Language of document : ECLI:EU:T:2012:201

Zaak T‑509/10

Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran

tegen

Raad van de Europese Unie

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Bevoegdheid van Raad — Misbruik van bevoegdheid — Inwerkingtreding — Verbod van terugwerkende kracht — Motiveringsplicht — Rechten van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Onjuiste rechtsopvatting — Begrip steunverlening aan nucleaire proliferatie — Beoordelingsfout”

Samenvatting van het arrest

1.      Europese Unie — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran — Besluit tot bevriezing van tegoeden — Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid — Omvang — Artikel 4 van besluit 2010/413 — Daarvan uitgesloten

(Art. 275 VWEU; besluit 2010/413 van de Raad, art. 4)

2.      Handelingen van de instellingen — Keuze van rechtsgrondslag — Handelingen betreffende vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

(Art. 26, lid 2, eerste alinea, VEU)

3.      Handelingen van de instellingen — Motivering — Verplichting — Omvang — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran — Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezig houden met of steun verlenen aan nucleaire proliferatie — Minimumvereisten

(Art. 296 VWEU; verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 15, lid 3, en nr. 961/2010, art. 16, lid 2, en 36, lid 3; besluit 2010/413 van de Raad, art. 24, leden 3 en 4)

4.      Europese Unie — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran — Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten of lichamen die zich bezig houden met of steun verlenen aan nucleaire proliferatie — Gedragingen die steun aan dergelijke proliferatie inhouden

(Art. 215, lid 1, VWEU; verordeningen van de Raad nr. 423/2007, art. 7, lid 2, en nr. 961/2010, art. 16, lid 2, sub a; besluit 2010/413 van de Raad, art. 20, lid 1)

1.      De verbodsmaatregelen die zijn vastgesteld bij artikel 4 van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, zijn maatregelen van algemene aard, aangezien hun werkingssfeer is bepaald onder verwijzing naar objectieve criteria en niet onder verwijzing naar daarin geïdentificeerde natuurlijke of rechtspersonen. Bijgevolg is genoemd artikel 4 geen besluit waarin beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen zijn voorzien in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU. Hieruit volgt dat het Gerecht krachtens artikel 275, eerste alinea, VWEU niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep dat ertoe strekt de wettigheid van dat artikel te toetsen.

(cf. punten 37, 39)

2.      Met de vaststelling van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, uitvoeringsverordening nr. 668/2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, alsook besluit 2010/644 tot wijzing van besluit 2010/413 en verordening nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007, ten aanzien van een Iraanse vennootschap die door een Iraans nationaal bedrijf wordt gehouden en tot doel heeft om als inkoopcentrale te fungeren voor sommige van de activiteiten van laatstgenoemde, op grond van de steun die deze vennootschap heeft verleend aan de nucleaire proliferatie, heeft de Raad in overeenstemming met artikel 26, lid 2, eerste alinea, VEU gehandeld, volgens hetwelk hij wordt geacht op basis van algemene richtsnoeren en strategische beleidslijnen van de Europese Raad te handelen.

(cf. punten 50, 54)

3.      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad krachtens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007, gehouden om de entiteit jegens wie een maatregel wordt vastgesteld krachtens, naargelang het geval, artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 of artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze bepaling op haar van toepassing is. Zo moet hij de feitelijke en juridische gegevens vermelden waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht. Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen.

De motivering van de beslissingen van de Raad die ertoe hebben geleid dat de tegoeden en financiële middelen van een verzoekende partij zijn bevroren, inhoudende dat zij banden heeft met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran, is derhalve ontoereikend, doordat deze haar niet in staat stelt te begrijpen welk soort banden met welke entiteiten haar in feite worden verweten, zodat zij niet kan nagaan of deze bewering gegrond is en deze evenmin met enige nauwkeurigheid kan betwisten.

(cf. punten 73‑74, 79)

4.      De door de wetgever van de Unie gehanteerde formulering in artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140, in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en in artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007, impliceert dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit, wegens de steun die zij aan de nucleaire proliferatie zou hebben geboden, vooronderstelt dat deze entiteit zich daaraan voorafgaand heeft gedragen op een wijze die aan dit criterium voldoet. Wanneer in realiteit geen sprake is van dergelijk gedrag, volstaat het loutere risico dat de entiteit in kwestie de nucleaire proliferatie in de toekomst zal ondersteunen niet.

(cf. punten 114‑115)