Language of document : ECLI:EU:T:2011:276

Zaak T‑186/06

Solvay SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Duur van inbreuk – Begrippen ‚overeenkomst’ en ‚onderling afgestemde feitelijke gedragingen’ – Toegang tot dossier – Geldboeten – Mededeling inzake medewerking – Gelijke behandeling – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip – Wilsovereenstemming met betrekking tot toekomstig marktgedrag – Daaronder begrepen

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Uitwisseling van informatie in kader van of ter voorbereiding van mededingingsregeling

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Complexe inbreuk met kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedraging – Eén enkele kwalificatie als „overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging” – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededingingsbeperkend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Mededingingsregelingen die effect blijven sorteren na formele beëindiging ervan

(Art. 81 EG)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Door Commissie aangevoerde aanwijzingen – Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken mededinging te verstoren

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Niet-mededeling van document – Gevolgen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2)

9.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van antwoorden op mededeling van punten van bezwaar – Voorwaarden – Grenzen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3)

11.    Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verplichting om concrete weerslag op markt in aanmerking te nemen – Omvang

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking – Inaanmerkingneming van omvang van onderneming waaraan sanctie wordt opgelegd – Relevantie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van medewerking van betrokken onderneming met Commissie buiten door mededeling inzake medewerking vastgesteld kader – Voorwaarden – Grenzen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededelingen van de Commissie 98/C 9/03, punt 3, en 2002/C 45/03, punt 23, sub b, derde alinea)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Vaststelling van datum van clementieverzoek – Criteria

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 21 en 23, sub b)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordeling van mate van medewerking van elke onderneming tijdens administratieve procedure – Inachtneming van gelijkheidsbeginsel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

17.    Procedure – Kosten – Invorderbare kosten – Begrip

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 91, sub b)

1.      Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG is het voldoende dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen.

Een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking.

Wanneer vaststaat dat de deelnemers aan de gesprekken zich duidelijk hebben laten leiden door de gemeenschappelijke wil om een akkoord te bereiken over een principiële beperking van de mededinging, wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door het feit dat de deelnemers over specifieke aspecten van de beoogde beperking hebben onderhandeld en dat de bepalingen van het stevige akkoord dat vervolgens is gesloten verschillen van die welke tijdens de vroegere bijeenkomsten zijn besproken. Aldus kan de Commissie op goede gronden vaststellen dat de gedragingen van de deelnemers die in de beginfase van het kartel zijn verricht, deel uitmaken van hetzelfde plan om de mededinging te verstoren en bijgevolg vallen onder het in artikel 81, lid 1, EG bedoelde verbod.

(cf. punten 85‑86, 139, 142‑143)

2.      Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreft een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking.

Artikel 81, lid 1, EG staat in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt.

Het feit dat een onderneming inlichtingen aan haar concurrenten verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volstaat om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG.

Zelfs indien de Commissie er niet in slaagt aan te tonen dat de ondernemingen een overeenkomst in strikte zin hebben gesloten, is het voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG voldoende dat de concurrenten rechtstreeks contact met elkaar hebben opgenomen om de markt te stabiliseren.

Hoe dan ook moet, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden aangenomen dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij het bepalen van hun marktgedrag rekening houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie.

(cf. punten 87‑89, 147‑148, 160)

3.      De begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG omvatten samenspanningsvormen van dezelfde aard die enkel verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren.

Wanneer sprake is van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk specifiek als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, aangezien artikel 81 EG hoe dan ook op deze beide soorten inbreuken ziet.

De dubbele kwalificatie van de inbreuk als een overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen moet worden geacht een complex geheel van feitelijke bestanddelen aan te duiden waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

(cf. punten 90‑92, 130)

4.      Voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG hoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet in aanmerking te worden genomen wanneer eenmaal is gebleken dat de overeenkomst tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen.

