Language of document : ECLI:EU:T:2012:345

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

5 juli 2012 (*)

„EOGFL — Afdeling ‚Garantie’ — Van financiering uitgesloten uitgaven — Groenten en fruit — Plattelandsontwikkeling — Overschrijding van betalingstermijnen — Uitvoering van arrest van het Hof — Gezag van gewijsde — Termijn van 24 maanden — Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T‑86/08,

Helleense Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, S. Charitaki en M. Tassopoulou, vervolgens door M. Tassopoulou, I. Chalkias en K. Tsagkaropoulos als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe als gemachtigde, bijgestaan door P. Katsimani, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/68/EG van 20 december 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB 2008, L 18, blz. 12), voor zover zij betrekking heeft op bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot, president, M. E. Martins Ribeiro en H. Kanninen (rapporteur), rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking 2008/68/EG van 20 december 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB 2008, L 18, blz. 12; hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen bepaalde uitgaven aan de communautaire financiering onttrokken die met name de Helleense Republiek had verricht in de sector groenten en fruit, in de sector begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling en voor financiële audit.

2        Het onderhavige beroep betreft de volgende financiële correcties:

–        een forfaitaire correctie van 2 % op het bedrag van de steun voor de verwerking van citrusvruchten voor de begrotingsjaren 1998 en 1999, wat overeenstemt met een totaalbedrag van 345 259,93 EUR, wegens „[t]ekortkomingen van de controle — [b]etalingen per cheque nadelig voor kwaliteit verrichte controles”;

–        een forfaitaire correctie van 5 % betreffende de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor de begrotingsjaren 2003 en 2004, wat overeenstemt met een totaalbedrag van 1 331 047 EUR, op grond dat de „[k]ruiscontroles niet volledig in orde” waren;

–        een gerichte correctie betreffende de te late betalingen voor het begrotingsjaar 2004 ten bedrage van 5 279 881,28 EUR.

1.     De financiële correctie op de uitgaven in de sector „Groenten en fruit — Verwerking van citrusvruchten” voor de begrotingsjaren 1998 en 1999

3        Van 23 tot 26 februari 1999 en van 22 tot 24 maart 1999 hebben de diensten van de Commissie in Griekenland een controlebezoek afgelegd dat betrekking had op de uitgaven van de Helleense Republiek in de sector „Groenten en fruit — Verwerking van citrusvruchten” voor de begrotingsjaren 1998 en 1999.

4        Bij brief van 16 augustus 1999 heeft de Commissie de Helleense Republiek kennis gegeven van haar bevindingen. De Helleense Republiek heeft op 1 oktober 1999 geantwoord.

5        Op 27 januari 2000 heeft de Commissie de Helleense Republiek uitgenodigd voor een bilaterale bespreking, die op 12 april 2000 heeft plaatsgevonden. De Commissie heeft het proces-verbaal van die bespreking bij brief van 16 juni 2000 toegezonden aan de Helleense Republiek, die bij brief van 21 juli 2000 haar opmerkingen heeft ingediend.

6        Op 6 december 2001 heeft de Helleense Republiek de zaak voorgelegd aan het bemiddelingsorgaan, dat zijn advies op 25 april 2002 heeft uitgebracht.

7        Bij brief van 24 juni 2002 heeft de Commissie haar definitieve standpunt meegedeeld aan de Helleense Republiek.

8        Op 5 november 2002 heeft de Commissie beschikking 2002/881/EG houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het EOGFL, afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 306, blz. 26) vastgesteld.

9        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 3 januari 2003 heeft de Helleense Republiek beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen beschikking 2002/881 voor zover het daarin ging om 1) een financiële correctie voor een bedrag van 2 438 896,91 EUR ter zake van de sector groenten en fruit voor de begrotingsjaren 1997 tot en met 2001; 2) een financiële correctie voor een bedrag van 11 352 868 EUR ter zake van dierenpremies voor runderen voor de begrotingsjaren 1999 tot en met 2001, en 3) een financiële correctie voor een bedrag van 22 969 271 EUR ter zake van dierenpremies voor schapen en geiten voor de begrotingsjaren 1998 en 1999.

10      Bij arrest van 7 juli 2005, Griekenland/Commissie (C‑5/03, Jurispr. blz. I‑5925; hierna: „arrest van 7 juli 2005”), heeft het Hof beschikking 2002/881 nietig verklaard voor zover daarbij 2 438 896,91 EUR, wat overeenstemt met een forfaitaire correctie van 2 % op de uitgaven in de sector groenten en fruit, aan de communautaire financiering werd onttrokken.

11      Op 10 april 2006 heeft de Commissie de Helleense Republiek uitgenodigd voor een nieuwe bilaterale bespreking, die op 11 mei 2006 heeft plaatsgevonden. De Commissie heeft het proces-verbaal van die bespreking bij brief van 2 juni 2006 toegezonden aan de Helleense Republiek, die op 13 juli 2006 haar opmerkingen heeft ingediend.

12      Bij brief van 2 februari 2007 heeft de Commissie de Helleense Republiek voorgesteld om haar een financiële correctie op te leggen die uitsluitend was gebaseerd op de onmogelijkheid om een subsidiaire controle te verrichten.

13      Nadat het bemiddelingsorgaan op 17 juli 2007 zijn advies had uitgebracht, heeft de Commissie bij brief van 14 augustus 2007 aan de Helleense Republiek haar definitieve standpunt meegedeeld, dat is vermeld in punt 4.3.5 van het syntheseverslag van de Commissie van 3 september 2007 over de resultaten van de controles in het kader van de goedkeuring van rekeningen betreffende het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13), en artikel 7, lid 4, van verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103) (hierna: „syntheseverslag”).

2.     De financiële correctie op de uitgaven in de sector van de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor de begrotingsjaren 2003 en 2004

14      Van 28 februari tot en met 4 maart 2005 hebben de diensten van de Commissie in Griekenland controles uitgevoerd betreffende de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en de „bebossing van landbouwgrond”.

15      Bij brief van 4 juli 2005 heeft de Commissie de Helleense Republiek kennisgegeven van haar bevindingen. De Helleense Republiek heeft daarop geantwoord bij brief van 5 september 2005.

16      Bij brief van 19 januari 2006 heeft de Commissie de Helleense Republiek uitgenodigd voor een bilaterale bespreking, die op 21 februari 2006 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die bilaterale bespreking is op 28 maart 2006 meegedeeld aan de Helleense Republiek, die haar opmerkingen heeft ingediend bij brief van 28 april 2006.

17      Bij brief van 3 oktober 2006 heeft de Commissie het geraamde bedrag van de voorgestelde correctie, te weten 1 331 047 EUR voor de begrotingsjaren 2003 en 2004, formeel meegedeeld aan de Helleense Republiek.

18      Op 13 november 2006 heeft de Helleense Republiek de zaak voorgelegd aan het bemiddelingsorgaan, dat zijn advies op 19 maart 2007 heeft uitgebracht.

19      Bij brief van 31 juli 2007 heeft de Commissie aan de Helleense Republiek haar definitieve standpunt meegedeeld, dat is vermeld in punt 16.3.5 van het syntheseverslag.

3.     De financiële correctie met betrekking tot de financiële audit voor het begrotingsjaar 2004

20      Bij brief van 25 mei 2005 heeft de Commissie vastgesteld dat de Helleense Republiek zich niet had gehouden aan de wettelijke betalingstermijnen tijdens de periode tussen 16 oktober 2003 en 31 juli 2004 alsook tijdens de maanden augustus, september en oktober 2004. De Helleense Republiek heeft daarop geantwoord bij brief van 4 juli 2005.

21      Op 2 december 2005 heeft de Commissie de Helleense Republiek uitgenodigd voor een bilaterale bespreking, die op 12 januari 2006 heeft plaatsgevonden. De Commissie heeft het proces-verbaal van die bespreking bij brief van 15 maart 2006 meegedeeld aan de Helleense Republiek, die bij brief van 2 mei 2006 heeft geantwoord.

22      Op 17 januari 2007 heeft de Helleense Republiek de zaak voorgelegd aan het bemiddelingsorgaan, dat op 21 mei 2007 zijn advies heeft uitgebracht.

23      Bij brief van 20 augustus 2007 heeft de Commissie de Helleense Republiek haar definitieve standpunt meegedeeld, dat is vermeld in punt 17.1.5 van het syntheseverslag.

 Procesverloop en conclusies van partijen

24      Bij op 19 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Helleense Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

25      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht schriftelijk vragen gesteld aan de partijen en verzocht om overlegging van documenten. Partijen hebben aan deze verzoeken gevolg gegeven.

26      Ter terechtzitting van 22 juni 2011 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

27      De Helleense Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren of te wijzigen voor zover daarbij financiële correcties worden opgelegd aan de Helleense Republiek;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     De financiële correctie op de uitgaven in de sector „Groenten en fruit — Verwerking van citrusvruchten”

29      De Helleense Republiek komt met twee middelen op tegen de financiële correctie op de uitgaven in de sector „Groenten en fruit — Verwerking van citrusvruchten”. Met het eerste middel wordt schending gesteld van artikel 233 EG, van het gezag van gewijsde en van de gemeenschapsregelingen en richtsnoeren voor de goedkeuring van de rekeningen. Het tweede middel is gebaseerd op onjuiste beoordeling van de feiten, ontoereikende motivering, schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid.

 Eerste middel: schending van artikel 233 EG, van het gezag van gewijsde en van de gemeenschapsregelingen en de richtsnoeren voor de goedkeuring van de rekeningen

30      In het kader van het eerste middel voert verzoekster in wezen drie grieven aan. Ten eerste heeft het Hof bij arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, het geschil definitief beslecht, zodat de Commissie niet opnieuw een financiële correctie kan opleggen. Ten tweede heeft de Commissie de termijn van 24 maanden bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 729/70 ten onrechte doen ingaan vanaf de brief van 16 augustus 1999, die geen raming van de uitgaven bevat, wat in strijd is met artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 729/70 aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6). Ten derde mag de Commissie geen forfaitaire correctie van 2 % toepassen in geval van gebrekkige uitvoering van een subsidiaire controle.

 Eerste grief: na het arrest van 7 juli 2005 mag de Commissie niet opnieuw een financiële correctie opleggen

31      De Helleense Republiek wijst erop dat het Hof bij arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, beschikking 2002/881 nietig heeft verklaard op grond dat twee van de vier door de Commissie vastgestelde tekortkomingen onterecht als zodanig waren aangemerkt, te weten de ontoereikende controle bij de levering van bepaalde citrusvruchten en het feit dat documenten inzake de hoeveelheid geleverde goederen (de zogenaamde weegbriefjes) niet waren bewaard. Het Hof heeft het geschil tussen haar en de Commissie dus definitief beslecht. Volgens de Helleense Republiek zou het Hof beschikking 2002/881 immers niet nietig hebben verklaard indien het van oordeel was dat de beslissing van de Commissie om correcties toe te passen kon worden gemotiveerd door de twee andere door de Commissie vastgestelde tekortkomingen, te weten de uitbetaling van de steun per cheque en de overschrijding van de gestelde termijnen voor de betaling van de steun aan bepaalde producenten. Na het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, kon de Commissie de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen dus niet overdoen met het oog op de toepassing van een nieuwe financiële correctie.

32      Volgens vaste rechtspraak is een instelling, wanneer een van haar handelingen door de gemeenschapsrechter nietig wordt verklaard, overeenkomstig artikel 233 EG verplicht de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest. In dit verband hebben het Hof en het Gerecht gepreciseerd dat, om zich te voegen naar het arrest en hieraan volledig uitvoering te geven, de instelling niet alleen het dictum moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de vernietigde handeling rekening moet houden (zie in die zin arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27; beschikking Gerecht van 24 april 2007, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement, T‑132/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28, en arrest Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T‑301/01, Jurispr. blz. II‑1753, punten 97 en 98).

