Language of document : ECLI:EU:T:2016:478

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 september 2016 (*)

„REACH – Voor registratie van een stof verschuldigde vergoeding – Lagere vergoeding voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen – Onjuiste aangifte van de grootte van de onderneming – Aanbeveling 2003/361/EG – Besluit waarbij een vergoeding voor administratieve kosten wordt opgelegd – Verzoek om informatie – Bevoegdheid van ECHA – Evenredigheid”

In zaak T‑392/13,

Leone La Ferla SpA, gevestigd te Melilli (Italië), vertegenwoordigd door G. Passalacqua, J. Occhipinti en G. Calcerano, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Di Paolo en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

en

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Heikkilä, A. Iber, E. Bigi, E. Maurage en J.‑P. Trnka, vervolgens door M. Heikkilä, E. Bigi, E. Maurage en J.‑P. Trnka, als gemachtigden, bijgestaan door C. Garcia Molyneux, advocaat,

verweerders,

betreffende, in de eerste plaats, een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van meerdere handelingen van de Commissie of van ECHA, in de tweede plaats, een verzoek tot veroordeling van ECHA tot terugbetaling van de bedragen die onverschuldigd zijn geïnd en, in de derde plaats, een verzoek op grond van artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse (rapporteur) en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 5 en 7 januari 2011 heeft het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) naar aanleiding van een door verzoekster, Leone La Ferla SpA, ingestelde procedure, twee stoffen geregistreerd op grond van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).

2        Bij de registratieprocedure heeft verzoekster aangegeven een „kleine onderneming” te zijn in de zin van aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB 2003, L 124, blz. 36). Op grond van deze verklaring behoefde zij enkel het lagere bedrag te betalen van de vergoeding die krachtens artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 voor elke registratie-aanvraag verschuldigd is. Overeenkomstig artikel 74, lid 1, van die verordening, is die vergoeding vastgesteld bij verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening nr. 1907/2006 (PB 2008, L 107, blz. 6). Bijlage I bij verordening nr. 340/2008 bevat meer bepaald de bedragen van de vergoedingen die verschuldigd zijn voor ingevolge artikel 6 van verordening nr. 1907/2006 ingediende registratie-aanvragen, alsmede die van de lagere vergoedingen die verschuldigd zijn door de kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (hierna: „KMO’s”). Voorts bepaalt artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 dat wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak maakt op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding zijn recht op verlaging of vrijstelling niet kan aantonen, ECHA de volledige vergoeding in rekening brengt, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten. In dit verband heeft de raad van bestuur van ECHA op 12 november 2010 besluit MB/D/29/2010 betreffende de indeling van de diensten waarvoor vergoedingen verschuldigd zijn (hierna: „besluit MB/D/29/2010”) vastgesteld. In artikel 2 en in tabel 1 in de bijlage bij dit besluit, zoals gewijzigd bij besluit MB/21/2012/D van de raad van bestuur van ECHA van 12 februari 2013 (hierna: „besluit MB/21/2012/D”), staat dat de in artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 bedoelde vergoeding voor administratieve kosten 19 900 EUR bedraagt voor een grote onderneming, 13 900 EUR voor een middelgrote onderneming en 7 960 EUR voor een kleine onderneming.

3        Op 5 en 7 januari 2011 heeft ECHA twee facturen uitgeschreven (nr. 10026200 en nr. 10026213), elk ten bedrage van 9 300 EUR. Dit was het bedrag dat volgens de op het tijdstip van de feiten geldende bijlage I bij verordening nr. 340/2008 door een kleine onderneming verschuldigd was in het kader van een gezamenlijke indiening voor stoffen in een hoeveelheid van meer dan 1 000 ton.

4        Op 20 februari 2012 heeft ECHA verzoekster verzocht een aantal documenten te verstrekken om haar verklaring dat zij een kleine onderneming was, te verifiëren.

5        Op 17 mei 2013 heeft ECHA, na correspondentie in de vorm van documenten en e-mails, besluit SME(2013) 1328 vastgesteld. In dit besluit stond ECHA op het standpunt dat het niet de nodige bewijsstukken had ontvangen om vast te stellen dat verzoekster een kleine onderneming was en dat zij, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van besluit MB/D/29/2010, de vergoeding van een grote onderneming moest betalen. In deze omstandigheden deelde ECHA verzoekster mee dat het haar een factuur voor het verschil tussen de aanvankelijk betaalde vergoeding en de uiteindelijk verschuldigde vergoeding, alsmede een factuur van 19 900 EUR voor de vergoeding voor administratieve kosten ging toesturen.

6        Ter uitvoering van besluit SME(2013) 1328 heeft ECHA verzoekster op 21 mei 2013 factuur nr. 10040807 ten bedrage van 13 950 EUR, factuur nr. 10040817 ten bedrage van 13 950 EUR en factuur nr. 10040824 ten bedrage van 19 900 EUR toegestuurd.

7        Op 23 mei 2013 heeft ECHA verzoekster een e-mail gestuurd in antwoord op een op 21 mei 2013 ontvangen e-mail. Deze e-mail was bedoeld om verzoekster informatie te verstrekken over besluit SME(2013) 1328.

8        Op 24 juli 2013 heeft het ECHA verzoekster een brief gestuurd in antwoord op een op 10 juli 2013 ontvangen e-mail. Deze brief bevatte voor verzoekster bestemde informatie met betrekking tot besluit SME(2013) 1328.

 Procedure en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juli 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 oktober 2013 overeenkomstig de voorwaarden van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, heeft de Europese Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, meer bepaald voor zover het onderhavige beroep tegen haar was gericht.

11      Verzoekster heeft op 3 december 2013 haar opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

12      Op 8 januari 2015 werd partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, verzocht hun zienswijze te geven aangaande de mogelijke relevantie voor het onderhavige geding van het arrest van 2 oktober 2014, Spraylat/ECHA (T‑177/12, EU:T:2014:849), en te antwoorden op een vraag. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

13      Op 16 juli en 15 september 2015 heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen aan partijen gesteld en hen uitgenodigd deze schriftelijk te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

14      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

15      Partijen zijn ter terechtzitting van 12 november 2015 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de volgende handelingen in hun geheel of voor zover dit billijk en in overeenstemming met verzoeksters belang wordt geacht, nietig te verklaren:

–        besluit SME(2013) 1328 en de bijlagen daarbij;

–        de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824;

–        de e-mail van ECHA van 23 mei 2013;

–        de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D;

en, indien van toepassing:

–        verordening nr. 340/2008, voor zover zij het deel betreft dat de informatie bevat inzake de verbonden en partnerondernemingen van verzoeker op het moment dat zijn grootte wordt vastgesteld voor de toepasselijkheid van vergoedingen en lagere vergoedingen;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 254/2013 van de Commissie van 20 maart 2013 tot wijziging van verordening nr. 340/2008 (PB 2013, L 79, blz. 7);

–        de brief van ECHA aan verzoekster van 24 juli 2013;

alsook iedere andere, voorafgaande of opvolgende, hiermee verband houdende handeling die het belang van verzoekster zou schaden;

–        derhalve ECHA te veroordelen tot terugbetaling van de onterecht van verzoekster ontvangen bedragen (zoals vermeld in de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824), vermeerderd met wettelijke rente en geherwaardeerd vanaf de datum van de door verzoekster aan ECHA verrichte betalingen tot het tijdstip dat de verschuldigde som geheel is voldaan;

–        dan wel ECHA, cumulatief of alternatief, te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade ten belope van bovengenoemde bedragen die ten onrechte van verzoekster zijn ontvangen, vermeerderd met wettelijke rente en geherwaardeerd vanaf de datum van de door verzoekster ten gunste van ECHA gedane betalingen tot het tijdstip dat de verschuldigde som geheel is voldaan.

17      ECHA verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is gericht op de nietigverklaring van de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824, van verordening nr. 340/2008, van de brief van ECHA aan verzoekster van 24 juli 2013 en van iedere andere hiermee verband houdende, veronderstelde of opvolgende handeling, voor zover de belangen van verzoekster hierdoor worden geschaad;

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen en de rechtmatigheid van de door verzoekster bestreden handelingen te bekrachtigen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

18      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het tegen haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het tegen de Commissie is ingesteld

19      De Commissie merkt op dat verzoekster in haar beroep de nietigverklaring lijkt te vorderen van twee regelgevende handelingen, namelijk verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013. De Commissie stelt in de eerste plaats dat verzoekster door deze verordeningen niet individueel is geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Bovendien impliceren verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 beide uitvoeringsmaatregelen, zoals die welke door ECHA zijn vastgesteld en in het onderhavige beroep worden betwist. Verzoekster kan dus geen nietigverklaring van deze twee verordeningen vorderen. In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, gestelde voorwaarde, dat het verzoekschrift „het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen” bevat. In dat verband merkt de Commissie op dat terwijl verzoekster de nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 lijkt te vorderen, zij in de middelen tot staving van het beroep geen redenen aanvoert waarom deze verordeningen onwettig zouden zijn. Daarenboven geeft verzoekster niet precies aan welk deel van de verordeningen nietig zou moeten worden verklaard. Enkel artikel 12 van verordening nr. 340/2008, waarin het gaat over verbonden en partnerondernemingen en de criteria voor toepasbaarheid van lagere vergoedingen voor de KMO’s, zou in het licht van de stukken van verzoekster wellicht aan de orde kunnen zijn. De Commissie ziet echter niet welk gedeelte van deze bepaling onwettig zou zijn en nog minder om welke reden. Zij kan dus niet begrijpen op welke feiten en gegevens rechtens het verzoek tot nietigverklaring van een niet nader aangeduid gedeelte van de bovengenoemde verordeningen is gebaseerd. In de derde plaats wijst de Commissie erop dat de vordering in ieder geval tardief is, omdat het beroep binnen twee maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van de handeling moet worden ingesteld.

