan noodzakelijk was om die doelstelling te bereiken, zoals door de in punt 70 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt geëist. Zoals in de punten 100 en 101 hierboven is opgemerkt, kon de datum van voortijdige uitputting van het fonds met die maatregel immers slechts worden uitgesteld, maar bleef het te verwachten dat het fonds voortijdig uitgeput zou raken. Bijgevolg werd met name het doel, „financiële gevolgen voor de Europese belastingbetaler zo veel mogelijk vermijden”, niet volledig bereikt. A fortiori kan dus niet worden geoordeeld dat de in het kader van het besluit van 1 april 2009 getroffen maatregelen kennelijk ongeschikt waren om de in punt 73 hierboven genoemde doelstellingen te bereiken in de zin van de in punt 71 hierboven aangehaalde rechtspraak.

108    Ten slotte voeren verzoekers in de derde plaats aan dat ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel het ontbreken van overgangsmaatregelen niet kan worden gerechtvaardigd met betrekking tot het met het besluit van 1 april 2009 nagestreefde doel, aangezien dit besluit geen relevante motivering bevat aan de hand waarvan kan worden nagegaan of dergelijke maatregelen dat doel in gevaar zouden hebben gebracht. Ter terechtzitting hebben zij daaraan toegevoegd dat de leden van de raad van bestuur van de vzw niet zijn geraadpleegd vooraleer dat besluit werd vastgesteld. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de eerste en de tweede overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 weliswaar slechts een korte samenvatting van de financiële toestand van het pensioenfonds vormen, maar niettemin duidelijk doen uitkomen dat het noodzakelijk was de liquiditeit van het pensioenfonds in de mate van het mogelijke te handhaven. Uit de in de punten 104 tot en met 106 hierboven geformuleerde overwegingen volgt echter dat juist de noodzaak daarvan rechtvaardigde dat het Bureau zijn besluit van 1 april 2009 niet vergezeld deed gaan van extra overgangsmaatregelen. Bovendien waren de financiële situatie van het pensioenfonds en de maatregelen om die situatie te verbeteren vóór de vaststelling van het besluit uitputtend besproken op verschillende vergaderingen met de bestuurders van het fonds en de vertegenwoordigers van de vzw, waarvan de laatste heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. In die omstandigheden kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen dat het ontbreken van overgangsmaatregelen niet adequaat was gemotiveerd.

109    Bijgevolg dient de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel te worden afgewezen.

 De grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

110    Verzoekers voeren aan dat het besluit van 1 april 2009 discriminerend is doordat het de pensioenleeftijd verhoogt zonder te voorzien in overgangsmaatregelen. In dit verband geven zij twee voorbeelden van wijzigingen van communautaire pensioenregelingen waarvoor de Raad van de Europese Unie in overgangsmaatregelen zou hebben voorzien. Bovendien zou er sprake zijn van discriminatie tussen de leden van het Parlement die vóór 14 juli 2009 de leeftijd van 60 jaar hadden bereikt en vanaf die leeftijd onmiddellijk het aanvullend pensioen hebben kunnen krijgen, en die welke pas na die datum 60 jaar zijn geworden en op wier pensioen alle uit het besluit van 1 april 2009 voortvloeiende beperkingen van toepassing zijn. De leden van het Parlement die vóór 14 juli 2009 de leeftijd van 60 jaar hadden bereikt, zouden ter zake van verkregen rechten en gewettigd vertrouwen echter niet verschillen van de jongere leden van het Parlement en met name niet van die welke vóór die datum voldeden aan de voorwaarden voor verkrijging van het vervroegde pensioen of bijna 60 jaar waren.

111    Het Parlement bestrijdt deze argumenten.

112    Volgens vaste rechtspraak is er sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer twee categorieën personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arresten Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑275, punt 50, en 16 april 1997, Kuchlenz-Winter/Commissie, T‑66/95, Jurispr. blz. II‑637, punt 55; zie in die zin ook arrest Gerecht van 13 december 2004, E/Commissie, T‑251/02, JurAmbt. blz. I‑A-359 en II‑1643, punt 123).