33      Tevens moet worden vastgesteld dat het Hof herhaaldelijk heeft herinnerd aan het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden (arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punt 38; 16 maart 2006, Kapferer, C‑234/04, Jurispr. blz. I‑2585, punt 20, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I-2359, punt 123), en aan het feit dat het gezag van gewijsde enkel geldt voor de punten, feitelijk en rechtens, die door de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, reeds aangehaald, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu had de Commissie bij beschikking 2002/881 op de uitgaven van de Helleense Republiek in de sector groenten en fruit een forfaitaire correctie van 2 % toegepast op grond van vier tekortkomingen, te weten de uitbetaling van de steun per cheque, de overschrijding van de gestelde termijnen voor de betaling van de steun aan bepaalde producenten, de ontoereikende controle bij de levering van bepaalde citrusvruchten en het niet-bewaren van weegbriefjes.

35      In het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, wordt in de punten 34 tot en met 43 geconstateerd dat twee van de vier tekortkomingen die de Commissie in die beschikking heeft vastgesteld, terecht als zodanig waren aangemerkt, te weten de uitbetaling van de steun per cheque en de overschrijding van de gestelde termijnen voor de betaling van de steun aan bepaalde producenten. In punt 36 van dat arrest verklaart het Hof met name dat „de betrokken uitgaven niet in overeenstemming met de gemeenschapsrechtelijke voorschriften zijn verricht”, en dat „de Commissie deze uitgaven [bijgevolg] terecht aan de communautaire financiering [heeft] onttrokken.”

36      Op grond dat twee van de vier door de Commissie vastgestelde tekortkomingen onterecht als zodanig waren aangemerkt (arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, punten 44‑53) en dat de forfaitaire correctie van 2 % in de bewoordingen van het Hof dus „onvoldoende gemotiveerd” was, is beschikking nr. 2002/881 nietig verklaard, voor zover daarbij 2 % van de uitgaven in de sector groenten en fruit aan de communautaire financiering werd onttrokken (arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, punten 54 en 55).

37      Anders dan de Helleense Republiek stelt en zoals blijkt uit punt 35 supra, heeft het Hof in het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, niet vastgesteld dat de twee tekortkomingen die terecht als zodanig waren aangemerkt, geen grond konden opleveren voor de toepassing van een financiële correctie.

38      Aangezien de Commissie beschikking 2002/881 heeft gebaseerd op de vaststelling van vier tekortkomingen en het Hof in het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, heeft geoordeeld dat twee van deze tekortkomingen onterecht als zodanig waren aangemerkt, mocht het Hof zich niet in de plaats stellen van de Commissie om te beslissen welke consequenties op het vlak van de toe te passen financiële correctie moeten worden verbonden aan de twee vastgestelde tekortkomingen die volgens het Hof terecht als zodanig waren aangemerkt (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/Commissie, T‑196/01, Jurispr. blz. II‑3987, punten 224 en 225).

39      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het door de Helleense Republiek ter terechtzitting aangehaalde arrest van het Gerecht van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie (T‑33/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), bevestigd door het arrest van het Hof van 7 april 2011, Griekenland/Commissie (C‑321/09 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, heeft het Gerecht immers geoordeeld dat van de vier door de Commissie vastgestelde tekortkomingen, slechts één tekortkoming ten onrechte als zodanig was aangemerkt, welke tekortkoming geen „essentieel onderdeel”, maar een „minder belangrijk onderdeel was”, terwijl de andere tekortkomingen „erg belangrijke tekortkomingen waren”, en vervolgens vastgesteld dat de beschikking van de Commissie niet nietig hoefde te worden verklaard (arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punten 211 en 212). In de onderhavige zaak wordt daarentegen noch in het syntheseverslag noch in het definitieve standpunt van de Commissie gesteld dat de niet-nakoming die met betrekking tot de betaling per cheque was vastgesteld, weinig belangrijk was.

40      Daaraan moet nog worden toegevoegd dat, anders dan de Helleense Republiek betoogt zonder dit te onderbouwen, het Unierecht er niet aan in de weg staat dat de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen wordt hernomen na de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie waarmee die procedure is afgesloten. Artikel 5, lid 2, sub c, vijfde alinea, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 (PB L 125, blz. 1), waarin het heet dat „[f]inanciering niet [kan] worden geweigerd voor uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van [de door haar verrichte] verificaties aan de betrokken lidstaat zijn gedaan”, kan niet verhinderen dat de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen wordt hernomen, aangezien na de nietigverklaring van beschikking 2002/881, de door de Commissie toegepaste nieuwe financiële correctie tevens de uitgaven betreft die zijn gedaan binnen de periode van 24 maanden vóór de kennisgeving aan de Helleense Republiek van de resultaten van de verificaties.

41      Wat het argument van de Helleense Republiek betreft, volgens hetwelk de termijn van 24 maanden waarin is voorzien bij artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, niet kan ingaan vanaf de brief van 16 augustus 1999, gelet op de nietigverklaring door het Hof van de hele procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen, moet worden vastgesteld dat, anders dan de Helleense Republiek stelt, het Hof in het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, geen uitspraak heeft gedaan over de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen die is afgesloten met de vaststelling van beschikking 2002/881.

42      Aangezien de procedure ter vervanging van een door de rechter van de Unie nietig verklaarde handeling kan worden hernomen op het precieze punt waarop de onrechtmatigheid is ontstaan (arrest Hof van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 82; beschikking Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement, punt 32 supra, punt 30, en arrest Alitalia/Commissie, punt 32 supra, punt 99), heeft de nietigverklaring van de hierboven bedoelde handeling immers geen gevolgen voor alle daaraan voorafgaande handelingen van de procedure. Wanneer de Commissie de procedure heeft hernomen in de fase van de uitnodiging voor een nieuwe bilaterale bespreking, die op 11 mei 2006 heeft plaatsgevonden, deed zij dit, zoals zij zelf aangeeft, om de Helleense Republiek in staat te stellen haar opmerkingen in te dienen na de nietigverklaring van beschikking 2002/881 bij het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra.

43      Uit hetgeen voorafgaat volgt derhalve dat de Commissie geen inbreuk heeft gemaakt op artikel 233 EG of op het beginsel van het gezag van gewijsde door in de bestreden beschikking de uitbetaling van de steun per cheque aan te merken als grond voor de financiële correctie op de uitgaven in de sector groenten en fruit voor de begrotingsjaren 1998 en 1999.

44      Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen.

 Tweede grief: de termijn van 24 maanden bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 729/70 kan niet ingaan vanaf de brief van 16 augustus 1999 omdat deze in strijd met artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 geen raming van de uitgaven bevat

45      Volgens de Helleense Republiek mag de Commissie niet uitgaan van 16 augustus 1999 als aanvangsdatum van de termijn van 24 maanden bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95, aangezien de brief van die datum geen „raming van de uitgaven” bevat, wat in strijd is met artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95.

46      De Commissie heeft in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting betoogd dat de Helleense Republiek die grief niet meer mocht aanvoeren in het kader van het onderhavige beroep, aangezien het Hof zich over de inhoud van de brief van 16 augustus 1999 definitief heeft uitgesproken in het kader van het geding dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra.

47      Partijen zijn het erover eens dat de Helleense Republiek de onderhavige grief niet heeft opgeworpen in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra. De Commissie kan dus niet betogen dat het Hof zich definitief heeft uitgesproken over de inhoud van de brief van 16 augustus 1999 in het kader van het geding dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra.

48      Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek betoogd dat zij in het kader van het geding dat heeft geleid tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, alle door haar relevant geachte middelen heeft voorgedragen. In dat verband heeft zij in wezen betoogd dat de vraag of de mededeling van de resultaten van de verificaties een raming van de uitgaven diende te bevatten, niet aan de orde was toen zij beroep instelde bij het Hof. Zij heeft gepreciseerd dat zij de onderhavige grief slechts kon aanvoeren na het arrest van 24 februari 2005, Griekenland/Commissie (C‑300/02, Jurispr. blz. I‑1341; hierna: „arrest van 24 februari 2005”), waarin het Hof volgens haar voor het eerst heeft geoordeeld dat overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 1663/95 de mededeling door de Commissie van haar bevindingen een raming van de uitgaven diende te omvatten.

49      Dit betoog van de Helleense Republiek kan niet slagen. De uitlegging die het Hof geeft aan een Unierechtelijk voorschrift, verklaart en preciseert, voor zover dat nodig is, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift zelfs kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand zijn gekomen vóór het arrest van het Hof (zie in die zin en naar analogie, betreffende de gevolgen in de tijd van de door het Hof gegeven uitlegging in de uitoefening van de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid, arresten Hof van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 16, en 11 augustus 1995, Roders e.a., C‑367/93–C‑377/93, Jurispr. blz. I‑2229, punt 42). De Helleense Republiek kan dus niet aanvoeren dat het arrest van 24 februari 2005, punt 48 supra, dateert van na het beroep dat is ingesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, om te rechtvaardigen dat zij de onderhavige grief niet kon aanvoeren in het kader van dat beroep.

50      Door de onderhavige grief niet op te werpen in het kader van het geding dat heeft geleid tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, hoewel zij daartoe de gelegenheid had, heeft de Helleense Republiek zich dus elke mogelijkheid ontzegd om dit later nog te doen, na het verstrijken van de termijn om beroep in te stellen tegen beschikking 2002/881.

51      Zoals reeds is opgemerkt in de punten 41 en 42 supra, heeft het Hof geen uitspraak gedaan over de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen die is afgesloten met de vaststelling van beschikking 2002/881, zodat de Commissie na de nietigverklaring van deze beschikking de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen kon hernemen met een uitnodiging van de Helleense Republiek voor een nieuwe bilaterale bespreking, zonder de daaraan voorafgaande handelingen van de procedure ter discussie te stellen. De nietigverklaring van beschikking 2002/881 had dus geen gevolgen voor de brief van 16 augustus 1999 waarmee de Commissie haar bevindingen heeft meegedeeld.

52      Hieruit volgt dat de bestreden beschikking is vastgesteld na een procedure die ten dele samenvalt met de procedure die is afgesloten met de vaststelling van beschikking 2002/881.

53      Zou het de Helleense Republiek in het kader van het onderhavige beroep toegestaan zijn een grief op te werpen betreffende een handeling van de procedure waarvoor de nietigverklaring van beschikking 2002/881 geen gevolgen had, terwijl niets haar verhinderde die grief aan te voeren voor het Hof in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, dan zou dit erop neerkomen dat zij zich niet hoeft te houden aan de termijn om beroep in te stellen tegen beschikking 2002/881.

54      Volgens vaste rechtspraak is de strikte toepassing van de Unierechtelijke voorschriften inzake termijnen evenwel vereist ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (zie in die zin beschikking Hof van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, Jurispr. blz. I-11535, punt 49).

55      Bijgevolg moet de tweede grief niet-ontvankelijk worden verkaard.

 Derde grief: een forfaitaire correctie van 2 % mag niet worden opgelegd wanneer een subsidiaire controle niet naar behoren is uitgevoerd

56      De Helleense Republiek betoogt dat geen financiële correctie mag worden opgelegd wanneer een lidstaat een subsidiaire controle slechts gebrekkig heeft uitgevoerd. Enkel wanneer een dergelijke controle volledig achterwege bleef, mag een forfaitaire correctie van 2 % worden opgelegd.