20      Verzoekster merkt op dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie slechts is gericht op een deel van haar beroep, namelijk dat met betrekking tot verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013. Verzoekster beweert in dat verband dat artikel 263 VWEU het ontegenzeggelijk toestaat tegen regelgevingshandelingen beroep in te stellen. Bijgevolg wilde verzoekster zekerheidshalve, mede in de zin van artikel 277 VWEU, ook de bovengenoemde verordeningen aanvechten. Deze mogelijkheid is erkend in het arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie (92/78, EU:C:1979:53). Artikel 263 VWEU heeft de mogelijkheden voor diegenen die door de Europese instellingen vastgestelde handelingen van algemene strekking willen aanvechten, nog verder verruimd. Mochten natuurlijke en rechtspersonen regelgevingshandelingen niet tegelijkertijd met de maatregelen die ter uitvoering van deze regelgevingshandelingen worden getroffen kunnen aanvechten, ook al is de termijn van twee maanden na de bekendmaking ervan verstreken, dan zou het recht van de Europese Unie een ontoelaatbare leemte vertonen. Ook stelt verzoekster de mogelijkheid te hebben overwogen dat, mochten de besluiten van ECHA in overeenstemming met het bepaalde in deze verordeningen zijn, in dat geval deze verordeningen strijdig waren met de Verdragen en met de vaste beginselen uit de rechtspraak. Het gedrag van de Commissie zou in dat geval vatbaar zijn voor kritiek, aangezien zij heeft gedoogd dat ECHA discretionaire bevoegdheden uitoefent die de bevoegdheden die hem zijn en kunnen worden toegekend, overschrijden. Gelet op een en ander zou het Gerecht om te beginnen moeten nagaan of de individuele besluiten die door verzoekster worden aangevochten als zodanig onrechtmatig zijn om de in het verzoekschrift vermelde redenen. Mocht het Gerecht deze onrechtmatigheid niet vaststellen, dient het tevens na te gaan of het niet de Commissie is die haar controleverplichtingen met betrekking tot de wijze waarop ECHA deze verordeningen heeft toegepast, heeft geschonden.

21      Allereerst zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 op de procedure bij het Gerecht van toepassing is, het verzoekschrift het voorwerp van het geschil moet aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten.

22      Volgens vaste rechtspraak moet deze aanduiding voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (zie arrest van 20 mei 2009, VIP Car Solutions/Parlement, T‑89/07, EU:T:2009:163, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook beschikkingen van 25 november 2003, IAMA Consulting/Commissie, T‑85/01, EU:T:2003:309, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 januari 2012, Groupe Partouche/Commissie, T‑315/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:21, punt 19).

23      Overigens is wanneer verzoekster geen enkel middel tot staving van een van haar vorderingen aanvoert, niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, volgens welke de aangevoerde middelen op summiere wijze moeten zijn uiteengezet (arresten van 12 april 2013, Koda/Commissie, T‑425/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:183, punt 71, en 16 september 2013, Dornbracht/Commissie, T‑386/10, EU:T:2013:450, punt 44).

24      Tot slot moet verzoekster zelf de rechtsgrondslag voor haar beroep kiezen en is het niet aan de rechter van de Unie om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (arrest van 15 maart 2005, Spanje/Eurojust, C‑160/03, EU:C:2005:168, punt 35, en beschikking van 26 februari 2007, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑205/05, niet gepubliceerd, EU:T:2007:59, punt 38).

25      In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht of het verzoekschrift het voorwerp van het geding en de summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevat, zodat aan de door artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 vereiste voorwaarden van duidelijkheid en nauwkeurigheid wordt voldaan.

26      Ten eerste heeft verzoekster, zoals is uiteengezet in het inleidende gedeelte van het beroep, bij het Gerecht een „beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 263 VWEU” ingesteld.

27      Ten tweede is het inleidende gedeelte van het beroep gericht tegen zeven handelingen die hetzij door de Commissie, hetzij door ECHA zijn vastgesteld. De enige handelingen die de Commissie heeft vastgesteld, zijn verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013.

28      Ten derde berust het door verzoekster ingediende beroep op vier middelen. Het eerste middel heeft als opschrift: „Meer bepaald met betrekking tot: ECHA besluit nr. SME(2013) 1328 van 17 mei 2013, tot slot bekrachtigd bij de ECHA maatregel van 24 juli 2013 met referentie SME(2013) 2950; de ECHA facturen nr. 10040807 van 21 mei 2013, nr. 10040817 van 21 mei 2013, en nr. 10040824 van 21 mei 2013, alsmede, meer bepaald wat betreft de ECHA mededeling [per e-mail] van 23 mei 2013: onrechtmatigheid wegens het ontbreken van bevoegdheid/misbruik van bevoegdheid en bevoegdheidsoverschrijding van ECHA bij de vaststelling van ECHA besluit nr. SME(2013) 1328 van 17 mei 2013.” Het tweede middel luidt als volgt: „Meer bepaald met betrekking tot ECHA besluit nr. SME(2013) 1328 van 17 mei 2013, tot slot bekrachtigd bij de ECHA maatregel van 24 juli 2013 met referentie SME(2013) 2950; de ECHA facturen nr. 10040807 van 21 mei 2013, nr. 10040817 van 21 mei 2013, en nr. 10040824 [,] van 21 mei 2013, alsmede, meer bepaald wat betreft de ECHA mededeling [per e-mail] van 23 mei 2013: onrechtmatigheid wegens de onjuiste en verkeerde toepassing van de criteria ter vaststelling van de grootte van de KMO in de aanbeveling van de Commissie (2003/361/EG), schending van het evenredigheidsbeginsel.” Het derde middel luidt als volgt: „Meer bepaald met betrekking tot ECHA besluit nr. SME(2013) 1328 van 17 mei 2003, tot slot bekrachtigd bij de ECHA maatregel van 24 juli 2013 met referentie SME(2013) 2950; de ECHA facturen nr. 10040807 van 21 mei 2013, nr. 10040817 van 21 mei 2013, en nr. 10040824 van 21 mei 2013, alsmede, meer bepaald, de ECHA mededeling [per e-mail] van 23 mei 2013: onrechtmatigheid wegens het ontbreken van en misbruik van bevoegdheid van de uitvoerend directeur wegens het ondertekenen van ECHA besluit nr. SME(2013) 1328 van 17 mei 2013.” Het vierde middel heeft als opschrift: „Meer bepaald met betrekking tot besluit MB/D/29/2010 en besluit MB/21/2012/D: onrechtmatigheid wegens overschrijding, ontbreken en misbruik van bevoegdheid door ECHA bij de vaststelling van deze besluiten, alsook [...] schending van het beginsel van bevoegdheidstoedeling van artikel 5 VEU door de vaststelling door ECHA van besluit MB/D/29/2010 en besluit MB/21/2012/D, waarvan het bedrag is vermeld op de ECHA facturen nr. 10040824 van 21 mei 2013.”

29      Ten vierde vordert verzoekster het Gerecht onder andere „de aangevochten en in de inleiding vermelde handelingen nietig te verklaren”. De overige vorderingen strekken tot terugbetaling of schadeloosstelling door ECHA.

30      Uit het voorgaande blijkt dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil bevat, namelijk het verzoek tot nietigverklaring van de zeven bestreden handelingen alsmede een verzoek tot terugbetaling en een verzoek tot schadeloosstelling, en de aangevoerde middelen.

31      Het beroep ontbreekt het echter kennelijk aan duidelijkheid en nauwkeurigheid voor zover het tegen de Commissie is gericht.

32      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid lijkt te suggereren dat het onderhavige beroep tegen de Commissie is ingesteld omdat deze instelling verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 heeft vastgesteld.

33      In dit verband moet worden benadrukt dat het beroep slechts op verordening nr. 340/2008 als een van de aangevochten handelingen is gericht voor wat betreft het deel ervan „dat de informatie bevat inzake de verbonden en partnerondernemingen van verzoeker op het moment dat zijn grootte wordt vastgesteld voor de toepasselijkheid van vergoedingen en lagere vergoedingen”, zonder nadere verduidelijking. Voor uitvoeringsverordening nr. 254/2013 wordt geen enkele specifieke bepaling genoemd.

34      Daarenboven verwijzen de opschriften van de middelen die verzoekster ter staving van haar beroep heeft aangevoerd noch naar de Commissie, noch naar verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013.

35      Bovendien wordt in de tot staving van het beroep aangevoerde middelen niet nader uiteengezet in welk opzicht verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 onwettig zouden zijn. In deze middelen wordt evenmin enig onrechtmatig gedrag aan de Commissie toegeschreven.

36      Meer bepaald stelt verzoekster in het kader van haar eerste middel, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, dat het niet aan ECHA was om „extra beoordelingscriteria vast te stellen of te bepalen wat verzoeksters aard van KMO betreft” en dat „door misbruik te maken van het feit dat de Commissie functies aan hem heeft gedelegeerd, ECHA zijn eigen onrechtmatige begrip van KMO heeft gedefinieerd, dat buitensporig beperkend is”. In dit middel wordt geen enkele onrechtmatigheid toegeschreven aan de Commissie of de door haar vastgestelde handelingen. In het kader van haar tweede middel staat verzoekster op het standpunt dat ECHA aanbeveling 2003/361 onrechtmatig en onjuist op het onderhavige geval heeft toegepast, zonder enige grief tegen de Commissie of tegen de door haar vastgestelde handelingen aan te voeren. In het kader van haar derde middel, dat verband houdt met het eerste middel, betoogt verzoekster dat de uitvoerend directeur van ECHA geen besluit mocht vaststellen met betrekking tot de grootte van de geregistreerde ondernemingen. Tot slot, in het kader van het vierde middel, waarin met name wordt gesteld dat ECHA onbevoegd was om besluit MB/D/29/2010 en besluit MB/21/2012/D vast te stellen, betoogt verzoekster alleen dat verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 „geen enkele specifieke bepaling bevatten over deze vergoeding voor administratieve kosten of ten minste over de toepassing ervan”. Verzoekster betoogt voorts dat, met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor administratieve kosten wanneer een natuurlijke of rechtspersoon er niet in slaagt aan te tonen dat hij recht heeft op de lagere vergoeding voor KMO’s, „dit de taak is van de Commissie die hiervan – overigens – voorlopig lijkt te hebben afgezien”. In dit middel wordt geen enkele onrechtmatigheid toegerekend aan de Commissie of aan de door haar vastgestelde handelingen.

