Language of document : ECLI:EU:C:2024:612

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 11 juli 2024 (1)

Zaak C369/23

Vivacom Bulgaria EAD

tegen

Varhoven administrativen sad,

Natsionalna agentsia za prihodite

[verzoek van de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die aan particulieren wordt berokkend door schendingen van het Unierecht die zijn toe te rekenen aan een in laatste aanleg beslissende nationale rechterlijke instantie – Nationale regeling die bepaalt dat een rechterlijke instantie in laatste aanleg bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die zijn gebaseerd op aan die rechterlijke instantie toe te rekenen schendingen van het Unierecht – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Effectieve rechterlijke bescherming – Onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie – Objectieve toetsing van onpartijdigheid”






I.      Inleiding

1.        Onpartijdigheid is een essentieel kenmerk van een rechterlijke instantie. Socrates zei reeds in 399 voor Christus: „Vier dingen horen bij een rechter: hoffelijk luisteren, verstandig antwoorden, nuchter overwegen en onpartijdig beslissen.”(2)

2.        Is een rechterlijke instantie die wordt verzocht om uitspraak te doen over haar eigen schending van het Unierecht onpartijdig?

3.        Deze vraag rijst in de onderhavige zaak met betrekking tot een schadevordering die door een onderneming is ingesteld op grond van een onjuiste uitlegging van het Unierecht door een nationale rechter in laatste aanleg.

II.    Feiten in het hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

4.        Vivacom Bulgaria EAD (hierna: „Vivacom”) is een Bulgaarse onderneming die telecommunicatiediensten aanbiedt.

5.        In 2007 en 2008 heeft zij aan twee Roemeense ondernemingen facturen uitgeschreven op basis van overeenkomsten voor de verkoop van prepaidkaarten en vouchers voor telecommunicatiediensten, waarop een belasting over de toegevoegde waarde (btw) van 0 % was vermeld.

6.        Tijdens een belastingcontrole heeft de Natsionalna agentsia za prihodite (nationale belastingdienst, Bulgarije; hierna: „NAP”) geoordeeld dat niet kon worden aangetoond dat deze kaarten en vouchers door vertegenwoordigers van deze Roemeense ondernemingen waren ontvangen. De NAP beschouwde de transacties dus als dienstverrichtingen die plaatsvonden in Bulgarije, waar Vivacom haar activiteiten uitoefende, overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van de btw-richtlijn(3).

7.        Bijgevolg heeft de NAP op 20 juni 2012 aan Vivacom een aanslagbiljet afgegeven waarbij een extra btw-schuld van in totaal 760 183,15 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 388 485 EUR) werd vastgesteld.

8.        Vivacom heeft het verschuldigde bedrag betaald en heeft tegen de aanslag een administratieve beroepsprocedure ingeleid, die niets opleverde.

9.        Vivacom heeft vervolgens bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije; hierna: „ASSG”) beroep ingesteld tegen de aanslag, dat gedeeltelijk werd verworpen. Volgens deze rechter was Vivacom de btw verschuldigd omdat de betrokken transacties werden aangemerkt als een levering van goederen, waarbij de leveringsplaats zich op Bulgaars grondgebied bevond aangezien de kaarten en vouchers het magazijn van Vivacom niet hadden verlaten.

10.      Vivacom heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije; hierna: „VAS”). Bij arrest van 16 december 2014 heeft deze rechter het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. De VAS was het met name eens met de bevindingen van de ASSG dat de transacties een levering van goederen waren, en stelde vast dat de relevante nationale regels correct waren toegepast. Aangezien de VAS de rechtbank in laatste aanleg was, was zijn uitspraak definitief.

11.      Vervolgens heeft Vivacom op 12 december 2019 bij de ASSG een schadevordering tegen de NAP en de VAS ingesteld op basis van aansprakelijkheid van de staat zoals ontwikkeld in het Unierecht. Vivacom stelde dat de NAP en de VAS de relevante bepalingen van de btw-richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof in zijn rechtspraak, onjuist hadden toegepast.

12.      Bij vonnis van 18 april 2022 heeft de ASSG de vordering van Vivacom afgewezen. Deze rechter heeft met name geoordeeld dat er geen sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht door de NAP of de VAS.

13.      De ASSG heeft in dit verband geoordeeld dat de NAP de relevante wet correct had toegepast. Deze rechter was ook van oordeel dat, hoewel de VAS de transacties ten onrechte als leveringen van goederen in plaats van als dienstverrichtingen had gekwalificeerd, de correcte juridische behandeling van deze verrichtingen niet tot een ander resultaat had geleid, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van de btw-plicht, en dat de VAS terecht tot de slotsom was gekomen dat er geen grondslag was om de door Vivacom ingeroepen rechtspraak van het Hof toe te passen.

14.      Vivacom heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de VAS, de verwijzende rechter in de onderhavige zaak. Vivacom stelt onder meer dat, wegens het feit dat de VAS tegelijk rechter in laatste aanleg en partij bij het geding is, niet is voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie volgens het Unierecht, zelfs indien uitspraak wordt gedaan door een andere kamer dan die welke de eindbeslissing in het belastinggeschil heeft gegeven.

15.      De verwijzende rechter is van oordeel dat de kwestie van zijn bevoegdheid moet worden voorgelegd aan het Hof voordat de zaak ten gronde wordt behandeld.

16.      De verwijzende rechter legt uit dat volgens het Bulgaarse recht(4) schadevorderingen wegens aan de VAS toe te rekenen schendingen van het Unierecht onder de bevoegdheid van de administratieve rechters vallen. Over het algemeen worden administratieve procedures door rechtbanken in twee instanties behandeld. De VAS is de rechtbank in laatste aanleg, en daarom moeten dergelijke schadevorderingen in laatste aanleg door de VAS worden onderzocht.

