Language of document : ECLI:EU:T:2012:201

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

25 april 2012 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Bevoegdheid van Raad — Misbruik van bevoegdheid — Inwerkingtreding — Verbod van terugwerkende kracht — Motiveringsplicht — Rechten van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Onjuiste rechtsopvatting — Begrip steunverlening aan nucleaire proliferatie — Beoordelingsfout”

In zaak T‑509/10,

Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door F. Esclatine en S. Perrotet, avocats,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en É. Cujo als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), alsook van besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 1), en van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), voor zover deze handelingen op verzoekster betrekking hebben,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran, is een Iraanse vennootschap die in handen is van de National Iranian Oil Company en tot doel heeft om als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische activiteiten van de groep van laatstgenoemde onderneming.

 Ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen

2        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Binnen de Europese Unie werden gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) en verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1, met rectificatie in PB L 180, blz. 45) vastgesteld.

4        Artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 bepaalde dat alle tegoeden en economische middelen van bepaalde categorieën van personen en entiteiten werden bevroren. De lijst van deze personen en entiteiten was opgenomen in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140.

5        Voor zover het de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, bepaalde artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 dat de tegoeden van de personen, entiteiten of lichamen waarvan door de Raad van de Europese Unie is vastgesteld dat zij zich bezighouden met nucleaire proliferatie volgens artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, werden bevroren. De lijst van deze personen, entiteiten en lichamen waarop een maatregel van bevriezing van tegoeden betrekking had krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, vormde bijlage V bij deze verordening.

6        Gemeenschappelijk standpunt 2007/140 werd ingetrokken bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 195, blz. 39, met rectificatie in PB L 197, blz. 19).

7        Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van verschillende categorieën van entiteiten. Deze bepaling heeft onder meer betrekking op „personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen [aan de nucleaire proliferatie], dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij — ook op onrechtmatige wijze — de eigendom of de zeggenschap hebben, [...] als vermeld in bijlage II”.

8        In artikel 24, leden 2 tot en met 4, van besluit 2010/413 is het volgende bepaald:

„2. Wanneer de Raad besluit een persoon of entiteit te onderwerpen aan de in artikel 19, lid 1, sub b, en artikel 20, lid 1, sub b, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage II dienovereenkomstig.

3. De Raad stelt de in [lid] 2 bedoelde persoon of entiteit in kennis van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat de persoon of de entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

4. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de personen of entiteiten daarvan op de hoogte.”

9        De lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 is vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81).

10      Verordening nr. 423/2007 werd ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1, met rectificatie in PB L 332, blz. 64, en PB 2011, L 49, blz. 54).

11      Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 bepaalt het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, [van de] entiteiten en [van de] lichamen die in bijlage VIII zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage VIII omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen [...] van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit [2010/413] is vastgesteld dat zij:

a) betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan [de nucleaire proliferatie], [...] of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onrechtmatige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;

[...]”

12      Artikel 36 van verordening nr. 961/2010 bepaalt onder meer het volgende:

„2. Wanneer de Raad besluit een [entiteit] te onderwerpen aan de in artikel 16, lid 2, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage VIII dienovereenkomstig.

3. De Raad stelt de in [lid] 2 bedoelde [entiteit] in kennis van zijn besluit en van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat zij daarover opmerkingen [kan] indienen.

4. Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de [entiteit] daarvan op de hoogte.”

 Ten aanzien van verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen

13      Vanaf de vaststelling van besluit 2010/413 op 26 juli 2010 is verzoeksters naam door de Raad geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage II bij dat besluit.

14      Dientengevolge is de naam van verzoekster op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in tabel I van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 geplaatst door uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25, met rectificatie in PB L 233, blz. 29). De vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 heeft geleid tot de bevriezing van de tegoeden en de economische middelen van verzoekster.

15      In besluit 2010/413 is de Raad van de volgende redenen uitgegaan:

„Handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt. Heeft getracht materiaal [afsluiters van zeer resistente legeringen (alloy gates)] aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie kan worden gebruikt. Heeft banden met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran.”

16      In uitvoeringsverordening nr. 668/2010 is de volgende formulering gebruikt:

„Handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt. Heeft getracht materiaal [afsluiters van zeer resistente legeringen (alloy gates)] aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie kan worden gebruikt. Heeft banden met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran.”

17      De Raad heeft verzoekster van de plaatsing van haar naam op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en die van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 in kennis gesteld bij brief van 29 juli 2010, die verzoekster zegt te hebben ontvangen op 25 augustus 2010.

18      Bij brief van 12 september 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om over te gaan tot een nieuw onderzoek van het besluit tot plaatsing van verzoekster op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en die van bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Zij heeft de Raad tevens verzocht om mededeling van de elementen op grond waarvan de beperkende maatregelen jegens haar waren genomen.

19      De vaststelling van besluit 2010/644 heeft geen invloed gehad op de plaatsing van de naam van verzoekster op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413.

