ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
9 juli 1997 (1)
Ambtenaren Beroepsziekte Medische commissie Berekeningsgrondslag
van uitkering bedoeld in artikel 73, lid 2, Statuut
In zaak T-4/96,
S,
tegen
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
T. Millett, juridisch adviseur voor administratieve zaken, als gemachtigde, domicilie
gekozen hebbende bij laatstgenoemde ter zetel van het Hof van Justitie, Kirchberg,
betreffende, in de eerste plaats, een verzoek om nietigverklaring van het besluit van
het Hof van Justitie van 11 april 1995, voor zover daarin voor de berekening van
de uitkering bedoeld in artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de
Europese Gemeenschappen wordt uitgegaan van een invaliditeitspercentage van
6 %, in de tweede plaats, een verzoek om erkenning van verzoeksters recht op
genoemde uitkering berekend op basis van een invaliditeitspercentage van 30 %,
en in de derde plaats, een verzoek om toekenning van compensatoire interessen,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 5 maart 1997,
het navolgende
Arrest
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
- 1.
- Verzoekster trad op (...)(2) in dienst van het Hof van Justitie.
- 2.
- Korte tijd na haar indiensttreding werd zij ziek en was zij gedwongen haar werk te
onderbreken. Op (...) erkende de invaliditeitscommissie bedoeld in artikel 13 van
bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen
(hierna: Statuut), dat zij blijvend algeheel invalide was, waardoor zij niet meer
de werkzaamheden kon verrichten die met een ambt in haar loopbaan
overeenkwamen. Op (...) besloot het tot aanstelling bevoegd gezag haar ambtshalve
te pensioneren en haar krachtens artikel 78 van het Statuut een
invaliditeitspensioen toe te kennen.
- 3.
- Na een gunstig rapport van de invaliditeitscommissie van (...) hervatte verzoekster
op (...) haar werkzaamheden bij het Hof. Op (...) werd zij echter opnieuw ziek en
beëindigde zij haar werkzaamheden definitief.
- 4.
- Vervolgens zijn binnen het Hof gelijktijdig twee los van elkaar staande procedures
ingeleid.
- 5.
- De eerste procedure werd op initiatief van het Hof op basis van de artikelen 53,
59 en 78 van het Statuut ingeleid. Op (...) besloot de president van het Hof om
verzoeksters geval aan een invaliditeitscommissie voor te leggen. Die commissie
stelde opnieuw vast, dat verzoekster blijvend algeheel invalide in de zin van
artikel 78 was. Op (...) besloot het tot aanstelling bevoegd gezag opnieuw,
verzoekster ambtshalve te pensioneren en haar krachtens artikel 78 een
invaliditeitspensioen toe te kennen. Blijkens het dossier heeft de
invaliditeitscommissie zich in het kader van die procedure niet uitgesproken over
de vraag, of verzoekster aan een beroepsziekte leed (bijlage 2 bij de repliek).
- 6.
- Deze procedure staat in het onderhavige geding niet ter discussie.
- 7.
- De tweede procedure werd op initiatief van verzoekster op basis van artikel 73 van
het Statuut ingeleid. Daar zij van mening was, dat haar psychische en fysieke
problemen voortvloeiden uit haar arbeidsomstandigheden, verzocht zij bij brief van
18 december 1989 om erkenning, dat zij aan een beroepsziekte leed.
- 8.
- Naar aanleiding van dit verzoek concludeerde de door het Hof aangewezen arts,
Dr. De Meersman, in een medisch rapport van 4 december 1990, dat verzoekster
niet aan een beroepsziekte leed (...) en (...) dat er evenmin sprake was van
verergering van een reeds bestaande ziekte door de uitoefening van haar beroep.
Op basis van dit rapport en krachtens artikel 21, eerste alinea, van de Regeling
voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen
ongevallen en beroepsziekten (hierna: Regeling) bracht het tot aanstelling
bevoegd gezag verzoekster op 20 februari 1991 een ontwerp-besluit ter kennis
houdende afwijzing van haar verzoek om erkenning dat zij aan een beroepsziekte
leed.
- 9.
- Bij brief van 17 april 1991 verzocht verzoekster krachtens artikel 21, tweede alinea,
van de Regeling, dat het advies van een medische commissie wordt ingewonnen.
Deze medische commissie bracht twee rapporten uit.
- 10.
- In haar eerste rapport, van 3 maart 1993, concludeerde de commissie, dat de
anxio-depressieve toestand van S. tijdens haar werk was ontwikkeld, doch dat haar
pathologische persoonlijkheid voor 50 % de oorzaak van haar ziekte was, dat 30 %
te wijten was aan voorvallen in haar leven en 20 % aan haar werk. De commissie
preciseerde, dat de beroepsuitoefening de hoofdoorzaak noch de doorslaggevende
oorzaak van de ziekte van S. was.
- 11.
- Daar het tot aanstelling bevoegd gezag van mening was, dat het op basis van dit
rapport geen besluit kon nemen, verzocht het de medische commissie bij brief van
20 juni 1994 om vijf aanvullende elementen, namelijk:
1) het percentage vast te stellen waarvoor S. nog steeds blijvend invalide is;
2) te preciseren, of de betrokkene bij haar indiensttreding bij de Europese
Gemeenschappen aan een reeds bestaande ziekte leed;
3) zo nee, te verklaren of afdoende is vastgesteld, dat er een rechtstreeks
verband bestaat tussen de ziekte en de uitoefening van de beroepsactiviteit
van S. bij de Gemeenschappen;
4) zo ja, te verklaren of afdoende is vastgesteld, dat de ziekte is verergerd en
dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen deze eventuele verergering
en de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokkene bij de
Gemeenschappen;
5) zo nodig, het uit deze eventuele verergering voortvloeiend
invaliditeitspercentage vast te stellen.
- 12.
- In een tweede rapport, van 12 januari 1995, beantwoordde de medische commissie
de vijf aanvullende verzoeken van het tot aanstelling bevoegd gezag als volgt:
1) het eerste verzoek: het percentage blijvende invaliditeit van S. bedraagt
30 %;
2) het tweede verzoek: bij haar indiensttreding bij de Europese
Gemeenschappen leed S. niet aan een reeds bestaande ziekte.
3) het derde verzoek: het rechtstreekse verband tussen de uitoefening van de
beroepsactiviteit van S. bij de Gemeenschappen en de ziekte wordt op 20 %
geschat. Dit wil zeggen, dat op een schaal van 100 de uitoefening van de
beroepsactiviteiten voor 20 % de oorzaak van de ziekte is, de pathologische
persoonlijkheid voor 50 % en voorvallen in haar leven voor 30 %;
4) en 5) het vierde en het vijfde verzoek: gezien het antwoord op het derde
verzoek, behoeft hierop niet te worden geantwoord.
- 13.