17.      Deze rechter vraagt zich derhalve af of een nationale regeling die toestaat dat dezelfde rechterlijke instantie in dezelfde zaak zowel rechter als verwerende partij is, voldoet aan de vereisten die artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU stelt met betrekking tot een effectieve rechterlijke bescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, en aan de vereisten van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) met betrekking tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

18.      De verwijzende rechter wijst erop dat Vivacom geen specifiek bewijs levert van omstandigheden die vragen doen rijzen over de subjectieve onpartijdigheid van de rechters in de kamer van de VAS maar van mening is dat de VAS vooringenomen is wegens zijn hoedanigheid van verwerende partij, en dat het enkele feit dat het beroep tegen de VAS in laatste aanleg wordt behandeld bij dezelfde rechterlijke instantie, zij het voor een volledig andere kamer, volstaat om aanleiding te geven tot ernstige twijfels over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van elke kamer van deze rechterlijke instantie. De verwijzende rechter merkt ook op dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betreffende artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) geen definitief antwoord biedt op de vraag of een bepaalde rechterlijke instantie een vordering mag onderzoeken waarin zij verweerster is.(5)

19.      In deze omstandigheden heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Staan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest [...] in de weg aan een nationale regeling als artikel 2c, lid 1, punt 1, [ZODOV] junctis artikel 203, lid 3, en artikel 128, lid 1, punt 6, [APK], op grond waarvan een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een schending van het Unierecht door de [VAS], waarbij die rechter verweerder is, door hem in laatste aanleg moet worden behandeld?”

20.      Vivacom Bulgaria, de VAS, de Bulgaarse regering en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. Er heeft geen terechtzitting plaatsgevonden.

III. Analyse

A.      In deze zaak opgeworpen vraag

21.      In het baanbrekende arrest in de zaak Köbler(6) heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel van de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht ook van toepassing is wanneer de schending voortvloeit uit een beslissing van een rechter die uitspraak doet in laatste aanleg (hierna: „Köbler-aansprakelijkheid”).(7)

22.      In dit arrest heeft het Hof, in antwoord op de argumenten van bepaalde lidstaten dat de toepassing van het beginsel van aansprakelijkheid van de staat op beslissingen van nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg, werd belemmerd door moeilijkheden bij het aanwijzen van de bevoegde rechterlijke instantie(8), uiteengezet dat „[d]e uitvoering van dit beginsel [niet mag] worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter”.(9)

23.      Overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie heeft het Hof het aan de lidstaten overgelaten om de procedureregels vast te stellen volgens welke particulieren Köbler-aansprakelijkheidsvorderingen bij de rechter kunnen instellen, waarbij het eraan heeft herinnerd dat deze regels moeten voldoen aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.(10)

24.      In de onderhavige zaak worden dergelijke regels die door een lidstaat zijn vastgesteld om tegemoet te komen aan de Köbler-aansprakelijkheid, aan de orde gesteld wat betreft de verenigbaarheid ervan met het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.

25.      Dit vereiste, dat een algemeen Unierechtelijk beginsel vormt(11), is thans opgenomen in zowel artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU als artikel 47 van het Handvest, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging heeft verzocht.

26.      Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming heeft overal in het Unierecht dezelfde inhoud.(12) Het vereist onder meer dat de rechterlijke instantie waarbij een vordering wegens schending van een op de Unie gebaseerd recht aanhangig is, zoals in het onderhavige geval, onafhankelijk en onpartijdig is.(13)

27.      In de rechtspraak heeft het Hof erkend dat rechterlijke onafhankelijkheid twee aspecten omvat, namelijk een extern en een intern. Het externe aspect vereist dat de rechterlijke instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder onderworpen te zijn aan hiërarchische beperkingen en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en dat zij dus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en hun beslissingen zou kunnen beïnvloeden. Het interne aspect, dat ook „rechterlijke onpartijdigheid” wordt genoemd, moet garanderen dat de betrokken rechters gelijke afstand houden ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Daarvoor is vereist dat de objectiviteit in acht wordt genomen en dat, buiten de strikte toepassing van de rechtsorde, elk belang bij de uitkomst van het geschil ontbreekt.(14)

28.      De kwestie die in deze zaak aan de orde is, betreft het vereiste van onpartijdigheid, aangezien de verwijzende rechter zich in wezen afvraagt of de toepasselijke Bulgaarse regeling waarborgt dat de VAS, gelet op zijn positie als verwerende partij, geen ander belang heeft bij de uitkomst van de schadevordering dan de toepassing van het recht. Kortom, een dergelijke situatie zou in strijd kunnen zijn met de stelregel „nemo judex in causa sua”, volgens welke niemand rechter mag zijn in zijn eigen zaak.

29.      Noch in het arrest Köbler, noch in latere rechtspraak(15) is deze kwestie behandeld.

30.      Het mogelijke probleem inzake onpartijdigheid werd door rechtsgeleerden erkend.(16) Op enkele uitzonderingen na(17) hebben zij dit echter niet verder besproken.

31.      Voordat ik mijn standpunt over de in casu aan de orde zijnde kwestie van onpartijdigheid uiteenzet, zal ik een overzicht geven van de rechtspraak van het Hof en die van het EHRM die relevant kunnen zijn.

B.      Overzicht van de rechtspraak

1.      Rechtspraak van het Hof

32.      In zijn rechtspraak heeft het Hof, onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM, aanvaard dat op twee manieren kan worden getoetst of de onpartijdigheid in acht is genomen. Bij de subjectieve toets wordt gekeken naar de persoonlijke overtuigingen en het gedrag van een bepaalde rechter, terwijl bij de objectieve toets wordt nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, verifieerbare feiten zijn die twijfel kunnen doen rijzen over zijn onpartijdigheid. Bij de beoordeling van onpartijdigheid op grond van de objectieve toets kan zelfs de uiterlijke schijn van belang zijn.(18)

33.      Het Hof heeft het vereiste van onpartijdigheid met betrekking tot rechterlijke en andere instanties behandeld.(19) Drie hoofdlijnen in de rechtspraak kunnen voor deze zaak van belang zijn. Geen van de zaken in kwestie had echter betrekking op de specifieke situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is.