113    Daarbij komt dat op een gebied waarop de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, de rechter zich bij de controle van de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en van non-discriminatie beperkt tot de vraag, of de betrokken instelling geen arbitrair of kennelijk ongeschikt onderscheid heeft gemaakt (zie arresten Campoli/Commissie, aangehaald in punt 71 hierboven, punt 97, en Davis e.a./Raad, aangehaald in punt 71 hierboven, punt 65 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In de eerste plaats vergelijken verzoekers de wijziging van de aanvullende pensioenregeling met de wijziging van de pensioenregeling van de ambtenaren van de Unie ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), en met de wijziging van de pensioenregeling van de leden van de Europese Commissie en van de leden van de rechterlijke instanties van de Unie als gevolg van de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 1292/2004 van de Raad van 30 april 2004 houdende wijziging van verordening nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/Euratom, tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de voorzitter en de leden van de Commissie, de president, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie en de president, de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg (PB L 243, blz. 23). Zij willen hiermee aantonen dat voor hen, net als voor de personen op wie die verordeningen betrekking hadden, overgangsmaatregelen hadden moeten worden vastgesteld.

115    Ten eerste moet dienaangaande worden vastgesteld dat de in het kader van verordening nr. 1292/2004 vastgestelde overgangsbepalingen voor de leden van de Europese Commissie en van de rechterlijke instanties van de Unie die in functie waren vóór 1 mei 2004, niet als referentiekader voor het onderhavige geval kunnen dienen omdat zij niet betrekking hadden op de verhoging van de pensioenleeftijd, maar alleen op de verlaging van het jaarlijkse opbouwpercentage van de pensioenrechten.

116    Ten tweede gold, wat de wijziging van de pensioenregeling van de ambtenaren van de Unie betreft, de bij verordening nr. 723/2004 ingevoerde verhoging van de pensioenleeftijd van 60 tot 63 jaar slechts onverminderd voor de ambtenaren die op 1 mei 2004 in dienst waren en nog geen 30 jaar waren. Voor de op die datum in dienst zijnde ambtenaren die tussen 30 en 49 jaar waren, werd naargelang van hun leeftijd een pensioenleeftijd tussen 62 jaar en 8 maanden en 60 jaar en 2 maanden bepaald. Voor de op 1 mei 2004 in functie zijnde ambtenaren die 50 jaar waren of 20 jaar dienst hadden ten slotte, bleef de pensioenleeftijd bepaald op 60 jaar.

117    Zakelijk weergegeven bestonden de in het kader van verordening nr. 723/2004 vastgestelde overgangsmaatregelen dus enerzijds in een vrijstelling van de wijzigingen voor bepaalde op de datum van inwerkingtreding van die wijzigingen in dienst zijnde ambtenaren en anderzijds in een gefaseerde toepassing van die wijzigingen naargelang van de leeftijd van de op de datum van de inwerkingtreding ervan in dienst zijnde ambtenaren.

118    In dit verband dient er echter ten eerste op te worden gewezen dat het ouderdomspensioen dat de ambtenaren van de Unie mogen verwachten, in de meeste gevallen het belangrijkste of zelfs het enige bestanddeel is van het ouderdomsinkomen waarop zij uit hoofde van hun beroepsactiviteit recht hebben. Het mandaat van lid van het Parlement is daarentegen in de regel niet de enige beroepsactiviteit. Het wordt door het betrokken lid van het Parlement doorgaans na of vóór andere tijdvakken van beroepsactiviteit en soms zelfs naast een dergelijke activiteit vervuld. Bijgevolg vormt het aanvullend pensioen uit hoofde van de omstreden regeling in de regel slechts een deel van het ouderdomsinkomen van de voormalige leden van het Parlement, daar deze normaliter nog pensioenrechten hebben verkregen in het kader van hun andere beroepsactiviteiten. Hieruit volgt dat een wijziging van de aanvullende pensioenregeling de aangesloten personen niet op dezelfde wijze treft als de ambtenaren van de Unie door een wijziging van hun pensioenregeling worden getroffen.

119    Ten tweede berustte de in het kader van verordening nr. 723/2004 vastgestelde wijziging van de pensioenregeling van de ambtenaren van de Unie op andere gronden dan die welke in het besluit van 1 april 2009 voor de wijzigingen van de aanvullende pensioenregeling van de leden van het Parlement zijn aangevoerd.