In het bijzonder belet het feit dat bepaalde onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen rechtstreekse invloed hebben op het prijsniveau niet dat wordt vastgesteld dat zij de mededinging tussen de betrokken ondernemingen hebben beperkt, met name door de concurrentiedruk weg te nemen.

(cf. punten 158, 162)

5.      Voor zover de Commissie een mededingingsregeling als één enkele inbreuk heeft gekwalificeerd, is zij niet verplicht in het kader van deze kwalificatie te wijzen op het feit dat de handelingen die betrekking hadden op een van de betrokken markten, niet even lang hebben geduurd. Aangezien het niet om afzonderlijke inbreuken gaat, hoeft zij bij de bepaling van de duur van de inbreuk, in haar geheel beschouwd, evenmin rekening te houden met dit verschil.

Het zou immers gekunsteld zijn een voortdurende gedraging, die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende afzonderlijke inbreuken op grond dat de heimelijke gedragingen naargelang van de betrokken markt in intensiteit verschilden. Deze factoren dienen enkel in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en, in voorkomend geval, bij de bepaling van de geldboete.

(cf. punten 165‑166)

6.      Artikel 81 EG is van toepassing op overeenkomsten die na de formele beëindiging ervan effect blijven sorteren. In het bijzonder kan de Commissie wettig vaststellen dat de mededingingsregeling na de formele beëindiging van de heimelijke bijeenkomsten effect blijft sorteren, voor zover de tijdens deze bijeenkomsten vastgelegde prijsverhogingen in een latere periode worden doorgevoerd.

(cf. punten 174‑175)

7.      Wanneer uit een reeks overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat sprake is van een kartel, is een werkelijk goede verklaring nodig om aan te tonen dat er tijdens een bepaalde bijeenkomst iets heel anders gebeurde dan tijdens eerdere bijeenkomsten, indien al deze bijeenkomsten door dezelfde deelnemers werden bijgewoond, onder uiterlijk gelijke omstandigheden plaatsvonden en onbetwistbaar hetzelfde doel hadden.

(cf. punt 181)

8.      In een administratieve procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels impliceert het recht van toegang tot het dossier, dat voortvloeit uit het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden alle stukken van het onderzoeksdossier die relevant kunnen zijn voor haar verweer, te onderzoeken.

Daartoe behoren zowel belastende als ontlastende stukken, met uitzondering van documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie.

Wat de belastende stukken betreft, levert het feit dat een document niet is meegedeeld, slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt ter ondersteuning van haar grief dat een inbreuk is gepleegd, en deze grief alleen met dat document kan worden bewezen. De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien dit niet-meegedeelde document als bewijsmiddel had moeten worden uitgesloten.

Wanneer daarentegen een ontlastend stuk niet is meegedeeld, hoeft de betrokken onderneming enkel aan te tonen dat de niet-overlegging ervan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het is voldoende dat de onderneming aantoont dat zij de ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken, door met name aan te tonen dat zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemmen met het standpunt dat de Commissie in het stadium van de mededeling van de punten van bezwaar heeft ingenomen, en dus op enigerlei wijze invloed had kunnen uitoefenen op het standpunt dat de Commissie in de beschikking heeft ingenomen.

(cf. punten 205‑208)

9.      In het kader van een administratieve mededingingsprocedure maken de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geen deel uit van het eigenlijke onderzoeksdossier. Wat de stukken betreft die geen deel uitmaken van het dossier dat ten tijde van de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is samengesteld, zij opgemerkt dat de Commissie deze antwoorden slechts aan andere betrokken partijen hoeft vrij te geven indien blijkt dat zij nieuwe belastende of ontlastende elementen bevatten.

Bovendien staat het weliswaar niet enkel aan de Commissie om te bepalen welke stukken voor het verweer van de betrokken onderneming van nut kunnen zijn, maar deze overweging, die betrekking heeft op de stukken van het dossier van de Commissie, kan niet gelden voor antwoorden van andere betrokken ondernemingen op de door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar.