57      Gesteld al dat de controle van de wijze waarop de steun is uitbetaald, een subsidiaire controle is, volstaat het loutere feit dat bepaalde — maar niet alle — bedragen per cheque zijn uitbetaald niet om aan te tonen dat de Helleense Republiek de wijze waarop de steun was uitbetaald slechts gebrekkig heeft gecontroleerd. Dienaangaande betoogt de Commissie dat de Helleense Republiek „nooit heeft nagegaan” of de steun op de juiste wijze werd uitbetaald. De Helleense Republiek betwist dit zonder deze betwisting te onderbouwen en stelt enkel dat de controles slechts gebrekkig waren uitgevoerd en dat de bewering van de Commissie dus „kennelijk onjuist” is.

58      In die omstandigheden moet de derde grief en daarmee het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste beoordeling van de feiten, ontoereikende motivering, schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid

59      Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is ontleend aan onjuiste beoordeling van de feiten en ontoereikende motivering. Het tweede onderdeel is gebaseerd op schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid.

 Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de feiten en ontoereikende motivering

60      Wat de door verzoekster in dit onderdeel betwiste motivering van de bestreden beschikking betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in de bijzondere context waarin beschikkingen inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL tot stand komen, de motivering van een beschikking als voldoende moet worden beschouwd wanneer de staat aan wie deze beschikking is geadresseerd, nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van die beschikking en bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen (zie arresten Hof van 21 maart 2002, Spanje/Commissie, C‑130/99, Jurispr. blz. I‑3005, punt 126, en 14 april 2005, Portugal/Commissie, C‑335/03, Jurispr. blz. I‑2955, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 10 juli 2009, Italië/Commissie, T‑373/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51).

61      Voor zover verzoekster de Commissie verwijt dat zij de gronden voor de toegepaste correctie niet heeft aangegeven, moet echter om te beginnen worden vastgesteld dat punt 4.3 van het syntheseverslag, waarnaar de bestreden beschikking uitdrukkelijk verwijst, de verschillende fasen van de door de diensten van de Commissie afgehandelde administratieve procedure, waarbij de Helleense Republiek nauw werd betrokken, uitdrukkelijk vermeldt. Voorts is in de bestreden beschikking als grond voor de correctie duidelijk gepreciseerd: „Betalingen per cheque nadelig voor kwaliteit verrichte controles”, en verwijst die beschikking naar het syntheseverslag dat in punt 4.3.5, waarin het definitieve standpunt van de Commissie is uiteengezet, duidelijk stelt dat „[d]e onderhavige financiële correctie wordt gerechtvaardigd door de tekortkomingen van de controleregeling, op grond waarvan de Griekse autoriteiten de uitbetaling per cheque hebben toegestaan”.

62      Verzoekster kan dan ook niet stellen dat de motivering van de bestreden beschikking „vaag en ontoereikend” is.

63      Wat de vermeend onjuiste beoordeling van de feiten betreft, betoogt de Helleense Republiek dat de bestreden beschikking onrechtmatig is aangezien zij berust op de vaststelling dat er bij de betaling per cheque geen sprake was van een „weinig voorkomende” praktijk, terwijl, ten eerste, slechts bepaalde leden van de productenorganisaties per cheque waren betaald, ten tweede, de toepasselijke nationale regeling in overeenstemming was met de gemeenschapsregeling, en ten derde, in het verkoopseizoen 1997/1998 de steun aan alle leden van de productenorganisaties per overschrijving was uitbetaald.

64      Er zij aan herinnerd dat de Commissie in casu de toepassing van een financiële correctie voor het verkoopseizoen 1997/1998 in de sector „Groenten en fruit — Verwerking van citrusvruchten” heeft gerechtvaardigd met de volgende gronden: „Tekortkomingen van de controle” en „Betalingen per cheque nadelig voor kwaliteit verrichte controles”.

65      Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft het Hof in het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, reeds geoordeeld dat als gevolg van de betaling per cheque van een aantal producenten, de betrokken uitgaven niet in overeenstemming met de gemeenschapsrechtelijke voorschriften waren verricht en dat de Commissie deze uitgaven dus terecht aan de communautaire financiering had onttrokken bij beschikking 2002/881.

66      De Helleense Republiek betwist overigens niet dat de steun per cheque is betaald aan bepaalde leden van productenorganisaties, maar zij stelt dat de relevante nationale regeling in overeenstemming was met de gemeenschapsregeling, en dat niettegenstaande dat in bepaalde gevallen per cheque was betaald, alle leden van de productenorganisaties de steun hadden ontvangen.

67      De bewering dat de nationale regeling in overeenstemming was met de gemeenschapsregeling kan evenwel niet afdoen aan de vaststelling dat bepaalde bedragen per cheque zijn uitbetaald. Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 4.3.1.1 van het syntheseverslag opmerkt dat de eerste interministeriële circulaire die stelt dat de betalingen per overschrijving dienen te worden verricht, dateert van na het verkoopseizoen 1997/1998, en dat zij daaruit heeft afgeleid dat het tijdens dat verkoopseizoen niet ongebruikelijk was dat de steun anders dan per bank- of postoverschrijving werd uitbetaald, en dat de Helleense Republiek in het verzoekschrift of in de repliek niet kon aantonen dat die verklaring van de Commissie onjuist was.

68      Wat het argument van de Helleense Republiek betreft dat er weliswaar steun per cheque was uitbetaald, maar dat de doelstelling van artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1169/97 van de Commissie van 26 juni 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2202/96 van de Raad tot invoering van een steunregeling voor telers van bepaalde citrussoorten (PB L 169, blz. 15), te weten de ontvangst van de steun door de producenten binnen de gestelde termijnen, was verwezenlijkt, moet worden opgemerkt dat het geen hout snijdt, aangezien de bedragen conform de gemeenschapsregeling moeten worden uitbetaald om door het EOGFL te worden gefinancierd (zie in die zin arrest Gerecht van 9 april 2008, Griekenland/Commissie, T‑364/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69).

69      De Helleense Republiek kan dus niet betogen dat de Commissie de feiten in casu onjuist heeft beoordeeld.

70      Hieruit volgt dat het eerste onderdeel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid

71      Volgens de Helleense Republiek heeft de Commissie, gelet op de verliezen die door het EOGFL zouden zijn geleden als gevolg van het feit dat de steun per cheque was uitbetaald aan een aantal leden van productenorganisaties een kennelijk veel te hoge correctie toegepast.

72      Er zij aan herinnerd dat, wat het bedrag van de financiële correctie betreft, de Commissie zelfs alle betrokken uitgaven van EOGFL-financiering kan uitsluiten, wanneer zij vaststelt dat er geen toereikende controleprocedures bestaan (arrest Hof van 20 september 2001, België/Commissie, C‑263/98, Jurispr. blz. I‑6063, punt 125, en arrest Gerecht van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, punt 39 supra, punt 140). De Commissie moet daarbij evenwel het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, dat verlangt dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25). Indien de Commissie dus in het kader van haar taak de rekeningen goed te keuren, in plaats van de financiering van alle uitgaven te weigeren, probeert regels op te stellen om te differentiëren naargelang van de mate van risico die verschillende niveaus van lacunes in het toezicht voor het EOGFL opleveren, moet de lidstaat bewijzen dat die criteria willekeurig en onbillijk zijn (arrest Hof van 4 juli 1996, Griekenland/Commissie, C‑50/94, Jurispr. blz. I‑3331, punt 28, en arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, punt 39 supra, punt 140).

73      Wat het in casu toegepaste type correctie betreft, zij erop gewezen dat volgens document nr. VI/5330/97 van de Commissie van 23 december 1997, met als opschrift „Richtsnoeren voor de berekening van de financiële consequenties bij de voorbereiding van de beschikking inzake de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL-Garantie” (hierna: „document nr. VI/5330/97”), de Commissie een forfaitaire correctie kan overwegen wanneer het onmogelijk is het door de Europese Gemeenschap geleden verlies nauwkeurig te ramen (zie in die zin arrest Hof van 18 september 2003, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑346/00, Jurispr. blz. I‑9293, punt 53, en arrest Gerecht van 30 april 2009, Spanje/Commissie, T‑281/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66).

74      In het bijzonder is volgens document nr. VI/5330/97, wanneer een lidstaat de essentiële controles adequaat heeft uitgevoerd, maar een of meer aanvullende controles volledig achterwege heeft gelaten, een correctie van 2 % gerechtvaardigd, gelet op de kleine kans op benadeling van het EOGFL en het minder ernstige karakter van de inbreuk. Wanneer een lidstaat daarentegen alle essentiële controles heeft uitgevoerd, maar deze qua aantal, frequentie of grondigheid niet in overeenstemming waren met de voorschriften, is een correctie van 5 % gerechtvaardigd, aangezien redelijkerwijs kan worden gesteld dat zij niet voldoende garanties boden inzake de rechtmatigheid van de aanvragen en dat er voor het EOGFL een aanzienlijk risico was.

75      In casu blijkt uit de analyse van het eerste onderdeel van het tweede middel (zie de punten 63‑69 supra) dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de betrokken uitgaven wegens de uitbetaling van bepaalde steunmaatregelen per cheque niet conform de communautaire voorschriften waren verricht.

76      In het arrest van 7 juli 2005, punt 10 supra, heeft het Hof reeds geoordeeld dat moest worden ingestemd met de vaststellingen van de Commissie betreffende het bestaan van een risico van financiële verliezen voor het EOGFL (zie de punten 41 en 42).

77      Bijgevolg kon de Commissie zonder schending van document nr. VI/5330/97, de Commissie in redelijkheid een forfaitaire correctie opleggen van 2 %, het laagste percentage dat kon worden toegepast (zie in die zin arrest Hof Verenigd Koninkrijk/Commissie, punt 73 supra, punt 56, en arrest van 24 april 2008, België/Commissie, C‑418/06 P, Jurispr. blz. I‑3047, punt 137).

78      Gesteld al dat, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, er bij de controle van de wijze waarop de steun was betaald, sprake was van een essentiële controle, zij bovendien eraan herinnerd dat de Commissie volgens document nr. VI/5330/97 een correctie van 5 % mocht toepassen voor tekortkomingen in de essentiële controles. Niettemin heeft de Commissie, teneinde rekening te houden met het geringere risico van verlies voor het EOGFL, betoogd dat zij de financiële correctie heeft verlaagd tot 2 %.

79      In die omstandigheden kan de Helleense Republiek de Commissie niet verwijten dat zij jegens haar een onevenredige financiële correctie heeft toegepast.

80      Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

2.     De correctie op de uitgaven in de sector van de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor de begrotingsjaren 2003 en 2004

81      De Helleense Republiek komt met drie middelen op tegen de financiële correctie op de uitgaven die voor de begrotingsjaren 2003 en 2004 zijn verricht in de sector van de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling: 1) schending van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure of althans onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie; 2) ontoereikende motivering, en 3) schending van de wet, feitelijke vergissingen, ontoereikende motivering, schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid.

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure of althans onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie

82      Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het daaraan subsidiaire tweede onderdeel is gebaseerd op de onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie.

 Eerste onderdeel: schending van wezenlijke vormvoorschriften van de procedure

83      In het kader van het eerste onderdeel voert de Helleense Republiek twee grieven aan. Enerzijds betoogt zij dat de Commissie tijdens de bilaterale bespreking die ingevolge artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 en artikel 8 van verordening nr. 1663/95 tussen de vertegenwoordigers van de Commissie en die van de betrokken lidstaat moest plaatsvinden, de voorlopige raming van de voor te stellen financiële correcties had moeten meedelen. Anderzijds verwijt zij de Commissie dat zij tijdens die bespreking niet heeft meegedeeld hoe zij de ernst van de overtredingen en de omvang van het daaruit voortvloeiende financiële nadeel voor de Europese Gemeenschap beoordeelde.