37      Verzoekster verplicht aldus zowel de Commissie als het Gerecht te gissen naar de redeneringen en de exacte overwegingen, feitelijk en rechtens, waarop haar vorderingen tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 zouden kunnen zijn gebaseerd. Artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 beoogt echter juist een dergelijke situatie, die tot rechtsonzekerheid leidt en onverenigbaar is met een goede rechtsbedeling, te vermijden (zie in die zin beschikking van 19 mei 2008, TF1/Commissie, T‑144/04, EU:T:2008:155, punt 57).

38      Hoe dan ook, in de veronderstelling dat de door verzoekster aangevoerde middelen in verband kunnen worden gebracht met haar verzoek tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013, en dat aldus artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 in acht is genomen, volstaat de vaststelling dat het beroep tot nietigverklaring, zoals de Commissie terecht stelt, in het licht van het bepaalde in artikel 263, vierde alinea, VWEU kennelijk niet-ontvankelijk is. Ten eerste raken verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013, die niet zijn gericht tot verzoekster, haar namelijk niet uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert en haar derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede impliceren verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 uitvoeringsmaatregelen, namelijk meer bepaald de door ECHA vastgestelde handelingen, die in de onderhavige zaak door verzoekster worden betwist.

39      De argumenten die verzoekster heeft aangevoerd in het stadium van haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, volgens welke zij verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013, „ook in de zin van artikel 277 VWEU” „had willen” aanvechten, kunnen niet aan deze conclusie afdoen.

40      Ervan uitgaande dat het verzoek van verzoekster tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 aldus kan worden opgevat dat het er in feite toe strekt deze verordeningen niet van toepassing te laten verklaren, zij eraan herinnerd dat de mogelijkheid om krachtens artikel 277 VWEU de niet-toepasselijkheid in te roepen van een algemene handeling, geen autonoom vorderingsrecht vormt en slechts bij wege van incident kan worden benut (zie beschikking van 8 juli 1999, Area Cova e.a./Raad, T‑194/95, EU:T:1999:141, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan de Commissie, door het loutere beroep op een exceptie van onwettigheid van regelgeving die door deze instelling is vastgesteld, niet voor het Gerecht worden gedaagd. Iedere andere opvatting zou erop neerkomen dat het feit dat de mogelijkheid tot het krachtens artikel 277 VWEU inroepen van de niet-toepasselijkheid van een algemene handeling geen autonoom vorderingsrecht vormt, ter discussie wordt gesteld.

41      Daarenboven, en ten overvloede, blijkt niet uit het verzoekschrift dat verzoekster, op basis van artikel 277 VWEU, een exceptie van onwettigheid tegen verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 heeft opgeworpen. Er zij op dat punt aan herinnerd dat het kader van het geschil wordt bepaald door het inleidend verzoekschrift en dat een exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is wanneer zij in een later stadium van de procedure wordt aangevoerd (zie in die zin arrest van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, EU:T:2005:339, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu komt uit het verzoekschrift naar voren dat verzoekster een beroep heeft ingediend op basis van artikel 263 VWEU met het verzoek aan het Gerecht „de aangevochten en in de inleiding vermelde handelingen nietig te verklaren”, met inbegrip van verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013. Artikel 277 VWEU behoort niet tot de bepalingen die in het verzoekschrift tot staving van het beroep zijn aangevoerd, hetgeen verzoekster ter terechtzitting heeft erkend. Bovendien wordt de stelling van verzoekster dat zij, in het stadium van het verzoekschrift, een exceptie van onwettigheid tegen deze twee verordeningen zou hebben opgeworpen, door geen enkel gegeven gestaafd. Meer bepaald wordt, zoals eerder is opgemerkt, in de tot staving van het beroep aangevoerde middelen, vervat in het verzoekschrift, niet nader uiteengezet in welk opzicht verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 onwettig zouden zijn. Daarenboven is de exceptie van onwettigheid die door verzoekster in het stadium van haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid is aangevoerd, niet gegrond op enig gegeven feitelijk of rechtens waarvan in de loop van de procedure is gebleken.

42      Voorts moet om te beoordelen of verzoekster bevoegd is om zich tot staving van het beroep tegen een individuele handeling te beroepen op de onregelmatigheid van een handeling van algemene strekking, met name worden onderzocht of verzoekster tegen die handeling één van de vier in artikel 263, tweede alinea, VWEU genoemde middelen tot nietigverklaring aanvoert (zie in die zin arrest van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, EU:T:2012:661, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de stukken van verzoekster kan echter niet worden opgemaakt welke in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen of grieven specifiek worden aangevoerd tot staving van de tegen verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 opgeworpen excepties van onwettigheid.

43      Bijgevolg moet ten overvloede worden geoordeeld dat de exceptie van onwettigheid die verzoekster in het stadium van haar opmerkingen over de exceptie van onwettigheid tegen verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 heeft opgeworpen, niet-ontvankelijk is.

44      In de tweede plaats is het beroep, ervan uitgaande dat dit, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D, op goede gronden tegen de Commissie is gericht omdat deze besluiten, krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 340/2008, pas konden worden vastgesteld na een „gunstig advies” van deze laatste, kennelijk niet-ontvankelijk, zoals de Commissie terecht heeft gesteld in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 16 juli 2015 (punt 13 hierboven). Naast het feit dat het het verzoekschrift in dat opzicht kennelijk ontbreekt aan duidelijkheid en nauwkeurigheid in de zin van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, kan nergens uit worden afgeleid dat verzoekster individueel door deze besluiten wordt geraakt. Voorts impliceren deze besluiten, ervan uitgaande dat zij kunnen worden aangemerkt als regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, uitvoeringsmaatregelen, zoals blijkt uit de vaststelling van besluit SME(2013) 1328. Daarenboven is het op 25 juli 2013 ingestelde beroep tardief, omdat de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D op respectievelijk 12 november 2010 en 12 februari 2013 zijn vastgesteld, en verzoekster hiervan uiterlijk 26 februari 2013 bij aangetekende brief van ECHA in kennis is gesteld. Tot slot moeten de argumenten worden afgewezen die verzoekster heeft aangevoerd in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 16 juli 2015 (punt 13 supra), volgens welke het Gerecht de vraag over de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit strekte tot nietigverklaring van de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D, niet ambtshalve mocht onderzoeken. Aangezien de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn, moet het Gerecht deze ambtshalve onderzoeken en blijft zijn toezicht op dit punt niet beperkt tot enkel de niet-ontvankelijkheidsgronden die door partijen zijn opgeworpen (zie in die zin arrest van 9 september 2015, SV Capital/ABE, T‑660/14, EU:T:2015:608, punten 45 en 50).

45      Voorts kan, ervan uitgaande dat verzoekster met haar vierde middel een exceptie van onwettigheid heeft willen opwerpen tegen de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D, dit geen rechtvaardiging vormen voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring tegen de Commissie op voet van artikel 263 VWEU, of een grond vormen voor de overweging dat deze instelling zich in dat kader voor het Gerecht zou moeten verweren (zie punt 40 supra en aangehaalde rechtspraak).

46      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het beroep, voor zover het tegen de Commissie is gericht, niet-ontvankelijk is.

2.     Ontvankelijkheid van bepaalde vorderingen van het tegen ECHA ingestelde beroep tot nietigverklaring

47      In de eerste plaats stelt ECHA dat het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824, niet-ontvankelijk is, omdat deze facturen geen voor beroep vatbare handelingen zijn. Deze facturen roepen geen andere rechtsgevolgen in het leven dan die van besluit SME(2013) 1328. Zij wijzigen de rechtspositie van verzoekster niet, aangezien zij enkel een voortzetting zijn van de uitvoering van besluit SME(2013) 1328.

48      In de tweede plaats staat ECHA op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van zijn brief van 24 juli 2013. In deze brief heeft ECHA enkel gereageerd op de argumenten die door verzoekster waren aangevoerd, echter zonder zijn rechtspositie te wijzigen. In zijn antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 15 september 2015 (zie punt 13 supra), geeft ECHA aan dat ditzelfde geldt voor zijn e-mail van 23 mei 2013. Ook in dat opzicht is het beroep dus niet-ontvankelijk.

49      In de derde plaats is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en elke hiermee verband houdende, veronderstelde of opvolgende handeling, voor zover de belangen van verzoekster door een dergelijke handeling worden geschaad. ECHA betoogt in dat verband dat het beroep de aangevoerde middelen of het onderwerp van het geschil niet voldoende duidelijk specificeert.

50      Verzoekster betoogt dat de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824, alsmede de brief van ECHA van 24 juli 2013 voor haar rechtsgevolgen teweeg brengen en derhalve vatbaar zijn voor beroep op voet van artikel 263 VWEU. Aangezien de ontvankelijkheid van de vorderingen die zijn gericht op de in de inleiding van het verzoekschrift vermelde handelingen niet wordt betwist, is de ontvankelijkheid van het beroep tegen de drie bovengenoemde facturen en de brief van ECHA van 24 juli 2013 overigens irrelevant, aangezien deze handelingen in ieder geval nietig zouden moeten worden verklaard indien het beroep tot nietigverklaring zou slagen. Ten aanzien van de e-mail van ECHA van 23 mei 2013 stelt verzoekster in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 15 september 2015 (zie punt 13 supra) daarenboven dat zij via deze e-mail kennis had kunnen nemen van de redenen waarom ECHA haar de KMO-status weigerde.

51      Voor zover het beroep is gericht op verordening nr. 340/2008, geeft verzoekster in de repliek dienaangaande aan dat dit naar behoren is onderbouwd in het verzoekschrift. Verzoekster heeft door middel van haar beroep subsidiair deze verordening aangevochten, die de grondslag vormt voor de primair aangevochten handelingen. Het Reglement voor de procesvoering verplicht een verzoeker niet om alle middelen die tot staving van het beroep zijn aangevoerd, voor iedere bestreden handeling te herhalen.

52      Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen vormen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9; beschikking van 4 oktober 1991, Bosman/Commissie, C‑117/91, EU:C:1991:382, punt 13, en arrest van 15 januari 2003, Philip Morris International/Commissie, T‑377/00, T‑379/00, T‑380/00, T‑260/01 en T‑272/01, EU:T:2003:6, punt 77).

53      Gelet moet worden op de inhoud van de maatregel waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd om te bepalen of hij vatbaar is voor beroep: de vorm waarin hij is gegoten is in dat verband in beginsel van geen belang (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9; 28 november 1991, Luxemburg/Parlement, C‑213/88 en C‑39/89, EU:C:1991:449, punt 15, en 24 maart 1994, Air France/Commissie, T‑3/93, EU:T:1994:36, punten 43 en 57).