34.      Ten eerste is er rechtspraak over het begrip „rechterlijke instantie van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU, waarin het Hof heeft beoordeeld of de verwijzende instantie met betrekking tot de in het geding zijnde belangen als derde partij optrad. Deze beoordeling van onpartijdigheid werd echter uitgevoerd met het oog op het maken van een onderscheid tussen rechterlijke en administratieve functies(20), wat in de onderhavige zaak niet het geval is. Het lijdt geen twijfel dat de VAS een rechterlijke instantie is. De enige vraag is of deze rechterlijke instantie, in een situatie zoals in casu, als voldoende onpartijdig kan worden beschouwd.

35.      Ten tweede is er rechtspraak van zowel het Hof als het Gerecht inzake onpartijdigheid in de context van schadevorderingen die voortvloeien uit gestelde schendingen door het Gerecht van het vereiste om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.(21) Naar mijn mening kan deze rechtspraak echter om twee redenen niet op het onderhavige geval worden toegepast. In de eerste plaats heeft zij betrekking op vorderingen tot de vergoeding van schade die aan het Gerecht kan worden toegerekend, en betreft zij dus niet een situatie waarin het Hof als rechter in laatste aanleg uitspraak zou doen over gestelde schendingen van het Unierecht die aan het Hof kunnen worden toegerekend.(22) In de tweede plaats gaat deze rechtspraak over schendingen van het vereiste inzake de redelijke termijn, en dus niet over de inhoud van rechterlijke beslissingen en gestelde fouten bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht, zoals het geval is bij Köbler-aansprakelijkheid.

36.      In de derde plaats is er rechtspraak waarin het Hof zich over de onpartijdigheid van het Gerecht heeft uitgesproken in het licht van de samenstelling van de beslissende kamer. Een deel zaken heeft betrekking op situaties waarin de rechters die zitting hadden in opeenvolgende formaties voor en na terugverwijzing door het Hof in hogere voorziening, deels dezelfde waren.(23) Een ander deel zaken betreft situaties waarin dezelfde rechters zitting hadden in verwante zaken.(24) Daarnaast is de vraag gerezen in verband met een gesteld belangenconflict op basis van een vroegere tewerkstelling van een rechter.(25) Het Hof heeft in geen van deze zaken een probleem met de onpartijdigheid vastgesteld. Deze zaken verschillen echter van de onderhavige zaak, omdat zij geen betrekking hebben op een situatie waarin rechters uitspraak doen over hun eigen schendingen van het Unierecht.

2.      Rechtspraak van het EHRM

37.      Zoals het EHRM in zijn rechtspraak betreffende artikel 6, lid 1, EVRM heeft erkend, heeft het zich in de overgrote meerderheid van de zaken waarin kwesties inzake onpartijdigheid aan de orde zijn, gericht op de objectieve toets.(26)

38.      Het EHRM heeft nog geen uitspraak gedaan over een vergelijkbare situatie waarbij een rechterlijke instantie in laatste aanleg betrokken was.(27) Sommige zaken kunnen evenwel enige relevantie hebben voor de onderhavige.

39.      Bepaalde zaken hadden bijvoorbeeld betrekking op de onpartijdigheid van rechters die zich erover uitspraken of zij in hun vorige beslissing fouten hadden gemaakt inzake juridische interpretatie of toepassing. Het EHRM heeft geoordeeld dat dit aanleiding kan geven tot gerechtvaardigde vrees wat de onpartijdigheid betreft. In die gevallen waren het echter dezelfde rechters die moesten beslissen of zijzelf die fouten hadden gemaakt, en daarom heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 6, lid 1, EVRM was geschonden.(28) In de onderhavige zaak daarentegen zouden andere rechters over de aansprakelijkheidsvordering moeten oordelen, ook al betreft het dezelfde rechterlijke instantie.

40.      Bovendien hadden de zaken Mihalkov tegen Bulgarije(29) en Boyan Gospodinov tegen Bulgarije(30), waarop partijen zich voor dit Hof beroepen, betrekking op schadevorderingen wegens de onrechtmatige veroordeling van de verzoekers. Afgezien van de complexe feitelijke situaties in die twee zaken, situeerde de onpartijdigheidskwestie zich op het niveau van lagere rechterlijke instanties tegen de vonnissen waarvan beroep kon worden ingesteld. Het EHRM heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, EVRM was geschonden, omdat er bepaalde elementen waren die legitieme twijfels deden rijzen over de onpartijdigheid van de lagere rechterlijke instanties, en de hogere rechterlijke instanties deze twijfels niet konden wegnemen. Voor de onderhavige zaak kan het relevant zijn dat de elementen die het EHRM ertoe hebben gebracht om de legitieme twijfels over onpartijdigheid gegrond te achten, erin bestonden dat de betrokken lagere rechterlijke instanties verweersters waren in de schadevorderingszaken waarover zij beslisten en dat de schadevergoeding zou worden betaald uit de begrotingen van die rechterlijke instanties.

41.      Kortom, de rechtspraak van het Hof en van het EHRM biedt geen duidelijk antwoord op de vraag of de objectieve onpartijdigheidstoets tot de slotsom leidt dat een rechterlijke instantie in laatste aanleg die in haar eigen zaak beslist, altijd als partijdig moet worden aangemerkt.

42.      Om de objectieve onpartijdigheidstoets in het onderhavige geval te kunnen toepassen, is het dus eerst van belang te begrijpen wat die toets inhoudt.

C.      Objectieve onpartijdigheidstoets

43.      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van partijen, is de subjectieve onpartijdigheid van de rechters die in deze zaak zitting hebben en de VAS vormen, niet ter discussie gesteld.

44.      Het gaat in deze zaak veeleer om de objectieve onpartijdigheidstoets. Daarbij rijst de vraag of het feit dat dezelfde rechterlijke instantie in laatste aanleg zowel rechter als partij is, vanuit het perspectief van een buitenstaander de perceptie van partijdigheid creëert.