–       Eerste grief: geen bespreking van de raming van de voorgenomen correcties

84      Volgens artikel 7, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 1258/1999 doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van de verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden dienaangaande, waarna beide partijen overeenstemming proberen te bereiken over het daaraan te geven gevolg.

85      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2245/1999 preciseert de modaliteiten van die procedure. Na een onderzoek stelt de Commissie de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen en van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen. De lidstaat geeft binnen twee maanden een antwoord. Na afloop van de antwoordtermijn nodigt de Commissie de partijen uit voor een bilaterale bespreking, waarop deze proberen tot overeenstemming te komen omtrent de te nemen maatregelen, alsook omtrent de ernst van de overtreding en de omvang van het financiële nadeel voor de Europese Gemeenschap. Vervolgens doet de Commissie haar conclusies formeel toekomen aan de lidstaat. In deze kennisgeving wordt opgave gedaan van de uitgaven die de Commissie voornemens is aan de financiering te onttrekken.

86      In de versie die gold vóór de wijziging van dit artikel bij verordening nr. 2245/1999 bepaalde artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 dat in de kennisgeving aan de lidstaat van de resultaten van de verificaties opgave diende te worden gedaan van de correctiemaatregelen die moesten worden genomen om naleving in de toekomst van de betrokken regels te garanderen, en van een raming van de uitgaven. Ingevolge de wijziging van verordening nr. 1663/95 bij verordening nr. 2245/1999 dient de eerste brief van de Commissie thans haar bevindingen te bevatten, maar geen raming van de uitgaven die zij voornemens is te onttrekken (arresten Gerecht van 14 februari 2008, Spanje/Commissie, T‑266/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 199, en 26 november 2008, Griekenland/Commissie, T‑263/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65). Bovendien is de Commissie, zoals zij terecht opmerkt, tijdens de bespreking met de lidstaat niet verplicht een uit te sluiten bedrag te noemen of enig voorstel te doen (arrest van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punt 67). Volgens punt 3 van de considerans van verordening nr. 2245/1999 is het niet opportuun noch billijk dat de Commissie, voordat de lidstaat zijn antwoorden heeft kunnen meedelen, aangeeft hoeveel uitgaven zij op grond van haar bevindingen voornemens is aan de financiering te onttrekken. Tijdens de procedure kan de Commissie met name kennisnemen van de uitleg van de lidstaat betreffende de geconstateerde onregelmatigheden en zij kan daar eventueel rekening mee houden bij de vaststelling van het bedrag van de uitgaven die zij voornemens is aan de financiering te onttrekken (arrest Hof van 11 oktober 2007, Griekenland/Commissie, C‑332/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).

87      Overeenkomstig artikel 8, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd, moet de raming van de uitgaven die de Commissie voornemens is te onttrekken, voortaan opgenomen zijn in de brief die wordt verzonden na de bilaterale bespreking (zie in die zin arresten Gerecht van 20 juni 2006, Griekenland/Commissie, T‑251/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 181, en 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, punt 39 supra, punt 81).

88      In casu verwijt de Helleense Republiek de Commissie dat zij tijdens de bilaterale bespreking geen voorlopige raming heeft gegeven van de eventuele financiële correcties. Overeenkomstig hetgeen is uiteengezet in punt 86 supra, was de Commissie niet verplicht om het te onttrekken bedrag vóór of tijdens de bilaterale bespreking mee te delen aan de Helleense Republiek. Dat bedrag is formeel meegedeeld aan de Helleense Republiek bij brief van 3 oktober 2006, conform artikel 8, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd.

89      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het in repliek aangevoerde argument van de Helleense Republiek volgens hetwelk het ontbreken van een bilaterale bespreking van de raming van de voorgenomen correcties de betrokken lidstaat tot de overtuiging brengt dat de Commissie niet langer van mening is dat hij inbreuken heeft begaan. Zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt in casu immers ondubbelzinnig uit de uitnodiging voor de bilaterale bespreking dat de diensten van de Commissie „voornemens waren voor te stellen om bepaalde uitgaven aan de communautaire financiering te onttrekken”, ook al was er geen bespreking gepland van het bedrag van die correcties, zodat de Helleense Republiek niet kan stellen dat zij is misleid.

90      Derhalve moet de eerste grief worden afgewezen.

–       Tweede grief: geen bespreking van de aard en de ernst van de inbreuk en van de financiële schade

91      Volgens artikel 7, lid 4, vierde alinea, van verordening nr. 1258/1999 moet de bilaterale bespreking gaan over de aard en de ernst van de inbreuk, en over de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade.

92      Artikel 8, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2245/1999, bepaalt dat „de Commissie een bilaterale bespreking [vaststelt] en beide partijen tot overeenstemming [proberen] te komen omtrent de te nemen maatregelen, alsook omtrent de ernst van de overtreding en de omvang van het financiële nadeel voor de [...] Gemeenschap”.

93      In casu blijkt uit de uitnodiging van 19 januari 2006 voor de bilaterale bespreking dat de tijdens de bilaterale bespreking te bespreken punten zijn uiteengezet in de bijlage bij deze uitnodiging. In die bijlage staat in punt 1.1 te lezen dat de percelen landbouwgrond waarvoor steun was aangevraagd niet conform de communautaire voorschriften individueel waren geïdentificeerd. Punt 2.2 van die bijlage wijst op het ontbreken van kruiscontroles met de databank van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (hierna: „GBCS”). Punt 3.2 van de bijlage betreft de ontoereikendheid van de controles ter plaatse met betrekking tot alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigden. Punt 3.3 van de bijlage betreft de te weinig gedetailleerde inhoud van de controleverslagen. In punt 4 van de bijlage gaat het over de goede landbouwpraktijken en met name het toezicht daarop.

94      Blijkens het proces-verbaal van de bilaterale bespreking, waarvan op 28 maart 2006 kennis is gegeven aan de Helleense Republiek, heeft die bespreking zich bovendien „toegespitst op de kwesties die in de uitnodiging voor een bilaterale bespreking waren vermeld”. Daarin wordt tevens gepreciseerd dat „tijdens de ontmoeting de volgende punten werden besproken in de volgorde waarin zij waren vermeld in de uitnodigingsbrief voor de bilaterale bespreking”, te weten met name de individuele identificatie van de percelen en de kruiscontroles met het GBCS (punt 1.1), de inhoud van de controleverslagen (punt 3.3) en het toezicht op de goede landbouwpraktijken (punt 4.3).

95      De Helleense Republiek kan dan ook niet betogen dat de aard en de ernst van de door de Commissie vastgestelde tekortkomingen niet aan bod zijn gekomen tijdens de bilaterale bespreking.

96      Wat de bewering betreft dat tijdens de bilaterale bespreking niet was gediscussieerd over het financiële nadeel voor de Gemeenschap, moet worden vastgesteld dat, anders dan de Helleense Republiek betoogt, het proces-verbaal van de bilaterale vergadering verwijst naar de uitnodiging voor de bilaterale bespreking, waarin wordt gerefereerd aan document nr. VI/5330/97 betreffende de tekortkomingen in de essentiële controles. De richtsnoeren in dat document betreffen met name het risico van verliezen voor het EOGFL wanneer tekortkomingen in de essentiële controles zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punten 76 en 77).

97      Bijgevolg moet de tweede grief en daarmee het eerste onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie

98      De Helleense Republiek betoogt dat indien het Gerecht het middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften niet zou aanvaarden, de bestreden beschikking toch nietig moet worden verklaard omdat de Commissie ratione temporis onbevoegd is. Volgens de Helleense Republiek is de eerste mededeling van de Commissie met een raming van het bedrag van de financiële correctie de brief van 3 oktober 2006. Ingevolge de regel van 24 maanden waarin is voorzien bij artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999, is de Commissie bijgevolg ratione temporis niet meer bevoegd voor de vóór 3 oktober 2004 gedane uitgaven.

99      Artikel 7, lid 4, vijfde alinea, sub a, van verordening nr. 1258/1999 bepaalt dat financiering niet kan worden geweigerd voor uitgaven die „meer dan 24 maanden voordat de Commissie de resultaten van de verificaties schriftelijk aan de betrokken lidstaat heeft meegedeeld”, zijn gedaan.

100    Volgens de rechtspraak is de mededeling waarmee de periode van 24 maanden ingaat en op grond waarvan de financiering slechts kan worden geweigerd voor de uitgaven die tijdens deze periode zijn gedaan, de schriftelijke kennisgeving aan de betrokken lidstaat van uitsluitend de resultaten van de door de Commissie verrichte verificaties (zie in die zin arrest van 11 oktober 2007, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punt 48, en arrest Gerecht van 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, T‑214/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39).

101    Zoals de Commissie terecht betoogt en anders dan de Helleense Republiek beweert, is het beginpunt voor de berekening van de periode van 24 maanden dus niet de brief van de Commissie van 3 oktober 2006 waarin de uitgaven zijn geraamd, maar de brief van de Commissie van 4 juli 2005 waarmee de Helleense Republiek kennis is gegeven van de resultaten van de door de Commissie verrichtte verificaties. Er zij overigens op gewezen dat in die brief uitdrukkelijk is vermeld dat de onttrekking van uitgaven aan de communautaire financiering „slechts de uitgaven betreft die zijn gedaan binnen een termijn van 24 maanden die voorafgaat aan deze mededeling in het Grieks.”

102    Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het tweede onderdeel en daarmee het onderhavige middel moet worden afgewezen.

 Tweede middel: ontoereikende motivering

103    De Helleense Republiek stelt in wezen dat de motivering van de bestreden beschikking onduidelijk is voor zover daarin met de woorden „kruiscontroles niet volledig in orde” één enkele schending in verband met een gebrekkige uitvoering van een essentiële controle wordt vermeld, hoewel uit de brief van de Commissie van 3 oktober 2006 en uit het syntheseverslag blijkt dat de Commissie jegens haar aanvankelijk vijf tekortkomingen heeft aangevoerd in de essentiële controles met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en twee tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de maatregel „bebossing van landbouwgrond”.

104    Zoals reeds is aangegeven in punt 60 supra, moet, in de bijzondere context waarin beschikkingen inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL tot stand komen, de motivering van een beschikking als voldoende worden beschouwd wanneer de staat aan wie deze beschikking is geadresseerd nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van die beschikking en bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te hoeven brengen.

105    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat het syntheseverslag, waarnaar de bestreden beschikking uitdrukkelijk verwijst, de verschillende fasen van de administratieve procedure die is afgehandeld door de diensten van de Commissie en waarbij de Helleense Republiek nauw werd betrokken, duidelijk vermeldt. Zoals de Commissie benadrukt, verwijst de bestreden beschikking in punt 4 duidelijk naar de conclusies die waren getrokken uit „de verrichte verificaties, de resultaten van de bilaterale besprekingen en de bemiddelingsprocedures”.

106    Voorts zijn de jegens de Helleense Republiek aangevoerde grieven haar tijdens die procedure meegedeeld. Dit blijkt uit de brief van de Commissie van 4 juli 2005 tot mededeling aan de Helleense Republiek van de resultaten van de verrichte verificaties, de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, de schriftelijke uitnodiging voor de bilaterale bespreking en het proces-verbaal van die bespreking.