Overwegingen in verband met de inachtneming van het beginsel van equality of arms en de eerbiediging van de rechten van de verdediging kunnen er dus in beginsel niet toe leiden dat de Commissie de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar aan andere partijen moet vrijgeven om hun in staat te stellen na te gaan of er geen ontlastende elementen zijn.

Voor zover de betrokken onderneming als verzoekende partij voor het Gerecht stelt dat de niet-overgelegde antwoorden ontlastende elementen bevatten, dient zij een eerste aanwijzing te verstrekken van het nut van deze stukken voor haar verweer. Zij moet met name de betrokken potentieel ontlastende elementen noemen of een aanwijzing verschaffen dat zij bestaan en dus van nut zijn voor de procedure. Het loutere feit dat de andere betrokken ondernemingen in wezen dezelfde argumenten hebben aangevoerd als de betrokken onderneming, kan op zich niet de conclusie wettigen dat deze argumenten ontlastende elementen vormen. Zo ook impliceert het feit dat bepaalde ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben kunnen aantonen dat hun deelname aan de gestelde inbreuken niet afdoende is bewezen, geenszins dat deze antwoorden elementen bevatten die een ander licht kunnen werpen op de rechtstreekse schriftelijke bewijzen waarop de Commissie zich ten aanzien van andere ondernemingen heeft gebaseerd.

(cf. punten 224‑225, 228‑231, 233‑234)

10.    Bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk op de mededingingsregels moet rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt.

Het uitgangsbedrag wordt weliswaar op basis van de zwaarte van de gehele inbreuk bepaald wanneer het gaat om één enkele voortdurende inbreuk, maar het kan aangewezen zijn om in deze fase van de vaststelling van het boetebedrag de uiteenlopende intensiteit van de inbreukmakende gedragingen tot uitdrukking te brengen.

(cf. punten 255, 260)

11.    Wat de motivering van het in een beschikking van de Commissie vastgestelde uitgangsbedrag van een wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete betreft, zij opgemerkt dat aan de vereisten van dit wezenlijk vormvoorschrift is voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingselementen vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen bepalen. De Commissie voldoet aan deze vereisten wanneer zij in haar beschikking de factoren vermeldt die verband houden met de aard van de inbreuk en met de omvang en het volume van de betrokken markten, en de toepassing ervan op het betrokken geval uitlegt.

Voorts zij er met betrekking tot de motivering van de uitgangsbedragen in absolute termen aan herinnerd dat de geldboeten een instrument zijn van het mededingingsbeleid van de Commissie, die bij de vaststelling van het bedrag ervan over een beoordelingsmarge moet kunnen beschikken om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Bijgevolg kan niet worden verlangd dat de Commissie dienaangaande andere motiveringselementen verstrekt dan die met betrekking tot de zwaarte en de duur van de inbreuk.

(cf. punten 271‑273)

12.    Bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd, is de concrete weerslag van de inbreuk op de markt weliswaar een element dat bij de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk in aanmerking moet worden genomen, maar het gaat om één criterium naast een reeks andere, zoals de aard van de inbreuk en de omvang van de geografische markt. Deze weerslag moet volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, ook enkel in aanmerking worden genomen wanneer hij meetbaar is.

Horizontale prijs- of marktverdelingskartels kunnen aldus louter op grond van de specifieke aard ervan als een zeer zware inbreuk worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen. De concrete weerslag van de inbreuk vormt slechts één van de factoren op basis waarvan de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete kan verhogen tot boven het mogelijke minimumbedrag, op voorwaarde dat deze weerslag meetbaar is.

Aangezien het voorts gaat om een facultatief beoordelingselement bij de vaststelling van het boetebedrag, kan de Commissie niet met succes worden verweten dat zij niet expliciet heeft gemotiveerd waarom de concrete weerslag van de inbreuk volgens haar niet meetbaar is.