54      Bovendien is een besluit dat louter een bevestiging van een eerder besluit vormt niet vatbaar voor beroep, zodat een beroep daartegen niet ontvankelijk is (arresten van 25 oktober 1977, Metro SB-Großmärkte/Commissie, 26/76, EU:C:1977:167, punt 4, en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, EU:C:1998:192, punten 27 en 28; zie ook beschikking van 10 juni 1998, Cementir/Commissie, T‑116/95, EU:T:1998:120, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Wat het begrip bevestigende handeling betreft, blijkt uit de rechtspraak dat een handeling wordt beschouwd als loutere bevestiging van een eerder besluit, wanneer zij geen enkel nieuw element ten opzichte van dat eerdere besluit bevat en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van dit besluit (arrest van 7 februari 2001, Inpesca/Commissie, T‑186/98, EU:T:2001:42, punt 44, en beschikking van 29 april 2004, SGL Carbon/Commissie, T‑308/02, EU:T:2004:119, punt 51).

56      Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid betreft van het beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824, moet worden opgemerkt dat, anders dan hetgeen prevaleerde in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 oktober 2014, Spraylat/ECHA (T‑177/12, EU:T:2014:849), in besluit SME(2013) 1328 uitdrukkelijk wordt verwezen naar besluit MB/D/29/2010, zoals gewijzigd bij besluit MB/21/2012/D, en dat hierin duidelijk wordt vermeld dat „ECHA een factuur voor een bedrag van 19 000 EUR zal uitschrijven”. Ook staat hierin dat ECHA overeenkomstig artikel 4, lid 1, van besluit MB/D/29/2010 een aanvullende factuur per inschrijving zou uitschrijven ter dekking van het verschil tussen de oorspronkelijk betaalde vergoeding en de vergoeding die krachtens verordening nr. 340/2008 gold voor een grote onderneming. Hieruit volgt dat besluit SME(2013) 1328 de essentiële elementen van verzoeksters verplichtingen ten opzichte van ECHA bevatte. De facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824 zijn derhalve naar de aard ervan uitvoeringshandelingen van dit besluit en vormen bevestigende handelingen in de zin van de in punt 55 hierboven aangehaalde rechtspraak (zie naar analogie beschikking van 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑106/08, niet gepubliceerd, EU:T:2009:228, punt 32). Het beroep is bijgevolg niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de facturen nr. 10040807, nr. 10040817 en nr. 10040824.

57      Wat in de tweede plaats de ontvankelijkheid betreft van het beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van de e-mail van ECHA van 23 mei 2013, volstaat de vaststelling dat deze e-mail tot doel had te antwoorden op het verzoek om verduidelijking van besluit SME(2013) 1328 dat verzoekster op 21 mei 2013 had verstuurd, echter zonder bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen welke de belangen van verzoekster aantastten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigden. In deze e-mail stond meer bepaald dat verzoekster op voet van artikel 6, lid 3, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 gegevens over de onderneming Calme Lux SA had moeten verstrekken, en dat ECHA, nu deze gegevens niet waren verstuurd, niet kon vaststellen of verzoekster inderdaad een KMO was. In de e-mail van 23 mei 2013 werd dus enkel dat herhaald wat al aan verzoekster was medegedeeld in de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van SME(2013) 1328, meer bepaald bij de brief van 26 februari 2013 en de e-mails van 14 mei, 19 juni, 4 juli en 8 augustus 2012 en 4 maart 2013. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de e-mail van ECHA van 23 mei 2013.

58      Wat in de derde plaats de ontvankelijkheid betreft van het beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van de brief van ECHA van 24 juli 2013, volstaat de vaststelling dat deze brief tot doel had te antwoorden op het verzoek om verduidelijking van besluit SME(2013) 1328 dat verzoekster op 10 juli 2013 had verstuurd, echter zonder bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die haar belangen aantastten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigden. Meer bepaald werd in deze brief enkel herinnerd aan de relevante juridische bepalingen, verwezen naar besluit SME(2013) 1328 en verzoekster er op gewezen dat al haar argumenten naar behoren in aanmerking waren genomen voordat deze beschikking was vastgesteld. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de brief van ECHA van 24 juli 2013.

59      Wat in de vierde plaats de ontvankelijkheid betreft van het beroep voor zover het strekt tot de nietigverklaring van „iedere andere, voorafgaande of opvolgende, hiermee verband houdende handeling die het belang van verzoekster zou schaden”, zij eraan herinnerd dat, ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 op de procedure bij het Gerecht van toepassing is, het verzoekschrift het voorwerp van het geschil moet aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten. In casu volstaat de vaststelling dat het verzoek van verzoekster niet voldoende nauwkeurig is en het Gerecht niet in staat stelt te bepalen van welke handelingen nietigverklaring wordt gevorderd. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van „iedere andere, voorafgaande of opvolgende, hiermee verband houdende handeling die het belang van verzoekster zou schaden”.

60      Tot slot moet om dezelfde redenen als die welke hiervoor in de punten 38 en 44 zijn uiteengezet, worden geoordeeld dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008, van uitvoeringsverordening nr. 254/2013 en van de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D. Daarenboven is het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 340/2008 en van uitvoeringsverordening nr. 254/2013, ervan uitgaande dat dit gericht is tegen ECHA, kennelijk niet-ontvankelijk omdat beroepen in beginsel moeten worden ingesteld tegen de auteur van de bestreden handeling, dat wil zeggen tegen de instelling of het orgaan van de Unie waarvan het besluit uitgaat (arrest van 8 oktober 2008, Sogelma/AER, T‑411/06, EU:T:2008:419, punt 49). Tot slot, ervan uitgaande dat daar waar verzoekster in haar repliek stelt verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013, die de „rechtsgrondslag” vormen van de door ECHA vastgestelde handelingen, „subsidiair” te hebben aangevochten, zij in werkelijkheid een exceptie van onwettigheid tegen deze verordeningen opwerpt, moet deze exceptie niet-ontvankelijk worden verklaard om dezelfde redenen als die welke hiervoor in de punten 41 tot en met 43 zijn uiteengezet.

61      Gelet op het voorgaande moet het onderzoek van het beroep dat tegen ECHA is ingesteld worden beperkt tot het verzoek tot nietigverklaring van besluit SME(2013) 1328.

3.     Ten gronde

62      Er zij aan herinnerd dat ECHA in besluit SME(2013) 1328 op het standpunt stond dat het niet de nodige bewijsstukken had ontvangen om vast te stellen dat verzoekster een kleine onderneming was en zij, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van besluit MB/D/29/2010, de vergoeding van een grote onderneming moest betalen. Zoals uit de overgelegde stukken blijkt, stond ECHA na onderzoek van diverse informatie die ter aanvulling door verzoekster was verstrekt, op het standpunt dat deze laatste moest worden beschouwd als verbonden met twee ondernemingen, in casu Saced SpA en Cogefin Srl, en als partner van twee andere ondernemingen, in casu Premix SpA en Sicical SpA. Voorts heeft ECHA vastgesteld dat een onderneming, Calme Lux, als verbonden met Sicical moest worden beschouwd. In deze context heeft ECHA verzoekster meermaals verzocht hem informatie over Calme Lux te verstrekken. ECHA heeft deze informatie niet ontvangen.

63      Verzoekster voert ter ondersteuning van haar beroep vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan het ontbreken, het misbruik en de overschrijding van bevoegdheid van ECHA bij de vaststelling van besluit SME(2013) 1328. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste toepassing van aanbeveling 2003/361 en aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Met haar derde middel beroept verzoekster zich op het ontbreken en het misbruik van bevoegdheid van de uitvoerend directeur van ECHA. Het vierde middel is ontleend aan het ontbreken, het misbruik en de overschrijding van bevoegdheid van ECHA bij de vaststelling van besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D.

 Vorderingen tot nietigverklaring

 Voorafgaande opmerkingen over de motivering van besluit SME(2013) 1328

64      In haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 15 september 2015 (punt 13 supra) heeft verzoekster aangegeven dat besluit SME(2013) 1328 „intrinsiek niet was gemotiveerd”. Meer bepaald heeft verzoekster benadrukt dat dit besluit slechts een overzicht bevatte van toepasselijke regelingen, communicatie tussen partijen en aan ECHA verzonden documenten, alsmede een opsomming van bijgevoegde documenten.

65      Hier voert verzoekster een nieuw middel aan. Een ontbrekende of ontoereikende motivering levert echter schending op van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU en vormt een middel van openbare orde dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34).

66      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kunnen weten wat de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel zijn en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Wat meer in het bijzonder de motivering van individuele besluiten betreft, heeft de motiveringsplicht bij dergelijke besluiten tot doel, naast de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van het besluit te toetsen, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of het besluit een gebrek vertoont op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist. Voorts moet de vereiste motivering worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle feitelijk of rechtens relevante gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punten 93 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      In casu was verzoekster, gelet op de regelgeving die was vermeld in besluit SME(2013) 1328 en de communicatie en de uitwisseling van documenten tussen ECHA en verzoekster, zoals herhaald in besluit SME(2013) 1328, perfect in staat te begrijpen dat de ECHA het besluit had vastgesteld omdat de relevante gegevens niet waren verstrekt. ECHA had meer bepaald verzoekster herhaaldelijk verzocht hem informatie over Calme Lux te verstrekken, meer bepaald op grond van artikel 6, lid 3, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361. Deze bepaling heeft betrekking op het meetellen van gegevens van ondernemingen die verbonden zijn met de partnerondernemingen van de betrokken onderneming, hetgeen het geval is van Calme Lux, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft erkend. Derhalve moet worden geoordeeld dat besluit SME(2013) 1328 voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU.