107    Wat in het bijzonder de door de Helleense Republiek zelf aangehaalde brief van de Commissie van 3 oktober 2006 betreft, moet worden vastgesteld dat daarin met name melding wordt gemaakt van vijf tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en van twee tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de maatregel „bebossing van landbouwgrond”. Deze tekortkomingen, zoals in die brief beschreven, zijn de tekortkomingen die de Commissie in aanmerking heeft genomen na haar controlebezoek, de kennisgeving van haar verificaties, het onderzoek van de antwoorden van de Helleense Republiek in aansluiting op de kennisgeving van de door de Commissie verrichte verificaties, en de bilaterale bespreking. Dit blijkt duidelijk uit punt 1 van de bijlage bij deze brief. Anders dan de Helleense Republiek betoogt, zijn de vijf tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en de twee tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de maatregel „bebossing van landbouwgrond” niet uitsluitend de tekortkomingen die de Commissie in de beginfase van de administratieve procedure heeft vastgesteld.

108    Zoals de Helleense Republiek verklaart, herhaalt punt 16.3.5 van het syntheseverslag, waarin het definitieve standpunt van de Commissie is uiteengezet, inderdaad niet uitdrukkelijk de vijf tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en de twee tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de maatregel „bebossing van landbouwgrond”. Daarin is slechts in algemene termen vermeld dat „de diensten van de Commissie van mening zijn dat de controles ter plaatse, hoewel zij bij 100 % van de ontvangers van steun in het kader van het bebossingsprogramma zijn uitgevoerd, het achterwege blijven van gecomputeriseerde kruiscontroles met het GBCS, de onjuiste identificatie van de percelen en andere tekortkomingen in het GBCS die door de diensten van de Commissie zijn aangetoond voor de door de audit bestreken periode niet compenseren”.

109    Zoals de Commissie terecht opmerkt, moet evenwel worden vastgesteld dat uit de afsluitende zin van het definitieve standpunt van de Commissie, uiteengezet in punt 16.3.5 van het syntheseverslag, blijkt dat „de diensten van de Commissie blijven bij het standpunt dat zij aan de Griekse autoriteiten hebben meegedeeld in hun [brief van de Commissie] van 3 oktober 2006”, waarin de vijf tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de „milieumaatregelen in de landbouw” en de twee tekortkomingen in de essentiële controles met betrekking tot de maatregel „bebossing van landbouwgrond”, uitdrukkelijk zijn vermeld, zoals uiteengezet in punt 107 supra.

110    Anders dan de Helleense Republiek beweert, blijken bijgevolg uit de bestreden beschikking duidelijk de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht de correctie van 5 % toe te passen op de uitgaven die de Helleense Republiek in de sector van de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor de begrotingsjaren 2003 en 2004 heeft verricht.

111    Bijgevolg dient het middel inzake ontoereikende motivering van de bestreden beschikking ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel: schending van de wet, feitelijke vergissingen, ontoereikende motivering, schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid

112    Dit middel bestaat uit twee onderdelen: 1) onjuiste rechtsopvattingen, feitelijke vergissingen en ontoereikende motivering, en 2) schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid.

 Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvattingen, feitelijke vergissingen en ontoereikende motivering

113    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het EOGFL alleen interventies financiert die volgens de communautaire regels in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten plaatsvinden (zie in die zin arrest van 24 februari 2005, punt 48 supra, punt 32).

114    In dat verband blijkt uit de voorschriften betreffende het EOGFL dat de lidstaten verplicht zijn een stelsel van administratieve controles en controles ter plaatse op te zetten waarmee kan worden verzekerd dat de materiële en formele voorwaarden voor toekenning van de steun correct worden nageleefd. Wanneer een dergelijk controlestelsel ontbreekt of wanneer het door een lidstaat ingevoerde stelsel zo gebrekkig is, dat twijfels blijven bestaan omtrent de naleving van die voorwaarden, is de Commissie gerechtigd bepaalde door de betrokken lidstaat gedane uitgaven niet te erkennen (arrest Hof van 14 april 2005, Spanje/Commissie, C‑468/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Portugal/Commissie, T‑183/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).

115    Volgens vaste rechtspraak hoeft de Commissie, teneinde schending van de regels van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten te bewijzen, de ontoereikendheid van de door de nationale autoriteiten uitgevoerde controles of de onregelmatigheid van de door deze toegezonden cijfers evenwel niet volledig aan te tonen, maar moet zij alleen een bewijs leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent die controles of cijfers koestert. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat de lidstaat dus gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht, of dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, de verklaringen van de Commissie onjuist (arrest Hof van 11 januari 2001, Griekenland/Commissie, C‑247/98, Jurispr. blz. I‑1, punten 7‑9, en arrest van 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, punt 100 supra, punt 51).

116    In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of, zoals verzoekster betoogt, de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat, ten eerste, de percelen landbouwgrond waarvoor steun was verleend onvolledig waren geïdentificeerd, wat in strijd is met artikel 58 van verordening (EG) nr. 445/2002 van de Commissie van 26 februari 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het EOGFL (PB L 74, blz. 1), ten tweede, in strijd met artikel 60 van verordening nr. 445/2002 geen kruiscontroles waren uitgevoerd met de databank van het GBCS, ten derde, de controles ter plaatse onvolledig waren, in strijd met artikel 61 van verordening nr. 445/2002, ten vierde, de controleverslagen niet gedetailleerd waren, wat indruist tegen artikel 20 van verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11), en, ten vijfde, de controles ontoereikend waren met betrekking tot alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigden, wat indruist tegen artikel 61 van verordening nr. 445/2002.

–       Identificatie van de percelen landbouwgrond

117    De Helleense Republiek betoogt in wezen dat zij tijdens de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen heeft aangetoond dat de percelen landbouwgrond sinds 2003 in overeenstemming met artikel 58 van verordening nr. 445/2002 individueel waren geïdentificeerd, en dat de steun was uitbetaald zonder risico voor het EOGFL.

118    Artikel 58, lid 2, van verordening nr. 445/2002 bepaalt dat indien een steunmaatregel op het gebied van plattelandsontwikkeling op oppervlakten betrekking heeft, daarin individueel geïdentificeerde percelen worden genoemd. Lid 4 van dat artikel preciseert dat de landoppervlakten worden geïdentificeerd overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1).

119    Verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1593/2000 van de Raad van 17 juli 2000 (PB L 182, blz. 4), bepaalt in artikel 1, lid 1, dat elke lidstaat een GBCS invoert.

120    Artikel 2 van verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1593/2000, bepaalt dat het GBCS onder meer een systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond (hierna: „LPIS”) moet omvatten.

121    Overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1593/2000, wordt er een LPIS ingevoerd dat is gebaseerd op kadastrale kaarten en documenten of andere cartografische gegevens. Daarbij worden geautomatiseerde geografische informatietechnieken, bij voorkeur met inbegrip van gerectificeerde lucht‑ of satellietbeelden, gebruikt, met een homogene norm die ten minste een precisie waarborgt welke overeenkomt met die van kaarten van 1:10 000. Bijgevolg moeten alle percelen landbouwgrond met dit systeem worden geïdentificeerd (arrest van 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, punt 100 supra, punt 54).

122    Zoals de Commissie terecht opmerkt, dient bovendien te worden herinnerd aan het belang van de invoering van het GBCS. De identificatie van de percelen landbouwgrond vormt namelijk een essentieel bestanddeel van de correcte toepassing van een aan de oppervlakte gekoppelde regeling. Het ontbreken van een betrouwbaar identificatiesysteem voor de percelen houdt als zodanig een groot risico van schade voor de communautaire begroting in (zie in die zin arrest Hof van 17 maart 2005, Griekenland/Commissie, C‑285/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62; arresten Gerecht van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, T‑243/05, Jurispr. blz. II‑3475, punt 61, en 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, punt 100 supra, punt 57).

123    Zoals reeds is aangegeven in punt 109 supra, verwijst het in punt 16.3.5 van het syntheseverslag vermelde definitieve standpunt van de Commissie naar haar brief van 3 oktober 2006.

124    In die brief verklaart de Commissie dat „de percelen waarvoor steun is verleend niet steeds zijn geïdentificeerd, waardoor de oppervlakten niet nauwkeurig konden worden bepaald en geen doeltreffende kruiscontroles konden worden uitgevoerd, wat in strijd is met artikel 58 van verordening nr. 445/2002”. Zij verwijst tevens naar punt 1.1 van haar brief van 4 juli 2005 waarin zij had gepreciseerd dat de percelen niet „individueel geïdentificeerd” waren, zoals voorgeschreven in verordening nr. 445/2002. Hieraan voegt zij toe dat „de identificatie voornamelijk was gebaseerd op de opmeting van de percelen landbouwgrond en van de betrokken oppervlakte per stremme (1 stremme = 0,1 hectare) [en dat], vóór 2004, niet stelselmatig werd verzocht om overlegging van de GBCS-aangifte en/of van uittreksels [...] van het identificatiesysteem voor percelen[, waardoor het] tot [eind] 2003 in de meeste gevallen onmogelijk was om de percelen individueel te identificeren en nog meer om de niet-geautomatiseerde kruiscontroles te verrichten”.

125    Overeenkomstig de in punt 115 supra aangehaalde rechtspraak moet worden nagegaan of de Helleense Republiek aantoont dat de beoordelingen van de Commissie onjuist zijn.

126    De Helleense Republiek betoogt dat zij in haar briefwisseling met de Commissie en tijdens de bilaterale bespreking heeft bewezen dat de percelen sinds 2003 individueel worden geïdentificeerd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 58 van verordening nr. 445/2002. Dienaangaande verwijst zij naar haar brief van 5 september 2005 (punt 1.1). Bovendien herinnert zij eraan dat er een aantal ministeriële besluiten bestaan betreffende de wijze waarop de percelen worden geïdentificeerd en dat het exacte perceelnummer moet worden vermeld in de aanvragen in het kader van het GBCS.

127    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek stelt dat zij het bewijs heeft geleverd dat de percelen waren geïdentificeerd, maar niet aangeeft op welke bewijselementen zij zich baseert. Uit het proces-verbaal van de bilaterale bespreking blijkt inderdaad dat de Helleense Republiek tijdens die bespreking een aantal documenten heeft overgelegd ten bewijze van de identificatie van de percelen. In haar schriftelijke stukken geeft verzoekster evenwel niet aan hoe die documenten aantonen dat de percelen landbouwgrond sinds 2003 conform verordening nr. 445/2002 worden geïdentificeerd.

128    Voorts beroept de Helleense Republiek zich tot staving van haar stelling dat de percelen landbouwgrond sinds 2003 individueel worden geïdentificeerd, op haar brief van 5 september 2005 waarin volgens haar in punt 1.1 is aangetoond dat de Griekse producenten sinds 2003 zijn overgegaan tot een dergelijke identificatie. Evenwel moet worden vastgesteld dat de inhoud van die brief niet kan afdoen aan de vaststelling van de Commissie. Daaruit blijkt immers niet dat de percelen in Griekenland daadwerkelijk sinds 2003 worden geïdentificeerd, zoals verordening nr. 445/2002 dit verlangt. De Helleense Republiek geeft slechts een opsomming van alle teksten die in Griekenland de producenten verplichtten tot individuele identificatie van de percelen in de aanvragen in het kader van het GBCS, waarbij zij erop wijst dat in 2003, „een klein aantal landbouwers uit onwetendheid heeft verzuimt de aanvraag in te dienen”.

129    Bovendien volstaat de vermelding door de Helleense Republiek van de voorschriften op grond waarvan de percelen individueel moeten worden geïdentificeerd, niet als bewijs dat zij de percelen daadwerkelijk individueel heeft geïdentificeerd.