- Op basis van dit tweede rapport nam het tot aanstelling bevoegd gezag op 11 april
1995 het volgende besluit:
1) Overeenkomstig de bepalingen van artikel 3, lid 2, van de Regeling wordt
erkend, dat S. voor 30 % blijvend invalide is. Die invaliditeit vindt voor
20 % haar oorzaak in de uitoefening van werkzaamheden in dienst van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
2) S. zal een uitkering van 1 094 745 BFR ontvangen. Deze wordt berekend
op basis van 6 % (30 % x 20 %) en daarbij wordt rekening gehouden met
het totaalbedrag van de basissalarissen over de twaalf maanden
voorafgaande aan de datum van het medisch attest van (...) waarin gewag
wordt gemaakt van een door arbeidsomstandigheden veroorzaakte ziekte,
ofwel: maandelijks basissalaris, 190 060 [BFR] x 12 maanden x 8 x 6 %.
- 14.
- Dit is het bestreden besluit.
- 15.
- Op 5 juli 1995 diende verzoekster krachtens artikel 90 van het Statuut een klacht
in tegen dit besluit. Deze klacht werd bij besluit van het klachtencomité van het
Hof van 2 oktober 1995 afgewezen en dit besluit werd op 16 oktober 1995 aan
verzoekster betekend.
Het procesverloop en de conclusies van partijen
- 16.
- Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 15 januari 1996 ter griffie van
het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. Op
rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten
zonder voorafgaande maatregelen van instructie tot de mondelinge behandeling
over te gaan.
- 17.
- De partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het
Gerecht gehoord ter terechtzitting van 5 maart 1997.
- 18.
- In haar verzoekschrift concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:
nietig te verklaren het door het Hof in zijn hoedanigheid van tot aanstelling
bevoegd gezag genomen besluit van 11 april 1995, voor zover daarin voor
de berekening van de in artikel 73 van het Statuut bedoelde uitkering wordt
uitgegaan van een invaliditeitspercentage van 6 %;
te erkennen, dat verzoekster recht heeft op de in artikel 73 van het Statuut
bedoelde uitkering berekend op basis van een invaliditeitspercentage van
30 %;
voor zoveel nodig, nietig te verklaren het besluit tot afwijzing van
verzoeksters klacht van 2 oktober 1995, en
verweerder in alle kosten te verwijzen.
- 19.
- In repliek concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:
verweerder te veroordelen tot betaling van een bedrag dat, onder
voorbehoud, op 1 973 541 BFR wordt geraamd, uit hoofde van rente
berekend op de voet van 8 % over de uitkering waarop verzoekster
krachtens artikel 73 van het Statuut aanspraak kan maken voor de periode
van 18 december 1989 tot 20 juni 1994.
- 20.
- In zijn verweerschrift concludeert verweerder, dat het het Gerecht behage:
het beroep ongegrond te verklaren, en
verzoekster in haar eigen kosten te verwijzen.
- 21.
- In dupliek concludeert verweerder bovendien, dat het het Gerecht behage:
niet-ontvankelijk te verklaren, het door verzoekster voor het eerst in repliek
geformuleerde verzoek om verweerder te veroordelen tot betaling van een
op 1 973 541 BFR geraamd bedrag aan rente, en
in elk geval, het beroep ongegrond te verklaren.
Het verzoek tot erkenning van verzoeksters recht op de in artikel 73 van het
Statuut bedoelde uitkering, berekend op basis van een invaliditeitspercentage van
30 %
- 22.
- In haar conclusies vraagt verzoekster het Gerecht te erkennen dat zij recht heeft
op de in artikel 73 van het Statuut bedoelde uitkering, berekend op basis van een
invaliditeitspercentage van 30 %. Dit verzoek komt neer op een verzoek aan het
Gerecht, verweerder te gelasten genoemde uitkering op basis van een bepaald
percentage te berekenen. De gemeenschapsrechter kan aan een
gemeenschapsinstelling echter geen bevelen geven zonder inbreuk te maken op de
voorrechten van het tot aanstelling bevoegd gezag (arresten Gerecht van 13 juli
1993, zaak T-20/92, Moat, Jurispr. 1993, blz. II-799, r.o. 36, en 8 juni 1995, zaak
T-496/93, Allo, JurAmbt. 1995, blz. II-405, r.o. 32 en 33).
- 23.
- Bijgevolg is dit verzoek niet-ontvankelijk.
Het verzoek om een stuk van het dossier gedeeltelijk buiten beschouwing te laten
- 24.
- Verzoekster wijst erop, dat verweerder in bijlage 4 bij zijn verweerschrift het gehele
medische rapport van Dr. De Meersman van 4 december 1990 heeft overgelegd
(zie r.o. 8 hierboven). Dit rapport wordt beschermd door het medisch geheim,
zodat verweerder het niet zonder haar voorafgaande toestemming mocht
overleggen. Voorts zouden alleen de conclusies van dit rapport, en niet de volledige
tekst ervan, voor het onderhavige geding van belang zijn. Verzoekster vraagt
daarom, dit rapport, met uitzondering van de conclusies ervan, buiten beschouwing
te laten.
- 25.
- Het Gerecht is van oordeel, dat het in casu zijn beslissing over dit verzoek moet
aanhouden zolang het onderzoek van de middelen en argumenten van partijen niet
meebrengt, dat dit rapport in aanmerking moet worden genomen.
De conclusies tot nietigverklaring
- 26.
- Verzoekster voert tot staving van haar beroep vier middelen aan:
onwettigheid van de rapporten van de medische commissie;
schending van de motiveringsplicht;
schending van artikel 73 van het Statuut, van de artikelen 3, lid 2, en 12,
lid 2, van de Regeling en van de schaal van de percentages van invaliditeit
die als bijlage bij die regeling is gevoegd (hierna: invaliditeitsschaal);
schending van het gelijkheidsbeginsel.
- 27.
- Alvorens in te gaan op het betoog van partijen, moet worden herinnerd aan de
bepalingen die het juridisch kader van dit geding vormen.
- 28.
- Artikel 73 van het Statuut maakt deel uit van de bepalingen betreffende de socialezekerheid. Artikel 73, lid 1, bepaalt onder meer, dat de ambtenaar met ingang van
de dag van zijn indiensttreding verzekerd is tegen uit beroepsziekten voortvloeiende
risico's. Artikel 73, lid 2, waarborgt bepaalde uitkeringen in geval van overlijden,
blijvende algehele invaliditeit of blijvende gedeeltelijke invaliditeit, veroorzaakt door
een beroepsziekte.
- 29.
- Volgens artikel 73, lid 2, sub b, heeft de ambtenaar bij blijvende algehele
invaliditeit recht op betaling van een kapitaal gelijk aan acht maal zijn jaarlijkse
basissalaris, berekend op de grondslag van zijn maandelijkse salaris, toegekend over
de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval. Ingevolge artikel 73, lid 2, sub c,
heeft de ambtenaar bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit recht op betaling van een
deel van de sub b bedoelde uitkering, berekend op de grondslag van de
invaliditeitsschaal.
- 30.
- De toepassingsvoorwaarden van artikel 73 van het Statuut zijn vastgesteld bij de
Regeling.
- 31.