45.      Waarom is dit belangrijk?

46.      In de woorden van het Hof „gaat [het] om het vertrouwen dat rechterlijke instanties in een democratische samenleving moeten wekken bij justitiabelen”.(31)

47.      De objectieve onpartijdigheidstoets heeft dus betrekking op de publieke functie van het beginsel van rechterlijke onpartijdigheid, naast het waarborgen van het grondrecht op een eerlijk proces van de partijen bij een geding.(32) In die zin gaat deze toets over de schijn, namelijk of redelijke twijfels over onpartijdigheid voldoende zijn weggenomen in de ogen van de justitiabelen.(33)

48.      Een situatie zoals die in de onderhavige zaak, waarin een rechterlijke instantie in laatste aanleg beslist over een vordering die is gebaseerd op een aan diezelfde rechterlijke instantie toe te rekenen schending van het Unierecht, kan op het eerste gezicht legitieme twijfels doen ontstaan over de onpartijdigheid van deze rechterlijke instantie. De VAS lijkt judex in causa sua te zijn.

49.      Uit het standpunt van partijen in de onderhavige zaak volgt echter dat bepaalde elementen die voortvloeien uit de in de onderhavige situatie op de VAS toepasselijke regels, deze schijn van partijdigheid verminderen of versterken.

50.      Het lijkt mij daarom dat er sprake is van gradaties van waarschijnlijkheid dat rechters die over een zaak beslissen, vooringenomen zullen zijn ten aanzien van de positie van een der partijen.

51.      De kans op partijdigheid is bijvoorbeeld groter wanneer dezelfde rechters beslissen over een schadevordering die voortvloeit uit hun eigen beslissing dan wanneer over die vordering wordt beslist door een kamer van dezelfde rechterlijke instantie waarin andere rechters zetelen. De kans op partijdigheid is nog kleiner als over die vordering wordt beslist door een volledig andere rechterlijke instantie. Om nog een stap verder te gaan, de kans op partijdigheid is nog kleiner als een andere tak van de overheid beslist. In zekere zin maakt elk van deze stappen de vordering in de ogen van de justitiabelen wat minder causa sua van de rechters die uitspraak doen.

52.      Indien wordt aanvaard dat onpartijdigheid niet absoluut is, maar verschillende gradaties kent, betekent dit dat de vraag of twijfels over onpartijdigheid zijn weggenomen, ook verschillende gradaties kent. De vraag rijst dan bij welke mate van waarschijnlijkheid en onder welke voorwaarden kan worden geoordeeld dat de schijn van onpartijdigheid in de ogen van de justitiabelen voldoende is bereikt.

53.      Die vraag hangt – zoals de Commissie suggereert – af van verschillende elementen van het specifieke rechtssysteem. Daarom kan zij naar mijn mening niet in het algemeen voor alle lidstaten worden beantwoord. Sommige lidstaten kunnen bijvoorbeeld slechts één rechterlijke instantie in laatste aanleg in de gerechtelijke hiërarchie hebben, terwijl andere er twee of meer hebben.(34) De lidstaten kunnen verschillende redenen hebben om hun rechterlijke macht op een bepaalde manier te organiseren.

54.      In het licht van de bijzonderheden van elk rechtsstelsel dient voor het vinden van een aanvaardbare oplossing een afweging te worden gemaakt waarbij, bij het beantwoorden van de vraag of het mogelijk is om een lager niveau van waarschijnlijkheid van partijdigheid te bereiken, rekening wordt gehouden met andere belangen van dit stelsel.(35) Gelet op het belang van het beginsel van rechterlijke onpartijdigheid moeten de nationale rechtsstelsels bij die afweging een groot gewicht toekennen aan dit beginsel.

55.      Bijgevolg dient in elk individueel geval de vraag te worden beantwoord of de regel zoals die wordt toegepast zorgt voor het laagst mogelijke niveau van waarschijnlijkheid van partijdigheid in de context van een bepaald rechtsstelsel. De rechterlijke instantie die deze vraag beantwoordt, moet nagaan of het ontbreken van extra elementen waarmee een nog lager niveau van waarschijnlijkheid van partijdigheid kan worden bereikt, wordt gerechtvaardigd door andere belangen van dit stelsel.

56.      Een dergelijk afwegingsvereiste is niet nieuw in het Unierecht. Dit vereiste, dat door rechtsgeleerden het „procedurele redelijkheidsbeginsel” („procedural rule of reason”)(36) wordt genoemd, werd uitgewerkt in zaken waarin vragen rezen over de doeltreffendheid van nationale regels in de context van nationale procedurele autonomie.(37)

D.      Objectieve onpartijdigheidstoets in de onderhavige zaak

57.      Hieruit volgt dat het antwoord op de prejudiciële vraag uiteindelijk dient te worden gegeven door de verwijzende rechter. Het is die rechter, en niet het Hof, die rekening kan houden met andere belangen van het Bulgaarse rechtsstelsel om te beoordelen of een regel die de VAS toestaat om over zijn eigen aansprakelijkheid te beslissen, inderdaad het laagst mogelijke niveau is wat de waarschijnlijkheid van partijdigheid betreft.

58.      Wat dient te worden beoordeeld?

59.       Op basis van de informatie die aan het Hof is verstrekt, lijken er verschillende elementen te zijn die twijfels over de onpartijdigheid van de VAS in de onderhavige zaak zouden kunnen wegnemen. Deze elementen betreffen het beroep op een andere kamer of zelfs op een andere rechterlijke instantie, de identiteit van de verwerende partij en de relevante begrotingsregels.

1.      Uitspraak door een andere kamer

60.      Ten eerste worden, zoals aangegeven door de Bulgaarse regering en de VAS, schadevorderingen wegens aan de VAS toe te rekenen schendingen van het Unierecht behandeld door een andere kamer van de VAS, die uit andere rechters bestaat dan die welke de rechterlijke beslissing in kwestie hebben gegeven.(38)

61.      Dit element lijkt legitieme twijfels over de onpartijdigheid van deze rechterlijke instantie tot op zekere hoogte te kunnen wegnemen.

