Language of document : ECLI:EU:T:2011:276

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

16 juni 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Duur van inbreuk – Begrippen ‚overeenkomst’ en ‚onderling afgestemde feitelijke gedragingen’ – Toegang tot dossier – Geldboeten – Mededeling inzake medewerking – Gelijke behandeling – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

In zaak T‑186/06,

Solvay NV, gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door O. W. Brouwer, D. Mes, advocaten, M. O’Regan en A. Villette, solicitors, vervolgens door O. W. Brouwer, A. Stoffer, advocaat, M. O’Regan en A. Villette,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault, vervolgens door V. Di Bucci en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) en tot intrekking of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Vadapalas (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. Dittrich en L. Truchot, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Verzoekster, Solvay NV, is een vennootschap naar Belgisch recht die ten tijde van de feiten met name waterstofperoxide (hierna: „HP”) en natriumperboraat (hierna: „PBS”) produceerde.

2        Op 7 mei 2002 heeft verzoekster de volledige zeggenschap verworven over Ausimont SpA (thans Solvay Solexis SpA), die ten tijde van de feiten voor 100 % in handen was van Montedison SpA (thans Edison SpA).

3        In november 2002 heeft Degussa AG de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingelicht over het bestaan van een kartel op de markten voor HP en PBS en verzocht om toepassing van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

4        Degussa heeft de Commissie materiële bewijzen verstrekt op basis waarvan deze laatste op 25 en 26 maart 2003 verificaties heeft kunnen verrichten in de kantoren van drie ondernemingen, waaronder die van verzoekster.

5        Na deze verificaties hebben verschillende ondernemingen, waaronder met name EKA Chemicals AB, Arkema SA (voorheen Atofina SA) en verzoekster om toepassing van de mededeling inzake medewerking verzocht en de Commissie bewijsmateriaal betreffende het betrokken kartel verstrekt.

6        Op 26 januari 2005 heeft de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden.

7        Bij brieven van 29 april en 27 juni 2005 heeft verzoekster verzocht om toegang tot de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden van de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar en tot bepaalde vertrouwelijke stukken van het dossier die door Degussa waren verstrekt.

8        Bij brieven van 4 mei en 20 juli 2005 heeft de Commissie geweigerd toegang te verlenen tot de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en gedeeltelijk inzage gegeven in de door Degussa verstrekte stukken.

9        Na de betrokken ondernemingen op 28 en 29 juni 2005 te hebben gehoord, heeft de Commissie beschikking C(2006) 1766 def. van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals, Degussa, Edison, FMC Corp., FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air liquide SA, Chemoxal SA, SNIA SpA, Caffaro Srl, verzoekster, Solvay Solexis, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema (zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 december 2006 (PB L 353, blz. 54). Bij brief van 8 mei 2006 heeft zij deze beschikking ter kennis gebracht van verzoekster.

 Bestreden beschikking

10      De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de adressaten ervan hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die betrekking had op HP en het daarvan afgeleide product, PBS (punt 2 van de bestreden beschikking).

11      De vastgestelde inbreuk bestond voornamelijk in de uitwisseling van commercieel belangrijke informatie en van vertrouwelijke informatie over markten en ondernemingen tussen concurrenten, in de beperking en de controle van de productie en de potentiële en de reële productiecapaciteit, in de verdeling van marktaandelen en klanten, alsook in de vaststelling van richtprijzen en het toezicht op de inachtneming ervan.

12      Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie gebruikgemaakt van de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”).

13      De Commissie heeft het basisbedrag van de geldboeten bepaald op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk (punt 452 van de bestreden beschikking), die zij als zeer zwaar heeft gekwalificeerd (punt 457 van de bestreden beschikking).

14      Met het oog op een gedifferentieerde behandeling heeft zij verzoekster als grootste speler op de betrokken markten in de EER in de eerste categorie ingedeeld, waarvoor zij het uitgangsbedrag heeft vastgesteld op 50 miljoen EUR (punt 460 van de bestreden beschikking).

15      Om een voldoende afschrikkende werking te verzekeren, heeft de Commissie dit uitgangsbedrag met een factor 1,5 vermenigvuldigd, rekening houdend met de belangrijke omzet van verzoekster (punt 463 van de bestreden beschikking).

16      Aangezien verzoekster volgens de Commissie van 31 januari 1994 tot 31 december 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil zeggen gedurende een periode van zes jaar en elf maanden, is het uitgangsbedrag van haar geldboete met 65 % verhoogd (punt 467 van de bestreden beschikking).

17      Het basisbedrag van de geldboete is wegens verzwarende omstandigheden, namelijk recidive, met 50 % verhoogd (punt 469 van de bestreden beschikking).

18      De Commissie is ervan uitgegaan dat verzoekster als derde onderneming heeft voldaan aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde, en heeft op die grond haar geldboete met 10 % verlaagd (punten 501‑524 van de bestreden beschikking).

19      Artikel 1, sub m, van de bestreden beschikking bepaalt dat verzoekster inbreuk heeft gepleegd op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst, door van 31 januari 1994 tot en met 31 december 2000 aan de inbreuk deel te nemen.

20      In artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking is het eindbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 167,062 miljoen EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, waarop het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaak aan de uitgebreide Zesde kamer heeft toegewezen.

23      Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht op 22 juli 2009 en 6 januari 2010 schriftelijke vragen gesteld aan de partijen, waarop dezen op 15 september 2009 en 29 januari 2010 hebben geantwoord.

24      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 3 maart 2010 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

25      Aangezien twee leden van de kamer niet aan de beraadslagingen hebben kunnen deelnemen, zijn de beraadslagingen van het Gerecht overeenkomstig artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering voortgezet door de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend.

26      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren, in het bijzonder voor zover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat zij in de periode van 31 januari 1994 tot augustus 1997 en van 18 mei tot 31 december 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen;

–        de aan verzoekster en Solvay Solexis opgelegde geldboeten in te trekken dan wel aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten voor het stellen van een bankgarantie voor de betaling van de geldboete.

27      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

28      Bij akte van 15 september 2009 heeft verzoekster gedeeltelijk afstand gedaan van het tweede onderdeel van haar conclusie, voor zover dit strekte tot intrekking of verlaging van de aan Solvay Solexis opgelegde geldboete. Deze afstand is ter terechtzitting bevestigd, waarvan in het proces-verbaal akte is genomen.

 In rechte

29      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. Volgens haar heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist beoordeeld, voor zover zij heeft vastgesteld dat verzoekster in de periode van 31 januari 1994 tot augustus 1997 (eerste middel) en in de periode van 18 mei tot en met 31 december 2000 (tweede middel) aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist beoordeeld bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking (derde middel), bij de vaststelling van het boetebedrag (vierde middel) en voor zover zij heeft geweigerd om toegang te verlenen tot bepaalde stukken (vijfde middel).

30      Uit het betoog van verzoekster blijkt dat de middelen betreffende de duur van haar deelname aan de inbreuk (eerste en tweede middel) en betreffende de toegang tot het dossier (vijfde middel) dienen ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, terwijl de middelen betreffende de vaststelling van het boetebedrag (vierde middel) en de verlaging ervan op grond van de mededeling inzake medewerking (derde middel) dienen ter ondersteuning van haar verzoek tot intrekking of verlaging van de geldboete.

31      Bijgevolg dienen deze middelen in deze volgorde te worden onderzocht.

 Duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk

 Argumenten van partijen

32      Met het eerste en het tweede middel betwist verzoekster de vaststelling dat zij in de begin- en de eindperiode van het kartel, namelijk respectievelijk van 31 januari 1994 tot augustus 1997 en van 18 mei tot en met 31 december 2000, aan de inbreuk heeft deelgenomen.

–       Periode van 31 januari 1994 tot augustus 1997

33      Verzoekster betwist de conclusie van de Commissie dat zij van 31 januari 1994 tot augustus 1997 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij maakt een onderscheid tussen de periode vóór mei 1995 en de periode van mei 1995 tot augustus 1997.

34      Wat de periode van 31 januari 1994 tot mei 1995 betreft, betoogt zij dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij aan besprekingen heeft deelgenomen of informatie met concurrenten heeft uitgewisseld.

35      Wat ten eerste de bijeenkomst van EKA Chemicals en Kemira te Stockholm van 31 januari 1994 betreft, die als het begin van de inbreuk is beschouwd, is niet duidelijk aangetoond dat zij daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, aangezien zij door Kemira niet is bevestigd.

36      Voorts blijkt uit de notities die EKA Chemicals tijdens deze bijeenkomst heeft genomen en waarin naar gesprekken tussen Kemira en andere ondernemingen, waaronder verzoekster, wordt verwezen, niet dat deze gesprekken ongeoorloofd waren. Dit gegeven wordt niet bevestigd door enig ander bewijs waaruit blijkt dat er een verband is tussen de door EKA Chemicals en Kemira overeengekomen bilaterale mededingingsregeling op de Scandinavische markt en de mededingingsregeling die op Europees niveau zou zijn uitgevoerd.

37      De notities van EKA Chemicals, volgens welke de gesprekken met Air Liquide „geen al te beste” resultaten hadden opgeleverd en dat de gesprekken met verzoekster „beter verliepen”, tonen aan dat Kemira noch met Air Liquide noch met verzoekster een akkoord had bereikt. Aangezien de Commissie heeft vastgesteld dat Air Liquide in die periode niet aan de inbreuk heeft deelgenomen, had zij tot dezelfde conclusie moeten komen voor verzoekster.

38      Wat ten tweede de bijeenkomst te Göteborg van 2 november 1994 betreft, deze had geen mededingingsverstorend doel. De stelling van de Commissie dat tijdens deze bijeenkomst commerciële informatie is uitgewisseld, wordt niet bevestigd door de bewijzen die EKA Chemicals heeft aangevoerd, en wordt tegengesproken door de informatie die verzoekster heeft verstrekt.

39      Wat ten derde de gesprekken betreft die zouden hebben plaatsgevonden in de marge van de bijeenkomsten die de European Chemical Industry Council (CEFIC) op 29 april 1994 te Rome en op 25 november 1994 te Zaventem heeft gehouden, volstaan de verklaringen van Degussa over de uitwisseling van „gevoelige informatie over de mededinging” op zich niet om het ongeoorloofde karakter ervan aan te tonen.

40      Wat de periode van mei 1995 tot augustus 1997 betreft, erkent verzoekster dat zij informatie met concurrenten heeft uitgewisseld, maar zij stelt dat deze uitwisseling niet als een overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kan worden gekwalificeerd.

41      Het loutere verlangen om de mededinging te beperken vormt geen inbreuk op artikel 81 EG. De Commissie had moeten bewijzen dat er sprake was van een overeenkomst die voortvloeide uit de gemeenschappelijke wil om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Elk van de in de bestreden beschikking genoemde bijeenkomsten, die tot augustus 1997 hebben plaatsgevonden, is evenwel beëindigd zonder dat de ondernemingen enig akkoord hebben bereikt over een te volgen onrechtmatige gedragslijn.

42      De Commissie heeft dus niet aangetoond dat de betrokken ondernemingen een akkoord hebben bereikt over een specifieke gedragslijn die de mededinging kon beperken, zoals wordt vereist door de in punt 305 van de bestreden beschikking genoemde rechtspraak.

43      De Commissie heeft evenmin aangetoond dat de uitwisseling van informatie in de betrokken periode als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kon worden gekwalificeerd.

44      Volgens verzoekster is voor het bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedragingen vereist dat concurrenten overeenkomen om een bepaalde gedragslijn te volgen, dat ondernemingen via onderlinge contacten elke onzekerheid over hun wederzijds gedrag kunnen uitsluiten en dat hun marktgedrag hierdoor wordt beïnvloed.

45      Zij is van mening dat de in punt 298 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak, volgens welke de uitwisseling van informatie ter voorbereiding van een mededingingsregeling als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kan worden gekwalificeerd, slechts van toepassing is wanneer reeds een overeenkomst is gesloten en de informatie wordt uitgewisseld om de uitvoering ervan mogelijk te maken. In casu was evenwel vóór de uitwisseling van de betrokken informatie geen sprake van een overeenkomst of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

46      De tegenstellingen tussen de deelnemers aan de betrokken bijeenkomsten waren immers zo groot dat van een praktische samenwerking tussen hen en dus van onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen sprake kon zijn.

47      Bovendien kon de uitgewisselde informatie het gedrag van de concurrenten niet beïnvloeden en evenmin de onzekerheid over het marktgedrag van de andere ondernemingen aanzienlijk verminderen.

48      In de betrokken periode waren de gesprekken toegespitst op de capaciteit en het productievolume van de verschillende leveranciers, alsook op de wijze waarop het probleem van de nieuwe capaciteit en de verdeling van de extra vraag diende te worden opgelost. De uitwisseling van informatie betrof het productievolume en had tot doel modellen voor de verdeling van dit volume uit te werken om ervoor te zorgen dat redelijk gebruik werd gemaakt van de capaciteit. Zij had geen betrekking op de verdeling van de markt. Deze informatie stelde de ondernemingen niet in staat om hun commerciële gedrag aan te passen.

49      Aangezien de Commissie niet heeft onderzocht of de uitgewisselde informatie voor mededingingsverstorende doeleinden kon worden gebruikt, kon zij geen causaal verband tussen de gestelde onderling afgestemde feitelijke gedragingen en het marktgedrag vaststellen.

50      De verklaring van Degussa over de uitwisseling van „gevoelige informatie over de mededinging” volstaat niet om het ongeoorloofde karakter ervan aan te tonen.

51      Degussa heeft in haar clementieverzoek en in haar antwoord van 5 september 2003 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie verwezen naar gesprekken met concurrenten die gedurende vele jaren zouden hebben plaatsgevonden, zonder ook maar enige toelichting te verstrekken over de inhoud van de uitgewisselde informatie. Deze verklaring, die in het kader van een clementieverzoek is afgelegd, dient met de nodige omzichtigheid te worden beoordeeld. De verklaringen van Degussa zijn dubbelzinnig en de bewijswaarde ervan is twijfelachtig, aangezien zij niet ten tijde van de feiten van het geding zijn afgelegd en niet de mogelijkheid bieden om individuele getuigen te identificeren. Aangezien zij niet door andere stukken worden bevestigd, volstaan zij niet om de inbreuk aan te tonen.

52      Degussa zelf heeft niet erkend dat zij vóór „midden 1997” een inbreuk heeft gepleegd. Zij heeft gepreciseerd dat „de uitdrukking ‚uitwisseling van gevoelige informatie over de markt’ de typische inhoud van een gesprek tussen de verkoopteams van concurrerende ondernemingen [weergaf]” en dat deze uitdrukking „geen actief overleg tussen de ondernemingen over hun gedragslijn [impliceerde]”. Degussa heeft hieraan toegevoegd dat deze uitwisseling „slechts tot doel had de informatie die als basis diende voor de toekomstige beslissingen van de ondernemingen, uit te breiden”. Zij had dus geen ander doel dan een „klimaat” te creëren dat het mogelijk maakte om in de toekomst beslissingen te nemen.