 Eerste middel: ontbreken, misbruik en overschrijding van bevoegdheid van ECHA bij de vaststelling van besluit SME(2013) 1328

68      Verzoekster merkt op dat ECHA, op voet van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, een registratie enkel kan weigeren indien de door de registrant verstrekte documentatie onvolledig is. De bevoegdheden van ECHA zijn wat de controle van de dossiers en het onderzoek naar de wetenschappelijke, technische of administratieve activiteiten betreft, raadgevend, uitvoerend en beherend van aard. De taakverdeling tussen de Commissie en ECHA is gelegen in de vaststelling van de criteria voor de controle van de juridische status van de KMO’s: ECHA kan de regels of richtsnoeren van de Commissie niet naar eigen inzicht aanvullen met de zijne. ECHA kan zijn secretariaat dus niet de uitsluitende bevoegdheid toekennen om in het kader van registratieverzoeken autonoom te beslissen over de toepassing van aanbeveling 2003/361.

69      Voorts benadrukt verzoekster dat de Commissie verwijst naar het begrip KMO’s zoals dat voortvloeit uit aanbeveling 2003/361, evenwel zonder het bepaalde van deze aanbeveling in te voegen of op te nemen in een bindende en algemene handeling. In ieder geval is de loutere verwijzing naar aanbeveling 2003/361 een teken dat de Commissie de bedoeling had het recht op de lagere registratievergoeding ruim toe te kennen. In casu heeft ECHA daarentegen verzoekster verplicht bewijs over te leggen met betrekking tot een groot aantal gegevens inzake haar activiteiten, over een langere periode, of met betrekking tot die van derde vennootschappen. In dat verband heeft ECHA besloten subcriteria uit de bijlage bij aanbeveling 2003/361 toe te passen (meer bepaald het bestaan van een band met een andere vennootschap) zonder zich eenvoudigweg te beperken tot de toepassing van de uit deze aanbeveling voortvloeiende definitie van KMO’s. In verordening nr. 340/2008 wordt alleen in artikel 12 ervan verwezen naar de in de bijlage bij aanbeveling 2003/361 overgenomen subcriteria, welke verwijzing enkel betrekking heeft op de ondernemingen die buiten de Unie zijn gevestigd. ECHA heeft verordening nr. 340/2008 dus onjuist uitgelegd. ECHA heeft bijgevolg misbruik gemaakt van de bevoegdheidsdelegatie door de Commissie door zijn eigen, restrictieve, begrip van KMO’s te bepalen. Door van verzoekster gegevens te verlangen die afkomstig zijn van een derde vennootschap met wie zij een partnerschap onderhoudt en die zij niet kon overleggen, heeft ECHA zijn eigen beoordelings- en procedurecriteria naar eigen inzicht in de plaats gesteld van en toegevoegd aan die welke waren aangegeven door de Commissie. Door verder te gaan dan de aanvraag louter op volledigheid te controleren, heeft ECHA zijn bevoegdheid overschreden. De enige plausibele verklaring voor het optreden van ECHA bestaande in het verzoek aan verzoekster om een groot aantal documenten, is gelegen in misbruik van bevoegdheid met het doel aan te tonen dat verzoekster niet voldeed aan de in aanbeveling 2003/361 vastgestelde criteria, ondanks het overgelegde bewijs van het tegendeel. In deze context stelt verzoekster daarbij dat ECHA zich te haren opzichte te kwader trouw heeft gedragen en haar tijdens de registratie- en verificatie geen enkele passende hulp heeft geboden. Pas in het stadium van de procedure voor het Gerecht heeft ECHA verzoekster verwijten gemaakt en daarbij documenten ingebracht die zij pas nadat het beroep was ingesteld had verkregen.

70      Daarenboven stelt verzoekster in de repliek dat ECHA zijn verweer baseert op een „impliciete” bevoegdheid op grond waarvan het de grootte van de registranten kan controleren. Bevoegdheden moeten echter door middel van een expliciete handeling worden toegekend. ECHA verwart het „verzoeken om” aanvullende informatie met het „beoordelen” van deze informatie. Het verweer van ECHA zou overigens in tegenspraak zijn met zijn brief van 24 juli 2013, waarin ECHA op het standpunt stond dat zijn bevoegdheid rechtstreeks voortvloeide uit aanbeveling 2003/361. Artikel 59 van verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 72) maakt overigens een onderscheid tussen heffingen en belastingen die volledig door de wetgeving zijn vastgesteld en de bedragen die kunnen worden bepaald bij besluiten van de raden van bestuur van de organen van de Unie. Alleen voor rechten die worden geheven voor diensten die op verzoek van een partij worden verricht, als bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 340/2008, zijn ECHA bevoegdheden op financieel gebied toegekend. Deze delegatie geldt niet voor de vergoeding voor administratieve kosten als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 340/2008, die zelf onder artikel 74, leden 1 en 3, van verordening nr. 1907/2006 valt en in een verordening van de Commissie moet worden vastgesteld. Artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 geeft ECHA niet het recht de hoogte van de vergoeding voor administratieve kosten vast te stellen. Daarenboven heeft de Commissie niet voldaan aan haar controleverplichting door te gedogen dat ECHA zichzelf bij gebreke van uitdrukkelijke delegatie in die zin, feitelijk bevoegdheden toekent.

71      ECHA betwist verzoeksters argumenten.

72      Er zij opgemerkt dat het eerste middel in wezen is gestoeld op drie onderdelen. Het eerste onderdeel ziet op de bevoegdheid van ECHA om de grootte van registranten te beoordelen. Het tweede onderdeel wijst op overschrijding of zelfs misbruik van bevoegdheid door ECHA bij de toepassing van aanbeveling 2003/361. Het derde onderdeel berust op overschrijding of zelfs misbruik van bevoegdheid door ECHA met betrekking tot de informatie die van verzoekster werd gevraagd.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan het ontbreken van bevoegdheid van ECHA om de grootte van registranten te beoordelen

73      Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster in wezen dat ECHA niet over de noodzakelijke bevoegdheid beschikt om de grootte van registranten te beoordelen in het kader van de vaststelling van de vergoeding die van toepassing is op de betrokken registratie. Deze bevoegdheid zou de Commissie toekomen, naar analogie met hetgeen voor de vaststelling van de vergoedingen is bepaald.

74      De premisse van verzoekster berust echter op een onjuiste opvatting van de relevante bepalingen. Benadrukt zij dat een van de door verordening nr. 1907/2006 nagestreefde doelstellingen is ECHA de technische, wetenschappelijke en administratieve aspecten van die verordening te laten verzorgen en een centrale rol te laten vervullen bij de tenuitvoerlegging ervan, met name door het toekennen van een hoge regelgevingscapaciteit (overwegingen 15 en 95 van verordening nr. 1907/2006). Het is in het bijzonder aan ECHA om, in het kader van de hem toegewezen taken ter uitvoering van de begroting, ervoor te zorgen dat alle ontvangsten die hem toekomen, waaronder de door de ondernemingen betaalde vergoedingen, worden geïnd (artikelen 96 en 97 van verordening nr. 1907/2006). Bovendien komt uitdrukkelijk uit artikel 13, lid 3, van verordening nr. 340/2008 naar voren dat ECHA „te allen tijde om bewijsstukken [kan] verzoeken ter staving dat aan de voorwaarden voor een lagere vergoeding of vrijstelling van vergoeding is voldaan”. Verder wordt de volledige vergoeding, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten, op voet van artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008, in rekening gebracht door ECHA „[w]anneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak maakt op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, zijn recht op verlaging of vrijstelling niet kan aantonen”. Hieruit blijkt dat ECHA over de nodige bevoegdheid beschikt om na te gaan dat de voorwaarden waaraan een registrant moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, zijn vervuld.

75      Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 dat door verzoekster wordt aangevoerd, kan niet aan deze conclusie afdoen, aangezien dit artikel een andere doelstelling nastreeft, namelijk het verzekeren dat de door de registranten ingediende registratiedossiers compleet zijn. Deze bepaling kan dus niet afdoen aan de bevoegdheid waarover ECHA beschikt om na te gaan dat de voorwaarden waaraan een registrant moet voldoen om aanspraak te kunnen maken op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, zijn vervuld.

76      Gelet op het voorgaande dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan overschrijding of zelfs misbruik van bevoegdheid bij de toepassing van aanbeveling 2003/361

77      Met het tweede onderdeel van het eerste middel beweert verzoekster in wezen dat ECHA zich had moeten beperken tot het toepassen van de definitie van de categorieën ondernemingen van artikel 2 van de bijlage bij aanbeveling 2003/361, zonder de andere criteria uit deze bijlage toe te passen, met name diegene die staan vermeld in artikel 3 ervan, inzake de „[s]oorten ondernemingen welke voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen in aanmerking worden genomen”. Derhalve had ECHA verzoekster niet mogen vragen om informatie over bepaalde verbonden of partnerondernemingen.

78      Vooraf zij eraan herinnerd dat, volgens de rechtspraak, ter zake van een handeling slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend, althans hoofdzakelijk, is vastgesteld ter verwezenlijking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie arrest van 10 maart 2005, Spanje/Raad, C‑342/03, EU:C:2005:151, punt 64).

79      In casu zij opgemerkt dat in zowel verordening nr. 1907/2006, in artikel 3 ervan, als in verordening nr. 340/2008, in overweging 9 en artikel 2 ervan, voor de definitie van KMO’s wordt verwezen naar aanbeveling 2003/361. Volgens overweging 1 van aanbeveling 2003/361 heeft deze tot doel dat op het niveau van de Unie eenzelfde definitie van de KMO’s in acht wordt genomen. Deze definitie wordt uit hoofde van artikel 1 van aanbeveling 2003/361 gehanteerd in het beleid van de Unie.

80      Meer bepaald zijn, volgens artikel 3, punt 36, van verordening nr. 1907/2006, KMO’s kleine en middelgrote ondernemingen „volgens de definitie in [a]anbeveling [2003/361]”. Volgens artikel 2 van verordening nr. 340/2008 is een kleine onderneming „een kleine onderneming in de zin van aanbeveling 2003/361”. Een soortgelijke verwijzing wordt gemaakt in artikel 2 van verordening nr. 340/2008 inzake de definitie van micro- en middelgrote ondernemingen. De relevante regelgeving verwijst dus uitdrukkelijk naar aanbeveling 2003/361 om te bepalen wat, met name, onder „kleine onderneming” moet worden verstaan. Anders dan wat door verzoekster wordt gesuggereerd, kan principieel niet worden uitgesloten dat de bepalingen van een aanbeveling toepassing kunnen vinden door middel van een uitdrukkelijke verwijzing in een verordening naar de bepalingen van die aanbeveling mits de algemene rechtsbeginselen, en inzonderheid het rechtszekerheidsbeginsel, worden geëerbiedigd (zie naar analogie arrest van 17 januari 2008, Viamex Agrar Handel en ZVK, C‑37/06 en C‑58/06, EU:C:2008:18, punt 28). In casu heeft verzoekster echter geen enkel gegeven aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de verwijzing in de verordeningen nr. 1907/2006 en nr. 340/2008 strijdig zou zijn met de algemene rechtsbeginselen. Daarenboven beoogt deze verwijzing door de toepassing van de relevante bepalingen van aanbeveling 2003/361 te waarborgen dat in het kader van het beleid van de Unie eenzelfde definitie van KMO’s wordt toegepast, hetgeen strookt met de doelstelling van deze aanbeveling.