- Artikel 3 van de Regeling omschrijft het begrip beroepsziekte als volgt:
1. Worden beschouwd als beroepsziekten de ziekten vermeld in de 'Europese
lijst van beroepsziekten' gevoegd bij de aanbeveling van de Commissie van 22 mei
1990 [PB 1990, L 160, blz. 39] en de eventuele aanvullingen, voor zover de
ambtenaar in zijn beroepswerkzaamheden bij de Europese Gemeenschappen aan
het risico deze ziekten op te doen heeft blootgestaan.
2. Wordt eveneens als beroepsziekte beschouwd elke ziekte of verergering van
een reeds bestaande ziekte, niet vermeld in de in lid 1 bedoelde lijst, wanneer met
voldoende zekerheid komt vast te staan dat zij is ontstaan in of bij de uitoefening
van werkzaamheden in dienst van de Gemeenschappen.
- 32.
- Artikel 12 bevestigt de in artikel 73, lid 2, sub b en c, van het Statuut gewaarborgde
uitkeringen in de volgende bewoordingen:
1. Bij blijvende algehele invaliditeit van de ambtenaar ten gevolge van (...) een
beroepsziekte wordt hem het in artikel 73, lid 2, sub b, van het statuut bedoelde
kapitaal uitbetaald.
2. Bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit van de ambtenaar ten gevolge van een
(...) beroepsziekte wordt hem een kapitaal uitbetaald, vastgesteld volgens de
percentages van de aan deze regeling gehechte invaliditeitsschaal.
- 33.
- De invaliditeitsschaal bevat nauwkeurige percentages voor de verschillende soorten
blijvende invaliditeit die de ambtenaren kunnen oplopen. Zij bepaalt voorts, dat
voor niet in de schaal genoemde gevallen van invaliditeit, de graad van invaliditeit
van de ambtenaar naar analogie van de in de schaal genoemde percentages wordt
vastgesteld.
- 34.
- Artikel 19 van de Regeling bepaalt, dat de besluiten waarbij een ziekte als
beroepsziekte wordt gekwalificeerd, alsmede de besluiten betreffende de vaststelling
van de graad van blijvende invaliditeit, door het tot aanstelling bevoegd gezag
worden genomen op de grondslag van de conclusies van de door de instellingen
aangewezen arts of artsen en, indien de ambtenaar zulks verlangt, na raadpleging
van de medische commissie. Volgens artikel 23, lid 1, bestaat de medische
commissie uit drie artsen: de eerste wordt door het tot aanstelling bevoegd gezag
aangewezen, de tweede door de betrokken ambtenaar en de derde in onderlinge
overeenstemming door de eerste twee artsen. Na beëindiging van haar
werkzaamheden legt de medische commissie haar conclusies neer in een rapport
dat wordt toegezonden aan het tot aanstelling bevoegd gezag en aan de ambtenaar.
Het eerste middel: onwettigheid van de rapporten van de medische commissie
Argumenten van partijen
- 35.
- Volgens verzoekster zijn de rapporten van de medische commissie van 3 maart
1993 en 12 januari 1995 om twee redenen onwettig.
- 36.
- In de eerste plaats heeft de medische commissie, door de verschillende oorzaken
van haar ziekte in nauwkeurige percentages aan te geven, de grenzen van de haar
door het tot aanstelling bevoegd gezag verstrekte opdracht overschreden. In punt 3
van zijn brief van 20 juni 1994 had het tot aanstelling bevoegd gezag haar immers
verzocht, te verklaren of afdoende is vastgesteld, dat er een rechtstreeks verband
bestaat tussen de ziekte en de uitoefening van de beroepsactiviteit van S. bij de
Gemeenschappen. Met een bevestigend antwoord in haar rapport van 12 januari
1995 zou de medische commissie aan haar opdracht hebben voldaan, zodat zij geen
verdeling diende te geven waar het tot aanstelling bevoegd gezag niet om had
verzocht.
- 37.
- In de tweede plaats zouden artikel 73 van het Statuut, de artikelen 3, lid 2, en 12,
lid 2, van de Regeling noch de invaliditeitsschaal deze verdeling voorschrijven of
verlangen. Verzoekster verwijst in dit verband naar de argumenten die zij tot
staving van haar derde middel aanvoert. De medische commissie zou de in deze
bepalingen vervatte begrippen beroepsziekte en invaliditeitspercentage dus hebben
miskend, zodat haar conclusies onwettig zijn (arresten Hof van 26 januari 1984,
zaak 189/82, Seiler, Jurispr. 1984, blz. 229, en 10 december 1987, zaak 277/84,
Jänsch, Jurispr. 1987, blz. 4923).
- 38.
- Verweerder stelt met name, dat verzoekster het begrip opdracht van de medische
commissie te eng en te formalistisch opvat.
Beoordeling door het Gerecht
- 39.
- Het Gerecht is van oordeel, dat de inhoud van de opdracht van de medische
commissie moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de artikelen 19 en
23 van de Regeling.
- 40.
- Volgens vaste rechtspraak hebben deze bepalingen tot doel, de beoordeling van
alle medische vragen die van belang zijn voor de werking van het bij de Regeling
ingestelde verzekeringsstelsel, aan medische deskundigen toe te vertrouwen. Zij
brengen de bedoeling tot uitdrukking om in geval van geschil alle vragen van
medische aard definitief te beslissen (zie bij voorbeeld arresten Hof van 21 mei
1981, zaak 156/80, Morbelli, Jurispr. 1981, blz. 1357, r.o. 18 en 20; 29 november
1984, zaak 265/83, Suss, Jurispr. 1984, blz. 4029, r.o. 11, en 4 oktober 1991, zaak
C-185/90 P, Gill, Jurispr. 1991, blz. I-4779, r.o. 24).
- 41.
- Uit deze rechtspraak volgt, dat de medische commissie een ruime opdracht heeft,
namelijk het tot aanstelling bevoegd gezag alle medische beoordelingen te
verstrekken die dit gezag nodig heeft voor de vaststelling van zijn besluit
betreffende de erkenning, dat de ambtenaar aan een beroepsziekte lijdt, alsmede
voor de vaststelling van de graad van diens blijvende invaliditeit.
- 42.
- Voor de doeltreffendheid is het echter wenselijk, dat het tot aanstelling bevoegd
gezag, wanneer het een zaak aan de medische commissie voorlegt, door middel van
een duidelijke en precieze opdracht aangeeft, over welke punten het definitieve
medische beoordelingen wil verkrijgen. Voorts kan het tot aanstelling bevoegd
gezag, wanneer het een rapport van de medische commissie ontvangt, door middel
van een aanvullende opdracht zijn vragen preciseren of nieuwe vragen stellen
teneinde alle gewenste beoordelingen te verkrijgen (zie in die zin arrest Gerecht
van 23 november 1995, zaak T-64/94, Benecos, JurAmbt. 1995, blz. II-769, r.o. 46
en 58). In die gevallen is de medische commissie vanzelfsprekend gehouden, de
vragen van het tot aanstelling bevoegd gezag duidelijk en precies te beantwoorden.