20      Aangezien verordening nr. 423/2007 werd ingetrokken bij verordening nr. 961/2010, werd verzoeksters naam door de Raad opgenomen in punt 29 van tabel B van bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening. Bijgevolg zijn de tegoeden en economische middelen van verzoekster bevroren krachtens artikel 16, lid 2, van genoemde verordening.

21      De plaatsing van verzoekster op de lijst is in verordening nr. 961/2010 als volgt gemotiveerd:

„Handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt. Heeft getracht materiaal [afsluiters van zeer resistente legeringen (alloy gates)] aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie kan worden gebruikt. Heeft banden met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran.”

22      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad geantwoord op verzoeksters brief van 12 september 2010. Daarin gaf hij aan dat hij na nieuw onderzoek haar verzoek tot schrapping van haar naam van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 afwees. In dit verband heeft hij gepreciseerd dat verzoekster onderworpen moest blijven aan de bij deze verordening vastgestelde beperkende maatregelen daar het dossier geen nieuwe gegevens bevatte die een wijziging van zijn standpunt rechtvaardigden.

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij op 20 oktober 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij op 3 februari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad in de onderhavige procedure. Bij beschikking van 11 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

25      In haar verzoekschrift heeft verzoekster geconcludeerd, dat het het Gerecht behage:

–        besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

26      In haar opmerkingen van 6 december 2011, die in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht zijn ingediend, heeft verzoekster haar eerste vordering aangevuld, in die zin dat zij concludeert dat het het Gerecht behage om besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 nietig te verklaren voor zover deze handelingen op haar betrekking hebben.

27      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Verzoekster voert negen middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onrechtmatigheden bij de inwerkintreding van besluit 2010/413. Dit middel omvat in wezen twee onderdelen. Het eerste onderdeel is eraan ontleend dat besluit 2010/413 met terugwerkende kracht in werking is getreden. Het tweede onderdeel is ontleend aan de onwettigheid van artikel 4 van besluit 2010/413, gelezen in samenhang met artikel 28. Het tweede middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het derde middel is ontleend aan schending van haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het vierde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Het vijfde middel is ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om de bestreden handelingen vast te stellen. Het zesde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid. Het zevende middel is ontleend aan een schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij nucleaire proliferatie aangaat. Het achtste middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten wat haar activiteiten aangaat. Het negende middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan een kennelijke onjuiste beoordeling en schending van het evenredigheidsbeginsel.

29      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van de middelen die door verzoekster zijn aangevoerd.

30      Daarnaast stellen de Raad en de Commissie dat het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen over het tweede onderdeel van het eerste middel. Voorts hebben zij ter terechtzitting te kennen gegeven dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gegrond is op een beweerde schending van verzoeksters grondrechten.

31      Om te beginnen moeten de argumenten van de Raad en de Commissie ten aanzien van de bevoegdheid van het Gerecht worden onderzocht, vervolgens hun argumenten ten aanzien van de ontvankelijkheid van sommige middelen van het beroep, en ten slotte de ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 dat door verzoekster is gedaan in haar opmerkingen van 6 december 2011.

 Bevoegdheid van het Gerecht om over het tweede onderdeel van het eerste middel uitspraak te doen

32      Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster in wezen dat artikel 4 van besluit 2010/413 onwettig is, omdat daarin verbodsmaatregelen zijn opgenomen waarvan de strekking onvoldoende nauwkeurig is vastgesteld.

33      Er dient een beslissing te worden genomen over de bevoegdheid van het Gerecht om over dit middel uitspraak te doen.

34      Artikel 275 VWEU bepaalt het volgende:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten.

Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, van dit Verdrag bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld.”

35      Artikel 4 van besluit 2010/413 voorziet in het volgende:

„1. De verkoop, levering of overdracht van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie aan de volgende sleutelsectoren van de aardolie‑ en aardgasindustrie in Iran of aan Iraanse ondernemingen of ondernemingen in Iraans bezit die buiten Iran in die sectoren actief zijn, door onderdanen van de lidstaten of vanaf het grondgebied van de lidstaten — ongeacht of de goederen daar oorspronkelijk vandaan komen — of met gebruik van onder de rechtsmacht van de lidstaten vallende schepen of vliegtuigen, is verboden:

a) raffinage;

b) vloeibaar aardgas;

c) exploratie;

d) productie.

De Unie neemt de nodige maatregelen om te bepalen welke voorwerpen onder dit artikel moeten vallen.

2. Het is verboden het volgende aan te bieden aan ondernemingen in Iran die actief zijn in de in lid 1 bedoelde sleutelsectoren van de Iraanse aardolie‑ en aardgasindustrie of aan Iraanse ondernemingen of ondernemingen in Iraans bezit die buiten Iran in die sectoren actief zijn:

a) technische bijstand of opleiding en andere diensten met betrekking tot sleuteluitrusting en sleuteltechnologie als bepaald overeenkomstig lid 1;

b) financieringsmiddelen of financiële bijstand voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie als bepaald overeenkomstig lid 1, of voor het aanbieden van daarmee verband houdende technische bijstand of opleiding.