130    Ten slotte erkent de Helleense Republiek in het verzoekschrift dat een aantal producenten voor het jaar 2003 geen elektronische aangiftes hebben ingediend die voldoen aan de voorschriften van verordening nr. 3508/92, maar handgeschreven aangiftes. Volgens artikel 6 van die verordening moet elk bedrijfshoofd voor elk jaar een steunaanvraag indienen, waarin opgaaf wordt gedaan van de percelen landbouwgrond, waarvoor de wijze van identificatie is gepreciseerd in artikel 4 van die verordening. In die omstandigheden kan de Helleense Republiek niet betogen dat de percelen landbouwgrond sinds 2003 in overeenstemming met die verordening worden geïdentificeerd.

131    Hieruit volgt dat het betoog van de Helleense Republiek betreffende de percelen landbouwgrond moet worden afgewezen.

–       Kruiscontroles

132    De Helleense Republiek betoogt in wezen dat in overeenstemming met artikel 60 van verordening nr. 445/2002 kruiscontroles zijn uitgevoerd met het gecomputeriseerde gegevensbestand van het GBCS.

133    Volgens artikel 16 van verordening nr. 2419/2001 omvatten de administratieve controles bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3508/92 met name kruiscontroles betreffende de aangegeven percelen landbouwgrond en dieren, om te voorkomen dat dezelfde steun meer dan eenmaal wordt toegekend voor hetzelfde kalenderjaar of verkoopseizoen en dat in het kader van communautaire steunregelingen waarvoor de oppervlakte moet worden aangegeven, steun ten onrechte wordt gecumuleerd, alsook kruiscontroles aan de hand van het gecomputeriseerde gegevensbestand om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden om voor steun in aanmerking te komen (zie in die zin arrest Gerecht van 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, punt 100 supra, punt 63).

134    Artikel 60 van verordening nr. 445/2002 bepaalt:

„De administratieve controles betreffen alle aanvragen en omvatten, telkens wanneer zulks passend is, kruiscontroles, onder meer door vergelijking met de gegevens van het [GBCS]. Deze kruiscontroles hebben betrekking op de percelen [...] waarop een steunmaatregel betrekking heeft, en hebben ten doel alle ongerechtvaardigde steunbetalingen te voorkomen. [...]”

135    In punt 16.3.5 van het syntheseverslag wijst de Commissie erop dat de Helleense Republiek geen gecomputeriseerde kruiscontroles heeft uitgevoerd met de databank van het GBCS. Zij verwijst tevens naar haar standpunt in haar brief van 3 oktober 2006, waaruit blijkt dat het GBCS tijdens de door het onderzoek van de Commissie bestreken periode niet volledig operationeel was in Griekenland.

136    Zoals blijkt uit punt 115 supra, moet worden nagegaan of de Helleense Republiek aantoont dat de beoordelingen van de Commissie onjuist zijn.

137    De Helleense Republiek verklaart dat het GBCS tijdens de betrokken periode volledig operationeel was. Zij voert tevens een aantal documenten aan die zij tijdens de bilaterale bespreking zou hebben overgelegd en waaruit zou blijken dat zij gecomputeriseerde kruiscontroles heeft uitgevoerd. Voorts verwijst zij naar de brief van Opekepe (Grieks betaal- en controleorgaan voor de oriëntatie- en garantiesteun) van 9 maart 2007, waarin volgens haar is uiteengezet hoe de gecomputeriseerde kruiscontroles werden uitgevoerd.

138    Om te beginnen zij eraan herinnerd, zoals reeds is aangegeven in de punten 126 tot en met 131 supra, dat het LPIS tijdens de in geding zijnde periode niet volledig in overeenstemming was met artikel 4 van verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1593/2000. Bovendien blijkt uit artikel 2 van verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1593/2000, dat het LPIS een onderdeel van het GBCS is. Gelet op de geconstateerde gebreken bij de identificatie van de percelen landbouwgrond, kan de Helleense Republiek niet betogen dat het GBCS in 2003 volledig operationeel was.

139    Zonder dergelijke doeltreffende en volledig operationele systemen, die worden voorgeschreven door het Unierecht en fundamentele bestanddelen zijn van de uit te voeren controles, kunnen de kruiscontroles in de zin van artikel 60 van verordening nr. 445/2002 echter niet naar behoren worden uitgevoerd (zie in die zin arresten van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punt 108, en 31 maart 2011, Griekenland/Commissie, punt 100 supra, punt 65).

140    Zoals de Commissie terecht benadrukt, dient hieraan te worden toegevoegd dat de Helleense Republiek niettegenstaande haar pogingen om aan te tonen dat zij, anders dan de Commissie heeft vastgesteld, gecomputeriseerde kruiscontroles heeft uitgevoerd, in haar schriftelijke stukken zelf erkent dat een aantal producenten voor het jaar 2003 geen elektronische aangiftes hebben ingediend, maar handgeschreven aangiftes, hetgeen zij ook ter terechtzitting heeft bevestigd in antwoord op een vraag van het Gerecht.

141    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Helleense Republiek niet aantoont dat de bewijselementen die zij tijdens de bilaterale bespreking zou hebben overgelegd alsook de brief van Opekepe van 9 maart 2007 kunnen afdoen aan het feit dat een aantal producenten geen elektronische aangiftes heeft gedaan overeenkomstig verordening nr. 3508/92.

142    Het is juist dat de Helleense Republiek stelt dat het ontbreken, voor 2003, van elektronische aangiftes die in overeenstemming zijn met verordening nr. 3508/92, niet betekent dat geen gecomputeriseerde kruiscontroles zijn uitgevoerd, en hieraan toevoegt dat de door de diensten van de Commissie ontdekte handgeschreven aangiftes voor 2003 in het systeem zijn ingevoerd, en dat op basis daarvan de gecomputeriseerde kruiscontroles zijn uitgevoerd.

143    De Helleense Republiek onderbouwt haar beweringen evenwel niet. Zij bewijst in het bijzonder niet dat, wat de betrokken producenten betreft, voor 2003 gecomputeriseerde controles zijn uitgevoerd. Voorts zij opgemerkt dat gesteld al dat kruiscontroles zouden zijn uitgevoerd op basis van de door de diensten van de Commissie ontdekte handgeschreven aangiftes voor 2003, dit niet kan afdoen aan de beoordeling van de Commissie die is gebaseerd op het achterwege blijven van de oprichting van het LPIS zoals voorzien in de gemeenschapsregeling.

144    Bovendien kan, gelet op bovenstaande overwegingen en op de in punt 60 supra aangehaalde rechtspraak, de verklaring van de Commissie dat haar diensten tijdens de controle geen enkel bewijselement hebben aangetroffen waaruit bleek dat kruiscontroles hadden plaatsgevonden, geen „gebrekkige” motivering zijn, zoals verzoekster betoogt.

145    Bijgevolg moeten de argumenten van de Helleense Republiek betreffende de kruiscontroles worden afgewezen.

–       Controles ter plaatse

146    De Helleense Republiek voert twee hoofdgrieven aan. Enerzijds stelt zij dat zij heeft aangetoond dat de controles ter plaatse betreffende de opmeting van de percelen landbouwgrond toereikend en betrouwbaar waren en voldeden aan de criteria van artikel 61 van verordening nr. 445/2002. Anderzijds betoogt zij dat zij de controles ter plaatse van de goede landbouwpraktijken heeft uitgevoerd.

147    Artikel 61 van verordening nr. 445/2002 bepaalt dat „[d]e controles ter plaatse worden uitgevoerd overeenkomstig titel III van verordening [...] nr. 2419/2001”. Op grond van artikel 15 van die laatste verordening worden de administratieve controles en de controles ter plaatse zo uitgevoerd dat op betrouwbare wijze kan worden geverifieerd of aan de voorwaarden voor toekenning van steunbedragen is voldaan.

148    Wat inzonderheid de controle van de goede landbouwpraktijken betreft, blijkt uit artikel 61, derde alinea, van verordening nr. 445/2002 dat de desbetreffende controle ziet op alle verbintenissen en verplichtingen van een begunstigde die op het ogenblik van de controle ter plaatse kunnen worden gecontroleerd. Artikel 22, lid 2, van verordening nr. 2419/2001 bepaalt dat de goede landbouwpraktijken eveneens een element zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de oppervlakten (zie in die zin arrest van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punt 119).

149    Uit de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, aangehaald in punt 16.3.5 van het syntheseverslag, waarin het gaat over het definitieve standpunt van de Commissie, blijkt dat de controles ter plaatse niet volledig waren in de zin van artikel 61 van verordening nr. 445/2002 omdat de percelen landbouwgrond niet werden opgemeten overeenkomstig verordening nr. 3508/92 en er geen bewijs voorhanden was dat controles ter plaatse waren uitgevoerd betreffende de toepassing van de goede landbouwpraktijken.

150    Ter betwisting van de beoordeling door de Commissie betreffende de controles ter plaatse van de opmeting van de percelen landbouwgrond, betoogt de Helleense Republiek enkel dat die percelen waren „gecontroleerd en opgemeten door de nationale controleurs”, wat de diensten van de Commissie niet konden nagaan, aangezien zij die percelen niet zelf hebben opgemeten. Die niet-onderbouwde beweringen kunnen niet afdoen aan de bevindingen van de Commissie.

151    In dat verband moet worden opgemerkt dat uit de brief van de Commissie van 4 juli 2005, waarnaar wordt verwezen in de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, blijkt dat „[w]at de opmeting van de percelen landbouwgrond betreft, er onvoldoende elementen voorhanden zijn om vast te kunnen stellen in hoeverre het perceel inderdaad opnieuw is opgemeten dan wel of het louter visueel is geïnspecteerd”. Die vaststelling wordt niet ter discussie gesteld door de Helleense Republiek.

152    Het argument van de Helleense Republiek dat in de tijdens de bilaterale bespreking overgelegde controleverslagen wordt verwezen naar controles ter plaatse van de opmeting van de percelen en van de goede landbouwpraktijken kan evenmin worden aanvaard. Die controleverslagen betreffen enkel het district (nomos) Magnisia, hetgeen de Helleense Republiek overigens niet betwist. Gesteld al dat uit die verslagen zou blijken dat betreffende de toepassing van de goede landbouwpraktijken controles zijn uitgevoerd, moet worden geoordeeld, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat zij niet als zodanig de onjuistheid kunnen aantonen van de vaststelling van de Commissie, die een gebied betreft met een grotere oppervlakte dan voormeld district. De lidstaat dient immers concreet te bewijzen dat de controlesystemen in de niet-gecontroleerde gebieden niet dezelfde tekortkomingen vertoonden als die welke de Commissie in de gecontroleerde gebieden had vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 4 maart 2004, Duitsland/Commissie, C‑344/01, Jurispr. blz. I‑2081, punten 64 en 65).

153    Wat ten slotte het argument van de Helleense Republiek betreft volgens hetwelk een in 2000 vastgesteld ministerieel besluit voorziet in de verplichting om de goede landbouwpraktijken in acht te nemen, zij opgemerkt dat het niet kan volstaan als bewijs dat de Helleense Republiek daadwerkelijk een controle ter plaatse van de goede landbouwpraktijken heeft uitgevoerd (zie in die zin arrest van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punt 120).

154    Derhalve moet het betoog van de Helleense Republiek betreffende de controles ter plaatse worden afgewezen.

–       Controleverslagen

155    De Helleense Republiek betoogt in wezen dat het feit dat de controleverslagen betreffende het district Larissa geen verschillen vermelden tussen de aangegeven oppervlakten of dieren en de opgemeten oppervlakten respectievelijk de getelde dieren, en het feit dat de controleurs geen specifieke opmerkingen hebben gemaakt, geen inbreuk vormen op het Unierecht en geen grond opleveren voor de toepassing van een financiële correctie.