81      Voorts kan, anders dan door verzoekster wordt gesteld, bij gebreke van enige aanwijzing in die richting, nergens uit worden afgeleid dat de uitdrukkelijke verwijzing in de relevante verordeningen enkel betrekking had op een deel van de definitie van de KMO’s in aanbeveling 2003/361, door bepaalde criteria die in de bijlage van deze aanbeveling staan vermeld, uit te sluiten. In dat verband moet worden opgemerkt dat het opschrift van titel I van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 luidt „Door de Commissie vastgestelde definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen” en dat artikel 3, punt 36, van verordening nr. 1907/2006 nu juist verwijst naar de definitie van KMO’s in aanbeveling 2003/361. Deze definitie, zoals titel I van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 voor ogen heeft, omvat niet alleen het aantal werkzame personen en de financiële drempels waarmee de categorieën ondernemingen kunnen worden bepaald (artikel 2 van de bijlage bij aanbeveling 2003/361), maar ook, met name, de soorten ondernemingen welke voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen in aanmerking worden genomen (artikel 3 van de bijlage bij aanbeveling 2003/361). Daarenboven zou de door verzoekster gesuggereerde uitsluiting aanbeveling 2003/361 van haar nuttige werking beroven, namelijk het hanteren van eenzelfde definitie van KMO’s in het kader van de uitvoering van het beleid van de Unie. Bovendien moet erop worden toegezien dat de definitie van KMO’s niet door een zuiver formele toepassing wordt omzeild (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, HaTeFo, C‑110/13, EU:C:2014:114, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tot slot kan het beroep van verzoekster op artikel 12 van verordening nr. 340/2008 niet aan deze conclusie afdoen, aangezien dat artikel gericht is op de behandeling van een specifieke situatie, die niet in casu aan de orde is, van de enige vertegenwoordiging van een fabrikant, formuleerder van een preparaat of producent van een voorwerp die buiten de Unie is gevestigd.

82      Gelet op het voorgaande kan uit geen enkel gegeven worden afgeleid dat ECHA, met zijn besluit om alle criteria uit de bijlage bij aanbeveling 2003/361 toe te passen, zijn bevoegdheid zou hebben overschreden of zelfs misbruikt.

83      Mitsdien moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan overschrijding of misbruik van bevoegdheid wat de van verzoekster verzochte informatie betreft

84      Met het derde onderdeel van het eerste middel beweert verzoekster in wezen dat ECHA zijn bevoegdheid heeft overschreden of zelfs misbruikt door haar te verzoeken om een grote hoeveelheid informatie inzake haar activiteiten, over een lange periode, of inzake die van derde vennootschappen.

85      Vooraf moet worden benadrukt dat het aan de registrant is om op verzoek van ECHA zijn recht op een lagere vergoeding of op een vrijstelling van een vergoeding aan te tonen (artikel 13, leden 3 en 4, van verordening nr. 340/2008). Bovendien kon, zoals blijkt uit de analyse van het tweede onderdeel van het eerste middel, ECHA verzoekster vragen om bewijsmiddelen dat zij daadwerkelijk een „kleine onderneming” was in de zin van aanbeveling 2003/361, met inbegrip van de informatie over eventuele verbonden of partnerondernemingen.

86      In casu moet worden vastgesteld, zoals ECHA in zijn stukken opmerkt, dat verzoekster bij brieven van 20 februari en 20 maart 2012 is gevraagd om informatie te verstrekken over het aantal werknemers en de balansen van de laatste twee boekjaren voorafgaand aan de registraties, alsmede informatie over haar eigendomsstructuur op het moment dat de registratiedossiers werden ingediend, met inbegrip van informatie over met verzoekster verbonden ondernemingen of haar partnerondernemingen. Het verzoek met betrekking tot het aantal werknemers en de balansen van de laatste twee boekjaren was gerechtvaardigd in het licht van met name artikel 4, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361. Deze bepaling luidt dat „[w]anneer een onderneming op de datum van afsluiting van de rekeningen vaststelt dat de op jaarbasis berekende gegevens boven of onder de in artikel 2 aangegeven drempels voor het aantal werkzame personen of de financiële maxima liggen, [...] zij de hoedanigheid van middelgrote, kleine of micro-onderneming slechts [verkrijgt of verliest] wanneer deze situatie zich in twee opeenvolgende boekjaren voordoet.” Bovendien waren, zoals is vermeld in de verschillende schriftelijke contacten per post of e-mail tussen ECHA en verzoekster, de verzoeken van ECHA met betrekking tot de eigendomsstructuur van verzoekster en de informatie over de vennootschappen die als verbonden of partneronderneming worden beschouwd, tevens gebaseerd op de informatie die afkomstig was van verzoekster en, meer bepaald, haar gecontroleerde financiële overzichten. ECHA heeft met name in een op 4 maart 2013 aan verzoekster verzonden e-mail kunnen vaststellen dat verzoekster als verbonden met twee ondernemingen moest worden beschouwd, in casu Saced en Cogefin, en als partner van twee andere ondernemingen, in casu Premix en Sicical. Voorts heeft ECHA vastgesteld dat een onderneming, Calme Lux, als verbonden met Sicical moest worden beschouwd. ECHA heeft op grond hiervan, en overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste alinea, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361, verzoekster meer bepaald verzocht om informatie over Calme Lux. Dit artikel bepaalt namelijk dat „de gegevens van de partnerondernemingen van de betrokken onderneming uit de, indien van toepassing, geconsolideerde rekeningen en andere gegevens [resulteren]. Deze worden samengeteld met alle gegevens (100 %) van de met deze partnerondernemingen verbonden ondernemingen, tenzij hun gegevens reeds door consolidatie daarin zijn opgenomen”. Verzoekster heeft ter terechtzitting bevestigd dat Calme Lux kon worden beschouwd als een met een van haar partnerondernemingen, in casu Sicical, verbonden onderneming. Uit deze gegevens vloeit voort dat het verzoek van ECHA om informatie, met name over Calme Lux, gelet op de in aanbeveling 2003/361 vastgestelde criteria en de door verzoekster verstrekte documenten, niet als overdreven kan worden beschouwd. Verder heeft verzoekster geen enkel gedetailleerd gegeven aangevoerd dat kon leiden tot het standpunt dat de door ECHA gevraagde informatie niet aan hem kon worden verstrekt. Meer bepaald heeft verzoekster in wezen enkel aangegeven geen informatie over een derde vennootschap aan ECHA te kunnen verstrekken. Deze omstandigheid kan op zich niet aantonen dat verzoekster daadwerkelijk in de onmogelijkheid verkeerde om de gevraagde informatie aan ECHA te verstrekken. Voorts heeft ECHA verzoekster meerdere malen aangegeven dat Calme Lux hem de betrokken informatie rechtstreeks kon verstrekken, zoals met name blijkt uit de e-mails die op 19 juni, 4 juli en 8 augustus 2012, en 4 maart 2013 aan verzoekster zijn verzonden. Verzoekster heeft verzuimd aan te tonen dat een dergelijke mogelijkheid in casu niet had kunnen worden uitgevoerd.

87      Met betrekking tot het feit dat ECHA zich gedurende de administratieve procedure te kwader trouw zou hebben gedragen, lijkt dit in het stadium van repliek aangevoerde argument van verzoekster, ervan uitgaande dat dit ontvankelijk is en aldus moet worden opgevat dat het was gericht op schending van de verplichting tot zorgvuldigheid en goed bestuur waartoe ECHA is gehouden, in ieder geval kennelijk ongegrond. Uit de overgelegde stukken en met name de door ECHA verzonden brieven en e-mails blijkt namelijk duidelijk dat verzoekster gedurende de administratieve procedure op de hoogte is gehouden van de informatie die zij moest verstrekken en de gronden waarop de verzoeken van ECHA waren gestoeld.

88      Gelet op het voorgaande kan nergens uit worden afgeleid dat ECHA, met name door te verzoeken om informatie over Calme Lux, zijn bevoegdheid heeft overschreden of zelfs misbruikt.

89      Mitsdien moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

–       Aanvullende argumenten die in het stadium van repliek zijn aangevoerd

90      Verzoekster voert in het stadium van repliek argumenten aan ter aanvulling op het eerder aangevoerde betoog dat de bevoegdheid van ECHA zich niet zou uitstrekken tot de vergoeding voor administratieve kosten als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 340/2008, waarvoor de Commissie bevoegd zou zijn. Verzoekster verwijt de Commissie tevens niet aan haar controleverplichting te hebben voldaan door te gedogen dat ECHA zichzelf bij gebreke van een uitdrukkelijke delegatie in die zin, feitelijk bevoegdheden toekent.