3. Het is verboden bewust of opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde verbodsbepalingen wordt omzeild.”

36      Besluit 2010/413 is vastgesteld op grond van artikel 29 EU, een bepaling die betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in de zin van artikel 275 VWEU. Nagegaan moet dus worden of artikel 4 voldoet aan de in artikel 275, tweede alinea, VWEU gestelde voorwaarden.

37      In de eerste plaats zijn de verbodsmaatregelen die bij artikel 4 van besluit 2010/413 zijn vastgesteld, maatregelen van algemene aard, aangezien hun werkingssfeer is bepaald onder verwijzing naar objectieve criteria en niet onder verwijzing naar daarin geïdentificeerde natuurlijke of rechtspersonen. Bijgevolg is artikel 4 van besluit 2010/413, zoals de Raad en de Commissie te kennen geven, geen besluit waarin beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen zijn voorzien in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU.

38      In de tweede plaats vloeien de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen voort uit de tenuitvoerlegging van artikel 20 van besluit 2010/413, en niet van artikel 4 daarvan. Derhalve kan deze laatste bepaling in de onderhavige zaak geen voorwerp van een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU juncto artikel 263 VWEU zijn.

39      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht krachtens artikel 275, eerste alinea, VWEU niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep dat ertoe strekt de wettigheid van artikel 4 van besluit 2010/413 te toetsen en derhalve om over het tweede onderdeel van het eerste middel uitspraak te doen.

 Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010

40      Zoals volgt uit de punten 9 en 10 hierboven, is na de indiening van het verzoekschrift de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644, en is verordening nr. 423/2007 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 961/2010. Verzoekster heeft verzocht om haar aanvankelijke vorderingen in die zin te mogen wijzigen dat haar beroep strekt tot nietigverklaring van deze vier handelingen (hierna gezamenlijk: „bestreden handelingen”).

41      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Conform deze rechtspraak moeten de verzoeken van verzoekster dus worden toegewezen en moet ervan worden uitgegaan dat haar beroep op de datum van sluiting van de mondelinge behandeling eveneens strekt tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010, voor zover deze handelingen op haar betrekking hebben, en moet het partijen worden toegestaan hun conclusies, middelen en argumenten te herformuleren tegen de achtergrond van dit nieuwe gegeven, wat voor hen het recht inhoudt, nadere conclusies, middelen en argumenten voor te dragen (zie naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 41 supra, punt 47).

 Argumenten van de Raad en van de Commissie ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen ontleend aan de vermeende schending van verzoeksters grondrechten

43      Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie te kennen gegeven dat verzoekster moet worden beschouwd als een gouvernementele organisatie en derhalve als een verlengstuk van de Iraanse Staat, dat geen beroep kan doen op de bescherming en de waarborgen die met de grondrechten samenhangen. Zij menen bijgevolg dat de middelen van het beroep die zijn ontleend aan een vermeende schending van genoemde rechten, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

44      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Raad en de Commissie het recht van verzoekster om de nietigverklaring van de bestreden handelingen te vorderen, niet als zodanig betwisten. Zij betwisten slechts dat zij de houdster is van bepaalde rechten die zij inroept om die nietigverklaring te verkrijgen.

45      In de tweede plaats heeft de vraag of verzoekster al of niet houdster is van het door haar ingeroepen recht ter ondersteuning van een middel tot nietigverklaring, geen betrekking op de ontvankelijkheid van ditzelfde middel, maar de gegrondheid daarvan. Bijgevolg moet het betoog van de Raad en de Commissie, dat eraan is ontleend dat verzoekster een gouvernementele organisatie is, worden verworpen voor zover het strekt tot de vaststelling van de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep.

46      In de derde plaats is genoemd betoog voor het eerst ter terechtzitting gehouden, zonder dat de Raad of de Commissie hebben ingeroepen dat dit gesteund is op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Wat de grond van het geschil betreft, is dit dus een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, hetgeen met zich meebrengt dat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

47      Het Gerecht is van oordeel dat de door verzoekster aangevoerde middelen in de navolgende volgorde moeten worden behandeld:

–        vijfde middel, ontleend aan de onbevoegdheid van de Raad om de bestreden handelingen vast te stellen;

–        zesde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid;

–        eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan de inwerkingtreding van besluit 2010/413 met terugwerkende kracht;

–        tweede middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht;

–        derde middel, ontleend aan schending van haar rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming;

–        zevende middel, ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat;

–        achtste middel, ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten wat verzoeksters activiteiten aangaat;

–        vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel;

–        negende middel, dat subsidiair wordt aangevoerd en is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling en schending van het evenredigheidsbeginsel.