Die opdrachten kunnen echter niet tot gevolg hebben, dat de medische commissie
het tot aanstelling bevoegd gezag geen aanvullende medische vaststellingen mag
meedelen die zijn besluit kunnen verduidelijken.
- 43.
- In casu heeft de medische commissie in haar rapporten van 3 maart 1993 en
12 januari 1995 geconcludeerd, dat drie factoren aan het ontstaan van verzoeksters
ziekte hadden bijgedragen. Voorts heeft zij, in nauwkeurige percentages, het belang
van deze factoren geraamd.
- 44.
- Het Gerecht is van oordeel, dat zelfs al was een dergelijke raming niet uitdrukkelijk
gevraagd, de medische commissie, overeenkomstig de taak die krachtens de
artikelen 19 en 23 van de Regeling op haar rust, bevoegd was, het tot aanstelling
bevoegd gezag van deze vaststelling op de hoogte te brengen.
- 45.
- Met betrekking tot het argument, dat artikel 73 van het Statuut, de artikelen 3,
lid 2, en 12, lid 2, van de Regeling noch de invaliditeitsschaal de omstreden
verdeling voorschrijven of verlangen, is het Gerecht van oordeel, dat dit betrekking
heeft op het derde middel van verzoekster. Het zal daarom in het kader van dat
middel worden onderzocht.
- 46.
- Hieruit volgt, dat verzoeksters eerste middel ongegrond is.
Het tweede middel: schending van de motiveringsplicht
Argumenten van partijen
- 47.
- Verzoekster stelt, dat de rapporten van de medische commissie van 3 maart 1993
en 12 januari 1995 motiveringsgebreken vertonen. In de rapporten zou geen logisch
verband worden gelegd tussen de medische vaststellingen en de daaraan verbonden
conclusies (arrest Gerecht van 12 juli 1990, zaak T-154/89, Vidrányi, Jurispr. 1990,
blz. II-445, r.o. 48).
- 48.
- Deze rapporten zouden immers niet aangeven, waarom de medische commissie, na
te hebben vastgesteld dat er een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen
verzoeksters beroepsactiviteiten en haar ziekte een vaststelling die volstaat voor
de conclusie dat er sprake is van een beroepsziekte (zie r.o. 64 hierna) haar
werkzaamheden heeft voortgezet en heeft geconcludeerd, dat de ziekte voor 20 %
te wijten was aan verzoeksters beroepsactiviteiten, voor 30 % aan voorvallen in
haar leven en voor 50 % aan haar pathologische persoonlijkheid. Bovendien
bevatten de vaststellingen in die rapporten geen uiteenzetting van de methode
volgens welke de medische commissie tot bovengenoemde verdeling is gekomen,
en evenmin van de kwantificatie van de drie oorzaken van haar ziekte of van de
betekenis van de begrippen voorvallen in haar leven en pathologische
persoonlijkheid.
- 49.
- Aangezien het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 11 april 1995 is
gebaseerd op medische rapporten die motiveringsgebreken vertonen, is het door
dezelfde onwettigheden aangetast en moet het bijgevolg nietig worden verklaard.
- 50.
- Volgens verweerder is dit middel niet-ontvankelijk omdat verzoekster het in haar
klacht niet heeft aangevoerd (arresten Gerecht van 27 november 1990, zaak T-7/90,
Kobor, Jurispr. 1990, blz. II-721, r.o. 34-36; 12 maart 1996, zaak T-361/94, Weir,
JurAmbt. 1996, blz. II-381, r.o. 27-34; 6 juni 1996, zaak T-262/94, Baiwir,
JurAmbt. 1996, blz. II-739, r.o. 40, 41 en 42, en 11 juni 1996, zaak T-118/95,
JurAmbt. 1996, blz. II-835, r.o. 43).
- 51.
- In elk geval zouden de rapporten van 3 maart 1993 en 12 januari 1995 voldoende
zijn gemotiveerd.
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid van het middel
- 52.
- Het Gerecht is van oordeel, dat het middel inzake schending van de
motiveringsplicht hoe dan ook ontvankelijk moet worden verklaard, zonder dat
behoeft te worden vastgesteld, of verzoekster het in haar klacht heeft aangevoerd.
- 53.
- Volgens vaste rechtspraak vormt het middel inzake het ontbreken van motivering
van een handeling van een instelling immers een middel van openbare orde, dat als
zodanig in elk geval door de gemeenschapsrechter ambtshalve kan worden
onderzocht (zie onder meer arresten Hof van 20 maart 1959, zaak 18/57, Nold,
Jurispr. 1959, blz. 88; 1 juli 1986, zaak 185/85, Usinor, Jurispr. 1986, blz. 2079,
r.o. 19, en 20 februari 1997, zaak C-166/95 P, Daffix, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, r.o. 24, alsmede arrest Gerecht van 27 februari 1997, zaak T-106/95,
FFSA e.a., nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 62). Hieruit volgt, dat
geen enkele verzoeker het recht om dit middel aan te voeren verliest door het
enkele feit dat hij het in zijn klacht niet heeft opgeworpen (arrest Gerecht van
14 juli 1994, zaak T-534/93, Grynberg en Hall, JurAmbt. 1994, blz. II-595, r.o. 59,
en arrest Daffix, reeds aangehaald, r.o. 25).
De gegrondheid van het middel
- 54.
- Er zij aan herinnerd, dat de eigenlijke medische beoordelingen van de medische
commissie als definitief worden beschouwd wanneer zij onder regelmatige
omstandigheden tot stand zijn gekomen (arrest Suss, reeds aangehaald, r.o. 9-15,
en arrest Hof van 19 januari 1988, zaak 2/87, Biedermann, Jurispr. 1988, blz. 143,
r.o. 8; arrest Vidrányi, reeds aangehaald, r.o. 48, arresten Gerecht van
26 september 1990, zaak T-122/89, F., Jurispr. 1990, blz. II-517, r.o. 16, en
14 januari 1993, zaak T-88/91, F., Jurispr. 1993, blz. II-13, r.o. 39), en dat de
rechterlijke controle beperkt blijft tot de regelmatigheid van de samenstelling en
de werking van een dergelijke commissie (arrest Morbelli, reeds aangehaald, r.o. 18
en 20, arrest Suss, reeds aangehaald, r.o. 11, arrest Biedermann, reeds aangehaald,
r.o. 8, en arrest Gill, reeds aangehaald, r.o. 24) alsmede tot de regelmatigheid van
de door deze commissie uitgebrachte adviezen. Bijgevolg is het Gerecht bevoegd
te onderzoeken, of het rapport een motivering bevat op grond waarvan de
overwegingen waarop de erin vervatte conclusies zijn gebaseerd, kunnen worden
beoordeeld (arrest Hof van 12 januari 1983, zaak 257/81, K., Jurispr. 1983, blz. 1,
r.o. 17) en of het een logisch verband legt tussen de medische vaststellingen die
erin voorkomen, en de conclusies die de medische commissie daaraan verbindt
(arrest Jänsch, reeds aangehaald, r.o. 15, en arresten Gerecht van 27 februari 1992,
zaak T-165/89, Plug, Jurispr. 1992, blz. II-367, r.o. 75, en 30 mei 1995, zaak
T-556/93, Saby, Jurispr. 1995, blz. II-375, r.o. 35).