De Commissie kan immers bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de opgelegde geldboete deze factor op goede gronden buiten beschouwing laten en zich op andere factoren baseren, zoals de aard van de inbreuk, de geografische omvang en het volume van de markt, zonder dat zij deze keuze hoeft te rechtvaardigen.

(cf. punten 277‑278, 288‑289)

13.    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd, moet de Commissie ervoor zorgen dat deze een afschrikkende werking heeft. Dienaangaande kan de Commissie met name de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking nemen.

Wanneer de bestrafte inbreuk gedragingen omvat die de Commissie herhaaldelijk, vanaf de eerste stappen die zij dienaangaande heeft gezet, als illegaal heeft aangemerkt, kan zij het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vaststellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, zonder dat zij de kans hoeft in te schatten dat de verzoekende partij zal recidiveren.

(cf. punten 297‑298, 300)

14.    Wanneer de inbreuken op de mededingingsregels binnen de werkingssfeer van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken vallen, kan een onderneming de Commissie in beginsel niet met succes verwijten dat zij de omvang van haar medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen buiten het rechtskader van de mededeling inzake medewerking. Wanneer de Commissie de medewerking van een onderneming in aanmerking heeft genomen door het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking te verlagen, kan haar dus niet met succes worden verweten dat zij het bedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboete niet aanvullend heeft verlaagd buiten het kader van deze mededeling.

(cf. punten 314‑315)

15.    Met het oog op de toepassing van de marges waarbinnen het bedrag van een wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete kan worden verlaagd, die zijn vastgesteld in punt 23, sub b, van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, moet de Commissie het tijdstip vaststellen waarop de onderneming haar daadwerkelijk bewijsmateriaal heeft verstrekt dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte. De Commissie dient het precieze moment te bepalen waarop de betrokken onderneming heeft voldaan aan de voorwaarden om voor een verlaging van het bedrag van de geldboete in aanmerking te komen, door het verstrekte bewijsmateriaal te vergelijken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop het verzoek is ingediend, en moet dus daadwerkelijk over de betrokken gegevens beschikken.

In dit opzicht moeten ondernemingen die krachtens de mededeling inzake medewerking een clementieverzoek indienen, worden geacht zich in vergelijkbare situaties te bevinden, ongeacht de wijze waarop het bewijsmateriaal wordt verstrekt. Het staat aan degene die het verzoek indient om te kiezen op welke wijze hij dit doet. Deze situaties moeten dus op dezelfde wijze worden behandeld.

Wanneer een onderneming de Commissie contacteert om een mondelinge verklaring af te leggen, maar pas de volgende dag bewijsmateriaal betreffende de betrokken inbreuk verstrekt, kan de Commissie dus op goede gronden vaststellen dat de onderneming op die datum heeft voldaan aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

Juist omdat de mondelinge verstrekking van inlichtingen een wijze van medewerking is die in beginsel minder snel verloopt dan de schriftelijke verstrekking van inlichtingen, dient een onderneming, wanneer zij besluit om mondelinge inlichtingen te verstrekken, rekening te houden met het risico dat een andere onderneming de Commissie eerder doorslaggevend schriftelijk materiaal ten bewijze van het bestaan van de mededingingsregeling overlegt.

(cf. punten 365‑366, 370‑372, 374)

16.    De Commissie mag weliswaar bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden, maar zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de medewerking die een bepaalde onderneming heeft verleend. Enkel een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie kan dus worden afgekeurd. In dit opzicht kan een onderneming zich er niet toe beperken, in de bijlage bij haar verzoekschrift uiteen te zetten hoe zijzelf de bijdragen van de andere ondernemingen beoordeelt, maar moet zij op basis van concrete argumenten aantonen waarin de kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bestaat.

(cf. punten 394‑395)

17.    De kosten voor het stellen en handhaven van een bankgarantie ter voorkoming van de gedwongen tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie vormen geen procedurekosten.

(cf. punt 444)