 Vijfde middel, ontleend aan de onbevoegdheid van de Raad om de bestreden handelingen vast te stellen

48      Verzoekster betoogt dat de Raad niet bevoegd was om de bestreden handelingen vast te stellen. Zij geeft in de eerste plaats te kennen dat de bestreden handelingen als rechtsgrondslag de verklaring over Iran van de Europese Raad van 17 juni 2010 (hierna: „verklaring van 17 juni 2010”) hebben. In de tweede plaats is deze verklaring volgens verzoekster beperkt tot het voorzien in de tenuitvoerlegging, door de Raad, van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties [hierna: „resolutie 1929 (2010)”] en de vaststelling van flankerende maatregelen. Zij voorziet niet in autonome maatregelen tot bevriezing van tegoeden. In de derde plaats bevat resolutie 1929 (2010) geen maatregelen die tegen de Iraanse aardolie‑ of aardgasindustrie of verzoekster zijn gericht. Zij leidt hieruit af dat de Raad niet bevoegd is om de beperkende maatregelen jegens haar op grond van de verklaring van 17 juni 2010 te nemen.

49      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

50      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Raad de beperkende maatregelen jegens verzoekster heeft vastgesteld wegens de steun die zij beweerdelijk aan de nucleaire proliferatie heeft verleend, en niet wegens het enkele feit dat zij in de sectoren aardolie, aardgas en petrochemie actief was. Bijgevolg is de omstandigheid dat resolutie 1929 (2010) geen specifieke op deze laatste sector gerichte maatregelen bevat, irrelevant.

51      Voor het overige strekt resolutie 1929 (2010) ertoe de nucleaire proliferatie te voorkomen, onder meer door ervoor te zorgen dat de eerdere resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op dit gebied worden geëerbiedigd. Gezien deze doelstelling, kan de tenuitvoerlegging ervan geflankeerd worden door beperkende maatregelen ten aanzien van entiteiten die steun hebben verleend aan de nucleaire proliferatie.

52      Bijgevolg omvat de formulering van punt 4 van de verklaring van 17 juni 2010, volgens welke de Raad Buitenlandse Zaken wordt verzocht om „maatregelen vast te stellen tot uitvoering van de maatregelen in [resolutie 1929 (2010)], alsmede flankerende maatregelen”, ook de vaststelling van beperkende maatregelen zoals die welke jegens verzoekster zijn genomen.

53      Bovendien bevat punt 4 van de verklaring van 17 juni 2010 tevens een passage volgens welke „nieuwe visumverboden en bevriezingen van vermogensbestanddelen, met name van de Islamitische Revolutionaire Garde” moeten worden vastgesteld. Anders dan verzoekster beweert, voorziet deze formulering in de mogelijkheid om beperkende maatregelen vast te stellen, autonome maatregelen daaronder begrepen.

54      Derhalve moet worden overwogen dat de Raad, door beperkende maatregelen jegens verzoekster te nemen, in overeenstemming met artikel 26, lid 2, eerste alinea, EU heeft gehandeld, volgens welk hij wordt geacht „op basis van algemene richtsnoeren en strategische beleidslijnen van de Europese Raad” te handelen.

55      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad bevoegd was om de beperkende maatregelen jegens verzoekster vast te stellen, zodat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Zesde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid

56      Verzoekster stelt dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Zij geeft in dat verband te kennen dat de Raad beperkende maatregelen jegens haar heeft vastgesteld zonder over bewijs van haar betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie te beschikken en zonder haar procedurele rechten te eerbiedigen. Deze omstandigheden impliceren volgens verzoekster dat de Raad in werkelijkheid heeft getracht om de regeling van de beperkende maatregelen in verband met de nucleaire proliferatie te misbruiken om de Iraanse aardolie-, aardgas‑ en petrochemische industrie te treffen.

57      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

58      Volgens de rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend althans hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 50, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu heeft verzoekster niet aangetoond dat dergelijke aanwijzingen bestaan. Zij heeft immers niets overgelegd dat suggereert dat de omstandigheden die zij aanvoert, gesteld dat zij zijn bewezen, niet louter aan onjuistheden zijdens de Raad zijn te wijten, maar het resultaat zijn van zijn wil om andere doeleinden te bereiken dan de voorkoming van de nucleaire proliferatie.

60      Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan de inwerkingtreding van besluit 2010/413 met terugwerkende kracht

61      Verzoekster stelt dat besluit 2010/413 onwettig is, omdat in artikel 28 daarvan is voorzien dat het besluit in werking treedt op de datum van vaststelling ervan, welke datum voorafgaat aan de datum van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

62      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

63      Artikel 297, lid 2, tweede alinea, bepaalt het volgende:

„De verordeningen en de richtlijnen die tot alle lidstaten gericht zijn, evenals de besluiten, indien zij niet de adressaat vermelden, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.”

64      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat een fundamenteel beginsel in de rechtsorde van de Unie vereist dat een overheidsbesluit niet aan de justitiabelen kan worden tegengeworpen voordat deze ervan kennis hebben kunnen nemen. In de tweede plaats verzet het beginsel van de rechtszekerheid zich er weliswaar in het algemeen tegen dat een handeling van de Unie reeds vóór afkondiging van kracht is, maar hiervan kan bij wijze van uitzondering worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (arrest Hof van 25 januari 1979, Weingut Decker, 99/78, Jurispr. blz. 101, punten 3 en 8).

65      In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat besluit 2010/413, dat geen adressaat vermeldt, op 26 juli 2010 is vastgesteld, maar pas de volgende dag in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

66      Bovendien heeft de Raad zelfs geen redenen aangevoerd die rechtvaardigen dat aan besluit 2010/413 terugwerkende kracht wordt toegekend.