53      De verklaringen van Degussa worden niet door de andere ondernemingen bevestigd. De door EKA Chemicals verstrekte documenten bevestigen enkel dat zij informatie heeft uitgewisseld met Kemira. Arkema heeft enkel verwezen naar gesprekken over een model dat voor de verdeling van de „productiecapaciteit” zou kunnen worden gebruikt, die op een mislukking zijn uitgedraaid. Hieruit volgt dat de producenten zelfs begin 1997 geen akkoord of overeenstemming hebben bereikt over een „organisatie van de markt op Europees niveau”, ondanks pogingen in die zin.

54      Dat geen sprake was van een overeenkomst of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen wordt bevestigd door het toenmalige gedrag van Degussa, met name door haar „WAR”-plan, dat erop gericht was haar verkoop te doen stijgen, ongeacht de prijzen, en door de mislukking van de gesprekken tijdens de bijeenkomst te Sevilla in mei 1997, die volgens Degussa en Arkema „in een impasse” waren beland wegens het gebrek aan vertrouwen tussen de producenten. De Commissie heeft zelf in punt 164 van de bestreden beschikking erkend dat nog geen overeenkomst was gesloten tijdens deze bijeenkomst, waarop de vertegenwoordiger van verzoekster „met slaande deuren was vertrokken”.

55      De Commissie kan er niet van uitgaan dat de ondernemingen rekening hebben gehouden met de informatie die de andere ondernemingen hun hebben verstrekt, zonder aan te tonen dat zij onderling afspraken hebben gemaakt. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie (C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 161 en 162), konden de betrokken ondernemingen in casu geen akkoord bereiken over enig aspect van hun commercieel beleid, en zij konden de uitgewisselde informatie hoe dan ook niet gebruiken om hun feitelijke gedragingen onderling af te stemmen.

56      Dat er geen sprake was van onderling afgestemde feitelijke gedragingen wordt eveneens bevestigd door het feit dat tot augustus 1997 een sterke concurrentie heerste op de markt voor HP. Meer bepaald zijn de prijzen voor HP eind 1996 en begin 1997 sterk gedaald tot beneden het niveau van de variabele kosten.

57      Uit het bewijsmateriaal dat verschillende ondernemingen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, blijkt dat in de betrokken periode een sterke concurrentie heerste op de markt. Gelet op dit bewijsmateriaal had de Commissie moeten aantonen dat de uitwisseling van informatie daadwerkelijk een invloed heeft gehad op het marktgedrag van de ondernemingen.

58      Ten slotte zijn er geen bewijzen dat verzoekster vóór de bijeenkomst te Evian-les-Bains van 14 mei 1998 aan een inbreuk met betrekking tot PBS heeft deelgenomen. Vóór die datum is geen overeenkomst gesloten en hebben de producenten geen gevoelige commerciële informatie uitgewisseld.

59      De Commissie stelt dat zij rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster reeds vanaf 31 januari 1994 met haar gedrag inbreuk maakte op het verbod van artikel 81, lid 1, EG.

60      Zij heeft vastgesteld dat de betrokken ondernemingen in de periode van 31 januari 1994 tot augustus 1997 gevoelige informatie hebben uitgewisseld met het specifieke doel te anticiperen op elkaars marktgedrag wat het productievolume en de mogelijke vermindering ervan betreft en wat de mogelijkheid betreft om de introductie van nieuwe capaciteit op de markt te verhinderen (punten 104‑170 en 304 van de bestreden beschikking).

61      De verklaringen van Degussa tonen aan dat de ondernemingen in de jaren negentig „gevoelige informatie over de mededinging” hebben uitgewisseld. Uit de door Degussa gegeven beschrijving blijkt dat de verstrekte informatie betrekking had op het beoogde marktgedrag, namelijk op de „evolutie van hoeveelheden en prijzen” en op de „komst of het vertrek van concurrenten” (punt 104 van de bestreden beschikking).

62      Deze elementen worden bevestigd door de bewijsstukken die zijn verstrekt door EKA Chemicals, die heeft verklaard dat „de leveranciers waren overeengekomen om van elkaars markten weg te blijven”. EKA Chemicals heeft een lijst opgesteld van bijeenkomsten waarop volgens haar geheime afspraken werden gemaakt. In de notities die EKA Chemicals heeft genomen tijdens een bilaterale bijeenkomst met Kemira die op 31 januari 1994 in Stockholm heeft plaatsgevonden, is sprake van gesprekken met onder meer verzoekster. Uit deze informatie blijkt duidelijk dat de producenten onderling het gedrag van hun concurrenten controleerden en dat Air Liquide in die context onvoldoende discipline toonde, terwijl verzoekster aan de verwachtingen van de anderen beantwoordde. EKA Chemicals heeft eveneens verwezen naar een bilaterale bijeenkomst tussen haar en verzoekster, die op 2 november 1994 te Göteborg heeft plaatsgevonden (punten 106‑108 en 111 van de bestreden beschikking).

63      Anders dan verzoekster stelt, heeft Kemira niet betwist dat zij op 31 januari 1994 met EKA Chemicals is bijeengekomen, maar heeft zij integendeel erkend dat zij vanaf die datum aan de inbreuk heeft deelgenomen. Aangezien deze bilaterale bijeenkomst een ongeoorloofd doel had, ligt het voor de hand dat de onderhandelingen met andere concurrenten, waaronder verzoekster, die in de notities van EKA Chemicals worden beschreven, eveneens ongeoorloofd waren.

64      Verzoekster stelt ten onrechte dat er geen bewijzen zijn dat de bijeenkomst tussen haar en EKA Chemicals die op 2 november 1994 te Göteborg heeft plaatsgevonden, ongeoorloofd was. Uit de door EKA Chemicals verstrekte informatie blijkt immers dat tijdens deze bijeenkomst commerciële informatie is uitgewisseld (punt 113 van de bestreden beschikking).

65      Degussa heeft opgemerkt dat ook „gevoelige informatie over de mededinging” is uitgewisseld in de marge van de bijeenkomsten van de CEFIC die op 29 april 1994 te Rome en op 25 november 1994 te Zaventem hebben plaatsgevonden (punt 114 van de bestreden beschikking).

66      Deze feiten worden bevestigd door de verklaringen van Arkema volgens welke verzoekster in april of juni 1995 heeft deelgenomen aan gesprekken over „markttendensen en nieuwkomers”, in het kader waarvan „Degussa en [verzoekster] de wens [hebben] geuit, de markt en hun positie zo veel mogelijk te stabiliseren”, en „een model voor de verdeling tussen producenten is besproken, wellicht sinds 1994‑1995” (punten 115 en 116 van de bestreden beschikking).

67      Voorts heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar erkend dat zij gesprekken heeft gevoerd met concurrenten en vanaf mei 1995 informatie over de markt heeft uitgewisseld.

68      Deze gesprekken, die in de beginperiode van het kartel plaatsvonden, tot doel hadden de mededinging te beperken en tot een overeenkomst over de prijzen en de verdeling van de markten hebben geleid, druisen in tegen het verbod van artikel 81, lid 1, EG (punt 305 van de bestreden beschikking). Zij kunnen worden geacht deel uit te maken van hetzelfde geheime plan.

69      De Commissie erkent dat geen „stevig” akkoord is gesloten over het model voor de verdeling van de markt dat op 31 oktober 1995 te Milaan en in mei 1997 te Sevilla is besproken, maar stelt dat het feit dat een dergelijk model is voorgesteld en besproken op zich de conclusie wettigt dat sprake was van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

70      Uit het loutere feit dat in de betrokken periode gesprekken over hoeveelheden, prijzen en modellen voor de verdeling van de klanten zijn gevoerd, blijkt dat de gemeenschappelijke wil bestond om de mededinging te beperken. Anders dan verzoekster stelt, was er niet enkel sprake van een „loutere intentie”, maar van een gemeenschappelijk project om een akkoord te bereiken dat het marktgedrag zou beïnvloeden.

71      Subsidiair stelt de Commissie dat de concurrenten zich in de betrokken periode schuldig hebben gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Hun gedrag kan dus worden geacht onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG te vallen, ook al heeft het nog niet de fase bereikt dat „van een [eigenlijke] overeenkomst kan worden gesproken” (punt 309 van de bestreden beschikking).

72      In deze periode hebben de concurrenten immers informatie over verkoophoeveelheden, prijzen en klanten uitgewisseld, op basis waarvan zij hun marktgedrag hebben kunnen aanpassen (punten 308 en 120, 127 en 144 van de bestreden beschikking).

73      De uitgewisselde informatie volstond om de onzekerheid over het marktgedrag van de concurrenten te verminderen. Verzoekster heeft zelf erkend dat zij vanaf mei 1995 vertrouwelijke informatie met haar concurrenten heeft uitgewisseld, en verklaard dat „[d]e deelnemers de mogelijke opties om de marktsituatie te verbeteren en op een verhoging van de capaciteit op de markt te anticiperen hebben onderzocht”. De vraag was „of een akkoord kon worden bereikt” (punten 130 en 133 van het antwoord van verzoekster op de mededeling van de punten van bezwaar en punten 317‑319 van de bestreden beschikking). Deze verklaring bevestigt dat de betrokken uitwisseling de concurrenten in staat stelde hun marktgedrag aan te passen. Voorts diende deze uitwisseling „het terrein te effenen” voor de prijsverhogingen en de verdeling van de markt.

74      De in de bestreden beschikking genoemde aanwijzingen zijn dus in hun geheel beschouwd voldoende nauwkeurig en met elkaar in overeenstemming om de vaste overtuiging te schragen dat verzoekster de inbreuk heeft gepleegd vanaf 31 januari 1994.

–       Periode van 18 mei tot 31 december 2000

75      Verzoekster stelt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft beoordeeld, voor zover zij tot de conclusie is gekomen dat het kartel na 18 mei 2000 is voortgezet.

76      Om te beginnen heeft de Commissie niet bewezen dat de deelnemers tijdens de bijeenkomst te Turku van 18 mei 2000 hebben besloten om door te gaan met de uitvoering van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen voort te zetten.

77      De Commissie heeft zich uitsluitend gebaseerd op niet-beslissend bewijsmateriaal dat door Arkema is verstrekt en niet door andere bewijzen wordt bevestigd. De door Arkema verstrekte aanwijzingen zijn tegenstrijdig, aangezien zij ook heeft verklaard dat de betrokken bijeenkomst „bepaalde producenten de gelegenheid [bood] om aan te tonen dat de tijden waren veranderd” en „om te melden dat de samenwerking was geschorst”. Haar opmerking over de „consensus” die tijdens de betrokken bijeenkomst zou zijn ontstaan, wordt door andere ondernemingen tegengesproken.

78      Vóór de bijeenkomst van 18 mei 2000 heeft verzoekster Degussa tijdens een bilaterale bijeenkomst te Krefeld meegedeeld dat zij niet langer geïnteresseerd was in het kartel. De Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat de bijeenkomst te Krefeld na die van Turku plaatsvond.

79      Het eenmalige bilaterale gesprek tussen verzoekster en FMC Foret dat eind 2000 heeft plaatsgevonden en dat betrekking had op PBS, vormt niet het bewijs dat de mededingingsregeling met betrekking tot HP is voortgezet. De mededingingsregeling met betrekking tot PBS was reeds beëindigd en FMC Foret heeft haar deelname aan de mededingingsregeling met betrekking tot HP eind 1999 beëindigd.

80      Voorts is de Commissie ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat het kartel na mei 2000 verder effect heeft gesorteerd. Om aan te tonen dat de overeenkomst, die niet langer van kracht was, verder effect sorteerde, had de Commissie de weerslag ervan op de prijzen moeten bewijzen.

81      De Commissie is met name voorbijgegaan aan de bewijzen waaruit blijkt dat de markt na mei 2000 concurrentieel was. Wat de prijsevolutie betreft, heeft de Commissie zich uitsluitend gebaseerd op een document van Arkema waaruit blijkt dat haar gemiddelde prijzen gedurende het gehele jaar 2000 vrij stabiel zijn gebleven. Uit andere documenten van Arkema blijkt evenwel dat haar prijzen in de Europese Unie in 2000 zijn gedaald en dat de gemiddelde prijs niet uitsluitend op basis van de verkoop in de EER werd berekend. En ook al zouden de prijzen stabiel zijn gebleven, zou dit verklaard kunnen worden door de sterke toename van de vraag en de stijging van de kosten.

82      Voor zover de Commissie heeft verklaard dat verzoekster zich na 18 mei 2000 niet duidelijk van het kartel heeft gedistantieerd, is zij voorbijgegaan aan het feit dat het kartel op die datum „uiteen is gevallen” en heeft zij dus in strijd met het principiële vermoeden van onschuld de bewijslast omgedraaid.

83      De Commissie betwist verzoeksters argumenten en verwijst met name naar de overwegingen in de punten 355 tot en met 360 van de bestreden beschikking.

 Beoordeling door het Gerecht

84      Volgens artikel 81, lid 1, EG zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

85      Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG is het voldoende dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB Holding e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

86      Een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking (zie in die zin arrest HFB Holding e.a./Commissie, aangehaald in punt 85, punten 151‑157 en 206).

87      Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreft een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 55, punt 158).

88      Artikel 81, lid 1, EG staat in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 87, punten 116 en 117).

89      Het feit dat een onderneming inlichtingen aan haar concurrenten verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volstaat om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 82, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 178).

90      Volgens vaste rechtspraak omvatten de begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG samenspanningsvormen van dezelfde aard die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 87, punten 131 en 132, en HFB Holding e.a./Commissie, aangehaald in punt 85, punt 190).

91      Wanneer sprake is van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk specifiek als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, aangezien artikel 81 EG hoe dan ook op deze beide soorten inbreuken ziet (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 87, punten 111‑114, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 696).

92      De dubbele kwalificatie van de inbreuk als een overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen moet worden geacht een complex geheel van feitelijke bestanddelen aan te duiden, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet (arresten Hercules Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 85, punt 264, en HFB Holdings e.a./Commissie, aangehaald in punt 85, punt 187).

93      Wat het bewijs van de inbreuk betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie bewijzen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve bestanddelen van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aantonen (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58).

94      Zij moet dienaangaande nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren (zie arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, moeten niet afzonderlijk, maar in hun geheel worden beschouwd (zie arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 89, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Tevens moet rekening worden gehouden met het feit dat mededingingsverstorende activiteiten clandestien worden verricht en dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen dus moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57).