91      In dat verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat luidens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, het voordragen van nieuwe middelen in de loop van het geding verboden is tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een nadere uitwerking is van een eerder rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet ontvankelijk worden verklaard (arrest van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, EU:T:2011:560, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      In het onderhavige geval strekte het eerste middel, ontleend aan ontbreken, misbruik en overschrijding van bevoegdheid van ECHA bij de vaststelling van besluit SME(2013) 1328 ertoe de bevoegdheid van ECHA om de grootte van registranten te verifiëren, ter discussie te stellen. Dit middel, dat was gericht tegen besluit SME(2013) 1328, zoals vermeld in het verzoekschrift, strekte er niet toe de bevoegdheid van ECHA tot vaststelling van een vergoeding voor administratieve kosten aan de orde te stellen. De argumenten die door verzoekster in het stadium van repliek naar voren zijn gebracht, moeten derhalve worden opgevat als een nieuw middel. Dit nieuwe middel is bovendien niet gebaseerd op elementen feitelijk of rechtens waarvan tijdens de procedure is gebleken. Meer bepaald is de uitlegging door verzoekster van het verweer van ECHA, in die zin dat deze laatste zou hebben aangegeven „impliciet” bevoegd te zijn om de grootte van registranten te verifiëren, kennelijk ongegrond, omdat ECHA in zijn stukken bij herhaling heeft opgemerkt dat hij deze bevoegdheid ontleende aan relevante bepalingen. Daarenboven betrof het gedeelte van het verweer van ECHA, waarop nadrukkelijk is gewezen door verzoekster, de bevoegdheid om de grootte van de registranten te verifiëren en niet die om een vergoeding voor administratieve kosten vast te stellen. Derhalve moeten de argumenten die door verzoekster in het stadium van repliek zijn aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard.

93      De door verzoekster aangevoerde argumenten zijn in ieder geval ongegrond. Zoals blijkt uit artikel 11, lid 5, van verordening nr. 340/2008, waarnaar wordt verwezen door artikel 13, lid 4, van deze verordening, „[stelt de] raad van bestuur [van ECHA namelijk] een lijst van de diensten en bijbehorende vergoedingen op en stelt deze vast nadat de Commissie hierover een gunstig advies heeft uitgebracht”. In dat verband moet worden opgemerkt dat artikel 11 van verordening nr. 340/2008 tot doel heeft ECHA onder bepaalde voorwaarden in staat te stellen een vergoeding te vragen voor diensten waarvoor in deze verordening geen andere vergoeding is bepaald. Derhalve wordt bij de door de raad van bestuur van ECHA gemaakte indeling noodzakelijkerwijs de hoogte van de betrokken vergoeding vastgesteld, onder voorbehoud van een gunstig advies van de Commissie, omdat artikel 11 anders van zijn nuttige werking wordt beroofd. Aangezien artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008, dat specifiek betrekking heeft op de vergoeding voor administratieve kosten, verwijst naar de procedure van artikel 11, lid 5, van die verordening, kan uit geen enkel door verzoekster aangevoerd argument worden afgeleid dat ECHA niet over de noodzakelijke bevoegdheid beschikte om de hoogte van die vergoeding vast te stellen.

94      Met betrekking tot artikel 59 van verordening nr. 2343/2002, waarop verzoekster zich beroept, moet worden opgemerkt dat de financiële regels die op voet van artikel 99 van verordening nr. 1907/2006 op ECHA van toepassing zijn, niet mogen afwijken van verordening nr. 2343/2002. In dit verband bepaalt artikel 5, onder a), van verordening nr. 2343/2002 dat de begroting van een orgaan van de Unie, zoals ECHA, met name „eigen ontvangsten [omvat], die bestaan uit alle heffingen en belastingen die het communautair orgaan mag heffen uit hoofde van de taken die het zijn toevertrouwd, alsmede eventuele andere ontvangsten”. Artikel 59 van verordening nr. 2343/2002 spreekt dan weer van de situatie waarin „de vergoedingen en heffingen volledig door de wetgeving of besluiten van de raad van bestuur zijn vastgesteld”. Anders dan door verzoekster wordt gesuggereerd, kan uit deze laatste bepaling niet worden afgeleid dat de raden van bestuur van organen van de Unie in het voorkomende geval niet zouden kunnen beschikken over de nodige bevoegdheid om vergoedingen vast te stellen. In het onderhavige geval is een dergelijke bevoegdheid met betrekking tot de vergoeding voor administratieve kosten bij artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 toegekend aan de raad van bestuur van ECHA, onder voorbehoud van een gunstig advies van de Commissie.

95      Gelet op een en ander moet het eerste door verzoekster aangevoerde middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onjuiste toepassing van aanbeveling 2003/361 en schending van het evenredigheidsbeginsel

96      Verzoekster betoogt dat, zelfs als de subcriteria van aanbeveling 2003/361 werden geacht in casu van toepassing te zijn, ECHA deze onjuist heeft toegepast. In casu is namelijk rekening gehouden met de banden tussen verzoekster en ondernemingen die actief zijn op andere markten, of zelfs in sectoren die buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1907/2006 vallen. Derhalve ontbreekt iedere legitieme en redelijke grond om verzoekster te vragen rekenschap af te leggen voor haar banden met deze ondernemingen. Dit zou in het bijzonder opgaan voor verzoekster die fabrikant en geen importeur is. Deze twee activiteiten zijn zeer verschillend en zouden niet onder dezelfde regelgeving mogen vallen. De door ECHA gekozen benadering komt erop neer dat ondernemingen met een zeer verschillend productie- en omzetniveau eenzelfde vergoeding moeten betalen. Economisch verschillende situaties worden dan uiteindelijk gelijk behandeld. Aanbeveling 2003/361 voorziet in drie hoofdcriteria om het begrip KMO’s te definiëren. De subcriteria van deze aanbeveling, die andere doeleinden dienen, bepalen echter dat de ondernemingen waarmee via een natuurlijke persoon of een groep natuurlijke personen een band bestaat, alleen als verbonden ondernemingen kunnen worden beschouwd indien zij hun activiteiten op dezelfde markt of op verwante markten uitoefenen. In het onderhavige geval maakt verzoekster echter deel uit van „een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke personen”. ECHA had de banden die mogelijk bestaan tussen verzoekster en de derde vennootschappen in kwestie die hun activiteiten niet op dezelfde markt of op een verwante markt uitoefenen dus van zijn onderzoek moeten uitsluiten. Het besluit van ECHA om de regels van aanbeveling 2003/361 strikt toe te passen schendt ook het evenredigheidsbeginsel. Tot slot benadrukt verzoekster dat ECHA niet heeft geverifieerd of de stemrechten al dan niet daadwerkelijk werden gecontroleerd.

97      ECHA betwist verzoeksters argumenten.

98      Ten eerste ontbreekt elke rechtsgrondslag voor verzoeksters argument waarmee zij stelt dat de mogelijke banden tussen ondernemingen die opereren op verschillende markten dan wel in sectoren die buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1907/2006 vallen, in het kader van de toepassing van verordening nr. 340/2008, van de definitie van KMO’s zijn uitgesloten. Zoals blijkt uit overweging 9 van aanbeveling 2003/361, waarnaar wordt verwezen door verordening nr. 340/2008, is het onderzoek naar de banden die tussen verschillende ondernemingen kunnen bestaan erop gericht uit te sluiten dat groepen ondernemingen waarvan de economische macht die van een KMO overschrijdt, als KMO’s worden gekwalificeerd. Deze economische macht kan, bij gebreke van een andersluidende aanwijzing, niet worden beperkt tot groepen ondernemingen die opereren op dezelfde markten of in sectoren die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1907/2006 vallen. Iedere andere uitlegging zou erop neer komen dat de definitie van KMO’s, die is neergelegd in aanbeveling 2003/361 en onder uitdrukkelijke verwijzing van toepassing is in het kader van verordening nr. 1907/2006, wordt uitgehold. Dit geldt ook voor het onderscheid dat verzoekster maakt tussen „fabricerende” ondernemingen en „importerende” ondernemingen.

99      Ten tweede is het argument van verzoekster dat zij deel zou uitmaken van „een in gemeenschappelijk overleg handelende groep” in de zin van aanbeveling 2003/361, kennelijk ongegrond. In dat verband moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 3, vierde alinea, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 bepaalt dat „ondernemingen die via een natuurlijke persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke personen [in artikel 3, lid 3, eerste alinea, onder a), tot en met d), opgesomde] banden onderhouden, [...] eveneens als verbonden ondernemingen [worden] beschouwd indien zij hun activiteiten of een deel van hun activiteiten op dezelfde markt of op verwante markten uitoefenen”. Verzoekster onderhoudt met de ondernemingen Saced en Cogefin echter rechtstreeks banden zoals die welke zijn opgesomd in artikel 3, lid 3, eerste alinea, onder a), van de bijlage bij aanbeveling 2003/361, en niet via een natuurlijke persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke personen, aangezien zij meer dan 50 % van het kapitaal van deze ondernemingen bezit en aldus, zoals ECHA terecht in zijn stukken beweert, sprake is van een vermoeden dat zij hierin beschikt over de meerderheid van het stemrecht. Verzoekster heeft verzuimd aan te tonen dat dat niet het geval was, ofschoon zij, op verzoek van ECHA, moest aantonen dat zij recht had op een lagere vergoeding of een vrijstelling daarvan (artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008). Het feit dat de aandelen van verzoekster in handen waren van natuurlijke personen kan niet aan deze conclusie afdoen.

100    Ten derde voert verzoekster schending van het evenredigheidsbeginsel aan op basis van de onjuiste toepassing door ECHA van aanbeveling 2003/361. Aangezien ECHA aanbeveling 2003/361 om de zojuist uiteengezette redenen niet onjuist heeft toegepast, kan ook het argument dat verzoekster heeft ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel niet slagen.

101    Gelet op het voorgaande moet het tweede door verzoekster aangevoerde middel ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: ontbreken en misbruik van bevoegdheid van de uitvoerend directeur van ECHA

102    Verzoekster stelt in het verlengde van het eerste middel dat de uitvoerend directeur van ECHA niet bevoegd is om een beslissing over de grootte van registranten vast te stellen of te ondertekenen, noch om te beslissen of de volledige vergoeding moet worden toegepast in plaats van een lagere vergoeding en een vergoeding voor administratieve kosten moet worden opgelegd. De enige functie van de uitvoerend directeur is een besluit van ECHA te corrigeren naar aanleiding van een beroep. Besluit SME(2013) 1328 is dus nietig.