62.      In dit verband blijkt uit een snelle vergelijkende analyse dat dit in overeenstemming is met de praktijk van sommige rechterlijke instanties van andere lidstaten. In verschillende situaties waarin de rechterlijke instanties in laatste aanleg uitspraak deden over vorderingen wegens Köbler-aansprakelijkheid die voortvloeiden uit aan hen toe te rekenen schendingen van het Unierecht, werd noch door de partijen, noch door de rechters zelf de kwestie van onpartijdigheid opgeworpen.(39) Sommige nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat er geen probleem is met onpartijdigheid wanneer de rechterlijke instantie in een andere samenstelling uitspraak doet.(40)

63.      Een verwante kwestie die van belang kan zijn en die in de opmerkingen van partijen werd besproken, is hoe de zaken worden toegewezen. Indien de kamer die uitspraak doet over de aansprakelijkheid in de zaak in kwestie willekeurig wordt gekozen, kan dit waarschijnlijk de legitieme twijfel doen verminderen over het gebrek aan onpartijdigheid van de kamer van de VAS die over de zaak beslist.

2.      Uitspraak door een andere rechterlijke instantie

64.      Uitspraak door een andere kamer vergroot reeds de afstand tussen de rechterlijke instantie als rechter en de rechterlijke instantie als partij. Indien over de vordering echter door een andere rechterlijke instantie zou worden beslist, zoals Vivacom bepleit, zou dit nog meer twijfels over mogelijke vooringenomenheid kunnen wegnemen.

65.      In antwoord op het argument van Vivacom verklaren de Bulgaarse regering en de VAS dat het Bulgaarse recht niet voorziet in een mechanisme dat andere rechterlijke instanties in staat stelt schadevorderingen te behandelen die zijn gebaseerd op aan de VAS toe te rekenen schendingen van het Unierecht.

66.      Bij het verrichten van de objectieve onpartijdigheidstoets moet de verwijzende rechter derhalve beoordelen of de onmogelijkheid naar nationaal recht om de zaak naar een andere rechterlijke instantie te verwijzen, kan worden gerechtvaardigd.

67.      In dit verband voeren de Bulgaarse regering en de VAS aan dat dit nationale recht de keuze van de nationale wetgever weerspiegelt om de regels inzake de bevoegdheid van de bestuursrechters en de bevoegdheden op administratief gebied op elkaar af te stemmen met het oog op de totstandbrenging van een coherent stelsel van administratieve rechtspraak. Indien verschillende rechterlijke instanties over vorderingen in administratieve aangelegenheden zouden beslissen, zou worden voorbijgegaan aan de rechterlijke organisatie zoals deze is vastgesteld in de Bulgaarse grondwet en de relevante nationale wetgeving, volgens welke bestuursrechters hun eigen bevoegdheid in administratieve aangelegenheden hebben.

68.      Het is natuurlijk mogelijk om zich een ander rechtsstelsel voor te stellen dan dat van Bulgarije. Naar mijn mening vereist de verplichting die op nationale rechterlijke instanties rust om de waarschijnlijkheid van partijdigheid op een zo laag mogelijk niveau te houden, echter niet dat de bestaande rechtsstelsels van lidstaten worden herzien. Dit is met name het geval wanneer een dergelijk rechtsstelsel andere structurele waarborgen voor onpartijdigheid biedt. In de onderhavige zaak zijn geen systeemkwesties met betrekking tot de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van rechterlijke instanties in Bulgarije aan de orde gesteld.

69.      Daarom vind ik de argumenten van de Bulgaarse regering en de VAS ter rechtvaardiging van de beslissing om de bevoegdheid voor aansprakelijkheidsvorderingen binnen het stelsel van bestuursrechters te handhaven aanvaardbaar, ook al betekent dit dat dezelfde rechterlijke instantie over haar eigen aansprakelijkheid zal beslissen indien de zaak in hoger beroep wordt behandeld.

3.      Identiteit van de verwerende partij

70.      In de zaak Köbler heeft het Hof de aansprakelijkheid van de staat vastgesteld voor schendingen die waren begaan door rechterlijke instanties in laatste aanleg. Het Unierecht stelt daarom dat de staat de verwerende partij is, en niet noodzakelijkerwijs de rechterlijke instantie wiens gestelde schending van het Unierecht aan de orde is.

71.      Het feit dat de staat formeel de verwerende partij is, en niet de rechterlijke instantie zelf, lijkt de schijn van onpartijdigheid te verhogen, aangezien de justitiabelen waarschijnlijk de rol van de staat als partij en die van de rechterlijke instantie die in deze zaak als rechter optreedt, als verschillend zullen opvatten.

72.      In het onderhavige geval is dit aspect niet helemaal duidelijk. Volgens de argumenten van Vivacom is de VAS de verwerende partij in het hoofdgeding, waarin zij haar standpunt reeds kenbaar heeft gemaakt.(41) Volgens de argumenten van de VAS daarentegen is naar Bulgaars recht de staat aansprakelijk voor schadevorderingen die voortvloeien uit schendingen van het Unierecht, en niet de rechterlijke instantie die door haar beslissing de schade aan een particulier heeft toegebracht. Daarom stelt de VAS voorts dat in de onderhavige zaak de VAS – als juridische entiteit die als verwerende partij is aangewezen – volgens het toepasselijke recht de procedurele plaatsvervanger van de staat is.(42)

73.      Indien de Bulgaarse Staat als verwerende partij zou worden genoemd in plaats van de VAS, zou dit – ook al is het slechts een formele kwestie – ertoe bijdragen dat de twijfels over de partijdigheid van de VAS in dit geschil worden weggenomen. Welk gewicht bij de afweging aan deze specifieke regel moet worden toegekend, is een zaak voor de nationale rechter.