98      Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, is het vaste rechtspraak dat het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking tot uitvoering van artikel 81, lid 1, EG in de regel ten volle moet onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan (zie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T‑41/96, Jurispr. blz. II‑3383, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Wanneer de rechter twijfels koestert, moet dit in het voordeel spelen van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld, overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat als algemeen beginsel van het recht van de Unie met name van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden (arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 55, punten 149 en 150, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP en T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T 61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punten 60 en 61).

100    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie in casu rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het gedrag van verzoekster in de betrokken periodes een inbreuk vormde op artikel 81, lid 1, EG.

–       Periode van 31 januari 1994 tot mei 1995

101    Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld door ervan uit te gaan dat de inbreuk op 31 januari 1994 is begonnen. Zij betoogt dat niet is aangetoond dat zij vóór mei 1995 heeft deelgenomen aan gesprekken met concurrenten die een inbreuk kunnen vormen op artikel 81, lid 1, EG.

102    Uit de punten 104 tot en met 114 en 351 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie op basis van de verklaringen die Degussa in het kader van haar verzoek om immuniteit heeft ingediend en die worden bevestigd door de door EKA Chemicals verstrekte bewijsstukken en door de verklaringen van Arkema, ervan is uitgegaan dat verzoekster vanaf 31 januari 1994 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

103    Om te beginnen heeft de Commissie opgemerkt dat de concurrenten volgens de verklaringen van Degussa in de jaren negentig steeds vaker „gevoelige informatie over de mededinging” of „informatie over de markt” uitwisselden. Volgens deze verklaringen „[geeft de uitdrukking] ‚uitwisseling van informatie over de markt’ [...] de typische inhoud van een gesprek tussen de verkoopteams van concurrerende ondernemingen weer”. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat volgens dezelfde verklaringen „de mondeling verstrekte informatie betrekking had op de evolutie van hoeveelheden en prijzen, het marktgedrag van concurrenten en klanten, de komst of het vertrek van concurrenten, de evolutie van de productiecapaciteit, het aanbod van en de vraag naar nieuwe producten, alsook op andere soortgelijke kwesties” (punt 104 van de bestreden beschikking). Volgens Degussa hebben de concurrenten dergelijke gesprekken met name gevoerd om de marktaandelen van de concurrenten te bepalen en te controleren en inlichtingen over het gedrag van de klanten te verstrekken (punt 105 van de bestreden beschikking).

104    Wat voorts de juiste datum betreft waarop de inbreuk is begonnen, heeft de Commissie opgemerkt dat het eerste bewijs dat de verklaringen van Degussa – die met name verzoekster betroffen – bevestigt, betrekking heeft op de bijeenkomst tussen EKA Chemicals en Kemira van 31 januari 1994 te Stockholm en op de bijeenkomst tussen Degussa en EKA Chemicals van diezelfde dag. Volgens de Commissie toont dit bewijs aan dat „EKA [Chemicals], Kemira, Degussa en [verzoekster] ten laatste vanaf begin 1994 bij geheime afspraken betrokken [waren]” (punten 106‑108 en 351 van de bestreden beschikking).

105    Ten slotte heeft de Commissie opgemerkt dat in 1994 en 1995 andere ongeoorloofde gesprekken hebben plaatsgevonden waarvan EKA Chemicals (punten 110 en 111 van de bestreden beschikking), Degussa (punt 114) en Arkema (punt 115 van de bestreden beschikking) melding hebben gemaakt.

106    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de verklaringen van Degussa, waarvan de inhoud door verzoekster wordt betwist, op zich geen voldoende bewijs kunnen vormen dat deze laatste aan de inbreuk heeft deelgenomen.

107    Volgens vaste rechtspraak kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien deze verklaring niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (arrest Gerecht JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 95, punt 219, en arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285).

108    Deze overweging geldt temeer in het onderhavige geval, gelet op de algemene bewoordingen die Degussa heeft gebruikt. Zij verwijst naar alle bijeenkomsten die in de beginperiode van het kartel, van 1994 tot 1996, hebben plaatsgevonden. Louter op basis van deze verklaringen kan dus niet worden vastgesteld dat verzoekster vanaf begin 1994 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

109    Voor zover de Commissie verwijst naar de verklaringen van Degussa, volgens welke tijdens multilaterale gesprekken in de marge van de bijeenkomsten van de CEFIC van 29 april en 25 november 1994 „gevoelige informatie over de mededinging” is uitgewisseld (punt 114 van de bestreden beschikking), zij erop gewezen dat deze opmerking, die niet uitdrukkelijk naar verzoekster verwijst, deel uitmaakt van bovengenoemde verklaringen van Degussa en dus niet kan worden beschouwd als een element dat deze verklaringen kan bevestigen.

110    Wat voorts het bewijsmateriaal betreft dat de Commissie heeft aangevoerd ter ondersteuning van de verklaringen van Degussa betreffende de betrokken periode, staat vast dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de in punt 351 van de bestreden beschikking genoemde bijeenkomsten, namelijk die tussen EKA Chemicals en Kemira van 31 januari 1994 te Stockholm en die tussen EKA Chemicals en Degussa van dezelfde dag.

111    Wat deze bijeenkomsten betreft, heeft de Commissie uitsluitend verwezen naar een uit de betrokken periode stammend document van EKA Chemicals volgens hetwelk EKA Chemicals en Kemira tijdens de bijeenkomst van 31 januari 1994 informatie over de Scandinavische markt hebben uitgewisseld en deze laatste „[heeft] meegedeeld dat [zij] onderhandelingen met [Air Liquide had] gevoerd, maar dat deze gesprekken geen al te beste resultaten hadden opgeleverd”. Volgens de Commissie blijkt uit dit document dat „[d]e gesprekken met [Degussa] en [verzoekster] beter [verliepen]” (punt 106 van de bestreden beschikking).

112    In dit document wordt weliswaar vermeld dat de Scandinavische producenten, Kemira en EKA Chemicals informatie hebben uitgewisseld en dat Kemira en EKA Chemicals en bepaalde producenten op de „continentale markt” gesprekken hebben gevoerd, maar het feit dat in deze context naar verzoekster wordt verwezen vormt geen voldoende bewijs dat zij in de marge van de betrokken bijeenkomst aan ongeoorloofde gesprekken heeft deelgenomen.

113    Het gaat immers om een indirect bewijs dat afkomstig is van een onderneming die niet aan de vermeende gesprekken met verzoekster heeft deelgenomen en dat niet door Kemira is bevestigd. Bovendien kan uit de gegevens in het betrokken document niet worden afgeleid waarover de betrokken gesprekken gingen.

114    Dienaangaande heeft de Commissie zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij „geen enkele reden had om te betwijfelen dat de informatie in dit document een getrouwe weerspiegeling is van de toentertijd gevoerde gesprekken” die deel uitmaakten van de mededingingsregeling waaraan verzoekster zou hebben deelgenomen (punt 317 van de bestreden beschikking).

115    Wat de andere door EKA Chemicals genoemde bilaterale gesprekken betreft die in 1994 zijn gevoerd, verwijst de Commissie naar de bijeenkomst tussen EKA Chemicals en verzoekster te Göteborg van 2 november 1994, waarop de deelnemers volgens EKA Chemicals hebben „gesproken over de markt voor HP in Europa” (punt 111 van de bestreden beschikking).

116    Deze algemene verklaring volstaat op zich niet om het ongeoorloofde karakter van de betrokken bijeenkomst, dat door verzoekster wordt betwist, aan te tonen. Het ongeoorloofde doel van deze bijeenkomst wordt evenmin aangetoond door de andere door de Commissie aangehaalde verklaringen van EKA Chemicals, aangezien deze niet uitdrukkelijk betrekking hebben op deze bijeenkomst, maar slechts verwijzen naar het feit dat „de bijeenkomsten tussen EKA [Chemicals] en [verzoekster] vanaf de jaren negentig voornamelijk betrekking hadden op algemene marktkwesties, zoals informatie over de prijzen, marktprognoses, enzovoort” (punt 113 en voetnoot 84 van de bestreden beschikking).

117    Ten slotte is de Commissie weliswaar ervan uitgegaan dat de verklaringen van Degussa werden ondersteund door de verklaringen van Arkema betreffende de bijeenkomsten van 1995, volgens welke met name „ een model voor de verdeling tussen producenten [is] besproken, wellicht sinds 1994‑1995” (punten 104 en 115 van de bestreden beschikking), maar deze verklaringen hebben betrekking op de multilaterale bijeenkomsten van „april of mei 1995” (punt 115 van de bestreden beschikking) en op de daaropvolgende gesprekken en konden dus niet dienen als bewijs ter ondersteuning van de verklaringen van Degussa volgens welke verzoekster in de periodes daarvóór aan de inbreuk heeft deelgenomen.

118    Uit al het voorgaande volgt dat de in de punten 104 tot en met 115 en 351 van de bestreden beschikking uiteengezette elementen, in hun geheel beschouwd, geen voldoende zwaarwegende verzameling aanwijzingen vormen die de vaststelling van de Commissie dat verzoekster in de periode van 31 januari 1994 tot mei 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen, kunnen schragen.

119    De in de punten 104 en 105 van de bestreden beschikking aangehaalde verklaringen van Degussa vormen immers op zich niet het bewijs dat verzoekster vanaf 1994 betrokken was bij geheime afspraken, en de overige in de punten 106 tot en met 115 en 351 van de bestreden beschikking genoemde bewijzen kunnen op zich deze verklaringen, volgens welke verzoekster vóór mei 1995 aan ongeoorloofde gesprekken heeft deelgenomen, niet staven.

120    Bijgevolg moet de grief van verzoekster dat de feiten onjuist zijn beoordeeld, in die zin dat zij in de periode van 31 januari 1994 tot mei 1995 niet aan de inbreuk heeft deelgenomen, worden aanvaard.

–       Periode van mei 1995 tot augustus 1997

121    De Commissie heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de adressaten ervan, waaronder verzoekster, hebben deelgenomen aan een complexe mededingingsregeling die bestond uit een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Deze mededingingsregeling omvatte voornamelijk de uitwisseling van informatie over de markten, de beperking van de productie en van de productiecapaciteit, de verdeling van de markten en de vaststelling van de prijzen (punt 337 van de bestreden beschikking).

122    Wat meer bepaald de beginperiode van het kartel betreft, heeft de Commissie met name opgemerkt dat de kartelleden elkaar vanaf uiterlijk 31 januari 1994 regelmatig hebben ontmoet om gevoelige informatie over de markt uit te wisselen en te spreken over het productievolume, de mogelijke vermindering ervan of de mogelijkheid om te verhinderen dat nieuwe capaciteit op de markt werd gebracht (punt 304 van de bestreden beschikking), en dat deze geheime gesprekken, die tot een stevig akkoord over de prijzen en de verdeling van de markt hebben geleid, konden worden geacht deel uit te maken van hetzelfde geheime plan (punt 305 van de bestreden beschikking).

123    Voorts is de Commissie ervan uitgegaan dat de betrokken ondernemingen dankzij de uitwisseling van informatie over de verkoophoeveelheden, de prijzen en de klanten in de beginperiode van het kartel rekening konden houden met deze informatie om hun eigen marktgedrag te bepalen, en dat dus aangenomen kan worden dat deze ondernemingen bij het bepalen van hun eigen marktgedrag rekening hebben gehouden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld (punt 308 van de bestreden beschikking).

124    Aldus heeft de Commissie vastgesteld dat „[het betrokken gedrag] in de beginperiode van de inbreuk weliswaar nog niet de fase [had] bereikt dat van een eigenlijke overeenkomst kon worden gesproken, maar alleszins kon worden geacht [...] onder het verbod van artikel 81, lid 1, [EG ...] te vallen, aangezien alle heimelijke gedragingen in hun verschillende vormen alle kenmerken [vertoonden] van een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen” (punt 309 van de bestreden beschikking).

125    Ter ondersteuning van haar vaststellingen betreffende de periode van mei 1995 tot augustus 1997 heeft de Commissie met name gewezen op de volgende feiten:

–        de multilaterale bijeenkomst te Parijs van april of mei 1995 is georganiseerd om permanente contacten tussen de concurrenten tot stand te brengen, en Degussa en verzoekster hebben de wens geuit om de bestaande marktposities zoveel mogelijk te stabiliseren (punten 115‑117 van de bestreden beschikking);

–        de bilaterale gesprekken in de marge van de bijeenkomst van de CEFIC te Dresden van 11 of 12 mei 1995 hadden betrekking op de prijsverlaging die te verwachten was wegens de voltooiing van de nieuwe productiefaciliteiten (punten 118 en 119 van de bestreden beschikking);

–        de bilaterale gesprekken tussen Atofina en Air Liquide (punt 120 van de bestreden beschikking), tussen Atofina en Degussa (punt 121 van de bestreden beschikking) en tussen Degussa en EKA Chemicals (punt 122 van de bestreden beschikking) van juni 1995 hadden betrekking op de overcapaciteit op de markt voor HP en op de mogelijkheden voor de producenten om samen te werken; deze gesprekken werden gevoerd op basis van een tabel die gedetailleerde gegevens per klant en per producent omvatte, waaronder de door verzoekster verstrekte gegevens;

–        algemeen beschouwd hebben rond 1995 gedurende meer dan een jaar verschillende voorstellen betreffende verkoopquota en de controle van de overcapaciteit „gecirculeerd”, die Atofina, Degussa en verzoekster onderling hebben besproken (punten 123 en 124 van de bestreden beschikking);

–        tijdens de bijeenkomst tussen Atofina, Degussa en Chemoxal te Parijs van 23 oktober 1995 kwamen met name een becijferd voorstel voor de beperking van nieuwe capaciteit, waaronder die van een nieuwe fabriek van verzoekster, en een voorstel voor een prijsovereenkomst aan bod (punten 126 en 127 van de bestreden beschikking);

–        de producenten waren verdeeld in twee groepen, „A” en „B”, die respectievelijk door verzoekster en Degussa werden gecoördineerd; de producenten van groep „B” werden geacht de door de groep „A” vastgestelde marktaandelen onderling te verdelen; tot deze groep „A” behoorden de „marktleiders”, namelijk Degussa en verzoekster, alsook de Scandinavische ondernemingen, EKA Chemicals en Kemira (punten 130 en 131 van de bestreden beschikking);

–        de bijeenkomst van groep „B” te Milaan van 31 oktober 1995 had betrekking op „de grondslagen voor een model ter verdeling van de groei” en de notities die bij deze gelegenheid zijn genomen, bevatten met name informatie betreffende verzoekster (punten 132 en 133 van de bestreden beschikking);

–        tijdens bilaterale gesprekken in de marge van de bijeenkomst van de CEFIC te Brussel van 21 en 22 november 1995, waaraan ook verzoekster heeft deelgenomen, en op de bijeenkomst in Italië is informatie uitgewisseld over de markt en de vaststelling van de prijsniveaus voor HP voor het volgende jaar, die evenwel niet in acht zijn genomen (punten 134‑136 van de bestreden beschikking);

–        de bilaterale bijeenkomst tussen Atofina en verzoekster die begin 1996 te Parijs heeft plaatsgevonden, had tot doel de standpunten van de groepen „A” en „B” te vergelijken (punt 139 van de bestreden beschikking);

–        tijdens ontmoetingen die op 24 mei 1996 te Göteborg en op 27 november 1996 te Brussel hebben plaatsgevonden in de marge van de bijeenkomsten van de CEFIC en waaraan verzoekster heeft deelgenomen, kwamen becijferde voorstellen over de verdeling van de markt en de prijzen aan bod, zonder dat evenwel een specifieke overeenkomst is gesloten (punten 141‑145 van de bestreden beschikking);

–        vele bilaterale contacten in 1996 en 1997, waaronder de bijeenkomst tussen EKA Chemicals en verzoekster die in april of mei 1997 te Kopenhagen heeft plaatsgevonden en in het kader waarvan verzoekster EKA Chemicals heeft gevraagd of zij bereid was om samen met de andere producenten een gecoördineerde inspanning te leveren om de capaciteit te verminderen, wijzen erop dat het plan bestond om de capaciteit te verminderen (punten 154 en 155 van de bestreden beschikking);

–        de groepen „A” en „B” hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van 28 of 29 mei 1997 die in de marge van de bijeenkomst van de CEFIC te Sevilla plaatsvonden en betrekking hadden op een geleed model voor de verdeling van de markt voor HP, maar er werd geen eindakkoord bereikt en de besprekingen werden uitgesteld tot augustus 1997 (punten 156‑167 van de bestreden beschikking);

–        na deze bijeenkomsten hebben verzoekster, EKA Chemicals en Degussa in de zomer van 1997 bilaterale gesprekken gevoerd (punten 168‑170 van de bestreden beschikking).