103    ECHA betwist verzoeksters argumenten.

104    In dat verband volstaat, zoals ECHA terecht in zijn stukken opmerkt, de vaststelling dat de uitvoerend directeur volgens artikel 83, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, de „wettelijk vertegenwoordiger” van ECHA is. In dit kader is de uitvoerend directeur met name verantwoordelijk voor het „dagelijks beheer” van ECHA [artikel 83, lid 2, onder a), van verordening nr. 1907/2006]. Verder wordt ECHA ingevolge artikel 100, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 „vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur”. Bovendien vervult de uitvoerend directeur in het kader van de uitvoering van de begroting van ECHA waarvoor hij verantwoordelijk is, de functie van ordonnateur (artikel 97 van verordening nr. 1907/2006). Aangezien ECHA beschikte over de nodige bevoegdheid om de grootte van registranten te controleren, zoals bij het onderzoek van het eerste middel van verzoekster is vermeld, en bijgevolg om de betaling van de verschuldigde vergoedingen en vergoeding voor administratieve kosten te verlangen, is de ondertekening van besluit SME(2013) 1328 door de uitvoerend directeur van ECHA in geen enkel opzicht onrechtmatig.

105    Het derde door verzoekster aangevoerde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: ontbreken, misbruik en overschrijding van bevoegdheid van ECHA en schending van artikel 5 VEU bij de vaststelling van besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D

106    Verzoekster herinnert eraan dat ECHA in het kader van de inning van vergoedingen enkel een uitvoerende rol bekleedt. De enige functie die de raad van bestuur van ECHA is toegekend bestaat in de indeling van rechten. Het is aan de Commissie om hiervoor overeenkomstig de regel van artikel 74, lid 1, van verordening nr. 1907/2006, de bedragen vast te stellen. Daarenboven wordt in artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 gesproken van een „vergoeding voor administratieve kosten” in het enkelvoud, hetgeen uitsluit dat verschillende vergoedingen worden vastgesteld afhankelijk van de grootte van de ondernemingen, anders dan in casu is gedaan. Bovendien had ECHA de hoogte van de vergoeding voor administratieve kosten die is bestemd voor de ontvangsten op zijn balans, niet mogen vaststellen. Tot slot bevatten verordening nr. 340/2008 en uitvoeringsverordening nr. 254/2013 geen enkele specifieke bepaling inzake de vergoeding voor administratieve kosten of tenminste de toepassing ervan. De Commissie zou dus er de voorkeur aan hebben gegeven hiervan voorlopig af te zien. ECHA had het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten dus niet door middel van de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D mogen vaststellen. ECHA heeft in schending van artikel 5 VEU de plaats ingenomen van de nationale autoriteiten door in de vorm van een vergoeding voor administratieve kosten een gemaskeerde economische sanctie in te stellen. Verzoekster beweert daarbij dat de stelling van ECHA, dat de vergoeding voor administratieve kosten tot doel heeft de gemaakte kosten te dekken, in tegenspraak is met het feit dat bepaalde gecontroleerde ondernemingen deze kosten niet hoeven te betalen, mocht hun verklaring na onderzoek juist blijken te zijn. Indien de vergoeding van administratieve kosten tot doel had de door ECHA gemaakte kosten te dekken, hadden deze kosten gelijk moeten worden verdeeld tussen alle ondernemingen die een registratie aanvragen.

107    ECHA betwist verzoeksters argumenten.

108    Vooraf moet worden opgemerkt dat het vierde middel van het beroep juist is gericht op de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D.

109    Er zij aan herinnerd dat het beroep tot nietigverklaring, voor zover het is gericht tegen de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D, niet-ontvankelijk is (zie punten 44 en 60 supra).

110    Wanneer wordt verondersteld dat het vierde middel aldus kan worden opgevat dat het in werkelijkheid een exceptie van onwettigheid ten aanzien van de besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D opwerpt, is het in ieder geval ongegrond.

111    Ten eerste sluiten de argumenten van verzoekster die beogen de bevoegdheid van ECHA tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten en tot bepaling van het bedrag van de vergoeding van administratieve kosten die is bestemd voor de ontvangsten op zijn balans ter discussie te stellen, in wezen aan bij de argumenten die in het kader van het eerste middel aanvullend tegen besluit SME(2013) 1328 zijn aangevoerd. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in de punten 93 en 94 hierboven, moeten verzoeksters argumenten op dit punt worden afgewezen.

112    Ten tweede is de stelling dat ECHA in strijd met artikel 5 VEU de plaats heeft ingenomen van de nationale autoriteiten door in de vorm van een vergoeding voor administratieve kosten een gemaskeerde economische sanctie in te stellen, ongegrond. In dit verband zij eraan herinnerd dat in overweging 11 van verordening nr. 340/2008 wordt benadrukt dat „[h]et indienen van onjuiste informatie moet worden ontmoedigd door het opleggen van een vergoeding voor administratieve kosten door [ECHA] en eventueel van een afschrikkende boete door de lidstaten”. Uit deze overweging volgt dat het opleggen van een vergoeding voor administratieve kosten bijdraagt aan het doel, het verstrekken van onjuiste informatie door de ondernemingen te ontmoedigen. Uit deze overweging volgt ook dat de vergoeding voor administratieve kosten niet mag neerkomen op een geldboete (arrest van 2 oktober 2014, Spraylat/ECHA, T‑177/12, EU:T:2014:849, punt 34). Verzoekster heeft echter verzuimd gegevens aan te dragen op grond waarvan de vergoeding voor administratieve kosten die haar in casu is opgelegd, als geldboete zou kunnen worden beschouwd. Het argument van verzoekster berust meer bepaald hoofdzakelijk op het feit dat het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten zou zijn berekend op basis van de door ECHA gemaakte verificatiekosten, met inbegrip van de kosten die uiteindelijk niet zullen worden gedragen door de ondernemingen die de inlichtingen met betrekking tot hun grootte op juiste wijze hebben verstrekt. Deze omstandigheid op zich kan echter niet leiden tot de conclusie dat het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten dat in casu aan verzoekster is opgelegd zou neerkomen op een geldboete, aangezien de vergoeding voor administratieve kosten tevens bijdraagt aan het doel, het verstrekken van onjuiste informatie door de ondernemingen te ontmoedigen. Bovendien bepaalt artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 dat wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak maakt op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding zijn recht op verlaging of vrijstelling niet kan aantonen, ECHA de volledige vergoeding in rekening brengt, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten. Hieruit vloeit voort dat enkel de natuurlijke of rechtspersonen die niet kunnen aantonen dat zij in aanmerking komen voor een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, ECHA een vergoeding voor administratieve kosten zijn verschuldigd.

113    Ten derde berust het door verzoekster aangevoerde argument dat artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 zou uitsluiten dat afhankelijk van de grootte van de ondernemingen verschillende vergoedingen voor administratieve kosten worden vastgesteld op een onjuiste opvatting van het gebruik in het enkelvoud in de relevante regelgeving van de uitdrukking „vergoeding voor administratieve kosten”. Het gebruik van deze uitdrukking in het enkelvoud, in de context van artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008, betekent namelijk dat wanneer een natuurlijke of rechtspersoon niet kan aantonen in aanmerking te komen voor een lagere vergoeding waarop hij aanspraak maakt, ECHA hem een vergoeding voor administratieve kosten oplegt. Dit wil dan echter nog niet zeggen dat het bedrag van deze vergoeding voor administratieve kosten voor alle registranten, ongeacht hun grootte, hetzelfde moet zijn. Meer bepaald moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1907/2006 onder andere als doelstelling heeft rekening te houden met de bijzondere situatie van de KMO’s, zoals met name blijkt uit overweging 8 en artikel 74, lid 3, van die verordening. Voorts staat meer bepaald in overweging 9 van verordening nr. 340/2008 dat „lagere vergoedingen [moeten] gelden voor [KMO’s]”. Daarenboven zij eraan herinnerd dat het opleggen van een vergoeding voor administratieve kosten bijdraagt aan het doel, het verstrekken van onjuiste informatie door de ondernemingen te ontmoedigen, zoals blijkt uit de hierboven in punt 112 vermelde rechtspraak. Het nastreven van dit doel kan in het voorkomende geval meebrengen dat rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke grootte van registranten.

114    Gelet op een en ander moeten het vierde middel dat door verzoekster is aangevoerd en derhalve het beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van besluit SME(2013) 1328, worden verworpen.

 Vorderingen die strekken tot terugbetaling of schadeloosstelling door ECHA

115    Met haar laatste twee vorderingen vordert verzoekster ten eerste terugbetaling van de bedragen die ECHA onterecht zou hebben geïnd of, ten tweede, veroordeling van ECHA om haar schadeloos te stellen.

116    In dat verband volstaat, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze twee vorderingen, de vaststelling dat deze nauw verband houden met de hoofdvordering tot nietigverklaring van de bestreden handelingen en niet berusten op andere middelen dan die welke in het kader van het beroep tot nietigverklaring zijn onderzocht. Aangezien deze middelen ongegrond zijn verklaard, moeten ook de vorderingen tot terugbetaling of schadeloosstelling door ECHA worden afgewezen.

 Kosten

117    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en van ECHA in de kosten te worden verwezen.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep, voor zover ingesteld tegen de Europese Commissie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Het beroep, voor zover ingesteld tegen het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), wordt deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

3)      Leone La Ferla SpA wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het tegen de Commissie is ingesteld

2.  Ontvankelijkheid van bepaalde vorderingen van het tegen ECHA ingestelde beroep tot nietigverklaring

3.  Ten gronde

Vorderingen tot nietigverklaring

Voorafgaande opmerkingen over de motivering van besluit SME(2013) 1328

Eerste middel: ontbreken, misbruik en overschrijding van bevoegdheid van ECHA bij de vaststelling van besluit SME(2013) 1328

–  Eerste onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan het ontbreken van bevoegdheid van ECHA om de grootte van registranten te beoordelen

–  Tweede onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan overschrijding of zelfs misbruik van bevoegdheid bij de toepassing van aanbeveling 2003/361

–  Derde onderdeel van het eerste middel, in wezen ontleend aan overschrijding of misbruik van bevoegdheid wat de van verzoekster verzochte informatie betreft

–  Aanvullende argumenten die in het stadium van repliek zijn aangevoerd

Tweede middel: onjuiste toepassing van aanbeveling 2003/361 en schending van het evenredigheidsbeginsel

Derde middel: ontbreken en misbruik van bevoegdheid van de uitvoerend directeur van ECHA

Vierde middel: ontbreken, misbruik en overschrijding van bevoegdheid van ECHA en schending van artikel 5 VEU bij de vaststelling van besluiten MB/D/29/2010 en MB/21/2012/D

Vorderingen die strekken tot terugbetaling of schadeloosstelling door ECHA

Kosten


* Procestaal: Italiaans.