67      In die omstandigheden moet artikel 28 van besluit 2010/413 nietig worden verklaard voor zover dit op verzoekster betrekking heeft, zodat er moet van worden uitgegaan dat laatstbedoeld besluit in werking is getreden op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

68      Verzoekster voert echter niets aan ten bewijze dat deze omstandigheden dusdanig zijn dat zij de wettigheid aantasten van de overige bepalingen van besluit 2010/413 voor zover zij op haar betrekking hebben.

69      Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden toegewezen voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 28 van besluit 2010/413 en afgewezen voor het overige.

 Tweede middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

70      Verzoekster stelt dat de bestreden handelingen niet rechtens genoegzaam door de Raad zijn gemotiveerd, zodat zij niet in staat is om de haar verweten feiten te kennen en de gegrondheid van de aangedragen motivering na te gaan of te betwisten.

71      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij geeft te kennen dat de aangedragen gronden verwijzen naar de steun die verzoekster aan de nucleaire proliferatie heeft verleend. Hij voegt hieraan toe dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld in een context die verzoekster bekend was.

72      De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en wat de onderhavige zaak betreft, meer in het bijzonder in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010, heeft enerzijds tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de wettigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 80, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve krachtens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 gehouden om de entiteit jegens wie een maatregel wordt vastgesteld krachtens, naargelang het geval, artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 of artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze bepaling op haar van toepassing is. Zo moet hij de feitelijke en juridische gegevens vermelden waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 81, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 82, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In de onderhavige zaak blijkt uit de motivering van de bestreden handelingen dat de Raad drie zelfstandige gronden aanvoert ter rechtvaardiging van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoekster. Zij moeten dus een voor een worden onderzocht.

76      Wat de eerste grond aangaat, inhoudende dat verzoekster handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, moet worden toegegeven dat, zoals verzoekster betoogt, de gegeven motivering zeer algemeen is, nu de aard en de categorieën van het materieel dat bedoeld wordt en de aard van de activiteiten die haar worden verweten, niet nader zijn aangeduid.

77      Gelet echter op de ter terechtzitting gegeven toelichting, moet worden geoordeeld dat deze motivering toereikend is. Uit het antwoord van de Raad op een vraag van het Gerecht volgt immers dat de eerste grond niet is terug te voeren op concrete aankopen van goederen die voor de nucleaire proliferatie hadden kunnen worden gebruikt, maar op de algemene omstandigheid dat de door verzoekster aangeschafte goederen binnen de sectoren aardgas, aardolie en petrochemie voor een dergelijk gebruik in aanmerking komen. Deze omstandigheid is verzoekster bekend, zoals zij in haar schriftelijke stukken ook uitdrukkelijk heeft erkend. Zij betwist echter in het kader van het zevende middel met name de relevantie ervan voor het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie. Overwogen moet dus worden dat de aangedragen motivering verzoekster in staat heeft gesteld om de gegrondheid van de bestreden handelingen na te gaan en om zich voor het Gerecht te verdedigen, en het Gerecht in staat heeft gesteld zijn toezicht uit te oefenen.

78      Wat de tweede grond aangaat, die eraan is ontleend dat verzoekster heeft getracht afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie kunnen worden gebruikt, moet worden opgemerkt dat de gegeven motivering het soort voorwerpen dat wordt bedoeld identificeert, zodat verzoekster in staat is om betwisten of de beweerde aankooppoging inderdaad heeft plaatsgevonden en om te stellen dat de door haar gebruikte afsluiters van zeer resistente legeringen niet uitsluitend zijn bestemd voor de nucleaire industrie.

79      De derde grond, inhoudende dat verzoekster banden heeft met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran, is daarentegen ontoereikend, doordat deze haar niet in staat stelt te begrijpen welk soort banden met welke entiteiten haar in feite worden verweten, zodat zij niet kan nagaan of deze bewering gegrond is of om deze met enige nauwkeurigheid te betwisten.

80      In die omstandigheden moet het tweede middel worden afgewezen voor zover dit is gericht tegen de eerste en de tweede grond die door de Raad zijn aangedragen, en moet het worden toegewezen, en moeten de bestreden handelingen derhalve nietig worden verklaard, voor zover het op de derde grond betrekking heeft.

81      Aangezien de drie gronden in kwestie zelfstandige gronden zijn, leidt deze vaststelling niet tot de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover daarbij beperkende maatregelen jegens verzoekster worden ingevoerd. Met de derde grond kan evenwel geen rekening worden gehouden bij het onderzoek van de overige middelen van het beroep, meer in het bijzonder het achtste middel, inzake een onjuiste beoordeling van de feiten.

 Derde middel, ontleend aan schending van verzoeksters rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming

82      Verzoekster geeft te kennen dat de Raad met de vaststelling van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 haar rechten van verdediging heeft geschonden, hetgeen tevens een schending van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming impliceert.