126    Verzoekster ontkent niet dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden en betwist evenmin de inhoud van de besprekingen zoals deze in bovengenoemde punten van de bestreden beschikking is uiteengezet.

127    Zij stelt evenwel dat uit deze feiten niet kan worden afgeleid dat vóór de multilaterale bijeenkomst te Brussel van augustus 1997, die tot een stevig akkoord over de verhoging van de prijzen voor HP heeft geleid (punten 171‑174 van de bestreden beschikking) en waarvan zij erkent dat zij het begin van haar deelname aan de inbreuk vormde, sprake was van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

128    In de eerste plaats stelt verzoekster onder verwijzing naar de uiteenzetting in de punten 115‑170 van de bestreden beschikking dat de deelnemers aan de betrokken gesprekken vóór deze bijeenkomst van augustus 1997 geen overeenkomst over de verdeling van de markten of over de prijzen hebben kunnen sluiten en hun feitelijke gedragingen niet onderling hebben afgestemd.

129    Dienaangaande betoogt zij dat de Commissie zich op een onjuiste interpretatie van de begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG heeft gebaseerd en de feiten onjuist heeft beoordeeld.

130    Wat de gestelde onjuiste rechtsopvatting betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de beoordeling van een complexe inbreuk niet gehouden is elk van de vastgestelde gedragingen als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG te kwalificeren, aangezien het gaat om samenspanningsvormen van dezelfde aard. Bovendien kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk specifiek als overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, aangezien deze bepaling hoe dan ook op deze beide soorten inbreuken ziet (zie punten 90 en 91 hierboven).

131    In casu kan de Commissie dus niet juridisch verweten worden dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken gedragingen, in hun geheel beschouwd, alle constitutieve kenmerken van „een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen” vertoonden, voor zover zij konden worden beschouwd als een van deze beide in artikel 81, lid 1, EG bedoelde samenspanningsvormen.

132    Wat de onjuiste beoordeling van de feiten betreft, stelt verzoekster in wezen dat de concurrenten vóór augustus 1997 geen overeenkomst over een specifieke op de markt te volgen gedragslijn hebben gesloten en hun gedrag niet zodanig hebben gecoördineerd dat van onderling afgestemde feitelijke gedragingen kan worden gesproken.

133    Zij verwijst met name naar de informatie in de bestreden beschikking volgens welke de besprekingen in 1996 „reeds een jaar lang in het slop zaten” en „in een impasse” leken te zijn beland. Zij merkt op dat er in mei 1997 „nog steeds een gebrek aan vertrouwen was, wat mede aan de oorsprong lag van het feit dat geen overeenkomst over het behoud van de bestaande marktaandelen was gesloten”, „aangezien de kleinste producenten tegen de vaststelling van marktaandelen hebben gestemd” (punten 140, 142 en 164 van de bestreden beschikking).

134    De door verzoeksters verstrekte gegevens wijzen er weliswaar op dat de producenten die in de periode van mei 1995 tot augustus 1997 aan de bijeenkomsten hebben deelgenomen, er niet in geslaagd zijn een „eigenlijke” overeenkomst over de verdeling van de markt te sluiten, wat de Commissie zelf in punt 309 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, maar dit neemt niet weg dat zij lange tijd regelmatig gesprekken over een ontwerp voor een dergelijke overeenkomst hebben gevoerd.

135    Uit de door verzoekster niet-betwiste feiten blijkt immers dat in mei 1995 ontmoetingen hebben plaatsgevonden met als doel permanente contacten tussen de concurrenten tot stand te brengen, nadat Degussa en verzoekster hun concurrenten op de markt voor HP daartoe herhaaldelijk hadden uitgenodigd. De deelnemers hebben gesproken over de markttendensen en de nieuwkomers op de Europese markt voor HP, en Degussa en verzoekster hebben de wens geuit om de bestaande marktposities zoveel mogelijk te stabiliseren (punten 115‑117 van de bestreden beschikking).

136    In de periode van mei 1995 tot augustus 1997 hebben regelmatig gesprekken plaatsgevonden over voorstellen voor verkoopquota en de controle van de overcapaciteit (punten 123 en 124 van de bestreden beschikking), over een becijferd voorstel voor de beperking van nieuwe capaciteit, waaronder die van verzoekster, en over een voorstel voor een prijsovereenkomst (punten 126 en 127 van de bestreden beschikking), over „de grondslagen voor een model ter verdeling van de groei” (punten 132 en 133 van de bestreden beschikking), over becijferde voorstellen voor de verdeling van de markt en een prijsovereenkomst (punten 143‑145 van de bestreden beschikking), over een gecoördineerde inspanning om de capaciteit te verminderen (punten 154‑155 van de bestreden beschikking) en over een geleed model voor de verdeling van de markt voor HP (punten 159‑167 van de bestreden beschikking).

137    Uit de inhoud van deze gesprekken, die door verzoekster niet wordt betwist, blijkt duidelijk dat de gemeenschappelijke wil bestond om de mededinging te beperken.

138    Deze regelmatige reeks bijeenkomsten, waarop de ondernemingen elkaar hebben ontmoet om plannen over de verdeling van de nieuwe capaciteit, de verdeling van de marktaandelen en een prijsovereenkomst te bespreken, had immers niet kunnen plaatsvinden indien de deelnemers aan deze bijeenkomsten toentertijd niet de gemeenschappelijke wil hadden om de markt te stabiliseren door middel van mededingingsbeperkende maatregelen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 46).

139    Aangezien de deelnemers aan de betrokken gesprekken zich duidelijk hebben laten leiden door de gemeenschappelijke wil om een akkoord te bereiken over een principiële beperking van de mededinging, wordt aan deze overweging niet afgedaan door het feit dat de deelnemers tot augustus 1997 hebben onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking en dat de bepalingen van het stevige akkoord van augustus 1997 over een gecoördineerde verhoging van de prijzen voor HP verschillen van die welke tijdens de vroegere bijeenkomsten zijn besproken.

140    Dat verzoekster bij de geheime contacten betrokken was, blijkt overigens duidelijk uit het feit dat zij actief aan de gesprekken heeft deelgenomen. Zij heeft aan de meeste bijeenkomsten in de betrokken periode deelgenomen, de voorstellen „samengevat” (punten 123 en 124 van de bestreden beschikking) en de groep „marktleiders” gecoördineerd (punten 130 en 131 van de bestreden beschikking).

141    Het door verzoekster aangehaalde feit dat haar vertegenwoordiger tijdens een bijeenkomst in mei 1997 (punt 162 van de bestreden beschikking) „met slaande deuren is vertrokken, [...] omdat hij geïrriteerd was door de verzoeken van de kleine producenten”, vormt geen aanwijzing dat haar deelname aan de betrokken bijeenkomst, laat staan haar deelname aan alle betrokken gesprekken, geen mededingingsverstorend oogmerk had.

142    Gelet op deze overwegingen heeft de Commissie terecht vastgesteld dat de betrokken gedragingen, die in de beginfase van het kartel zijn verricht en waarbij verzoekster betrokken was, deel uitmaakten van hetzelfde plan om de mededinging te verstoren en bijgevolg vielen onder het in artikel 81, lid 1, EG bedoelde verbod.

143    Zoals reeds gezegd, kan een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG immers worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking (zie punt 86 hierboven).

144    In casu kan verzoekster dus niet met succes stellen dat, voor zover de ondernemingen niet zijn overeengekomen om een specifieke gedragslijn op de markt te volgen, de betrokken gedragingen hooguit blijk geven van een loutere intentie om de mededinging te beperken en dus niet behoren tot de in artikel 81, lid 1, EG bedoelde samenspanningsvormen.

145    Aangezien de hierboven uiteengezette feiten aantonen dat de concurrenten reeds een gemeenschappelijk plan hadden dat erop gericht was een mededingingsverstorende overeenkomst te sluiten, moeten deze gesprekken worden geacht verder te gaan dan de loutere intentie of een poging om een overeenkomst te sluiten.

146    Voorts konden de contacten die in de betrokken periode hebben plaatsgevonden hoe dan ook als onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden geacht onder artikel 81, lid 1, EG te vallen.

147    Zoals reeds gezegd, volstaat volgens vaste rechtspraak het feit dat een onderneming inlichtingen aan haar concurrenten verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG (zie punt 89 hierboven).

148    Zelfs indien de Commissie er niet in slaagt aan te tonen dat de ondernemingen een overeenkomst in strikte zin hebben gesloten, volstaat het voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG dat de concurrenten rechtstreeks contact met elkaar hebben opgenomen om „de markt te stabiliseren” (zie in die zin arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 89, punt 170).

149    Gelet op deze overwegingen moet de stelling van verzoekster dat het verstrekken van inlichtingen aan de concurrenten slechts als een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden beschouwd wanneer reeds een mededingingsverstorende overeenkomst is gesloten en slechts onderhandelingen worden gevoerd om deze te kunnen uitvoeren, worden verworpen.

150    In casu heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster aan een aantal bijeenkomsten met haar concurrenten heeft deelgenomen en dat de deelnemers tijdens deze bijeenkomsten informatie over de marktvoorwaarden hebben uitgewisseld, het niveau van de prijzen hebben besproken en de commerciële strategie die zij op de markt wilden volgen, hebben uiteengezet. Voorts is vastgesteld dat de betrokken informatie is uitgewisseld met als doel een marktverdelingsovereenkomst of een prijsovereenkomst voor te bereiden. Deze uitwisseling van informatie had dus duidelijk een mededingingsverstorend doel.

151    Bijgevolg heeft de Commissie terecht vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden de mededinging te verstoren.

152    Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat het ondenkbaar was dat de concurrenten hun feitelijke gedragingen onderling afstemden, omdat zij elkaar onvoldoende vertrouwden.

153    De meningsverschillen en zelfs het gebrek aan vertrouwen tussen de deelnemers volstaan immers al zodanig niet om uit te sluiten dat zij samenspanden en aldus onderling afgestemde feitelijke gedragingen verrichtten. De argumenten van verzoekster weerleggen niet de door de Commissie vastgestelde feiten waaruit blijkt dat de concurrenten, ondanks een zeker gebrek aan onderling vertrouwen, elkaar in de betrokken periode regelmatig hebben ontmoet en informatie over de marktvoorwaarden en hun commerciële strategie hebben uitgewisseld om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden.

154    Anders dan verzoekster stelt, kan de Commissie niet worden verweten dat zij niet heeft aangetoond dat de uitgewisselde informatie, gelet op de inhoud ervan, voor mededingingsverstorende doeleinden kon worden gebruikt.

155    Het mededingingsverstorende doel van het betrokken gedrag blijkt immers duidelijk uit de aard van de informatie die tijdens de bijeenkomsten in de betrokken periode is uitgewisseld, aangezien het onder meer gaat om verkoopcijfers voor de voorbije jaren en ramingen voor de toekomst (punt 120 van de bestreden beschikking), alsook uit de inhoud van de besproken voorstellen, die betrekking hadden op het behoud van de status-quo op de markt, op de verdeling van de nieuwe productiecapaciteit en op de vaststelling van de prijsniveaus voor HP (zie bijvoorbeeld punten 115, 127, 133, 136 et 144 van de bestreden beschikking).

156    Bijgevolg heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat de betrokken informatie-uitwisseling, die diende om „het terrein te effenen” voor de prijsverhogingen en de verdeling van de markten die daaruit voortvloeiden, een samenspanningsvorm in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormde.

157    Uit deze overwegingen volgt dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat de litigieuze gedragingen konden worden geacht onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG te vallen, doordat zij deel uitmaakten van een geheel van gedragingen die de constitutieve kenmerken van een overeenkomst „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen vertonen (punten 308 en 309 van de bestreden beschikking).

158    Wat het argument van verzoekster betreft dat de markt voor HP tot augustus of september 1997 concurrentieel is gebleven, aangezien de prijzen voor HP begin 1997 aanzienlijk zijn gedaald, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de concrete gevolgen van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet in aanmerking hoeven te worden genomen wanneer eenmaal is gebleken dat de overeenkomst tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arresten Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 140, en 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 29).

159    Aangezien de Commissie in casu heeft vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan een mededingingsverstorende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden de mededinging op de markt voor HP te beperken, was zij niet verplicht de concrete gevolgen van de betrokken gedragingen in aanmerking te nemen.

160    Wat meer bepaald de onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreft, moet hoe dan ook volgens vaste rechtspraak, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden aangenomen dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij het bepalen van hun marktgedrag rekening houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 87, punten 118 en 121, en Hüls/Commissie, aangehaald in punt 55, punten 161 en 162).

161    Ook al zou vaststaan dat deze gedragingen geen invloed hebben gehad op de prijs in de betrokken periode, kan dit geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de beoordeling van de Commissie.

162    Meer bepaald belet het feit dat bepaalde onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen rechtstreekse invloed hebben op het prijsniveau niet dat wordt vastgesteld dat zij de mededinging tussen de betrokken ondernemingen hebben beperkt, met name door de concurrentiedruk weg te nemen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri/Commissie, aangehaald in punt 138, punten 139‑140).

163    Het argument van verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het bewezen feit dat de markt tijdens de betrokken periode concurrentieel is gebleven, kan dus niet worden aanvaard.