- 55.
- Tegen de achtergrond van deze beginselen moet worden onderzocht, of er in casu
een logisch verband bestaat tussen de medische vaststellingen van de medische
commissie en de conclusies waartoe deze is gekomen.
- 56.
- Het rapport van de medische commissie van 3 maart 1993 geeft een gedetailleerde
beschrijving van de vele medische onderzoeken die verzoekster heeft ondergaan.
De medische commissie heeft verzoekster herhaaldelijk ondervraagd en heeft
rekening gehouden met haar verklaringen, opmerkingen en commentaar. Zij heeft
haar gehele dossier alsmede haar medische voorgeschiedenis bestudeerd. Aldus
heeft zij onder meer kunnen vaststellen, dat verzoekster in (...) en in (...) reeds
tweemaal een periode van depressiviteit had gekend; dat zij naar haar aard
nauwgezet en perfectionistisch was; dat zij geen ophoping van stress bij haar
werk verdroeg; dat zij in een toestand van algehele ontwenning aan medicijnen
verkeerde; en dat haar angstgevoelens voortkwamen uit een imaginaire (ja zelfs
apocalyptische) toekomstvisie.
- 57.
- Het Gerecht is van oordeel, dat uit al deze gegevens genoegzaam blijkt, waarom
de medische commissie het belang van de verschillende oorzaken van verzoeksters
ziekte heeft kunnen vaststellen en ramen. In dit verband moet worden
gepreciseerd, dat de deskundigen waaruit de medische commissie bestaat, zich voor
hun conclusies niet alleen baseren op objectieve gegevens als die welke hierboven
zijn genoemd, maar eveneens op de ervaring die zij op het betrokken gebied
hebben verworven. Ofschoon deze ervaring van groot belang is, kan zij niet worden
gemotiveerd.
- 58.
- Bijgevolg moet het argument, dat in de omstreden rapporten niet wordt ingegaan
op de redenen voor of op de methode van de verdeling van de drie oorzaken van
verzoeksters ziekte, worden afgewezen.
- 59.
- Aangaande de precieze betekenis van de begrippen voorvallen in haar leven en
pathologische persoonlijkheid herinnert het Gerecht eraan, dat de medische
commissie enkel adviezen van louter wetenschappelijke aard mag uitbrengen, en
zich dient te onthouden van elke beoordeling van juridische aard (zie bijvoorbeeld
arrest Hof van 21 januari 1987, zaak 76/84, Rienzi, Jurispr. 1987, blz. 315, r.o. 9-12,
en arrest van 26 september 1990, F., reeds aangehaald, r.o. 15). Het Gerecht is van
oordeel, dat de betekenis van de begrippen voorvallen in haar leven en
pathologische persoonlijkheid in casu niet alleen blijkt uit de gewone zin van die
woorden, maar ook uit de medische vaststellingen betreffende, onder meer,
verzoeksters persoonlijkheid en voorgeschiedenis.
- 60.
- Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de rapporten van de medische commissie
een logisch verband leggen tussen de medische vaststellingen die daarin worden
gedaan, en de conclusies die daaraan worden verbonden.
- 61.
- Hieruit volgt, dat verzoeksters tweede middel ongegrond is.
Het derde middel: schending van artikel 73 van het Statuut, van de artikelen 3, lid 2,
en 12, lid 2, van de Regeling en van de invaliditeitsschaal
Argumenten van partijen
- 62.
- Volgens verzoekster bestaat de in artikel 73 van het Statuut, de artikelen 3, lid 2,
en 12, lid 2, van de Regeling en de invaliditeitsschaal bedoelde procedure uit twee
afzonderlijke fasen.
- 63.
- In de eerste fase wordt bepaald, of de ziekte van de ambtenaar een beroepsziekte
in de zin van artikel 3, lid 2, van de Regeling is. Daartoe moeten het tot aanstelling
bevoegd gezag en in voorkomend geval de medische commissie nagaan, of
voldoende is aangetoond dat de ziekte van de ambtenaar is ontstaan door of naar
aanleiding van de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van de Europese
Gemeenschappen. Wanneer het causale verband tussen zijn ziekte en zijn
beroepsactiviteit is aangetoond, heeft de ambtenaar recht op de in artikel 73, lid 2,
van het Statuut bedoelde invaliditeitsuitkering.
- 64.
- Voor de vaststelling van dit causale verband eist geen enkele bepaling, dat de
uitoefening van de werkzaamheden de enige oorzaak, de hoofdoorzaak of de
doorslaggevende oorzaak van de ziekte van de ambtenaar is. Integendeel, volgens
het arrest Plug, reeds aangehaald (r.o. 81), is dit causale verband aangetoond
wanneer er tussen de pathologische toestand van de ambtenaar en de door deze
verrichte werkzaamheden een voldoende nauw verband bestaat. Dienaangaande is
het reeds aangehaalde arrest Seiler e.a., waarop verweerder zich in r.o. 74
hieronder beroept, niet ter zake dienend. In de eerste plaats geldt dit arrest alleen
voor de uitlegging van het begrip beroepsziekte in het geval van verergering van
een reeds bestaande ziekte, en in de tweede plaats is het gewezen vóór en dus
overruled door het arrest Plug.
- 65.
- In elk geval is in casu voldoende aangetoond, dat verzoeksters ziekte een
beroepsziekte is. Zowel in haar rapport van 3 maart 1993 als in dat van 12 januari
1995 heeft de medische commissie vastgesteld, dat er een rechtstreeks verband
bestaat tussen haar ziekte en de uitoefening van haar werkzaamheden bij de
Gemeenschappen.
- 66.
- De tweede fase van de procedure bestaat in de vaststelling van het percentage van
blijvende invaliditeit dat de ambtenaar heeft opgelopen, en in de berekening, op
basis van dat percentage, van het bedrag van de invaliditeitsuitkering die hem
krachtens artikel 73, lid 2, van het Statuut zal worden betaald.
- 67.
- In dit verband herinnert verzoekster eraan, dat de ambtenaar die een blijvende
gedeeltelijke invaliditeit oploopt, volgens de bewoordingen van artikel 73, lid 2,
sub c, recht heeft op een deel van de voor het geval van blijvende algehele
invaliditeit bepaalde invaliditeitsuitkering en dat dit deel volgens artikel 12, lid 2,
van de Regeling wordt bepaald aan de hand van het invaliditeitspercentage van de
ambtenaar en dat dit percentage wordt vastgesteld op basis of naar analogie van
de invaliditeitsschaal (arrest Hof van 2 oktober 1979, zaak 152/77, B., Jurispr. 1979,
blz. 2819).
- 68.