4.      Begrotingsregels

74.      Een kwestie die nauw samenhangt met de identiteit van de verwerende partij is de financiële kwestie. Hier rijst de vraag wie de schadevergoeding betaalt wanneer Köbler-aansprakelijkheid wordt vastgesteld. De relevante begrotingsregels kunnen daarom twijfels over onpartijdigheid verminderen of versterken.

75.      Indien schadevergoeding wordt betaald uit de begroting van de staat in plaats van uit de begroting van de betrokken rechterlijke instantie, leidt dit er eerder toe dat twijfels over de onpartijdigheid van deze rechterlijke instantie worden weggenomen.

76.      In de onderhavige zaak lijkt het er echter op dat bij toewijzing van de schadevordering de toegekende bedragen uit de begroting van de VAS zouden worden genomen.

77.      Dit hoeft op zich niet te leiden tot de slotsom dat er een probleem is met onpartijdigheid. Zoals is opgemerkt door de VAS en de Bulgaarse regering, en niet is tegengesproken door Vivacom, heeft de toekenning van schadevergoeding geen invloed op de beloning of arbeidsvoorwaarden van de rechters. Het bestaan van een aparte lijn in de begroting van de rechterlijke instantie was een factor die het EHRM in aanmerking heeft genomen om een onderscheid te maken met zijn uitspraak in de zaak Mihalkov tegen Bulgarije en in een andere zaak vast te stellen dat er geen probleem was met onpartijdigheid.(43)

78.      De stelling dat de staat de werkelijke verwerende partij is, valt moeilijk te rijmen met het feit dat schadevergoeding uit de begroting van de VAS wordt betaald. Als laatstgenoemde begrotingsregel echter een rechtvaardiging vindt, bijvoorbeeld in de organisatie van de overheidsfinanciën in Bulgarije, dan zou deze regel nog steeds de objectieve onpartijdigheidstoets kunnen doorstaan. Het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen.

79.      Kortom, de beslissing over onpartijdigheid in een concreet geval hangt af van verschillende aspecten van het nationale rechtsstelsel in zijn geheel beschouwd en van de wijze waarop deze zich tot elkaar verhouden.

80.      Ik ben van mening dat de elementen die in de onderhavige zaak aan het Hof zijn voorgelegd en die betrekking hebben op het bestaan van een andere kamer, de identiteit van de verwerende partij en de relevante begrotingsregels, de legitieme twijfels over het gebrek aan onpartijdigheid van de VAS wanneer deze rechterlijke instantie uitspraak doet over een schadevordering wegens een aan haar toe te rekenen schending van het Unierecht, voldoende wegnemen.

IV.    Conclusie

81.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Varhoven administrativen sad te beantwoorden als volgt:

„Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

staan niet in de weg aan een nationale regeling volgens welke een schadevordering die is gebaseerd op een aan een rechterlijke instantie in laatste aanleg toe te rekenen schending van het Unierecht en waarbij deze rechterlijke instantie verwerende partij is, door diezelfde instantie wordt onderzocht, wanneer deze regeling het laagste niveau van waarschijnlijkheid van partijdigheid oplevert dat in het kader van een bepaald rechtsstelsel mogelijk is.

Het is aan de verwijzende rechter om dit te bepalen, rekening houdend met de verschillende belangen die door het stelsel van rechterlijke organisatie van de betrokken lidstaat worden nagestreefd.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Zie Geyh, C.G., „The Dimensions of Judicial Impartiality”, Florida Law Review, deel 65, nr. 2, 2014, blz. 493, in het bijzonder blz. 498.


3      Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).


4      De verwijzende rechter vermeldt in dit verband artikel 2c, lid 1, punt 1, van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet betreffende de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade; hierna: „ZODOV”), die de procedure regelt voor schadevorderingen tegen de staat op grond van een schending van het Unierecht, en geeft aan dat in het geval van schade die voortvloeit uit de uitoefening van gerechtelijke taken door de administratieve rechters en de VAS, deze procedures onderworpen zijn aan de Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek van bestuursprocesrecht; hierna: „APK”). Krachtens artikel 128, lid 1, punt 6, APK vallen schadevorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van gerechtelijke taken door de administratieve rechters en de VAS onder de bevoegdheid van de administratieve rechters, en volgens artikel 203, lid 3, APK zijn hieronder begrepen schadevorderingen die voortvloeien uit een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.


5      De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat het EHRM schendingen van artikel 6, lid 1, EVRM heeft vastgesteld in de arresten van 10 juli 2008, Mihalkov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2008:0410JUD006771901), en 10 september 2018, Boyan Gospodinov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2018:0405JUD002841707), maar niet in de beslissingen van 18 juni 2013, Valcheva en Abrashev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2013:0618DEC000619411) en Balakchiev e.a. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2013:0618DEC006518710).


6      Arrest van 30 september 2003 (C‑224/01, EU:C:2003:513, met name de punten 30‑50). Dit arrest bouwde voort op eerdere rechtspraak, waaronder de basisarresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, met name punt 35), en 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, met name punt 31), waarin is vastgesteld dat het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor verlies en schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die deze staat kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van de Verdragen. Zie meer recentelijk bijvoorbeeld arresten van 4 oktober 2018, Kantarev (C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 92), en 24 november 2022, Varhoven administrativen sad (Intrekking van de litigieuze bepaling) (C‑289/21, EU:C:2022:920, punt 35).


7      Voor een algemene discussie, zie bijvoorbeeld Granger, M.‑P.F., „Francovich liability before national courts: 25 years on, has anything changed?”, in Giliker, P. (red.), Research Handbook on EU Tort Law, Edward Elgar, Cheltenham en Northampton, 2017, blz. 93; Varga, Z., The Effectiveness of the Köbler Liability in National Courts, Hart Publishing, Oxford, 2020.


8      Zie arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, met name de punten 21, 28 en 44). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:207, met name de punten 18 en 21).


9      Arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 45). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:207, punten 107‑114).


10      Zie arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 47).


11      Zie bijvoorbeeld arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 35), en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 69).