120    Met betrekking tot de verhoging van de pensioenleeftijd in het kader van de pensioenregeling van de ambtenaren van de Unie wordt in punt 29 van de considerans van verordening nr. 723/2004 immers verklaard „dat [d]emografische veranderingen en de veranderende leeftijdsopbouw van de betrokken populatie [...] een steeds zwaardere belasting voor de pensioenregeling van de Gemeenschappen [vormen] en nopen tot een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en een verlaging van het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage, met dien verstande echter dat voor reeds zittende ambtenaren overgangsmaatregelen zullen gelden.” Uit dit punt van de considerans blijkt duidelijk dat de verhoging van de pensioenleeftijd voor de ambtenaren en de verlaging van het jaarlijkse opbouwpercentage van de pensioenrechten een aanpassing van de pensioenregeling aan geleidelijke demografische veranderingen waren en geen reactie op een acute crisis van die regeling. In een dergelijk situatie was het mogelijk en zelfs noodzakelijk te voorzien in overgangsmaatregelen voor de ambtenaren die in dienst waren op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijzigingen.

121    Zoals in punt 75 hierboven is opgemerkt, blijkt daarentegen uit de eerste en de tweede overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 alsmede uit de omstandigheden waarin dit besluit is vastgesteld, dat dit besluit – en met name de beslissing om de pensioenleeftijd in het kader van de aanvullende pensioenregeling te verhogen – vooral was ingegeven door de dreigende liquiditeitscrisis van het aanvullend pensioenfonds. Deze crisis was niet het resultaat van geleidelijke demografische veranderingen, maar van de samenloop van de financiële crisis, waardoor de waarde van de activa van het fonds sterk was gedaald, en het verstoorde evenwicht tussen de inkomsten van de op bijdragebetaling berustende regeling, die daalden wegens het ontbreken van nieuwe aansluitingen vanaf het begin van de zevende zittingperiode in 2009, en de uitgaven, die stegen omdat een groot aantal niet herverkozen leden van het Parlement binnen afzienbare tijd met pensioen zouden gaan. In dit verband dient te worden beklemtoond dat dit verstoorde evenwicht inherent was aan de aanvullende pensioenregeling, omdat het ging om een tijdelijke regeling die geleidelijk zou verdwijnen vanaf de inwerkingtreding van het statuut van de leden bij het begin van de zevende zittingsperiode op 14 juli 2009.

122    Anders dan de situatie van de pensioenregeling van de ambtenaren van de Unie in 2004 werd de situatie van het aanvullende pensioenfonds begin 2009 dus gekenmerkt door een bijzondere spoedeisendheid die rechtvaardigde dat overgangsmaatregelen ten gunste van de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen tot het strikte minimum werden beperkt. In dit verband dient hieraan te worden toegevoegd dat, aangezien er vanaf 14 juli 2009 geen nieuwe aansluitingen bij de aanvullende pensioenregeling meer waren, de in het kader van het besluit van 1 april 2009 getroffen maatregelen in feite alleen golden voor de leden van het Parlement die op die datum al bij die regeling waren aangesloten. In die omstandigheden zouden de getroffen maatregelen geen enkel nut meer hebben gehad indien voor de aangesloten personen aanvullende overgangsmaatregelen hadden moeten getroffen die vergelijkbaar waren met die welke in het kader van verordening nr. 723/2004 voor de ambtenaren waren vastgesteld.

123    Hieruit volgt dat, aangezien de wijzigingen van de aanvullende pensioenregeling waren ingegeven door de bijzonder spoedeisende situatie wat de liquiditeit en het dekkingspercentage van de pensioenrechten begin 2009 betreft, de situatie van verzoekers niet vergelijkbaar is met die van de ambtenaren van de Unie die door de bij verordening nr. 723/2004 ingevoerde wijzigingen van hun pensioenregeling werden getroffen.

124    Aangezien de leden van het Parlement enerzijds en de ambtenaren van de Unie anderzijds zich dus in een wezenlijk verschillende rechtspositie en feitelijke situatie bevonden, konden zij verschillend worden behandeld ter zake van de vaststelling van overgangsmaatregelen.