164    Wat het argument van verzoekster betreft dat de in de bestreden beschikking voor de betrokken periode aangevoerde feiten voornamelijk betrekking hebben op de markt voor HP, en niet op die voor PBS, zij eraan herinnerd dat de bestreden beschikking is gebaseerd op de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk die betrekking heeft op de twee betrokken markten (punten 328 en volgende van de bestreden beschikking), een kwalificatie die verzoekster in casu niet betwist.

165    Aangezien de Commissie de betrokken mededingingsregeling als één enkele inbreuk heeft gekwalificeerd, was zij niet verplicht in het kader van deze kwalificatie te wijzen op het feit dat de handelingen die enkel betrekking hadden op de markt voor PBS niet even lang hebben geduurd. Aangezien het niet om afzonderlijke inbreuken gaat, hoefde zij bij de bepaling van de duur van de inbreuk, in haar geheel beschouwd, evenmin rekening te houden met dit verschil.

166    Het zou immers gekunsteld zijn een voortdurende gedraging, die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende afzonderlijke inbreuken op grond dat de heimelijke gedragingen naargelang van de betrokken markt in intensiteit verschilden. Deze factoren dienen enkel in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en, in voorkomend geval, bij de bepaling van de geldboete (zie naar analogie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 87, punt 90).

167    In casu heeft de Commissie overeenkomstig deze overwegingen opgemerkt dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met het feit dat de mededingingsregeling inzake PBS later is begonnen en vroeger is beëindigd dan die inzake HP (punt 331 van de bestreden beschikking).

168    Het argument van verzoekster dat onvoldoende bewijs is geleverd dat in de betrokken periode mededingingsverstorende handelingen op de markt voor PBS zijn verricht, kan dus niet worden aanvaard.

169    Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie in de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG, moet ten slotte ook haar – in wezen op dezelfde premisse gebaseerd – argument dat de Commissie deze bepaling in strijd met het beginsel van de legaliteit van sancties te ruim heeft geïnterpreteerd, worden verworpen.

170    Gelet op het voorgaande kan de grief dat ten onrechte is vastgesteld dat in de periode van mei 1995 tot augustus 1997 een inbreuk is gepleegd, niet worden aanvaard.

–       Periode van 18 mei tot 31 december 2000

171    Wat het einde van de inbreuk betreft, heeft de Commissie in punt 356 van de bestreden beschikking opgemerkt dat artikel 81, lid 1, EG van toepassing is op een mededingingsregeling die na de formele beëindiging ervan effect blijft sorteren, en dat dit met name het geval is wanneer ondernemingen de tijdens de bijeenkomsten van het kartel overeengekomen richtprijzen verder toepassen.

172    De Commissie heeft deze overwegingen op het onderhavige geval toegepast en opgemerkt dat volgens de verklaringen van Arkema, die met ander bewijsmateriaal overeenstemden, tijdens de multilaterale bijeenkomst te Turku van 18 mei 2000 een algemene consensus tot stand is gekomen om het prijsniveau gedurende het jaar 2000 te handhaven en dat er dus van uit kan worden gegaan dat het prijseffect ten minste gedurende het tweede semester van 2000 is blijven bestaan (punt 357 van de bestreden beschikking). De einddatum van de inbreuk is dan ook, met name voor verzoekster, op 31 december 2000 vastgesteld (punt 360 van de bestreden beschikking).

173    Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft beoordeeld door vast te stellen dat de mededingingsregeling na de bijeenkomst van 18 mei 2000 is voortgezet.

174    Volgens vaste rechtspraak is artikel 81 EG ook van toepassing op overeenkomsten die na de formele beëindiging ervan effect blijven sorteren (arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, Montedipe/Commissie, T‑14/89, Jurispr. blz. II‑1155, punt 231).

175    In het bijzonder kan de Commissie wettig vaststellen dat de mededingingsregeling na de formele beëindiging van de heimelijke bijeenkomsten effect blijft sorteren, voor zover de tijdens deze bijeenkomsten vastgelegde prijsverhogingen in een latere periode worden doorgevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 186).

176    Aangezien de Commissie in casu heeft vastgesteld dat de bijeenkomst van 18 mei 2000 heeft geleid tot een algemene consensus om het prijsniveau in het tweede semester van het jaar 2000 te handhaven, heeft zij terecht geconcludeerd dat de mededingingsregeling tot 31 december 2000 effect is blijven sorteren.

177    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan voor de argumenten van verzoekster, die in de eerste plaats zijn gebaseerd op het feit dat de Commissie onvoldoende bewijzen heeft aangevoerd.

178    Verzoekster betwist niet dat de betrokken informele bijeenkomst heeft plaatsgevonden, en evenmin dat zij aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen. Dienaangaande stelt zij ten onrechte dat de verklaringen van Arkema, waarin sprake is van een „consensus”, niet impliceren dat de deelnemers de gemeenschappelijke wil hadden om de gevolgen van de overeenkomst te handhaven. Dit argument wordt immers tegengesproken door de bewoordingen van deze verklaringen, waarin sprake is van „eindbesprekingen” over de prijzen voor 1 januari 2001 en van een „algemene consensus” om het prijsniveau te handhaven (punt 282 van de bestreden beschikking).

179    Verzoekster stelt eveneens ten onrechte dat de verklaring van Arkema over de consensus met betrekking tot de prijzen in tegenspraak is met haar andere verklaringen, volgens welke de bijeenkomst te Turku „bepaalde producenten de gelegenheid [had geboden] om aan te tonen dat de tijden waren veranderd” en „om te melden dat de samenwerking was geschorst en aldus de gecontroleerde regulering van de markt te beëindigen”. Deze laatste verklaringen, waarin sprake is van de intentie om het mededingingsverstorende gedrag te beëindigen, en dus van de formele beëindiging van de mededingingsregeling, zijn niet in tegenspraak met het feit dat er een consensus was om de gevolgen ervan tot het einde van het jaar te handhaven.

180    Bovendien stemmen de verklaringen van Arkema, anders dan verzoekster stelt, met andere elementen van het dossier overeen, met name met de – door verschillende ondernemingen bevestigde en door verzoekster niet betwiste – informatie dat de prijzen in het kader van de bijeenkomsten die in de marge van de tweejaarlijkse vergaderingen van CEFIC plaatsvonden, gewoonlijk voor de zes daaropvolgende maanden werden vastgelegd (punt 357 van de bestreden beschikking).

181    Dienaangaande zij opgemerkt dat wanneer uit een reeks overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat sprake is van een kartel, een werkelijk goede verklaring nodig is om aan te tonen dat er tijdens een bepaalde bijeenkomst iets heel anders gebeurde dan tijdens eerdere bijeenkomsten, indien al deze bijeenkomsten door dezelfde deelnemers werden bijgewoond, onder uiterlijk gelijke omstandigheden plaatsvonden en onbetwistbaar hetzelfde doel hadden [conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal in de zaak Rhône-Poulenc/Commissie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑954)].

182    Hoe dan ook wordt de aanwijzing dat verschillende concurrenten de geheime afspraken ondanks de formele beëindiging ervan ten minste tot eind 2000 hebben voortgezet, bevestigd door het feit dat er na de bijeenkomst van 18 mei 2000 bepaalde bilaterale contacten zijn geweest (punt 357 van de bestreden beschikking).

183    Het argument van verzoekster dat een van deze contacten, namelijk haar ontmoeting met FMC Foret, wettig was, kan geen afbreuk doen aan de vaststelling van de Commissie dat de mededingingsregeling verder effect sorteerde, aangezien deze vaststelling niet is gebaseerd op dit geïsoleerde feit, dat slechts een ondergeschikt element is in de door de Commissie aangevoerde reeks aanwijzingen.

184    Verzoekster kan evenmin met succes stellen dat zij tijdens een bilaterale bijeenkomst met Degussa in mei of juni 2000 heeft opgemerkt (punten 283‑285 van de bestreden beschikking) dat „het niet langer mogelijk was om de capaciteiten te verdelen en opnieuw toe te wijzen op basis van gesprekken tussen de producenten op de markt”.

185    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat dit standpunt, dat verzoekster tijdens een bilateraal gesprek heeft geuit en dat overigens kan worden opgevat als een illustratie van de moeilijkheden om de mededingingsregeling te handhaven, niet aantoont dat zij zich publiekelijk van de inbreuk heeft gedistantieerd en aldus haar deelname aan de mededingingsregeling heeft beëindigd.

186    Uit deze overwegingen volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de bijeenkomst van 18 mei 2000 heeft geleid tot een algemene consensus om het prijsniveau te handhaven, en dus ook dat de mededingingsregeling in het tweede semester van 2000 verder effect heeft gesorteerd.

187    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het tweede argument van verzoekster, volgens hetwelk de werkelijke prijzen die in de betrokken periode op de markt zijn toegepast, niet zijn geanalyseerd, en dat het dossier aanwijzingen bevat dat concurrentie werd gevoerd op de markt.

188    Voor zover de Commissie heeft aangetoond dat de prijsniveaus waarover tijdens de betrokken bijeenkomst een algemene consensus bestond, tijdens het tweede semester van 2000 moesten worden toegepast, kon zij immers vaststellen dat de mededingingsregeling tijdens deze periode verder effect heeft gesorteerd, zonder te hoeven aantonen dat deze regeling een concrete weerslag heeft gehad op de toegepaste prijzen (zie in die zin arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 175, punt 186).

189    Aangezien deze vaststelling is gebaseerd op de – rechtens genoegzaam onderbouwde – overweging dat de partijen de gemeenschappelijke wil hadden om de gevolgen van de mededingingsregeling ondanks de formele beëindiging ervan te verlengen, berust zij, anders dan verzoekster stelt, niet op een omkering van de bewijslast en kan zij dus niet in strijd zijn met het principiële vermoeden van onschuld.

190    Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de argumenten van verzoekster niet afdoen aan de vaststelling van de Commissie dat de inbreuk tot 31 december 2000 is voortgezet.

191    Deze grief kan dus evenmin worden aanvaard.

192    Op basis van het onderzoek van het eerste en het tweede middel moet worden vastgesteld dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster tijdens de periode van 31 januari 1994 tot mei 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

193    Het eerste en het tweede middel moeten worden verworpen voor het overige.

194    Bijgevolg moet artikel 1, sub m, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voor zover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat verzoekster in de periode vóór mei 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen, en moet het bedrag van de geldboete die haar in artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking is opgelegd, worden herzien om rekening te houden met de beperkte duur van haar deelname aan de inbreuk. De concrete gevolgen van deze herziening worden hierna in de punten 440 en 441 nader toegelicht.

 Schending van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

195    In het kader van het vijfde middel stelt verzoekster dat de Commissie heeft geweigerd om haar toegang te verlenen tot een deel van de door Degussa overgelegde stukken en tot de antwoorden die de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar hebben gegeven. Deze weigering vormt volgens verzoekster een schending van haar rechten van verdediging en van artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).

196    In de eerste plaats merkt verzoekster op dat zij slechts een beperkte toegang heeft gekregen tot de door Degussa verstrekte documenten, die haar maandelijkse interne rapporten over de HP-markt voor het jaar 2000 omvatten. De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een beoordelingsfout gemaakt door verzoekster de integrale toegang tot deze documenten te ontzeggen.

197    De betrokken informatie kon objectief gezien niet als vertrouwelijk worden beschouwd, aangezien het gaat om rapporten waarin kortetermijnstrategieën van minstens vijf jaar oud aan bod kwamen. De Commissie heeft met betrekking tot vergelijkbare informatie van verzoekster geoordeeld dat deze na drie jaar niet langer als vertrouwelijk kon worden beschouwd.

198    Voorts vormt het vertrouwelijke karakter van een document geen absolute hinderpaal voor de openbaarmaking ervan. De rechten van verdediging van verzoekster hadden zwaarder moeten doorwegen dan de vertrouwelijkheid van de gegevens. Er hadden aangepaste maatregelen kunnen worden genomen om de vertrouwelijkheid van de gegevens te beschermen.

199    Het document van Degussa was relevant voor de beoordeling van de vraag of na de bijeenkomst te Turku van 18 mei 2000 een inbreuk is gepleegd, en was dus onmisbaar voor verzoeksters verdediging. Uit de uittreksels van de documenten van Degussa betreffende het jaar 2000 blijkt dat de markt concurrentieel was. Op basis daarvan had verzoekster kunnen weerleggen dat tijdens deze periode een inbreuk is gepleegd.

200    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en haar rechten van verdediging heeft geschonden door haar toegang te weigeren tot de antwoorden van andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar.

201    De Commissie stelt ten onrechte dat het gemeenschapsrecht een dergelijke toegang niet vereist. Zij heeft in eerdere procedures de antwoorden op een mededeling van punten van bezwaar openbaar gemaakt. Punt 27 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 [EG] en 82 [EG], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7) is onwettig, aangezien het de toegang tot de betrokken antwoorden in beginsel uitsluit.

202    Verzoekster stelt dat de antwoorden die de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar hebben gegeven, haar standpunt over de duur van de inbreuk hadden kunnen bevestigen, aangezien deze andere ondernemingen eveneens de begin- en de einddatum van de mededingingsregeling, en met name de stelling dat de inbreuk tussen 18 mei en 31 december 2000 is voortgezet, hebben betwist.

203    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

204    Artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 luidt als volgt:

„Het recht van verdediging van de partijen wordt in de loop van de procedure ten volle geëerbiedigd. De partijen hebben het recht tot inzage van het dossier van de Commissie, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid prijs worden gegeven. [...]”

205    Volgens vaste rechtspraak impliceert het recht van toegang tot het dossier, dat voortvloeit uit het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden alle stukken van het onderzoeksdossier die relevant kunnen zijn voor haar verweer, te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punten 125‑128, en arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punt 81).

206    Daartoe behoren zowel belastende als ontlastende stukken, met uitzondering van documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, alsook interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 68).

207    Wat de belastende stukken betreft, levert het feit dat een document niet is meegedeeld, slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt ter ondersteuning van haar grief dat een inbreuk is gepleegd, en deze grief alleen met dat document kan worden bewezen. De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien dit niet-meegedeelde document als bewijsmiddel had moeten worden uitgesloten (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punten 71‑73).

208    Aangaande de niet-mededeling van een ontlastend stuk hoeft de betrokken onderneming daarentegen enkel aan te tonen dat de niet-overlegging ervan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij de ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 318, en arrest Hercules Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 85, punt 81), door met name aan te tonen dat zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemmen met het standpunt dat de Commissie in het stadium van de mededeling van de punten van bezwaar heeft ingenomen, en dus op enigerlei wijze invloed hadden kunnen uitoefenen op het standpunt dat zij in de beschikking heeft ingenomen (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 75).