12      Advocaat-generaal Emiliou heeft er in zijn conclusie in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” (C‑216/21, EU:C:2023:116, punt 26) op gewezen dat het duidelijk is dat er binnen de rechtsorde van de Unie slechts één beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bestaat en dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, wat die onafhankelijkheid betreft, in wezen dezelfde inhoud hebben.


13      Zie bijvoorbeeld arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 57 en 58), en 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 93 en 94).


14      Zie bijvoorbeeld arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 121 en 122), en 18 april 2024, OT e.a. (Opheffing van een rechtbank) (C‑634/22, EU:C:2024:340, punt 35).


15      In latere zaken heeft het Hof het in het arrest Köbler neergelegde beginsel van aansprakelijkheid van de staat voor schendingen van het Unierecht door de rechter bevestigd, maar in geen van die zaken was de kwestie van de onpartijdigheid van de rechter aan de orde. De zaken voor het Hof waarin Köbler-aansprakelijkheid aan de orde is, vloeien tot dusver inderdaad meestal voort uit verwijzingen door lagere of anderszins verschillende rechterlijke instanties die oordelen over schendingen van het Unierecht waarvoor rechters in laatste aanleg aansprakelijk kunnen worden gesteld. Zie arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513) (rechter in eerste aanleg); 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo (C‑173/03, EU:C:2006:391) (rechter in eerste aanleg); 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a. (C‑160/14, EU:C:2015:565) (rechter in eerste aanleg); 28 juli 2016, Tomášová (C‑168/15, EU:C:2016:602) (status van de rechter als rechter in laatste aanleg onduidelijk), en 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe (C‑620/17, EU:C:2019:630) (andere rechter). Het Hof heeft ook uitspraak gedaan over vorderingen wegens schending die tegen lidstaten waren ingesteld op grond van door rechters in laatste aanleg begane schendingen van het Unierecht, waarbij deze kwestie evenmin aan de orde was. Zie arresten van 9 december 2003, Commissie/Italië (C‑129/00, EU:C:2003:656); 12 november 2009, Commissie/Spanje (C‑154/08, EU:C:2009:695); 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing) (C‑416/17, EU:C:2018:811), en 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Arrest van de Supreme Court) (C‑516/22, EU:C:2024:231). Zie ook arrest van 24 november 2011, Commissie/Italië (C‑379/10, EU:C:2011:775) (niet-uitvoering van bovengenoemd Traghetti-arrest).


16      Voor een selectie, zie bijvoorbeeld Toner, H., „Thinking the Unthinkable? State Liability for Judicial Acts after Factortame (III)”, Yearbook of European Law, deel 17, nr. 1, 1997, blz. 165‑189, met name blz. 187 en 188; Anagnostaras, G., „The Principle of State Liability for Judicial Breaches: The Impact of European Community Law”, European Public Law, deel 7, nr. 2, 2001, blz. 281, met name blz. 295 en 296; Garde, A., „Member States’ Liability for Judicial Acts or Omissions: Much Ado about Nothing?”, The Cambridge Law Journal, deel 63, nr. 3, 2004, blz. 564‑567, met name blz. 566 en 567; Van Dam, C., European Tort Law, 2e druk, Oxford University Press, Oxford, 2013, blz. 47, en Demark, A., „Contemporary Issues regarding Member State Liability for Infringements of EU Law by National Courts”, EU and Comparative Law Issues and Challenges Series, deel 4, 2020, blz. 352‑378, met name blz. 372.


17      Sommige rechtsgeleerden bespraken de invoering van speciale procedures of speciale rechterlijke instanties voor vorderingen op basis van Köbler-aansprakelijkheid. Zie bijvoorbeeld Wattel, P.J., „Köbler, CILFIT and Welthgrove: We can’t go on meeting like this”, Common Market Law Review, deel 41, nr. 1, 2004, blz. 177‑190, met name blz. 180. Andere rechtsgeleerden overwogen om het Hof van Justitie bevoegd te verklaren voor dergelijke vorderingen. Zie bijvoorbeeld Hofstötter, B., Non-Compliance of National Courts – Remedies in European Community Law and Beyond, T.M.C. Asser Press, Den Haag, 2005, met name blz. 165‑175.


18      Zie arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 128) [onder verwijzing naar EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:2003:0506JUD003934398), en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal (CE:ECHR:2018:1106JUD005539113)].


19      Voor een samenvatting van de rechtspraak, zie de conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak Parlement/UZ (C‑894/19 P, EU:C:2021:497, punten 54‑118).


20      Zie bijvoorbeeld arresten van 22 december 2010, RTL Belgium (C‑517/09, EU:C:2010:821, met name punten 41‑47); 31 januari 2013, Belov (C‑394/11, EU:C:2013:48, met name punten 45‑51); 9 oktober 2014, TDC (C‑222/13, EU:C:2014:2265, met name punt 37); 21 januari 2020, Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, met name punten 72‑74), en 3 mei 2022, CityRail (C‑453/20, EU:C:2022:341, met name punten 63‑71).


21      Zie arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion (C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punten 27‑40).


22      In dit verband merk ik op dat in het arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672, punten 74‑85), het Hof heeft geoordeeld dat Köbler-aansprakelijkheid kan worden toegepast op de regeling betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en dat het Gerecht kan worden gelijkgesteld met een rechterlijke instantie van een lidstaat die niet in laatste aanleg uitspraak doet, zodat schendingen van het Unierecht die voortvloeien uit een beslissing van het Gerecht geen aanleiding kunnen geven tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. In plaats daarvan is het instellen van een hogere voorziening de aangewezen manier om herstel te verkrijgen voor de onjuiste rechtsopvattingen waarvan blijk is gegeven in beslissingen van het Gerecht.


23      Zie bijvoorbeeld arresten van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punten 44‑61), en 4 december 2019, H/Raad (C‑413/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1044, punten 45‑63).


24      Zie bijvoorbeeld arrest van 19 februari 2009, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement (C‑308/07 P, EU:C:2009:103, punten 41‑50).