156    Volgens artikel 20, lid 1, sub c, van verordening nr. 2419/2001, waarnaar wordt verwezen in artikel 61, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 445/2002, wordt van elke controle ter plaatse een controleverslag opgesteld met een nauwkeurige omschrijving van de verschillende onderdelen van de controle, waaronder „de gecontroleerde percelen landbouwgrond, de opgemeten percelen landbouwgrond en de meetresultaten per perceel landbouwgrond, alsmede de gebruikte meettechnieken”.

157    Volgens de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, aangehaald in punt 16.3.5 van het syntheseverslag, waarin het definitieve standpunt van de Commissie wordt uiteengezet, waren de controleverslagen „niet gedetailleerd”, zoals vereist door artikel 20 van verordening nr. 2419/2001, dat, zoals hierboven gezegd, voorschrijft dat de resultaten van de opmeting van de percelen landbouwgrond worden vermeld.

158    De brief van de Commissie van 3 oktober 2006 verwijst daarenboven naar punt 3.3 van de brief van de Commissie van 4 juli 2005, dat in de volgende bewoordingen is gesteld:

„[...] de onderzochte verslagen waren onvoldoende onderbouwd en vermeldden niet duidelijk welk type controle daadwerkelijk was uitgevoerd tijdens de controle ter plaatse. In de verslagen werd nooit melding gemaakt van tegenstrijdigheden tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte of het aantal getelde dieren tijdens de controle. Dat deed twijfel rijzen over de nauwkeurigheid en het waarheidsgehalte van de verklaringen in de verslagen.

Wat de opmeting van de percelen landbouwgrond betreft, zijn er onvoldoende elementen voorhanden om vast te kunnen stellen in hoeverre het perceel inderdaad opnieuw is opgemeten dan wel of het louter visueel is geïnspecteerd. In de gecontroleerde dossiers werd in het bijzonder vastgesteld dat de afdeling die in de controleverslagen moest worden ingevuld en de gebruikte methode van opmeting of het aantal opgemeten percelen betrof, niet systematisch werd ingevuld. Bovendien bevatten de controleverslagen meer in het algemeen geen van de specifieke opmerkingen die de controleurs tijdens de controles hadden gemaakt. [...]”

159    De Helleense Republiek draagt geen enkel bewijselement aan dat kan afdoen aan de juistheid van de bevindingen van de Commissie.

160    Het argument van de Helleense Republiek dat de tijdens de bilaterale bespreking overgelegde controleverslagen de opmeting van de percelen vermelden, faalt. Zoals reeds is opgemerkt in punt 152 supra en de Commissie terecht betoogt, kunnen die controleverslagen, die enkel het district Magnisia betreffen, niet afdoen aan de meer algemene vaststelling van de Commissie.

161    Bovendien moet worden vastgesteld dat, anders dan de Helleense Republiek stelt, uit het dossier niet blijkt dat de diensten van de Commissie hebben erkend dat er bij de inhoud van de controleverslagen voor het district Larissa sprake was van een alleenstaand geval. In punt 3.3 van het proces-verbaal van de bilaterale bespreking wordt enkel vastgesteld dat de diensten van de Commissie „bij hun standpunt blijven betreffende de ontoereikende kwaliteit van de controleverslagen die zijn onderzocht tijdens het bezoek te Larissa”.

162    Ten slotte kunnen de door de Helleense Republiek aangehaalde ministeriële besluiten en richtlijnen als zodanig niet aantonen dat de controleverslagen daadwerkelijk conform artikel 20 van verordening nr. 2419/2001 zijn opgesteld (zie in die zin arrest van 26 november 2008, Griekenland/Commissie, punt 86 supra, punt 120).

163    Hieruit volgt dat het betoog van de Helleense Republiek betreffende de controleverslagen moet worden afgewezen.

–       Controles van alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigden

164    De Helleense Republiek betoogt om te beginnen dat het feit dat niet in alle gevallen een controle ter plaatse van alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigden wordt uitgevoerd niet in strijd is met het Unierecht. Vervolgens merkt zij op dat de door de Commissie opgelegde financiële correctie is gebaseerd op het enige geval van een begunstigde van wie niet alle verbintenissen en verplichtingen waren gecontroleerd.

165    Artikel 61, derde alinea, van verordening nr. 445/2002 bepaalt dat „[a]lle verbintenissen en verplichtingen van een begunstigde die op het ogenblik van de controle ter plaatse kunnen worden gecontroleerd, in de controle [moeten] worden opgenomen”.

166    In de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, aangehaald in punt 16.3.5 van het syntheseverslag, waarin het definitieve standpunt van de Commissie is uiteengezet, staat te lezen, „wat alle door de begunstigden aangegane verbintenissen betreft (op het vlak van maatregelen voor de ontwikkeling van een milieuvriendelijke landbouw) die tijdens het bezoek kunnen worden gecontroleerd, zoals artikel 61 van verordening nr. 445/2002 voorschrijft, waren de controles ontoereikend”.

167    De brief van de Commissie van 3 oktober 2006 verwijst bovendien naar punt 3.2 van de brief van de Commissie van 4 juli 2005, dat in de volgende bewoordingen is gesteld:

„Zoals vermeld in artikel 69, [derde alinea], van verordening (EG) nr. 817/2004, betreft de controle ter plaatse alle verbintenissen en verplichtingen van een begunstigde die de maatregelen voor plattelandsontwikkeling betreffen en tijdens het bezoek kunnen worden gecontroleerd. Op dit punt kunnen de lidstaten bepalen dat wanneer een begunstigde is geselecteerd in het kader van een maatregel voor plattelandsontwikkeling, hij zal worden gecontroleerd met betrekking tot die maatregel en alle andere maatregelen waarvoor de controle een soortgelijke deskundigheid vereist.

Tijdens de controle van het dossier zijn wij echter gestoten op een geval waarin de begunstigde, die steun had ontvangen uit hoofde van twee verschillende submaatregelen voor een milieuvriendelijke landbouw, was geselecteerd voor de uitvoering van een controle ter plaatse met betrekking tot één van die maatregelen, maar niet met betrekking tot de andere maatregel tijdens het bezoek ter plaatse.

Toen dienaangaande vragen werden gesteld aan de Griekse autoriteiten, hebben deze erkend dat de controles ter plaatse slechts betrekking hadden op de verbintenissen voor de submaatregel waarvoor de begunstigde was geselecteerd, zonder dat werd gezien naar de eventuele andere acties van dezelfde maatregel voor plattelandsontwikkeling waarop de landbouwer aanspraak had gemaakt.”

168    Ter betwisting van de beoordeling door de Commissie die is vervat in punt 3.2 van haar brief van 4 juli 2005, betoogt de Helleense Republiek enkel dat de opgelegde financiële correctie is gebaseerd op het enige geval van een begunstigde van wie niet alle verbintenissen en verplichtingen waren gecontroleerd. Daarmee weerlegt zij de bevindingen van de Commissie betreffende die begunstigde niet.

169    Volgens vaste rechtspraak mag, wanneer de lidstaat niet slaagt in het bewijs dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd (arresten Hof van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, C‑253/97, Jurispr. blz. I‑7529, punt 7, en van 24 februari 2005, punt 48 supra, punt 35). Wanneer de Commissie tijdens willekeurige controles een fout vaststelt, kan zij in het licht van die rechtspraak dus niet uitsluiten dat die onregelmatigheid maar algemeen kan zijn.

170    Wat het argument van de Helleense Republiek betreft volgens hetwelk de Commissie niet stelt dat alle verbintenissen en verplichtingen van de betrokken begunstigde tegelijkertijd konden worden gecontroleerd, zij eraan herinnerd dat het ingevolge de in punt 115 supra aangehaalde rechtspraak aan de betrokken lidstaat staat een dergelijk bewijs te leveren. De Helleense Republiek toont echter niet aan dat een dergelijke controle onmogelijk was. Zij stelt enkel, zonder dienaangaande bewijsmateriaal aan te dragen, dat zij op 15 april 2003, de datum waarop de controle ter plaatse van de nakoming van de verplichtingen in verband met de maatregel „biologische landbouw” met betrekking tot „graan” plaatsvond, onmogelijk kon nagaan of alle verplichtingen en verbintenissen in verband met de maatregel „verontreiniging door nitraten” met betrekking tot „katoen” in acht waren genomen, aangezien katoen in die periode werd ingezaaid. Dat betoog van de Helleense Republiek wijkt overigens af van het ter terechtzitting gevoerde betoog, volgens hetwelk het voor de uitvoering van dergelijke controles noodzakelijk zou zijn een beroep te doen op een team van deskundigen op het gebied van katoen, van waterverontreiniging en van programma’s voor een milieuvriendelijke landbouw.

171    Bijgevolg moet het betoog van de Helleense Republiek betreffende de controles van alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigden, en daarmee ook het eerste onderdeel van het onderhavige middel, worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid

172    De Helleense Republiek betoogt dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard aangezien zij inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel. Subsidiair mag bij de berekening van de correctie slechts rekening worden gehouden met het geval van het district Larissa, met de maatregel „milieumaatregelen in de landbouw” en met de uitgaven die zijn verricht na 3 oktober 2004.

173    Volgens vaste rechtspraak, aangehaald in punt 72 supra, dient de lidstaat, wanneer de Commissie in het kader van haar taak de rekeningen goed te keuren, in plaats van de financiering van alle uitgaven te weigeren, probeert regels op te stellen om te differentiëren naargelang van de mate van risico die verschillende niveaus van lacunes in het toezicht voor het EOGFL opleveren, te bewijzen dat die criteria willekeurig en onbillijk zijn.

174    In document nr. VI/5330/97 staat het volgende te lezen: „[w]anneer een of meer essentiële controles niet zijn uitgevoerd, dan wel zo gebrekkig of sporadisch zijn uitgevoerd dat aan de hand daarvan niet kan worden nagegaan of de aanvraag in aanmerking komt, of een onregelmatigheid niet kan worden voorkomen, is een correctie van 10 % gerechtvaardigd, aangezien redelijkerwijs kan worden gesteld dat de kans op algemene benadeling van het [EOGFL] groot was”, en „[w]anneer alle essentiële controles zijn uitgevoerd, maar qua aantal, frequentie of grondigheid niet in overeenstemming waren met de voorschriften, is een correctie van 5 % gerechtvaardigd”.

175    De Commissie heeft als grond voor de financiële correcties van 5 % voor de begrotingsjaren 2003 en 2004 in de sector van begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling tekortkomingen aangevoerd die waren vastgesteld bij de uitvoering van de in punt 116 supra bedoelde essentiële controles.

176    Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het derde middel, betreffende de financiële correctie op de uitgaven in de sector van de begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling voor de begrotingsjaren 2003 en 2004 (zie punten 117‑171 supra), blijkt dat de Helleense Republiek niet het bewijs kon leveren dat de bevindingen van de Commissie onjuist waren. Gelet op de overwegingen in de punten 173 tot en met 175 supra, kan de beslissing van de Commissie om een correctie van 5 % toe te passen dus niet worden geacht in te druisen tegen het evenredigheidsbeginsel. In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat de Unierechter reeds heeft geoordeeld dat de toepassing van een correctie van 5 % omdat er geen betrouwbaar identificatiesysteem voor percelen landbouwgrond bestond, evenredig was (zie in die zin arresten van 24 februari 2005, punt 48 supra, punt 100; 17 maart 2005, Griekenland/Commissie, punt 122 supra, punt 64, en 12 september 2007, Griekenland/Commissie, punt 122 supra, punt 78).