209    In het kader van het onderhavige middel stelt verzoekster dat zij geen toegang heeft gekregen tot een deel van de – door Degussa overgelegde – stukken van het dossier van de Commissie en tot de door de andere ondernemingen gegeven antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar.

–       Toegang tot de stukken van Degussa

210    Uit de stukken blijkt dat verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft verzocht om toegang te krijgen tot de rapporten van de verkoopafdeling van Degussa met betrekking tot de periode waarin de inbreuk is gepleegd.

211    De Commissie heeft volledige toegang verleend tot de stukken voor de jaren 1996 tot en met 1999, maar van de stukken voor de jaren 2000 en 2001, die als vertrouwelijk werden beschouwd, heeft zij op verzoek van Degussa enkel uittreksels overgelegd.

212    In het kader van het onderhavige middel komt verzoekster op tegen de weigering om volledige toegang te verlenen tot de stukken voor het jaar 2000, wat volgens haar een schending vormt van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van haar rechten van verdediging.

213    Er zij aan herinnerd dat het bij artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende recht van toegang tot het dossier deel uitmaakt van de procedurele waarborgen die de rechten van de verdediging beogen te beschermen en in het bijzonder beogen te waarborgen dat het recht om te worden gehoord daadwerkelijk kan worden uitgeoefend.

214    De toegang tot het dossier is dus geen doel op zich, maar dient om de rechten van de verdediging te beschermen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 156).

215    Bijgevolg kan verzoekster slechts stellen dat de weigering om volledige toegang tot de betrokken stukken te verlenen een schending van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vormt, voor zover deze stukken relevant konden zijn voor haar verweer, wat zij dient aan te tonen.

216    Dienaangaande stelt verzoekster dat de betrokken stukken aanwijzingen konden bevatten dat de markt voor HP tijdens het tweede semester van 2000 concurrentieel was en dat deze aanwijzingen ontlastende elementen konden zijn in die zin dat hieruit kon blijken dat zij de inbreuk in die periode niet had voortgezet. Zij merkt op dat uit de openbaar gemaakte uittreksels ervan reeds blijkt dat de markt voor HP in 2000 concurrentieel was, aangezien de productiekosten waren gestegen en de prijzen ongewijzigd waren gebleven.

217    Zoals hierboven in punt 188 is vastgesteld, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond dat tijdens de bijeenkomst te Turku een algemene consensus bestond om de prijsniveaus in het tweede semester van 2000 te handhaven, zodat zij terecht heeft geconcludeerd dat de mededingingsregeling tot aan het einde van deze periode verder effect heeft gesorteerd, zonder dat zij rekening hoefde te houden met eventuele aanwijzingen dat de doelstellingen van dit akkoord niet konden worden bereikt.

218    De aanwijzingen betreffende de situatie op de markt in het tweede semester van 2000, en met name betreffende de door de betrokken ondernemingen toegepaste prijsniveaus, konden dus geenszins afdoen aan de vaststelling van de Commissie dat de inbreuk tot einde 2000 was voortgezet. Deze aanwijzingen kunnen dus geen ontlastende elementen vormen in die zin dat hieruit zou blijken dat de mededingingsregeling in deze periode niet is voortgezet.

219    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat zij elementen uit de betrokken stukken voor haar verdediging had kunnen aanwenden, zodat de onderhavige grief moet worden afgewezen, zonder dat haar argument dat de Commissie het vertrouwelijke karakter van deze stukken onjuist heeft beoordeeld, hoeft te worden onderzocht.

–       Toegang tot de antwoorden van de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar

220    Uit de stukken blijkt dat de Commissie tijdens de administratieve procedure verzoeksters vraag om toegang te krijgen tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden die de andere adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar hierop hebben gegeven, heeft afgewezen.

221    Verzoekster stelt dat deze weigering om toegang te verlenen inbreuk maakt op haar rechten van verdediging, aangezien de betrokken antwoorden ontlastende elementen konden bevatten.

222    Er zij aan herinnerd dat de mededeling van de punten van bezwaar een handeling is die het voorwerp van de tegen een onderneming ingeleide procedure beoogt af te bakenen en de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging beoogt te verzekeren (zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    Vanuit dit oogpunt genieten de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar krachtens het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging procedurele waarborgen, waaronder het recht van toegang tot de stukken van het dossier van de Commissie.

224    De antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar maken geen deel uit van het eigenlijke onderzoeksdossier (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 214, punt 380).

225    Wat de stukken betreft die geen deel uitmaken van het dossier dat ten tijde van de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar is samengesteld, zij opgemerkt dat de Commissie deze antwoorden slechts aan andere betrokken partijen hoeft vrij te geven indien blijkt dat zij nieuwe belastende of ontlastende elementen bevatten.

226    Wat de nieuwe belastende elementen betreft, is het vaste rechtspraak dat indien de Commissie het bestaan van een inbreuk wil vaststellen op basis van een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar, de andere bij deze procedure betrokken ondernemingen in staat moeten worden gesteld zich over dit nieuwe bewijsstuk uit te spreken (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 214, punt 386, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 50).

227    Wat de nieuwe ontlastende elementen betreft, zij opgemerkt dat de Commissie volgens dezelfde rechtspraak niet verplicht is, hier op eigen initiatief toegang toe te verlenen. Indien de Commissie in de administratieve procedure een vraag van een verzoeker om toegang te krijgen tot documenten die zich niet in het onderzoeksdossier bevinden heeft afgewezen, kan een schending van de rechten van de verdediging slechts worden vastgesteld indien vaststaat dat de administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben indien de verzoeker in die procedure toegang tot de betrokken documenten had gehad (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 214, punt 383).

228    Bovendien kan verzoekster zich niet baseren op de overweging in het in punt 97 aangehaalde arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (punt 126) dat het niet enkel aan de Commissie staat om te bepalen welke stukken voor het verweer van de betrokken onderneming van nut kunnen zijn. Deze overweging, die betrekking heeft op de stukken van het dossier van de Commissie, kan niet van toepassing zijn op antwoorden van andere betrokken ondernemingen op de door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar.

229    Anders dan verzoekster stelt, kunnen overwegingen die gebaseerd zijn op de inachtneming van het beginsel van equality of arms en de eerbiediging van de rechten van de verdediging er dus in beginsel niet toe leiden dat de Commissie de betrokken antwoorden aan andere partijen moet vrijgeven, om hun in staat te stellen na te gaan of er geen ontlastende elementen zijn.

230    Aangezien verzoekster stelt dat de niet-overgelegde antwoorden ontlastende elementen bevatten, dient zij een eerste aanwijzing te verstrekken van het nut van deze stukken voor haar verweer.

231    Zij moet met name de betrokken potentieel ontlastende elementen noemen of een aanwijzing verschaffen dat zij bestaan en dus van nut zijn voor de procedure (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 351‑359).

232    In casu stelt verzoekster dat de antwoorden van de andere ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar haar betoog dat de duur van de inbreuk beperkt was, hadden kunnen ondersteunen. Zij merkt met name op dat bepaalde andere ondernemingen de begin- en de einddatum van de mededingingsregeling en met name de analyse van de Commissie dat deze regeling tot eind 2000 is voortgezet, hebben betwist. Voorts stelt zij dat de betrokken antwoorden mogelijkerwijs elementen bevatten die een ander licht konden werpen op de vraag of in het tweede semester van 2000 sprake was van een inbreuk, met name gelet op het feit dat niet bewezen is dat de regeling invloed heeft gehad op de prijzen in die periode.

233    Volgens de rechtspraak kan het loutere feit dat de andere betrokken ondernemingen in wezen dezelfde argumenten hebben aangevoerd als verzoekster, evenwel niet de conclusie wettigen dat deze argumenten ontlastende elementen vormen (zie in die zin arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 231, punten 353 en 355).

234    Zo ook impliceert het feit dat bepaalde ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hebben kunnen aantonen dat hun deelname aan de gestelde inbreuken onvoldoende was aangetoond, geenszins dat deze antwoorden elementen bevatten die een ander licht kunnen werpen op de bewijsstukken waarop de Commissie zich ten aanzien van andere ondernemingen heeft gebaseerd (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 214, punt 405).

235    Dit geldt in casu temeer daar de Commissie de argumenten die de andere betrokken ondernemingen in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar hebben aangevoerd, in de bestreden beschikking heeft verworpen. In deze omstandigheden konden de eventuele opmerkingen die verzoekster op basis van deze antwoorden had kunnen formuleren slechts elementen bevatten waarmee de Commissie reeds ten volle rekening had gehouden, en konden zij de uitkomst van de procedure niet veranderen.

236    Voorts konden eventuele aanwijzingen betreffende het concurrentiële karakter van de markt en de hoogte van de prijzen die zijn toegepast in de periode van 18 mei tot 31 december 2000, toen de mededingingsregeling ten einde liep, zoals hierboven in de punten 188, 217 et 218 is opgemerkt, niet afdoen aan de vaststelling van de Commissie dat de mededingingsregeling in deze periode is voortgezet, en dus niet als ontlastende elementen worden beschouwd.

237    Uit deze overwegingen volgt dat de argumenten van verzoekster geen eerste aanwijzing opleveren dat de antwoorden van de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar voor haar verweer van nut zijn.

238    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het feit dat zij geen toegang tot deze antwoorden heeft gekregen, haar in haar verdediging heeft kunnen schaden.

239    Voor zover verzoekster stelt dat punt 27 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 [EG] en 82 [EG], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 onjuist is toegepast of, subsidiair, onwettig is, kan worden volstaan met de opmerking dat de betrokken mededeling, die overigens in de bestreden beschikking niet wordt aangehaald, is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 22 december 2005 en dus ratione temporis niet van toepassing kon zijn op de litigieuze weigering van 4 mei 2005 om toegang te verlenen.

240    Het betoog van verzoekster betreffende deze mededeling is dan ook niet ter zake dienend.

241    Gelet op het voorgaande moeten de grief inzake de weigering om toegang te verlenen tot de door de andere betrokken ondernemingen gegeven antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar, alsook het onderhavige middel in zijn geheel, ongegrond worden verklaard.

 Vergissingen bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

 Argumenten van partijen

242    Het vierde middel omvat vier grieven, die betrekking hebben op de wijze waarop de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete ten eerste de zwaarte van de inbreuk, ten tweede de duur ervan en ten derde de afschrikkende werking van de geldboete heeft beoordeeld, en, ten vierde, op het feit dat zij de medewerking van verzoekster niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

243    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft beoordeeld. Het basisbedrag van de geldboete is bijgevolg buitensporig en onevenredig.

244    De Commissie heeft bij de vaststelling van het uitgangsbedrag geen rekening gehouden met het feit dat de mededingingsregeling voor PBS korter heeft geduurd dan voor HP. Het uitgangsbedrag is vastgesteld op basis van de gezamenlijke omvang van de markten voor HP en PBS in de EER in 1999, zonder dat rekening is gehouden met het feit dat de mededingingsregeling korter heeft geduurd voor PBS. Aangezien de markt voor HP 60 tot 65 % van de twee productmarkten, samen beschouwd, uitmaakt, had de Commissie het uitgangsbedrag moeten beperken om rekening te houden met de periode waarin de inbreuk enkel betrekking had op de markt voor HP.

245    Voorts heeft de Commissie de weerslag van de mededingingsregeling op de markt niet onderzocht. Dit onderzoek was nodig voor alle andere periodes dan die waarin de prijsovereenkomsten daadwerkelijk zijn toegepast, namelijk voor de periode van augustus 1997 tot 18 mei 2000 voor HP en voor de periode van 14 mei 1998 tot 19 december 1999 voor PBS. In de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel verklaard dat het onmogelijk was om de reële gevolgen van de inbreuk te meten (punt 455 van de bestreden beschikking), maar zij heeft niet gezegd waarom.

246    Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk in de begin- en de eindperiode van de mededingingsregeling een weerslag heeft gehad op de prijzen, had zij het bedrag van de geldboete moeten verlagen. De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij niet heeft onderzocht of de mededingingsverstorende praktijken zijn uitgevoerd, en niet heeft getracht de gevolgen ervan voor de markt te meten.

247    Voorts is de bestreden beschikking niet gemotiveerd, voor zover niet is uitgelegd waarom het uitgangsbedrag op 50 miljoen EUR is vastgesteld, aangezien de Commissie enkel heeft verklaard dat dit het „op te leggen” bedrag was. Dit bedrag is onevenredig, gelet op de richtsnoeren en de beschikkingspraktijk van de Commissie.

248    In de tweede plaats kon de Commissie volgens verzoekster bij de vaststelling van het bedrag van haar geldboete slechts de periode van februari 1998 tot mei 2000 in aanmerking nemen.

249    De Commissie heeft immers slechts voor de periode van augustus 1997 tot 18 mei 2000 bewijzen geleverd van verzoeksters deelname aan de inbreuk. Voorts heeft verzoekster als eerste onderneming bewijzen geleverd van het bestaan van een mededingingsregeling in de periode van augustus 1997 tot februari 1998. Die periode kon dus bij de vaststelling van het bedrag van haar geldboete niet in aanmerking worden genomen.

250    In de derde plaats heeft de Commissie niet gemotiveerd waarom zij het bedrag van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan heeft verhoogd. Zij heeft niet uitgelegd waarom deze verhoging noodzakelijk was, en met name niet verklaard waarom zonder een dergelijke verhoging recidive te verwachten was.

251    De betrokken verhoging is buitensporig en onevenredig aan het doel, recidive te voorkomen. Het bedrag van de geldboete vóór deze verhoging volstond ruimschoots om de afschrikkende werking ervan te verzekeren, ongeacht de omzet en de middelen van verzoekster.

252    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie niet ten volle rekening heeft gehouden met de medewerking die zij in het kader van de procedure heeft verleend, zoals zij overeenkomstig de mededeling inzake medewerking had moeten doen. Zo had zij buiten het kader van deze mededeling met deze medewerking rekening moeten houden. Door dit niet te doen, heeft zij de richtsnoeren, het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel geschonden.

253    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en van de hoogte van het uitgangsbedrag van de geldboete

254    Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

255    Volgens vaste rechtspraak moet bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt (arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 241, en 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 43).

256    Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren dient „[b]ij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.”

257    In casu heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar gekwalificeerd. Daarbij heeft zij rekening gehouden met de aard van de gepleegde inbreuk, die gedragingen omvatte die tot de zwaarste inbreuken op artikel 81 EG behoren, met het feit dat de inbreuk zich uitstrekte over de gehele EER, waar de totale waarde van de markten voor HP en PBS, samen beschouwd, hoog was, en met het feit dat deze inbreuk een weerslag op deze markt moet hebben gehad, ook al was deze niet meetbaar (punten 453‑457 van de bestreden beschikking).