- Uit deze procedure volgt, dat de factor uitoefening van beroepswerkzaamheden
enkel een rol speelt in de eerste fase, namelijk om na te gaan of er een voldoende
rechtstreeks verband bestaat tussen de ziekte van de ambtenaar en de uitoefening
van zijn werkzaamheden in dienst van de Gemeenschappen. Deze factor speelt
echter geen enkele rol in de tweede fase. In geval van blijvende gedeeltelijke
invaliditeit moet het in artikel 73, lid 2, sub c, bedoelde deel van het
uitkeringsbedrag immers overeenkomen met het invaliditeitspercentage van de
ambtenaar.
- 69.
- Derhalve had het bedrag van verzoeksters invaliditeitsuitkering moeten worden
berekend op basis van haar gehele invaliditeitspercentage, te weten 30 %. Dit
bedrag moet dus overeenkomen met 30 % van de uitkering die voor het geval van
blijvende algehele invaliditeit is bepaald.
- 70.
- In casu heeft het tot aanstelling bevoegd gezag in de tweede fase van de procedure
evenwel ten onrechte rekening gehouden met de factor beroepsuitoefening. Voor
de berekening van het bedrag van verzoeksters invaliditeitsuitkering heeft het
immers haar invaliditeitspercentage (30 %) alleen vermenigvuldigd met het deel
waarvoor haar ziekte aan haar beroepswerkzaamheden wordt toegeschreven
(20 %), en niet met het deel waarvoor deze ziekte wordt veroorzaakt door
omstandigheden die buiten haar werk liggen, namelijk haar pathologische
persoonlijkheid (50 %) en voorvallen in haar leven (30 %).
- 71.
- Verweerder heeft de hierboven beschreven procedure dus niet in acht genomen en
derhalve de in het kader van dit middel genoemde bepalingen geschonden.
- 72.
- Verweerder voert in antwoord op verzoeksters betoog een primaire en een
subsidiaire stelling aan.
- 73.
- Hij stelt primair, dat het in artikel 73 van het Statuut en in de Regeling
neergelegde verzekeringsstelsel ertoe strekt, de ambtenaren schadeloos te stellen
voor zover hun ziekte het gevolg is van de uitoefening van hun werkzaamheden in
dienst van de Gemeenschappen. Het maximale uitkeringsbedrag dat hij verzoekster
in casu kon toekennen, diende daarom overeen te komen met het deel van haar
blijvende gedeeltelijke invaliditeit (30 %) dat zijn oorzaak vond in de uitoefening
van haar werkzaamheden (20 %). Dit bedrag is dus gelijk aan 6 % (30 % x 20 %)
van de uitkering die voor het geval van blijvende algehele invaliditeit is bepaald.
- 74.
- Voor het geval dat de statutaire bepalingen hem niet zouden toestaan het bedrag
van de aan verzoekster te betalen uitkering te splitsen, stelt verweerder subsidiair,
dat verzoekster geen aanspraak kan maken op een uitkering krachtens artikel 73
van het Statuut. In dat geval is haar ziekte immers geen beroepsziekte in de zin van
artikel 3, lid 2, van de Regeling. Hij verwijst hiervoor naar het arrest Seiler e.a.,
reeds aangehaald (r.o. 19), waarin het Hof zijns inziens heeft geoordeeld, dat
wanneer de ziekte van een ambtenaar haar oorzaak vindt in verschillende factoren
waarvan sommige met het beroepsleven samenhangen en andere daarvan losstaan,
het tot aanstelling bevoegd gezag en, eventueel, de medische commissie enkel
kunnen concluderen dat er sprake is van een beroepsziekte, wanneer de uitoefening
van de werkzaamheden in dienst van de Gemeenschappen de nauwste
samenhang vertoont met de ziekte van de ambtenaar. In casu wordt aan dit
criterium echter niet voldaan.
Beoordeling door het Gerecht
- 75.
- Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat ambtenaren in het kader van
het bij het Statuut ingevoerde stelsel van verzekering tegen de risico's van een
beroepsziekte alleen dan recht hebben op de bij artikel 73, lid 2, van het Statuut
gewaarborgde uitkeringen wanneer vooraf is vastgesteld, dat hun ziekte een
beroepsziekte in de zin van artikel 3 van de Regeling is.
- 76.
- Gelet op de argumenten van partijen, acht het Gerecht het nuttig, eerst in te gaan
op de inhoud van het in artikel 3 van deze Regeling gehanteerde begrip
beroepsziekte.
- 77.
- Volgens artikel 3, lid 1, worden de ziekten vermeld in de Europese lijst van
beroepsziekten, genoemd in r.o. 31 hierboven, als beroepsziekten beschouwd,
voor zover de ambtenaar in zijn beroepswerkzaamheden bij de Europese
Gemeenschappen aan het risico deze ziekten op te doen heeft blootgestaan.
Artikel 3, lid 2, bepaalt, dat een ziekte die niet op deze lijst voorkomt, eveneens
als een beroepsziekte wordt beschouwd wanneer met voldoende zekerheid komt
vast te staan dat zij is ontstaan in of bij de uitoefening van werkzaamheden in
dienst van de Gemeenschappen.
- 78.
- Uit deze bepaling alsmede uit de lijst van de in de invaliditeitsschaal genoemde
handicaps blijkt, dat het begrip beroepsziekte een zeer brede waaier van medische
situaties beoogt te dekken.
- 79.
- Zo is er sprake van een beroepsziekte in de zin van artikel 3, lid 2, wanneer de
ziekte van de ambtenaar haar enige, haar wezenlijke of haar doorslaggevende
oorzaak in de uitoefening van zijn werkzaamheden vindt (zie in die zin arresten
Seiler e.a., reeds aangehaald, r.o. 19, en Benecos, reeds aangehaald, r.o. 46).
- 80.
- Aan deze bepaling zou echter elke nuttige werking worden ontnomen, indien de
ziekte van een ambtenaar alleen in dit geval als beroepsziekte zou kunnen worden
erkend. Er bestaan immers complexere situaties waarin de ziekte van een
ambtenaar verschillende, met zijn beroepsleven samenhangende of daarvan
losstaande, fysieke of psychische oorzaken heeft, die alle tot het ontstaan ervan
hebben bijgedragen. In dat geval staat het aan de medische commissie, te bepalen
of de uitoefening van werkzaamheden in dienst van de Gemeenschappen welk
belang aan deze factor overigens ook wordt toegeschreven ten opzichte van
factoren die losstaan van het beroepsleven rechtstreeks verband houdt met de
ziekte van de ambtenaar, bijvoorbeeld omdat hierdoor de ziekte is uitgebroken (zie
in die zin arresten K., reeds aangehaald, r.o. 20, Rienzi, reeds aangehaald, r.o. 10,
en Plug, reeds aangehaald, r.o. 81).
- 81.
- Het Gerecht stelt vast, dat het tot aanstelling bevoegd gezag, door verzoekster een
uitkering krachtens artikel 73, lid 2, sub c, van het Statuut toe te kennen, heeft
erkend, dat deze aan een beroepsziekte in de zin van artikel 3, lid 2, van de
Regeling leed.
- 82.
- Bijgevolg moet worden onderzocht, of de methode die het tot aanstelling bevoegd
gezag voor de berekening van het uitkeringsbedrag heeft gebruikt, in
overeenstemming is met artikel 73, lid 2, van het Statuut, met artikel 12 van de
Regeling en met de invaliditeitsschaal.