83      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij stelt om te beginnen dat verzoekster het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet kan inroepen en hij meent voorts dat dit beginsel hoe dan ook door hem is geëerbiedigd, net zoals verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming.

–       Rechten van de verdediging

84      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging, en met name het recht om te worden gehoord, in elke procedure die jegens een entiteit wordt ingeleid en die voor haar tot een bezwarende handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het recht van de Unie te beschouwen, dat zelfs bij ontbreken van enig specifiek voorschrift inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 91).

85      Het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, vereist dat de bewijselementen die aan de voor de betrokken entiteit bezwarende handeling ten grondslag worden gelegd, aan haar wordt meegedeeld. Voorts moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van die bewijselementen naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 93).

86      Om te beginnen betwisten de Raad en de Commissie dat het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, in de onderhavige zaak van toepassing is. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T‑181/08, Jurispr. blz. II‑1965, punten 121‑123), geven zij te kennen dat verzoekster niet wegens haar eigen activiteiten voorwerp van beperkende maatregelen is, maar wegens het feit dat zij tot een algemene categorie van personen en entiteiten behoort. Bijgevolg is de procedure tot vaststelling van de beperkende maatregelen niet jegens verzoekster ingeleid in de zin van de hierboven in punt 84 aangehaalde rechtspraak, zodat zij zich niet op de rechten van de verdediging kan beroepen of zich daar slechts beperkt op kan beroepen.

87      Deze redenering kan niet worden aanvaard.

88      In de eerste plaats volgt immers uit de motivering van de bestreden handelingen dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoekster onder meer wordt gerechtvaardigd door de transacties die zij zou hebben getracht aan te gaan en de banden die zij met bepaalde entiteiten zou hebben. Anders dan de betrokkenen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Tay Za/Raad, punt 86 supra, is verzoekster voorwerp van beperkende maatregelen omdat zij wordt verondersteld zelf betrokken te zijn geweest bij de nucleaire proliferatie, en niet wegens het feit dat zij behoort tot een algemene categorie van personen en entiteiten die een band hebben met de Islamitische Republiek Iran.

89      Bijgevolg kan de redenering in de punten 121 tot en met 123 van het arrest Tay Za/Raad, punt 86 supra, niet op overeenkomstige wijze worden toegepast op het onderhavige geval.

90      In de tweede plaats voorzien artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 in ieder geval in bepalingen ter waarborging van de rechten van verdediging van de entiteiten die voorwerp zijn van de beperkende maatregelen die krachtens deze bepalingen worden vastgesteld. De eerbiediging van deze rechten is aan het toezicht van de Unierechter onderworpen (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 37).

91      In die omstandigheden moet de conclusie luiden dat het beginsel dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, in de onderhavige zaak door verzoekster kan worden ingeroepen.

92      Volgens de rechtspraak moeten bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, althans zo snel mogelijk na die vaststelling. De betrokken entiteit heeft ook het recht om op eigen verzoek haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 342, en arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 85 supra, punt 137).

93      Bovendien moet worden opgemerkt dat wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn medegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen om haar standpunt met betrekking tot de door de Raad ten laste gelegde omstandigheden naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging dan niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de documenten in haar dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende het bestreden besluit (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punt 97, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Wat in de eerste plaats de mededeling van de belastende bewijselementen betreft, is van de vaststelling van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 aan verzoekster mededeling gedaan bij brief van 29 juli 2010.

95      Verzoekster klaagt er wat de inhoud van deze mededeling betreft over dat de gegeven motivering vaag is, hetgeen tot gevolg heeft dat zij negatief bewijs moet leveren.

96      Uit het onderzoek van het tweede middel hierboven blijkt echter dat de bestreden handelingen rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd wat de eerste en de tweede door de Raad aangedragen grond betreft.

97      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad verzoeksters rechten van verdediging niet heeft geschonden wat de eerste mededeling van het belastende bewijs betreft.

98      Verzoekster stelt in de tweede plaats dat zij geen toegang heeft gehad tot de haar betreffende elementen en inlichtingen in het dossier van de Raad, hoewel zij uitdrukkelijk daarom had verzocht in haar brief van 12 september 2010. De Raad betwist dat een dergelijk verzoek is gedaan.

99      De brief van 12 september 2010 bevat de volgende passage:

„Om [verzoekster] in staat te stellen haar rechten uit te oefenen, wordt de Raad bovendien verzocht om de onderneming op redelijk gedetailleerd niveau in kennis te stellen van:

i)      de beweerde pogingen om afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen;

ii)      de beweerde banden met vennootschappen, organisaties en instellingen die met het nucleaire programma verbonden zijn,

iii)      de aard van het materieel dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt.”

100    De Raad heeft in zijn brief van 28 oktober 2010 op dit verzoek niet geantwoord.

101    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad verzoeksters rechten van verdediging heeft geschonden door niet te antwoorden op haar verzoek om toegang tot het dossier, dat tijdig door haar is gedaan.