258    Vervolgens is voor elke deelnemer afzonderlijk het algemene uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld, met name op basis van zijn specifieke gewicht op de markt. Voor verzoekster, de grootste producent op de markten voor HP en PBS, samen beschouwd, is het uitgangsbedrag vastgesteld op 50 miljoen EUR (punten 460‑462 van de bestreden beschikking).

259    In de eerste plaats betwist de verzoekster deze beoordelingen en stelt zij dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat de mededingingsregeling korter heeft geduurd voor PBS dan voor HP en dat de markt voor HP 60 tot 65 % van de twee productmarkten, samen beschouwd, uitmaakte.

260    Opgemerkt zij dat het uitgangsbedrag weliswaar op basis van de zwaarte van de gehele inbreuk wordt bepaald wanneer het gaat om één enkele voortdurende inbreuk, maar dat het aangewezen kan zijn om in deze fase van de vaststelling van het boetebedrag de uiteenlopende intensiteit van de inbreukmakende gedragingen tot uitdrukking te brengen (zie in die zin arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 89, punt 364).

261    In casu heeft de Commissie in punt 331 van de bestreden beschikking verklaard dat „[zij] ervan overtuigd [bleef] dat het [ging] om één enkele inbreuk die zowel betrekking had op HP als op PBS”, maar dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niettemin rekening [hield] met „het feit dat de mededingingsregeling inzake PBS later [is] begonnen en vroeger is beëindigd dan die inzake [HP]”.

262    De Commissie heeft aldus, anders dan verzoekster stelt, bij de vaststelling van het boetebedrag rekening gehouden met het feit dat de praktijken inzake PBS korter hebben geduurd dan de inbreuk in haar geheel beschouwd.

263    Verzoekster kan niet met succes stellen dat de Commissie in werkelijkheid niet op die manier tewerk is gegaan, louter op grond van het feit dat in de punten 457 tot en met 462 van de bestreden beschikking wordt verwezen naar de omvang van de markten voor HP en PBS, samen beschouwd, en niet wordt uiteengezet op welke wijze de duur van de geheime praktijken inzake het ene of het andere product juist in de vaststelling van het uitgangsbedrag tot uitdrukking komt.

264    De Commissie is immers niet gehouden om in de motivering van haar beschikking cijfermatige gegevens of een gedetailleerdere uiteenzetting betreffende de methode voor de berekening van de geldboete te vermelden (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 50).

265    Voorts heeft de Commissie in antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht gepreciseerd dat zij er wel degelijk voor heeft geopteerd rekening te houden met het feit dat de praktijken inzake PBS niet even lang hebben geduurd, weliswaar niet in het kader van de verhoging van het bedrag van de geldboete op grond van de duur, maar wel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag, met dien verstande dat het slechts ging om een van de factoren die zij in aanmerking heeft genomen om het uitgangsbedrag op een passend niveau vast te stellen.

266    Door te stellen dat de beperkte duur van de gedragingen op de markt voor PBS in aanmerking had moeten worden genomen en dat dit zich had moeten vertalen in een evenredige verlaging van het uitgangsbedrag van de geldboete, gaat verzoekster voorbij aan de rechtspraak volgens welke de vaststelling van een passend uitgangsbedrag niet de resultante van een louter rekenkundige bepaling kan zijn en de omvang van de betrokken markt overigens slechts één van de factoren is die bij de bepaling van dit bedrag in aanmerking kan worden genomen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 255, punt 243).

267    De grief dat de beperkte duur van de praktijken inzake PBS niet in aanmerking is genomen, is dus ongegrond.

268    In de tweede plaats stelt verzoekster dat het uitgangsbedrag van de geldboete, dat op 50 miljoen EUR is vastgesteld, onevenredig is, gelet op de richtsnoeren en de vroegere praktijk van de Commissie, en dat de bestreden beschikking op dit punt ontoereikend gemotiveerd is.

269    Wat de vroegere praktijk betreft waarop verzoekster zich beroept, zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat deze de mededingingsregels naleven. Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, kan haar dus niet beletten dit niveau op elk moment te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid en ter versterking van de afschrikkende werking van de geldboeten (zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, SGL Carbon/Commissie, T‑68/04, Jurispr. blz. II‑2511, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

270    Wat de richtsnoeren betreft, zij opgemerkt dat het uitgangsbedrag van 50 miljoen EUR niet kennelijk onevenredig is, gelet op de in de richtsnoeren vastgestelde schaalverdeling, aangezien de inbreuk in casu als zeer zwaar is gekwalificeerd, een kwalificatie die verzoekster niet heeft betwist.

271    Wat de stelling betreft dat de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete in de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak aan de vereisten van dit wezenlijk vormvoorschrift is voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingselementen vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen bepalen (zie arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 208, punt 463 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

272    In casu heeft de Commissie aan deze vereisten voldaan door in de punten 453 tot en met 462 van de bestreden beschikking de factoren te vermelden op basis waarvan zij de zwaarte van de betrokken inbreuk heeft kunnen vaststellen, namelijk die welke verband houden met de aard van de inbreuk en met de omvang en het volume van de betrokken markten, en de toepassing ervan op het onderhavige geval uit te leggen.

273    Voorts zij er met betrekking tot de motivering van het uitgangsbedrag in absolute termen aan herinnerd dat de geldboeten een instrument zijn van het mededingingsbeleid van de Commissie, die bij de vaststelling van het bedrag ervan over een beoordelingsbevoegdheid moet kunnen beschikken om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat deze de mededingingsregels naleven. Bijgevolg kan niet worden verlangd dat de Commissie dienaangaande andere motiveringselementen verstrekt dan die met betrekking tot de zwaarte en de duur van de inbreuk (arrest van 8 oktober 2008, SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 269, punt 32).

274    De tweede grief is dus ongegrond.

275    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte de reële weerslag van de mededingingsregeling op de markt niet heeft onderzocht voor de andere periodes dan die waarin de prijsovereenkomsten volgens verzoekster daadwerkelijk zijn toegepast, namelijk in de periode van augustus 1997 tot 18 mei 2000 voor HP en in de periode van 14 mei 1998 tot 19 december 1999 voor PBS.

276    Zij stelt dat de Commissie had moeten onderzoeken in welke mate de prijzen waren beïnvloed, of althans de kans op een reële weerslag op de markt in de betrokken periodes had moeten inschatten.

277    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de concrete weerslag van de inbreuk op de markt weliswaar een element is dat bij de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk in aanmerking moet worden genomen, maar dat het gaat om één criterium naast een reeks andere, zoals de aard van de inbreuk en de omvang van de geografische markt. Deze weerslag moet volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren ook enkel in aanmerking worden genomen wanneer hij meetbaar is.

278    Voorts kunnen horizontale prijs- of marktverdelingskartels – zoals de inbreuk waar het in casu om gaat – louter op grond van de specifieke aard ervan als een zeer zware inbreuk worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen. De concrete weerslag van de inbreuk vormt slechts één van de factoren op basis waarvan de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete kan verhogen tot boven het mogelijke minimumbedrag van 20 miljoen EUR, op voorwaarde dat deze weerslag meetbaar is (arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punten 74 en 75).

279    In casu blijkt uit punt 455 van de bestreden beschikking dat de Commissie ervan uit is gegaan dat het onmogelijk was om de reële weerslag van alle betrokken inbreukmakende akkoorden op de markt van de EER te meten en dat zij zich bijgevolg niet specifiek op een dergelijke weerslag heeft gebaseerd, met name op grond van de overweging dat de reële weerslag slechts in aanmerking moet worden genomen wanneer hij meetbaar is.

280    In hetzelfde punt heeft de Commissie verklaard dat de geheime akkoorden door de Europese producenten waren uitgevoerd en dat dit wel degelijk gevolgen had gehad op de markt, ook al waren deze reële gevolgen „moeilijk ex hypothesi te meten”.

281    Daarenboven heeft de Commissie in punt 457 van de bestreden beschikking, waarin zij tot de conclusie is gekomen dat de inbreuk zeer zwaar is, niet enkel gewezen op de aard van de inbreuk en de geografische omvang en het volume van de markt, maar ook op het feit dat de inbreuk „een weerslag moet hebben gehad”.

282    Dienaangaande zij vastgesteld dat de betrokken mededingingsregeling is uitgevoerd op het gehele grondgebied van de EER en de verdeling van marktaandelen en klanten en de vaststelling van richtprijzen tot doel had, zodat de Commissie de inbreuk terecht als zeer zwaar heeft gekwalificeerd, gelet op de aard ervan, zonder dat zij de concrete weerslag ervan op de markt hoefde aan te tonen.

283    Aldus kan de vaststelling van de Commissie dat de inbreuk, in haar geheel beschouwd, „een weerslag moet hebben gehad” op de markt, slechts worden beschouwd als een bijkomstige aanwijzing die bij de vaststelling van de zwaarte ervan in aanmerking is genomen.

284    Voorts betwist verzoekster deze vaststelling niet als zodanig, maar stelt zij enkel dat de Commissie had moeten erkennen dat de inbreuk tijdens bepaalde periodes waarin zij is gepleegd geen reële gevolgen heeft gehad, en dit bij de vaststelling van het uitgangsbedrag in aanmerking had moeten nemen.

285    Dit argument is dus in werkelijkheid niet gericht tegen de kwalificatie van de inbreuk als een zeer zware inbreuk, maar tegen het bedrag van de geldboete dat de Commissie op basis van de zwaarte ervan heeft vastgesteld.

286    Dienaangaande zij opgemerkt dat de concrete weerslag van de inbreuk weliswaar een van de factoren is die kunnen leiden tot een verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete tot boven het mogelijke minimumbedrag, op voorwaarde dat hij meetbaar is, maar dat uit punt 455 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt dat de Commissie ervan uit is gegaan dat deze weerslag niet meetbaar is en dus bij de vaststelling van het boetebedrag niet in aanmerking kon worden genomen.

287    Voor zover verzoekster verwijst naar het arrest van 5 april 2006, Degussa/Commissie (T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 241‑254), waarin het Gerecht het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde boetebedrag heeft verlaagd, na te hebben vastgesteld dat de Commissie dit bedrag had vastgesteld op basis van de concrete weerslag op de markt, terwijl deze weerslag niet voor de gehele duur van de inbreuk bewezen was, zij opgemerkt dat de Commissie zich in casu, anders dan in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, bij de vaststelling van het boetebedrag niet heeft gebaseerd op de concrete weerslag van de inbreuk op de markt.

288    Aangezien het voorts gaat om een facultatief beoordelingselement bij de vaststelling van het boetebedrag, kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij niet expliciet heeft gemotiveerd waarom de concrete weerslag van de inbreuk volgens haar niet meetbaar was.

289    De Commissie kon immers bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete deze factor op goede gronden buiten beschouwing laten en zich op andere factoren baseren, zoals de aard van de inbreuk en de geografische omvang en het volume van de markt, zonder dat zij deze keuze hoefde te rechtvaardigen.

290    Verzoekster stelt dan ook ten onrechte dat de Commissie gehouden was de concrete weerslag van de mededingingsregeling op de markt te bepalen en rekening te houden met het feit dat deze regeling gedurende bepaalde fasen van de inbreuk geen dergelijke weerslag heeft gehad, of de specifieke redenen uiteen te zetten waarom zij van mening was dat deze weerslag niet meetbaar was.

291    Gelet op deze overwegingen kunnen de grieven inzake de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete niet worden aanvaard.

–       Afschrikkende werking

292    Verzoekster stelt dat de Commissie de verhoging van het boetebedrag met het oog op de afschrikkende werking ervan niet heeft gemotiveerd, aangezien zij niet heeft uitgelegd waarom deze verhoging in haar specifieke situatie nodig was en de kans op recidive niet heeft ingeschat. Bovendien is de betrokken verhoging van 50 % volgens verzoekster buitensporig ten opzichte van het doel, recidive te voorkomen, en is zij onevenredig, ongeacht de omvang van haar onderneming.

293    Wat de motivering van de bestreden beschikking betreft, zij opgemerkt dat de Commissie heeft verklaard dat het bedrag van de geldboeten op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat er voldoende afschrikkende werking van uitgaat, rekening houdend met de omvang van elke onderneming (punt 463 van de bestreden beschikking).

294    In hetzelfde punt heeft de Commissie besloten het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met een factor 1,5 te vermenigvuldigen, gelet op haar grote omvang, die blijkt uit de hoge wereldwijde omzet die zij in het laatste boekjaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking heeft behaald.

295    Aldus heeft de Commissie rechtens genoegzaam de factoren uiteengezet op basis waarvan zij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan heeft verhoogd, en haar dus in staat gesteld om de gronden van deze verhoging, die op basis van haar specifieke situatie is doorgevoerd, te kennen en haar rechten geldend te maken, en de rechter van de Unie in staat gesteld zijn toezicht uitoefenen.

296    De Commissie is immers bij de uiteenzetting van de gronden die de hoogte van de geldboete rechtvaardigen, niet gehouden om de cijfermatige gegevens te vermelden waardoor zij zich bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid heeft laten leiden, met name wat de beoogde afschrikkende werking betreft (zie in die zin arrest Cascades/Commissie, aangehaald in punt 264, punten 39‑48, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 125).

297    Wat de gegrondheid van de bestreden beschikking betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete ervoor moet zorgen dat deze een afschrikkende werking heeft (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 106, en arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 158, punt 63).

298    Dienaangaande kan de Commissie met name de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking nemen (zie in die zin arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 297, punt 120, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 255, punt 243).

299    Voorts bepaalt punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consument, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

300    Wat de stelling van verzoekster betreft dat de betrokken verhoging onevenredig is, moet in casu worden opgemerkt dat de bestrafte inbreuk gedragingen omvat die de Commissie herhaaldelijk, vanaf de eerste stappen die zij dienaangaande heeft gezet, als illegaal heeft aangemerkt, zodat zij het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau kon vaststellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitging, zonder dat zij de kans hoefde in te schatten dat verzoekster zou recidiveren (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punten 46 en 47).

301    Voorts beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid teneinde het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Gelet op de omvang van verzoekster, die blijkt uit haar bijzonder hoge wereldwijde omzet, is de betrokken verhoging van 50 % niet onevenredig aan het doel, af te schrikken.

302    Aangezien de betrokken verhoging berust op een overweging die bij de vaststelling van het uitgangsbedrag buiten beschouwing is gebleven, namelijk op de noodzaak ervoor te zorgen dat de geldboete een afschrikkende werking heeft, rekening houdend met de aanzienlijke algemene middelen van verzoekster, kan deze voorts niet stellen dat bij de vaststelling van het uitgangsbedrag voldoende rekening is gehouden met de beoogde afschrikking.

303    Gelet op het voorgaande kan de onderhavige grief niet worden aanvaard.

–       Duur van de inbreuk

304    In punt 467 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan een inbreuk van lange duur, die heeft plaatsgevonden van 31 januari 1994 tot 31 december 2000, dat wil zeggen gedurende een periode van zes jaar en elf maanden. Bijgevolg is het uitgangsbedrag van haar geldboete verhoogd met 65 %, namelijk met 10 % voor elk volledig jaar dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen en met 5 % voor de resterende periode.