177    Bovendien moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek niets aanvoert op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Commissie niet kon besluiten tot het bestaan van een aanzienlijk risico van verliezen voor het EOGFL. Zij betoogt slechts dat indien de financiële correctie zou worden geacht niet onevenredig te zijn, bij deze correctie slechts rekening zou mogen worden gehouden met het geval van het district Larissa, met de maatregel „milieumaatregelen in de landbouw” en met de uitgaven die zijn verricht na 3 oktober 2004.

178    Zoals blijkt uit de punten 160 en 161 supra, kunnen tekortkomingen in het kader van de controles die zijn uitgevoerd in het district Larissa evenwel niet uitsluiten dat deze tekortkomingen ook bestaan in andere districten. Bovendien blijkt uit de brief van de Commissie van 3 oktober 2006, waarnaar wordt verwezen in punt 16.3.5 van het syntheseverslag, dat de tekortkomingen in verband met de identificatie van de percelen landbouwgrond en met de kruiscontroles met het GBCS niet alleen relevant zijn voor de maatregel „milieumaatregelen in de landbouw”, maar ook voor de maatregel „bebossing van landbouwgrond”. Uit de punten 117 tot en met 145 supra blijkt echter dat de Commissie zich niet in feitelijk opzicht heeft vergist bij de vaststelling van die tekortkomingen. Ten slotte is, zoals uiteengezet in de punten 99 tot en met 101 supra, het beginpunt voor de berekening van de periode van 24 maanden niet de brief van de Commissie van 3 oktober 2006 waarin de uitgaven zijn geraamd, maar de brief van de Commissie van 4 juli 2005 waarmee de Helleense Republiek kennis is gegeven van de resultaten van de verrichtte verificaties. De Helleense Republiek kan dus niet betogen dat de financiële correctie van 5 % uitsluitend betrekking mag hebben op de tekortkomingen die zijn vastgesteld in het district Larissa, op de maatregel „milieumaatregelen in de landbouw” en op de uitgaven die zijn verricht na 3 oktober 2004.

179    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel en daarmee het onderhavige middel moet worden afgewezen.

3.     Financiële correctie op het gebied van financiële audit voor het begrotingsjaar 2004

180    De Helleense Republiek voert één enkel middel aan, dat is gebaseerd op schending van de wet, van de richtsnoeren vervat in document nr. VI/5330/97, feitelijke vergissingen, ontoereikende motivering, schending van het evenredigheidsbeginsel en overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid.

181    In het kader van dit middel betoogt de Helleense Republiek in wezen dat de vertraging bij de betaling gerechtvaardigd was en louter beoogde de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. Volgens haar gaat de toegepaste correctie bijgevolg kennelijk verder dan de schade die het EOGFL zou hebben geleden.

182    Artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 296/96 van de Commissie van 16 februari 1996 betreffende de door de lidstaten te verstrekken gegevens en de maandelijkse boeking van de uit de afdeling Garantie van het EOGFL gefinancierde uitgaven (PB L 39, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1577/2001 van de Commissie van 1 augustus 2001 (PB L 209, blz. 12), bepaalt:

„Voor elke uitgave die na het verstrijken van de in de regelgeving bepaalde termijn wordt betaald, wordt een verminderde boeking in het kader van de voorschotten toegepast volgens de onderstaande regels:

a)       tot 4 % van de uitgaven die met inachtneming van de gestelde termijnen zijn betaald, wordt geen vermindering toegepast en is het aantal maanden vertraging niet van invloed;

b)       is de marge van 4 % opgebruikt, dan wordt elke verdere uitgave die wordt gedaan met een vertraging van:

–        één maand, verminderd met 10 %,

–        twee maanden, verminderd met 25 %,

–        drie maanden, verminderd met 45 %,

–        vier maanden, verminderd met 70 %,

–        vijf maanden of meer, verminderd met 100 %.

De Commissie zal echter een afwijkende spreiding en/of een lager of nul kortingspercentage toepassen indien bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of indien de lidstaten gegronde rechtvaardigingen aanbrengen.

De in dit artikel bedoelde verminderingen worden uitgevoerd met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 van verordening (EG) nr. 2040/2000.”

183    Volgens de rechtspraak is artikel 4, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 296/96 een bepaling waarbij een uitzondering wordt ingevoerd en moet zij derhalve restrictief worden uitgelegd (arrest van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, punt 122 supra, punt 115).

184    Voorts moet bij de berekening van de financieringsuitgaven ten laste van het EOGFL ervan worden uitgegaan dat de in de toepasselijke landbouwregeling voorziene termijnen in acht zijn genomen. Wanneer de nationale autoriteiten steunbetalingen uitkeren na het verstrijken van de termijn, brengen zij, zoals blijkt uit de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 296/96, het EOGFL dus onregelmatige en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven ten laste (zie in die zin arrest van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, punt 169 supra, punt 126). De lidstaat dient bij de inrichting van zijn controlesysteem dan ook rekening te houden met de voor het uitkeren van steunbetalingen gestelde termijn (zie in die zin arrest van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, punt 122 supra, punt 116).

185    Volgens punt 17.1.5 van het syntheseverslag, waarin het definitieve standpunt van de Commissie is uiteengezet, zijn wegens vertraging bij de uitbetaling financiële correcties toegepast voor een bedrag van 5 279 881,28 EUR.

186    Het staat aan de Helleense Republiek om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 296/96, met andere woorden om te bewijzen dat bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of om gegronde rechtvaardigingen aan te brengen. De Helleense Republiek dient met name aan te tonen dat de vertraging de grenzen van de redelijkheid niet heeft overschreden (zie in die zin arrest Hof van 18 september 2003, Griekenland/Commissie, C‑331/00, Jurispr. blz. I‑9085, punt 117, en arrest van 11 juni 2009, Griekenland/Commissie, punt 39 supra, punt 372).

187    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de vertraging bij de betaling niet betwist. Wel betwist zij de opgelegde financiële correctie op grond dat de vertraging bij de betaling het gevolg was van de noodzaak om bepaalde fouten in de aanvragen van de producenten te verbeteren, in voorkomend geval door de uitvoering van extra controles.

188    Zoals de Commissie te kennen geeft, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat de Helleense Republiek geen enkele „bijzondere omstandigheid ten aanzien van het beheer” aanvoert als reden voor de vertraging bij de betaling.

189    Artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 vermeldt, naast de bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer, „[door] de lidstaten [aangebrachte] gegronde rechtvaardigingen”.

190    Zonder dat behoeft te worden onderzocht of de noodzaak om bepaalde fouten in de aanvragen van de producenten te verbeteren, een „gegronde rechtvaardiging” vormt voor de vertraging bij de betaling in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96, moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek niet bewijst dat de aanvragen daadwerkelijk fouten betreffende de gegevens van de producenten bevatten. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie de Griekse autoriteiten in het proces-verbaal van de bilaterale bespreking van 12 januari 2006 heeft uitgenodigd om „het bewijs van de waarachtigheid van de redenen [voor de vertraging] te leveren”. Ofschoon de Helleense Republiek in haar brief van 2 mei 2006 haar verklaringen onderbouwt, legt zij daarmee nog geen bewijselementen over die de waarachtigheid bevestigen van de redenen die aan de grondslag van de vertraging bij de betaling zouden liggen.

191    Hoe dan ook, gesteld al dat de onjuistheden in de aanvragen van de producenten echt bestaan, toont de Helleense Republiek niet aan dat het noodzakelijk was om extra controles uit te voeren waarvan de duur de vertraging bij de betaling zou rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, punt 39 supra, punt 375). In dat verband zij opgemerkt dat de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 voorziene marge van 4 % juist bedoeld is om de lidstaten de mogelijkheid te bieden extra controles uit te voeren, zonder dat het aantal maanden vertraging van invloed is op de betalingen die deze drempelwaarde niet overschrijden (arrest van 12 september 2007, Griekenland/Commissie, punt 122 supra, punt 116).

192    Bovendien moet de grief van de Helleense Republiek worden afgewezen inzake het gebrek aan motivering van de bestreden beschikking omdat de Commissie niet heeft uiteengezet waarom geen rekening was gehouden met de ter rechtvaardiging van de vertraging bij de betaling gegeven redenen.

193    Vastgesteld moet immers worden dat nadat de Griekse autoriteiten door de Commissie waren uitgenodigd om de waarachtigheid te bewijzen van de ter rechtvaardiging van de vertraging bij de betaling gegeven redenen, Opekepe bij brief van 2 mei 2006 de redenen voor de vertraging bij de betaling in herinnering heeft gebracht en in de vorm van een tabel de vergissingen in de aanvragen van de producenten voor de jaren 2002 en 2003 heeft gepreciseerd, evenwel zonder deze fouten te bewijzen middels tastbare feitelijke gegevens. In haar brief van 20 augustus 2007 stelt de Commissie dat de argumenten van de Griekse autoriteiten niet kunnen worden aanvaard, aangezien „zich geen bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer hebben voorgedaan en de [Helleense Republiek] geen enkele geldige reden heeft aangevoerd”, en dat de administratieve moeilijkheden zijn aangepakt via de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 voorziene marge van 4 %.

194    Overeenkomstig de hierboven in punt 60 aangehaalde rechtspraak kan de Helleense Republiek dus niet met een beroep op een schending van de motiveringsplicht stellen, dat zij onvoldoende in kennis is gesteld van de redenen waarom de Commissie geen rekening heeft gehouden met de elementen die zij in haar brief van 2 mei 2006 heeft aangevoerd tot staving van de aangevoerde redenen voor de vertraging bij de betaling. Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster haar rechten geldend heeft kunnen maken, aangezien zij in haar verzoekschrift juist het begrip „administratieve moeilijkheden” betwist, dat de Commissie heeft gebruikt ter kwalificatie van de redenen voor de vertraging bij de betaling.

195    Wat de grief van de Helleense Republiek betreft dat de toegepaste correctie kennelijk verder gaat dan de schade die het EOGFL zou hebben geleden, zij eraan herinnerd dat vaststaat dat met vertraging is betaald.

196    Volgens vaste rechtspraak staat het weliswaar aan de Commissie om schending van communautaire voorschriften te bewijzen, maar moet de lidstaat — wanneer die schending eenmaal vaststaat — in voorkomend geval bewijzen dat de Commissie een vergissing heeft begaan wat de eraan te verbinden financiële gevolgen betreft (arrest Hof van 7 oktober 2004, Spanje/Commissie, C‑153/01, Jurispr. blz. I‑9009, punt 67).

197    In casu heeft de Helleense Republiek enkel rechtvaardigingsgronden aangevoerd voor de vertraging bij de betaling, zonder de financiële gevolgen te betwisten die de Commissie, in het bijzonder gelet op het in punt 182 supra aangehaalde artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96, heeft vastgesteld. Zij kan dan ook niet betogen dat de financiële correctie onevenredig is.

198    Ten slotte moet erop worden gewezen dat de Helleense Republiek in haar schriftelijke stukken en ter terechtzitting heeft betoogd dat de Commissie haar een bedrag van 20 006,27 EUR diende terug te betalen, welk bedrag overeenstemt met het verschil tussen de reeds verrichte aftrekken op de voorschotten, waarvan het bedrag wordt geraamd op 5 299 887,55 EUR, en het totaalbedrag van de door de Commissie toegepaste correctie, te weten 5 279 881,28 EUR. De bestreden beschikking houdt evenwel rekening met dat verschil, dat wordt vermeld in de aan deze beschikking gehechte tabel, in de kolom „Financiële gevolgen”.

199    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

200    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

Truchot

Martins Ribeiro

Kanninen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.