102    In de derde plaats moet ten aanzien van verzoeksters recht om haar standpunt naar aanleiding van de jegens haar in aanmerking genomen elementen naar behoren kenbaar te maken, worden vastgesteld dat verzoekster na de vaststelling van de eerste handelingen waarbij haar tegoeden zijn bevroren, namelijk op 26 juli 2010, bij brief van 12 september 2010 aan de Raad haar standpunt heeft uiteengezet en om de intrekking van de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen heeft verzocht. De Raad heeft op 28 oktober 2010 op deze brief geantwoord.

103    Verzoekster klaagt er in deze context eveneens over dat haar slechts een uiterst korte termijn is gesteld om bij de Raad een verzoek om een nieuw onderzoek in te dienen, gezien de tijd die het heeft geduurd voordat de brief waarbij zij van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar in kennis is gesteld, haar heeft bereikt.

104    De termijn in kwestie, die liep van 25 augustus tot 15 september 2010, bedroeg bijna drie weken. Een dergelijke termijn moet als toereikend worden beschouwd, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, en meer bepaald de beperkte omvang van de door de Raad aangevoerde elementen. Daarnaast beperkt verzoekster zich hoe dan ook tot een algemene bewering, zonder uiteen te zetten welke concrete weerslag de beperkte termijn op haar verweer heeft gehad. Bijgevolg kan haar betoog op dit punt niet slagen.

105    Gelet op een en ander moet worden overwogen dat verzoeksters recht om haar standpunt naar behoren kenbaar te maken, is geëerbiedigd.

–       Recht op effectieve rechterlijke bescherming

106    Het is vaste rechtspraak dat het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van het Unierecht vormt, dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat tevens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De doeltreffendheid van de rechterlijke controle vereist dat de betrokken autoriteit van de Unie de redenen voor een beperkende maatregel zo veel mogelijk meedeelt aan de betrokken entiteit op het ogenblik waarop de maatregel wordt vastgesteld, althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, punt 92 supra, punten 335‑337, en aldaar aangehaalde rechtspraak.

107    In de onderhavige zaak volgt uit het onderzoek van het tweede middel dat verzoekster tijdig heeft beschikt over voldoende nauwkeurige inlichtingen ten aanzien van de eerste twee gronden die de Raad als rechtvaardiging aan de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar ten grondslag heeft gelegd. Zoals evenwel in de punten 98 tot en met 101 hierboven is vastgesteld, heeft de Raad niet geantwoord op het verzoek om toegang tot verzoeksters dossier, dat vóór het verstrijken van de beroepstermijn is gedaan.

108    Deze omstandigheid kan a priori verzoekster in haar verweer voor het Gerecht hebben beperkt, zodat dit een schending van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming oplevert.

109    Gelet op een en ander, slaagt het derde middel dus en moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij op verzoekster betrekking hebben.

110    In zijn schriftelijke stukken voor het Gerecht heeft de Raad in wezen echter bevestigd dat zijn dossier geen ander bewijs of inlichtingen bevatte dan die welke in de motivering van de bestreden handelingen zijn weergegeven. In die omstandigheden moet, om redenen van proceseconomie en in het belang van een goede rechtsbedeling, worden overgegaan tot het onderzoek van het zevende en het achtste middel, ontleend aan respectievelijk schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat en een onjuiste beoordeling van de feiten wat verzoeksters activiteiten betreft. Met een dergelijk onderzoek kan immers worden vermeden dat in voorkomend geval een nieuw beroep bij het Gerecht wordt ingesteld op basis van dezelfde argumenten als die welke in de onderhavige zaak worden aangevoerd.

 Zevende middel, ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat

111    Verzoekster geeft te kennen dat de Raad, door te steunen op de eerste grond, die eraan is ontleend dat zij handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, het recht heeft geschonden. Deze omstandigheid volstaat op zich immers niet om de vaststelling van beperkende maatregelen te rechtvaardigen.

112    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij geeft te kennen dat de omstandigheid dat zij voor de leden van de groep National Iranian Oil Company materiaal kan aankopen dat kan worden gebruikt in het kader van het Iraanse kernprogramma, een steunverlening aan de nucleaire proliferatie vormt.

113    Zoals volgt uit punt 77 hierboven, is de eerste door de Raad aangedragen grond niet gebaseerd op een concrete gedraging van verzoekster waardoor zij bij de nucleaire proliferatie betrokken zou zijn. Deze berust namelijk op de vaststelling dat verzoekster een grote kans loopt daarbij betrokken te raken, dit vanwege haar positie als inkoopcentrale voor de groep National Iranian Oil Company.

114    Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van de „personen en entiteiten die [...] steun verlenen” aan de nucleaire proliferatie. Ook artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 zijn gericht op onder meer de entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij „steun bieden” aan de nucleaire proliferatie.

115    De door de wetgever gehanteerde formulering impliceert dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit, wegens de steun die zij aan de nucleaire proliferatie zou hebben geboden, vooronderstelt dat deze entiteit zich daaraan voorafgaand heeft gedragen op een wijze die aan dit criterium voldoet. Wanneer daarentegen in realiteit geen sprake is van dergelijk gedrag, volstaat het loutere risico dat de entiteit in kwestie de nucleaire proliferatie in de toekomst zal ondersteunen niet.