25      Zie bijvoorbeeld arrest van 24 maart 2022, Wagenknecht/Commissie (C‑130/21 P, EU:C:2022:226, punten 15‑25).


26      Het EHRM heeft hieraan toegevoegd dat er geen waterdichte scheiding is tussen subjectieve en objectieve onpartijdigheid, aangezien het gedrag van een rechter niet alleen objectieve twijfels over onpartijdigheid kan oproepen vanuit het oogpunt van de externe waarnemer (objectieve toets), maar ook betrekking kan hebben op de kwestie van zijn of haar persoonlijke overtuiging (subjectieve toets). Zie bijvoorbeeld EHRM, 23 april 2015, Morice tegen Frankrijk (CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, § 75), en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal (CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 146).


27      Thans is bij het EHRM een zaak aanhangig over een soortgelijke kwestie als in de onderhavige zaak. Zie EHRM, Doynov tegen Bulgarije (Aanvraag nr. 27455/22), juridische samenvatting, mei 2023, betreffende een overeenkomstig artikel 6, lid 1, EVRM ingestelde vordering op grond van het gebrek aan onpartijdigheid van de VAS om te oordelen over zijn eigen aansprakelijkheid voor een gestelde schending van het Unierecht.


28      Zie EHRM, 29 juli 2004, San Leonard Band Club tegen Malta (CE:ECHR:2004:0729JUD007756201, §§ 61‑66), en 7 juli 2020, Scerri tegen Malta (CE:ECHR:2020:0707JUD003631818, §§ 75‑81).


29      Zie EHRM, 10 juli 2008 (CE:ECHR:2008:0410JUD006771901, §§ 46‑51).


30      Zie EHRM, 10 september 2018 (CE:ECHR:2018:0405JUD002841707, §§ 54‑60).


31      Zie arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 128) [onder verwijzing naar EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:2003:0506JUD003934398), en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal (CE:ECHR:2018:1106JUD005539113)].


32      Vergelijk Geyh, aangehaald in voetnoot 2 van deze conclusie, die een onderscheid maakt tussen procedurele, politieke en ethische dimensies van onpartijdigheid.


33      Zoals het Hof heeft erkend, wordt „rekening gehouden met het standpunt van een partij, maar komt hieraan geen beslissende betekenis toe. Doorslaggevend is of de betrokken beoordelingen als objectief gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd”. Zie arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 129).


34      Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie (C‑385/07 P, EU:C:2009:210, punt 337), waarin hij heeft geoordeeld dat als een criterium met betrekking tot rechtsbevoegdheid inzake aansprakelijkheid voor schade in het rechtsstelsel op Unieniveau in aanmerking moet worden genomen dat dit stelsel uit slechts twee rechterlijke instanties bestaat.


35      Over het afwegen van andere belangen tegen het beginsel nemo judex in causa sua, zie Vermeule, A., „Contra Nemo Iudex in Sua Causa: The Limits of Impartiality”, The Yale Law Journal, deel 122, nr. 2, 2012, blz. 384‑420.


36      Zie Prechal, S., „Community Law in National Courts: the Lessons from Van Schijndel”, Common Market Law Review, deel 35, nr. 3, 1998, blz. 681‑706, met name blz. 690.


37      Zie arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14), en 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441, punt 19). Zie ook, meer recentelijk, bijvoorbeeld arresten van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 63), en 23 november 2023, Provident Polska (C‑321/22, EU:C:2023:911, punt 63).


38      Zoals verder door de VAS wordt aangegeven, wordt de rechtsprekende activiteit van deze rechterlijke instantie uitgeoefend in de vorm van formaties van drie of vijf leden, waarbij elke rechtsprekende formatie autonoom is, zonder enige vorm van interactie met de andere formaties of met de andere rechters van de VAS.


39      In twee gevallen werd bijvoorbeeld aansprakelijkheid vastgesteld door rechterlijke instanties in lagere aanleg, maar deze vonnissen werden in hoger beroep vernietigd door de rechterlijke instanties in laatste aanleg waarvan de onjuiste toepassing van het Unierecht aan de orde was en de kwestie van onpartijdigheid werd niet opgeworpen. Zie Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), arrest van 18 november 2016 (15‑21.438; FR:CCASS:2016:AP00630); Supremo Tribunal de Justiça (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Portugal), arrest van 12 maart 2009 (9180/07.3TBBRG.G1.S1). Deze twee zaken worden besproken door Varga, aangehaald in voetnoot 7 van deze conclusie, blz. 57 en 58. Zie ook Riigikohus (hoogste rechterlijke instantie, Estland), arrest van 20 mei 2022 (3‑20‑1684).


40      Zie bijvoorbeeld Grondwettelijk Hof (België), arrest van 23 februari 2017 (29/2017); Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk), arrest van 1 april 2022 (443882; FR:CECHR:2022:443882.20220401), en Hoge Raad der Nederlanden (Nederland), arrest van 21 december 2018 (17/00424; NL:HR:2018:2396).


41      Dat de VAS formeel de verwerende partij is in deze zaak, kan ook worden afgeleid uit de eerste pagina van deze conclusie, waarin de onderhavige zaak wordt omschreven als Vivacom Bulgaria EAD tegen Varhoven administrativen sad en Natsionalna agentsia za prihodite, en uit het feit dat de VAS schriftelijke opmerkingen bij het Hof heeft ingediend.


42      In zijn schriftelijke opmerkingen geeft de VAS aan dat in alle gevallen van aansprakelijkheid die onder de ZODOV vallen, en vooral in schadevorderingen die voortvloeien uit schendingen van het Unierecht, de aansprakelijkheid bij de staat ligt, en niet bij de rechterlijke instantie die door haar beslissing de schade aan een particulier heeft berokkend, zoals aangegeven in de interpretatieve zaken 5/2013 en 7/2014 van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije).


43      Zie EHRM, 18 juni 2013, Valcheva en Abrashev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2013:0618DEC000619411, § 100) en Balakchiev e.a. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2013:0618DEC006518710, § 61).