125    In de tweede plaats vergelijken verzoekers de leden van het Parlement die vóór 14 juli 2009 60 jaar waren geworden en hun pensioen op de leeftijd van 60 jaar hebben kunnen krijgen, met degenen die pas na die datum 60 jaar zijn geworden en hun pensioen pas op de leeftijd van 63 jaar hebben kunnen krijgen. Terwijl de eerste groep vanaf 1 augustus 2009 aanvullend pensioen kon krijgen, moest de tweede groep daarvoor ten minste tot 1 augustus 2012 wachten. Een klein verschil in leeftijd kon er dus toe leiden dat het aanvullend pensioen met drie jaar werd uitgesteld en dit, volgens de door partijen verstrekte gegevens, voor ongeveer honderd van de meer dan 1 000 personen die bij de aanvullende pensioenregeling waren aangesloten.

126    Deze situatie is te wijten aan het gezamenlijke gevolg van de leden 1 en 1 bis van artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990, zoals gewijzigd bij het besluit van 1 april 2009. Bij dit besluit is immers een uiterste datum, te weten 14 juli 2009, ingevoerd voor de inwerkingtreding van de verhoging van de pensioenleeftijd tot 63 jaar, zodat de aangesloten personen die vóór die datum 60 jaar waren geworden en niet voor de zevende zittingsperiode in het Parlement waren (her)verkozen, vanaf 14 juli 2009 hun aanvullend pensioen konden krijgen.

127    Ter terechtzitting heeft het Parlement in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat de negatieve gevolgen van de bij het besluit van 1 april 2009 getroffen maatregelen aldus inderdaad slechts door 10 % van de bij de aanvullende pensioenregeling aangesloten personen worden gedragen, maar dat het niettemin van oordeel was dat deze maatregel minder bezwarend was dan maatregelen die gevolgen zouden hebben voor het maandelijkse pensioenbedrag, zoals een algemene vermindering van het maandelijkse pensioenbedrag voor alle aangesloten personen, daaronder begrepen die welke hun aanvullend pensioen al ontvingen.

128    In dit verband dient ten eerste te worden beklemtoond dat de aangesloten personen die op de datum van inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 hun aanvullend pensioen al ontvingen, op die datum hun rechten op het aanvullend pensioen al volledig hadden verkregen, terwijl dit niet het geval was met verzoekers, zoals in punt 47 hierboven is vastgesteld.

129    Aangezien verzoekers enerzijds en de aangesloten personen die op de datum van inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 hun aanvullend pensioen al ontvingen anderzijds, zich dus in een verschillende rechtspositie en feitelijke situatie bevonden, konden zij verschillend worden behandeld.

130    Wat, ten tweede, de overgangsmaatregel ten gunste van de aangesloten personen die 60 jaar werden in de periode tussen de inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 op 27 mei 2009 en het einde van de zesde zittingsperiode op 13 juli 2009 (zie punt 97 hierboven) betreft, dient erop te worden gewezen dat het in het geval van een wijziging van het recht normaal, ja zelfs noodzakelijk, is, te bepalen vanaf welke datum het nieuwe recht van toepassing zal zijn op de lopende feitelijke situaties. De vaststelling van een dergelijke uiterste datum is dus in beginsel geoorloofd, ook al heeft dit onvermijdelijk tot gevolg dat situaties die qua tijd slechts gering van elkaar verschillen, verschillend worden behandeld.

131    Verder dient erop te worden gewezen dat de laatste aangesloten personen die het aanvullend pensioen op de leeftijd van 60 jaar hebben kunnen krijgen, verschilden van de groep van verzoekers, die moesten wachten tot zij 63 jaar waren geworden, doordat zij al vóór het einde van de zesde zittingsperiode op 13 juli 2009 de pensioenleeftijd hadden bereikt, en dus voldeden aan alle in artikel 1, lid 1, van de regeling van 12 juni 1990 gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van het aanvullend pensioen, behalve, voor degenen die tijdens de zesde zittingsperiode lid van het Parlement waren, de voorwaarde inzake beëindiging van hun ambt. Verzoekers daarentegen hadden op de datum van wijziging van het recht, namelijk 14 juli 2009, volgens de op dat ogenblik geldende regels de pensioenleeftijd nog niet bereikt.