116    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad, door artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 in tegengestelde zin uit te leggen, het recht heeft geschonden.

117    De Raad geeft in dit verband nog te kennen dat het hem krachtens artikel 215, lid 1, VWEU is toegestaan om de economische en financiële betrekkingen met een derde land geheel te verbreken of om sectorspecifieke beperkende maatregelen vast te stellen.

118    Deze omstandigheid is echter in de onderhavige zaak niet ter zake dienend. De bepalingen waarop de jegens verzoekster genomen beperkende maatregelen zijn gesteund, die zijn opgesomd in punt 116 hierboven, voorzien niet in dergelijke algemene of sectorspecifieke maatregelen, maar in individuele maatregelen.

119    Gelet op een en ander, slaagt het zevende middel en moeten de bestreden handelingen dus nietig worden verklaard voor zover het de eerste grond betreft.

 Achtste middel, ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten wat verzoeksters activiteiten betreft

120    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, gelet op de uitkomst van het onderzoek van het tweede en het zevende middel hierboven, het onderzoek van het onderhavige middel beperkt is tot de door de Raad als tweede aangevoerde grond, die eraan is ontleend dat verzoekster zou hebben getracht afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie worden gebruikt.

121    Verzoekster geeft op dit punt te kennen dat, anders dan de Raad heeft aangenomen in de motivering van de bestreden handelingen, de afsluiters die zij aankoopt niet uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt, maar ook in de sectoren aardgas, aardolie en petrochemie.

122    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij geeft te kennen dat zij niet heeft aangetoond, dat zij nimmer heeft getracht om afsluiters aan te kopen die uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt.

123    Volgens de rechtspraak strekt de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest van Bank Melli Iran/Raad, punt 58 supra, punten 37 en 107).

124    In de onderhavige zaak heeft de Raad geen enkele inlichting of bewijs aangaande de tweede grond overgelegd dat verder gaat dan de motivering van de bestreden handelingen. Zoals hij in wezen zelf erkent, heeft hij zich op loutere beweringen gebaseerd, die niet met enig bewijselement zijn onderbouwd, volgens welke verzoekster zou hebben getracht om afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt.

125    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad geen bewijs heeft aangedragen van de beweringen die in het kader van de tweede grond zijn geuit.

126    Derhalve slaagt het achtste middel voor zover het gericht is op de door de Raad als tweede aangedragen grond en moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij op deze grond betrekking hebben.

127    Gelet op een en ander is het beroep gegrond en moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij op verzoekster betrekking hebben.

128    Aangaande de werking van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in de tijd, moet om te beginnen worden opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 heeft gewijzigd, geen rechtsgevolgen meer sorteert sedert de intrekking van deze verordening bij verordening nr. 961/2010. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 enkel betrekking op de effecten die deze heeft gesorteerd tussen de inwerkingtreding en de intrekking ervan.

129    Wat vervolgens verordening nr. 961/2010 betreft, moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, op grond waarvan beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst in werking kunnen treden na afloop van de termijn voor hogere voorziening bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is afgewezen. De Raad beschikt dus vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster vast te stellen. In de onderhavige zaak lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 961/2010 zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van laatstgenoemden in stand te laten voor een langere periode dan die voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

130    Wat tot slot de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU, indien het dit nodig acht kan aangeven welke gevolgen van de nietigverklaarde handeling als definitief moet worden beschouwd. In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 en die van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden nu beide handelingen aan verzoekster identieke maatregelen opleggen. De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moeten dus wat verzoekster betreft in stand worden gelaten vanaf de inwerkingtreding ervan, zijnde de twintigste dag volgende op de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert (zie naar analogie, wat dit laatste punt betreft, arrest Kadio Morokro/Raad, punt 129 supra, punt 39).

 Kosten

131    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

132    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het Gerecht is niet bevoegd om over het tweede onderdeel van het eerste middel uitspraak te doen.

2)      Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran:

–        besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

–        verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007.

3)      De werking van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, wordt voor zover dit betrekking heeft op Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran, gehandhaafd vanaf de inwerkingtreding ervan, zijnde op de twintigste dag volgende op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert.

4)      De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, die van Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran dragen.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 april 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen

Ten aanzien van verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Bevoegdheid van het Gerecht om over het tweede onderdeel van het eerste middel uitspraak te doen

Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010

Argumenten van de Raad en van de Commissie ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen ontleend aan de vermeende schending van verzoeksters grondrechten

Ten gronde

Vijfde middel, ontleend aan de onbevoegdheid van de Raad om de bestreden handelingen vast te stellen

Zesde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid

Eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan de inwerkingtreding van besluit 2010/413 met terugwerkende kracht

Tweede middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

Derde middel, ontleend aan schending van verzoeksters rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming

— Rechten van de verdediging

— Recht op effectieve rechterlijke bescherming

Zevende middel, ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat

Achtste middel, ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten wat verzoeksters activiteiten betreft

Kosten


*Procestaal: Frans.