- 83.
- Hierbij moet rekening worden gehouden met het doel en de aard van deze
bepalingen.
- 84.
- In de eerste plaats berust de door artikel 73 verstrekte dekking op een algemeen
verzekeringsstelsel (arrest Hof van 8 oktober 1986, gevoegde zaken 169/83 en
136/84, Leussink-Brummelhuis, Jurispr. 1986, blz. 2801, r.o. 11). Gelijk verweerder
terecht heeft beklemtoond, heeft dit stelsel onder meer tot doel, de ambtenaren
schadeloos te stellen voor zover de ziekte die hun blijvende invaliditeit heeft
veroorzaakt, voortvloeit uit de uitoefening van hun werkzaamheden in dienst van
de Gemeenschappen.
- 85.
- In de tweede plaats moeten artikel 73, lid 2, van het Statuut, artikel 12 van de
Regeling en de invaliditeitsschaal, willen zij hun nuttige werking niet verliezen, op
het vlak van de schadeloosstelling van de ambtenaren een weerspiegeling vormen
van de verschillende medische situaties die door artikel 3, lid 2, worden gedekt.
- 86.
- Dit wordt overigens bevestigd door de bewoordingen van artikel 3 van de Regeling,
en inzonderheid door lid 1 ervan. Uit deze bepaling blijkt immers, dat het begrip
beroepsziekte is gebaseerd op het bestaan van een band tussen de pathologische
toestand van de ambtenaar enerzijds en de uitoefening van zijn werkzaamheden in
dienst van de Gemeenschappen anderzijds. De ziekte kan overigens alleen als eenberoepsziekte worden aangemerkt, voor zover die band aanwezig is.
- 87.
- Hieruit volgt, dat wanneer de medische commissie vaststelt, dat verschillende
factoren, waarvan sommige met het beroepsleven samenhangen en andere daarvan
losstaan, rechtstreeks tot het ontstaan van de ziekte van een ambtenaar hebben
bijgedragen, het tot aanstelling bevoegd gezag bij de berekening van het in
artikel 73, lid 2, van het Statuut bedoelde uitkeringsbedrag met deze medische
vaststelling rekening moet houden.
- 88.
- Bovendien kan niet worden uitgesloten, dat de medische commissie zich op basis
van de verschillende door haar verrichte onderzoeken of van haar ervaring op het
betrokken gebied in staat acht, het belang van de rol die de uitoefening van de
werkzaamheden bij het ontstaan van de ziekte van de ambtenaar heeft gespeeld,
in een of andere vorm te ramen of te kwantificeren. Wanneer die raming duidelijk
en precies blijkt uit de conclusies van de medische commissie, mag het tot
aanstelling bevoegd gezag daarmee rekening houden bij de berekening van
genoemde uitkering.
- 89.
- Bijgevolg heeft het tot aanstelling bevoegd gezag terecht op basis van artikel 73 van
het Statuut en op basis van de Regeling besloten, verzoekster een uitkering toe te
kennen die gelijk is aan 6 % van de uitkering die is voorzien voor het geval van
blijvende algehele invaliditeit.
- 90.
- Hieruit volgt, dat verzoeksters derde middel ongegrond is.
Het vierde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel
Argumenten van partijen
- 91.
- Volgens verweerder is dit middel niet-ontvankelijk, omdat verzoekster het in haar
klacht van 5 juli 1995 niet heeft aangevoerd.
- 92.
- Verzoekster antwoordt hierop onder verwijzing naar onder meer de arresten van
het Hof van 30 oktober 1974 (zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099) en 1 juli
1976 (zaak 58/75, Sergy, Jurispr. 1976, blz. 1139), dat dit middel de grond noch het
voorwerp van haar klacht wijzigt. Het strekt immers ertoe, de geldigheid van de
kwantificering van de drie oorzaken van haar ziekte door de medische commissie
in het geding te brengen. In haar klacht heeft zij reeds uitdrukkelijk bezwaar
gemaakt tegen deze kwantificering. In het onderhavige beroep heeft zij deze kritiek
alleen anders geformuleerd, in de vorm van een specifiek middel, dat echter nauw
verband houdt met het derde middel.
- 93.
- Ten gronde betoogt verzoekster, dat de methode die het tot aanstelling bevoegd
gezag voor de berekening van haar uitkeringsbedrag heeft gebruikt, in strijd is met
het gelijkheidsbeginsel. Zij voert vier argumenten aan tot staving van deze stelling.
- 94.
- In de eerste plaats heeft deze methode tot gevolg, dat het in artikel 73, lid 2, sub c,
van het Statuut bedoelde uitkeringsbedrag omgekeerd evenredig wordt aan het
belang van de van het beroepsleven losstaande oorzaken van de ziekte van
ambtenaren. In geval van een beroepsziekte zouden ambtenaren die als gevolg van
hun persoonlijkheid en van voorvallen in hun leven gevoeliger zijn geworden voor
bepaalde arbeidsomstandigheden binnen de Gemeenschappen, immers, omdat geen
rekening wordt gehouden met de van hun beroepsleven losstaande oorzaken van
hun ziekte, een lagere uitkering ontvangen dan de ambtenaren die niet dezelfde
soort persoonlijkheid of dezelfde levenservaringen hebben. Dit verschil in
behandeling is ongerechtvaardigd. Artikel 73 van het Statuut en de Regeling
beogen immers alle ambtenaren, ongeacht hun persoonlijkheid of hun
levenservaringen, een gelijke dekking tegen de risico's van een beroepsziekte te
geven.
- 95.
- In de tweede plaats heeft de omstreden methode tot gevolg, dat het in artikel 73,
lid 2, sub c, van het Statuut bedoelde uitkeringsbedrag zonder objectieve
rechtvaardigingsgrond verschilt naargelang het gaat om een beroepsziekte dan wel
om een met het beroepsleven samenhangende verergering van een reeds
bestaande ziekte. In het geval van een ambtenaar die, zoals verzoekster, na zijn
indiensttreding bij de Gemeenschappen een beroepsziekte oploopt, zou het
uitkeringsbedrag immers uitsluitend worden bepaald op basis van het deel van het
percentage blijvende gedeeltelijke invaliditeit dat zijn oorsprong vindt in de
uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van de Gemeenschappen. Gaat het
daarentegen om een ambtenaar die vóór zijn indiensttreding bij de
Gemeenschappen als gevolg van zijn pathologische persoonlijkheid en van
voorvallen in zijn leven een ziekte heeft opgelopen en wiens reeds bestaande ziekte
bij de uitoefening van zijn werkzaamheden verergert, dan zou het uitkeringsbedrag
worden berekend op basis van het volledige percentage van zijn blijvende
gedeeltelijke invaliditeit, waaronder het deel dat verband houdt met de van zijn
beroepsleven losstaande oorzaken van deze invaliditeit (pathologische
persoonlijkheid en voorvallen in zijn leven).
- 96.