132    Zoals het Parlement terecht heeft opgemerkt, berust het in het besluit van 1 april 2009 gehanteerde leeftijdscriterium niet alleen op een objectieve, redelijke en van de wil van de wetgever onafhankelijke factor, maar is het ook inherent aan elke pensioenregeling als middel om het tijdstip van pensionering en van berekening van het pensioen te bepalen. Bijgevolg kan een dergelijk criterium in de context van een wijziging van een pensioenregeling niet als in se discriminerend of disproportioneel worden aangemerkt.

133    In die omstandigheden kan de verschillende behandeling van verzoekers ten opzichte van de leden van het Parlement die vóór 14 juli 2009 60 jaar waren geworden, niet als arbitrair of kennelijk ongeschikt in de zin van de in punt 113 hierboven aangehaalde rechtspraak worden aangemerkt.

134    Bijgevolg dienen de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, en het tweede middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Het derde middel: schending van artikel 29 van de regeling KVL

135    Verzoekers stellen dat het Bureau artikel 29 van de regeling KVL heeft geschonden door de secretaris-generaal van het Parlement en het college van quaestoren niet te raadplegen alvorens het besluit van 1 april 2009 vast te stellen.

136    Het Parlement bestrijdt deze argumenten.

137    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht al heeft geoordeeld dat, enerzijds, artikel 29 van de regeling KVL alleen betrekking heeft op de uitlegging en de toepassing van die regeling en niet op de wijziging daarvan, en anderzijds, dat volgens de bepalingen van het reglement van het Parlement quaestoren aan de vergaderingen van het Bureau deelnemen met adviserende stem (arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 120‑122).

138    Al hebben verzoekers in repliek nog aangevoerd dat de verplichting tot raadpleging van de quaestoren niet kan worden geacht te zijn nagekomen door het feit dat deze met adviserende stem deelnemen aan de vergaderingen van het Bureau, wat in strijd zou zijn met de vaste praktijk van het Parlement en artikel 29 van de regeling KVL elk nut zou ontnemen, vaststaat ten eerste dat, zoals blijkt uit het woord „bovendien” waarmee punt 122 van het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, begint, het Gerecht slechts aanvullend een argument ontleent aan de omstandigheid dat volgens het reglement van het Parlement de quaestoren deelnemen aan de vergaderingen van het Bureau. Het argument dat artikel 29 van de regeling KVL niet ziet op de wijziging van de regeling KVL, volstond immers op zichzelf voor de afwijzing van het middel inzake schending van deze bepaling.

139    Ten tweede beroepen verzoekers zich weliswaar op een vaste praktijk van het Parlement, maar geven zij niet nader aan waarin die praktijk bestaat, en dragen zij geen enkel element aan dat het bestaan van die praktijk kan bewijzen.

140    Ten derde stellen verzoekers dat, indien de quaestoren formeel waren geraadpleegd, deze het advies van de juridische dienst en van deskundigen inzake actuariaat zouden hebben gevraagd, zoals zij in 1999 naar aanleiding van de wijziging van de regeling van 12 juni 1990 zouden hebben gedaan. Nog afgezien van het feit dat dit argument van verzoekers louter berust op een veronderstelling omtrent de initiatieven die het college van quaestoren had kunnen nemen, is hun verwijzing naar het optreden van de quaestoren in 1999 in tegenspraak met de inhoud van het dossier. Zoals blijkt uit de door verzoekers overgelegde nota van het college van quaestoren van 29 augustus 1998 aan het Bureau, zijn de wijzigingen destijds immers op verzoek van het Bureau en niet van de quaestoren door de juridische dienst onderzocht.

141    Bijgevolg dient het derde middel van verzoekers te worden afgewezen.

 Het vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

142    Verzoekers voeren aan dat de in de derde overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 genoemde grond om de leeftijd voor de verkrijging van het recht op het aanvullend pensioen te verhogen tot 63 jaar, te weten de evolutie van de ouderdomspensioenen in de lidstaten, onwettig is en dat de verhoging van de pensioenleeftijd in strijd is met artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden.

143    Het Parlement bestrijdt deze argumenten.

144    Wat, ten eerste, de gestelde schending van artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden betreft, is in punt 53 hierboven vastgesteld, dat dit statuut nog niet in werking was getreden op het tijdstip van de vaststelling van het besluit van 1 april 2009 en dat dit besluit de bepalingen van dat statuut dus niet kan hebben geschonden.

145    Wat, ten tweede, de in de derde overweging van de considerans van het besluit van 1 april 2009 genoemde grond betreft, is in punt 75 hierboven vastgesteld dat de beslissing om de pensioenleeftijd in het kader van de aanvullende pensioenregeling te verhogen vooral was ingegeven door de slechte financiële toestand van het aanvullend pensioenfonds. Aangezien dit een voldoende rechtvaardigingsgrond voor de verhoging van de pensioenleeftijd is, zoals in de punten 70 tot en met 109 hierboven is vastgesteld, kan het antwoord op de vraag of het Bureau rechtmatig aanvullende gronden in aanmerking heeft genomen, geen invloed hebben op de uitkomst van het onderhavige geding. Bijgevolg kan dit argument niet slagen.

146    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Het vijfde middel: schending van de goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten

147    Verzoekers baseren zich op het bestaan van een contractuele betrekking tussen henzelf en het Parlement voor hun stelling dat het besluit van 1 april 2009 op de wil van een van de partijen berust en neerkomt op een verbreking van de overeenkomst.

148    In dit verband behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals in punt 61 hierboven onder verwijzing naar de vaststellingen in het arrest Purvis/Parlement, aangehaald in punt 29 hierboven, is opgemerkt, de rechten en verplichtingen die uit de aanvullende pensioenregeling voor het Parlement en de bij die regeling aangesloten personen voortvloeien, een onderdeel vormen van de bijzondere band die hen verbindt en dus niet contractueel van aard zijn.

149    Bijgevolg dient het vijfde middel te worden afgewezen.

150    Aangezien alle middelen die verzoekers ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid van het besluit van 1 april 2009 hebben aangevoerd, dienen te worden afgewezen, dient die exceptie te worden verworpen. Bijgevolg vormde het besluit van 1 april 2009 een geldige grondslag voor de bestreden besluiten. Overeenkomstig hetgeen in punt 27 hierboven is uiteengezet, dienen de beroepen dus in hun geheel te worden verworpen.

 Kosten

151    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vorderingen van het Parlement te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Lord Inglewood en de tien andere verzoekers wier namen in de bijlage worden genoemd, alsmede Marie-Arlette Carlotti, worden verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2013.

ondertekeningen

Bijlage

Georges Berthu, wonende te Longré (Frankrijk),

Guy Bono, wonende te Saint-Martin-de-Crau (Frankrijk),

David Robert Bowe, wonende te Leeds (Verenigd Koninkrijk),

Brendan Donnelly, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Catherine Guy-Quint, wonende te Cournon d’Auvergne (Frankrijk),

Christine Margaret Oddy, wonende te Coventry (Verenigd Koninkrijk),

Nicole Thomas-Mauro, wonende te Épernay (Frankrijk),

Gary Titley, wonende te Bolton (Verenigd Koninkrijk),

Maartje van Putten, wonende te Amsterdam (Nederland),

Vincenzo Viola, wonende te Palermo (Italië).

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Het eerste middel: schending van de verkregen rechten, van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

Het eerste onderdeel: schending van de verkregen rechten van verzoekers

– Het recht op het aanvullend pensioen op de leeftijd van 60 jaar

– Het recht op het vervroegd aanvullend pensioen vanaf 50 jaar en het recht op betaling van een deel van het aanvullend pensioen in de vorm van een forfaitair bedrag

Het tweede onderdeel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

– De grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel

– De grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

Het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling

De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

– De legitimiteit van het nagestreefde doel

– De geschiktheid van de getroffen maatregelen om het beoogde doel te verwezenlijken

– De keuze voor de minst belastende maatregel

De grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

Het derde middel: schending van artikel 29 van de regeling KVL

Het vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

Het vijfde middel: schending van de goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten

Kosten


* Procestaal: Frans.