- In de derde plaats omschrijft het Statuut, de Regeling, het tot aanstelling bevoegd
gezag noch de medische commissie de methode volgens welke de medische
commissie de verschillende factoren die hebben bijgedragen tot het ontstaan van
de door een ambtenaar opgelopen beroepsziekte, moet vaststellen en kwantificeren.
Alleen door deze methode vooraf vast te stellen zou evenwel kunnen worden
vermeden, dat de medische commissie identieke of soortgelijke gevallen
verschillend behandelt.
- 97.
- In de vierde plaats is de kwantificering, in precieze percentages, van de drie
oorzaken van verzoeksters ziekte van bijzonder theoretische aard. De ziekte is
immers ontstaan door een combinatie van een aantal nauw met elkaar verbonden
factoren, zodat onmogelijk kon worden bepaald, of de ziekte ook zou zijn ontstaan
indien één van deze factoren had ontbroken.
Beoordeling door het Gerecht
- 98.
- Volgens vaste rechtspraak vereist de regel van de overeenstemming tussen de
klacht en het beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid, dat een voor de
gemeenschapsrechter aangevoerd middel reeds in de precontentieuze procedure
is voorgedragen, opdat het tot aanstelling bevoegd gezag met voldoende
nauwkeurigheid kennis zou kunnen nemen van de door de betrokkene tegen het
omstreden besluit geformuleerde grieven. Het is voorts vaste rechtspraak, dat de
voor de gemeenschapsrechter geformuleerde conclusies weliswaar slechts
bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als die welke in de
klacht zijn geformuleerd, doch dat deze bezwaren voor de gemeenschapsrechter
kunnen worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet
noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, maar er wel nauw bij aansluiten (zie
onder meer arrest Hof van 14 maart 1989, zaak 133/88, Del Amo Martinez,
Jurispr. 1989, blz. 689, r.o. 9 en 10, en arresten Gerecht van 29 maart 1990, zaak
T-57/89, Alexandrakis, Jurispr. 1990, blz. II-143, r.o. 8 en 9, en Allo, reeds
aangehaald, r.o. 26).
- 99.
- Verder zij eraan herinnerd, dat aangezien de precontentieuze procedure een
informeel karakter heeft en de betrokkenen in die fase in de regel niet door een
advocaat worden bijgestaan, de administratie de klachten niet restrictief mag
uitleggen, doch deze, integendeel, met openheid van geest moet onderzoeken
(arrest Del Amo Martinez, reeds aangehaald, r.o. 11).
- 100.
- In casu stelt het Gerecht vast, dat verzoeksters klacht van 5 juli 1995 niet alleen
niet verwijst naar het middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel, doch
evenmin enig gegeven bevat op grond waarvan verweerder, zelfs indien hij de
klacht met openheid van geest probeerde uit te leggen, had kunnen afleiden, dat
verzoekster zich op dit beginsel wilde beroepen.
- 101.
- Onder deze omstandigheden moet verzoeksters vierde middel niet-ontvankelijk
worden verklaard.
- 102.
- Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat verzoeksters verzoek om
nietigverklaring van het besluit van verweerder van 11 april 1995, voor zover daarin
voor de berekening van de in artikel 73 van het Statuut bedoelde uitkering wordt
uitgegaan van een invaliditeitspercentage van 6 %, moet worden afgewezen.
Het verzoek om veroordeling van verweerder tot betaling van een bedrag van
1 973 541 BFR
- 103.
- In repliek vraagt verzoekster eveneens, verweerder te veroordelen tot betaling van
een bedrag van 1 973 541 BFR (zie r.o. 19 hierboven). Dit verzoek strekt tot
vergoeding van de schade die zij als gevolg van de verschillende fouten en
nalatigheden van verweerder bij de behandeling van haar dossier zou hebben
geleden.
- 104.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat partijen volgens artikel 44 van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht verplicht zijn in het inleidend verzoekschrift
het voorwerp van het geschil te omschrijven. Ofschoon artikel 48, lid 2, van dit
Reglement onder bepaalde omstandigheden toestaat, in de loop van het geding
nieuwe middelen voor te dragen, kan het in geen geval aldus worden uitgelegd, dat
het een verzoeker toestaat om voor de gemeenschapsrechter nieuwe conclusies te
formuleren en aldus het voorwerp van het geschil te wijzigen (zie bijvoorbeeld
arresten Hof van 25 september 1979, zaak 232/78, Commissie/Frankrijk,
Jurispr. 1979, blz. 2729, r.o. 3, en 18 oktober 1979, zaak 125/78, Gema,
Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 26, en arresten Gerecht van 18 september 1992, zaak
T-28/90, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2285, r.o. 43, en 5 juni 1996,
zaak T-398/94, Kahn Scheepvaart, Jurispr. 1996, blz. II-477, r.o. 20).
- 105.
- In casu heeft verzoekster echter in de loop van het geding aan haar conclusies tot
nietigverklaring een verzoek tot schadeloosstelling toegevoegd, zodat de aard van
het oorspronkelijke geschil is gewijzigd (arrest Gerecht van 21 maart 1996, zaak
T-10/95, Chehab, JurAmbt. 1996, blz. II-419, r.o. 66).
- 106.
- Bovendien bestaat er geen nauw verband tussen dit verzoek en de conclusies tot
nietigverklaring. In ambtenarenzaken hangt de ontvankelijkheid van het verzoek
echter af van het regelmatig verloop van de in de artikelen 90 en 91 van het
Statuut bedoelde voorafgaande administratieve procedure. Deze procedure had
moeten beginnen met een verzoek van de betrokkene aan het tot aanstelling
bevoegd gezag om de schade te vergoeden en had in voorkomend geval moeten
worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van dit verzoek
(arresten Gerecht van 25 september 1991, zaak T-5/90, Marcato, Jurispr. 1991,
blz. II-731, r.o. 49 en 50; 16 juli 1992, zaak T-1/91, Della Pietra, Jurispr. 1992,
blz. II-2145, r.o. 34; 8 juni 1993, zaak T-50/92, Fiorani, Jurispr. 1993, blz. II-555,
r.o. 45 en 46; Weir, reeds aangehaald, r.o. 48, en Chehab, reeds aangehaald,
r.o. 67).
- 107.
- Een dergelijke precontentieuze procedure heeft in casu echter niet plaatsgevonden.
- 108.
- Bijgevolg is verzoeksters verzoek om verweerder te veroordelen tot betaling van
een bedrag van 1 973 541 BFR niet-ontvankelijk.
- 109.
- Ten slotte behoeft op haar verzoek om het medisch rapport van Dr. De Meersman
van 4 december 1990 bij de behandeling buiten beschouwing te laten (zie r.o. 24
hierboven), geen uitspraak te worden gedaan, daar het onderhavige arrest niet op
dit stuk is gebaseerd.
- 110.
- Uit het voorgaande volgt, dat het gehele beroep moet worden verworpen.
Kosten
- 111.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Ingevolge artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de
Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt
echter te hunnen laste. Mitsdien dient elke partij haar eigen kosten te dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 1997.
De griffier
De president
H. Jung
K. Lenaerts