305    Verzoekster betwist deze beoordeling en stelt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij in de periode vóór augustus 1997 en in de periode na 18 mei 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

306    Aangezien deze grief volledig samenvalt met het betoog van verzoekster in het kader van de hierboven onderzochte eerste twee middelen betreffende de duur van de inbreuk, hoeft zij niet afzonderlijk te worden onderzocht.

307    Voorts stelt verzoekster dat zij in het kader van haar medewerking met de Commissie als eerste onderneming bewijzen heeft geleverd van het bestaan van een mededingingsregeling in de periode van augustus 1997 tot februari 1998. Volgens verzoekster had de Commissie dus bij de vaststelling van het bedrag van haar geldboete deze periode niet in aanmerking mogen nemen.

308    Volgens punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking „zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt”.

309    In casu stelt verzoekster in wezen dat de bewijzen van de inbreuk die zij in het kader van de door haar verleende medewerking heeft verstrekt, een rechtstreekse invloed hebben gehad op de vaststelling van de duur van de mededingingsregeling, aangezien de Commissie op basis hiervan heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk is begonnen in augustus 1997.

310    Dit argument berust op de overweging dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat in de periode vóór augustus 1997 sprake was van een inbreuk.

311    Aangezien deze overweging na het onderzoek van het eerste middel is verworpen (zie punt 170 hierboven), kan het onderhavige argument evenmin worden aanvaard. Aangezien de Commissie terecht heeft vastgesteld dat vóór augustus 1997 sprake was van een mededingingsregeling, kon het bewijs dat verzoekster met betrekking tot de daaropvolgende periode heeft verstrekt, geen rechtstreekse invloed hebben op de vaststelling van de duur van deze regeling.

312    Gelet op het voorgaande, hoeft de onderhavige grief, voor zover deze betrekking heeft op de duur van de inbreuk, niet los van het hierboven behandelde eerste en tweede middel te worden onderzocht, en is zij voor het overige ongegrond.

–       Niet-inaanmerkingneming van de medewerking van verzoekster buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

313    Subsidiair ten opzichte van het derde middel, dat betrekking heeft op de onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking, dat hierna wordt onderzocht, stelt verzoekster dat de Commissie haar medewerking buiten het kader van deze mededeling niet ten volle als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

314    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat wanneer de betrokken inbreuken binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking vallen, de betrokkene in beginsel de Commissie niet kan verwijten dat zij de omvang van haar medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen buiten het rechtskader van de mededeling inzake medewerking (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 586 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

315    Deze overweging geldt in casu temeer, daar de Commissie de medewerking van verzoekster in aanmerking heeft genomen door het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking te verlagen. In deze omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet aanvullend heeft verlaagd buiten het kader van deze mededeling.

316    Bijgevolg moet de onderhavige grief, en dus het vierde middel in zijn geheel, worden verworpen.

 Toepassing van de mededeling inzake medewerking

 Argumenten van partijen

317    Het onderhavige middel omvat drie grieven. Deze hebben betrekking, ten eerste, op de beoordeling van de datum waarop verzoekster haar clementieverzoek heeft ingediend, ten tweede, op de wijze waarop zij in vergelijking met twee andere betrokken ondernemingen is ingedeeld en, ten derde, op de mate waarin de geldboete is verlaagd.

–       Beoordeling van de datum waarop verzoekster haar clementieverzoek heeft ingediend

318    Verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar clementieverzoek is ingediend op 4 april 2003, in plaats van op 3 april, om 9.30 uur, het tijdstip waarop zij de Commissie telefonisch heeft gecontacteerd en haar deelname aan de inbreuk heeft toegegeven en om een dringende afspraak heeft verzocht om hiervan het mondelinge bewijs te leveren.

319    Clementieverzoeken moeten worden onderzocht in de volgorde waarin zij zijn ontvangen, ongeacht de vraag of de verzoeker bereid is om de informatie schriftelijk dan wel mondeling te verstrekken. In casu heeft verzoekster haar verzoek ingediend tijdens het telefoongesprek van 3 april, dat is gevolgd door een faxbericht, dat dezelfde dag om 13 uur 24 is verzonden en waarin verzoekster om een dringende afspraak heeft verzocht teneinde een mondelinge verklaring af te leggen.

320    De weigering van de Commissie om dit verzoek als een clementieverzoek te beschouwen speelt in het nadeel van ondernemingen die een mondelinge verklaring wensen af te leggen. Er is namelijk tijd nodig om een dergelijke verklaring te organiseren. Wanneer een onderneming een inbreuk erkent en haar medewerking wenst te verlenen door – zonder vertraging en op een met de Commissie afgesproken moment – een verklaring af te leggen, moet haar verzoek worden geacht te zijn ingediend op het ogenblik waarop zij de Commissie om een afspraak heeft verzocht teneinde haar verklaring af te leggen.

321    Mondelinge verklaringen van ondernemingen zijn een erkend middel om clementieverzoeken in te dienen. De aanpak van de Commissie in de bestreden beschikking schrikt ondernemingen af om een mondeling bewijs te leveren en druist in tegen de doelstellingen van de mededeling inzake medewerking. In casu heeft verzoekster als enige onderneming haar kaderleden, die directe getuigen van de mededingingsregeling waren, uitgestuurd om mondelinge verklaringen af te leggen en te antwoorden op de vragen van de Commissie.

322    Volgens verzoekster bevestigen het telefoongesprek en het faxbericht van 3 april dat zij heeft verzocht om een afspraak om een clementieverzoek in te dienen, en wordt hierin de aard van de informatie vermeld die zij de Commissie zo snel mogelijk wenste mee te delen. In een tweede faxbericht, dat dezelfde dag om 17.24 uur is verzonden, heeft verzoekster verklaard dat zij bereid was om onmiddellijk informatie te verstrekken en dat zij zich ter beschikking van de Commissie hield om dezelfde of de volgende dag bijeen te komen.

323    In de betrokken verklaringen wordt dus duidelijk het doel van de bijeenkomst vermeld, alsook de aard van de informatie die verzoekster aan de Commissie wilde verstrekken. Het feit dat zij zelf geen informatie over de inbreuk bevatten, is irrelevant.

324    Door te weigeren vast te stellen dat verzoekster haar clementieverzoek op 3 april 2003, om 9.30 uur, of, subsidiair, om 13.24 uur heeft ingediend, is de Commissie in strijd met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking voorbijgegaan aan de typische kenmerken van een mondeling verzoek.

325    Bovendien heeft de Commissie het vertrouwensbeginsel en het beginsel van goed bestuur geschonden. Verzoekster kon erop vertrouwen dat haar verzoek zou worden geacht te zijn ingediend op het ogenblik dat zij telefonisch contact opnam. In die omstandigheden moest de Commissie verzoekster inlichten over de wijze waarop zij de mededeling inzake medewerking wilde toepassen, wat verzoekster de mogelijkheid zou hebben geboden om onmiddellijk per fax een schriftelijk verzoek in te dienen.

326    Door de onderneming die de stukken per fax heeft toegezonden een voorkeursbehandeling te verlenen, heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel geschonden, waardoor verzoekster, die een mondeling bewijs wilde verstrekken, is benadeeld.

327    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

–       Indeling van verzoekster ten opzichte van twee andere betrokken ondernemingen

328    Verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat EKA Chemicals en Arkema op het ogenblik van de indiening van hun clementieverzoeken voldeden aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

329    De Commissie heeft enkel rekening gehouden met het ogenblik waarop EKA Chemicals en Arkema hun clementieverzoek hebben ingediend, en heeft niet onderzocht of zij bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde hebben verstrekt. Aldus heeft zij de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden en is zij haar motiveringsplicht niet nagekomen.

330    De door EKA Chemicals en Arkema verstrekte gegevens vormden geen bewijzen met een significant toegevoegde waarde en voldeden dus niet aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

331    De meeste gegevens die EKA Chemicals in haar faxbericht van 29 maart 2003 en in haar mondelinge verklaring van 31 maart 2003 heeft verstrekt, hebben betrekking op de overeenkomsten tussen de twee Scandinavische producenten en vormen dus geen relevant bewijs van het bestaan van de mededingingsregeling in de EER. Een groot deel van de informatie heeft betrekking op gebeurtenissen die vóór de aanvang van de mededingingsregeling hebben plaatsgevonden.

332    In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich slechts zesmaal gebaseerd op de door EKA Chemicals verstrekte gegevens, en dit enkel voor de periode vóór augustus 1997. Deze bewijzen hebben een beperkte waarde, aangezien zij niet door andere stukken worden bevestigd, vaag zijn en niet kunnen overtuigen. In werkelijkheid heeft de Commissie de door EKA Chemicals verstrekte gegevens enkel op 8 oktober 2004 gebruikt. Aangezien EKA Chemicals slechts tot haar toetreding tot de „continentale markt” aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen (punt 364 van de bestreden beschikking), heeft zij geen informatie over deze markt kunnen verstrekken.

333    Voorts hebben de raadslieden van Arkema de Commissie op 3 april 2003 een faxbericht met dertien bijlagen toegezonden met de vermelding dat deze bijlagen documenten bevatten die betrekking hadden op de inbreuk.

334    Het gaat om niet-gedateerde handgeschreven notities en fiches zonder titels, waarvan sommige slecht leesbaar en van slechte kwaliteit of zelfs onvolledig zijn en andere symbolen of afkortingen bevatten die zonder nadere toelichting onbegrijpelijk zijn. De Commissie heeft zelf in haar brief aan verzoekster van 1 april 2005 erkend dat deze documenten moeilijk leesbaar zijn. Arkema heeft pas op 26 mei 2003 uitleg over of commentaar op deze documenten verstrekt.

335    De betrokken documenten kunnen niet als bewijsmateriaal worden beschouwd, aangezien het onmogelijk is om zonder aanvullende uitleg op basis van deze documenten de feiten vast te stellen. Zij geven niet aan wanneer en waar de gesprekken hebben plaatsgevonden, waarover zij gingen en wie eraan heeft deelgenomen. Voorts kan uit deze documenten niet worden afgeleid dat zij betrekking hebben op HP.

336    Slechts de later – op 26 mei 2003 – verstrekte uitleg heeft de betrokken documenten bewijskracht verleend. Elk van de documenten van 3 april 2003 moest immers in detail worden uitgelegd, wat op 26 mei 2003 is gebeurd. Zonder deze uitleg is het onmogelijk om de inhoud ervan te begrijpen en de draagwijdte ervan te beoordelen.

337    Arkema heeft pas op 26 mei 2003, ongeveer zeven weken na het oorspronkelijke faxbericht, bewijsmateriaal verstrekt. De tijd die nodig was om dit materiaal te verstrekken toont aan dat de op 3 april 2003 verstrekte informatie, die het resultaat was van een „overhaaste en misplaatste poging” van Arkema om tegelijkertijd clementie te verkrijgen in meerdere zaken, ontoereikend en onvolledig was. Deze haast wordt geïllustreerd door het feit dat de bijlagen van 3 april 2003 in de verkeerde volgorde zijn meegedeeld en zelfs onvolledig waren en dienden te worden aangevuld door de op 26 mei 2003 verstrekte documenten.

338    In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich zowel gebaseerd op de documenten die op 3 april 2003 zijn verstrekt, als op die welke op 26 mei daaropvolgend zijn verstrekt en op de uitleg die op diezelfde dag is verstrekt. Wanneer de Commissie verwijst naar een document dat op 3 april 2003 is verstrekt, baseert zij zich uitdrukkelijk op de uitleg die op 26 mei 2003 is verstrekt (zie bijvoorbeeld punt 185 van de bestreden beschikking). Zij heeft de documenten die op 3 april 2003 zijn verstrekt, slechts gebruikt om naar één enkele bijeenkomst te verwijzen (punt 192 van de bestreden beschikking) en diende in deze context tevens te verwijzen naar de uitleg die op 26 mei 2003 is verstrekt.

339    Voorts heeft Arkema voor PBS niet om clementie verzocht en heeft zij vóór 15 juli 2003 geen gegevens met betrekking tot PBS verstrekt. De Commissie heeft dus ten onrechte geconcludeerd dat de documenten die op 3 april 2003 zijn verstrekt, betrekking hadden op de twee producten waarop het onderzoek betrekking had.

340    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

–       Mate waarin verzoeksters geldboete is verlaagd

341    Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie blijkt heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover zij heeft geweigerd om haar wegens haar medewerking de maximale verlaging van 20 % te verlenen waarin is voorzien voor de derde onderneming die voldoet aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

342    Bij de vaststelling van het niveau van de verlaging wordt uitgegaan van het ogenblik waarop de bewijzen zijn geleverd en van de significant toegevoegde waarde van deze bewijzen. De Commissie heeft evenwel niet onderzocht in welke mate de door de verzoekster verstrekte informatie een significant toegevoegde waarde had.

343    Bovendien heeft de Commissie de door de verzoekster verstrekte informatie niet correct geëvalueerd. Anders dan de door EKA Chemicals en Arkema verstrekte informatie had de door verzoekster verstrekte informatie zowel betrekking op HP als op PBS. Verzoekster heeft gedetailleerde en nauwkeurige informatie verstrekt over alle in de bestreden beschikking genoemde belangrijke bijeenkomsten die in de periode van augustus 1997 tot eind 1998 met betrekking tot HP en in de periode van mei 1998 tot december 1999 met betrekking tot PBS zijn georganiseerd. De Commissie heeft zich op praktisch alle door verzoekster genoemde bijeenkomsten gebaseerd om het bestaan van de inbreuk te bewijzen.

344    De Commissie had rekening moeten houden met het feit dat verzoekster als eerste gedetailleerde en dus nieuwe informatie heeft verstrekt over al deze bijeenkomsten, die de kern van de mededingingsregeling vormen. De Commissie heeft ten onrechte verklaard dat andere ondernemingen haar reeds over deze bijeenkomsten hadden ingelicht. Zij had zich er niet toe mogen beperken het door verzoekster verstrekte bewijsmateriaal „als één geheel” te beoordelen, maar had elk element ervan moeten beoordelen.

345    Voor zover de Commissie heeft vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte informatie slechts de reeds door Degussa verstrekte informatie bevestigde, heeft zij de aard van deze informatie niet correct ingeschat. Verzoekster heeft belangrijk aanvullend bewijsmateriaal verstrekt, dat rechtstreekse getuigenissen bevat. De Commissie heeft zich slechts tienmaal gebaseerd op de door Degussa verstrekte informatie, waarin met name geen melding wordt gemaakt van de bijeenkomsten van 1997 betreffende HP, die verzoekster aan het licht heeft gebracht.

346    De Commissie had rekening moeten houden met het feit dat enkel verzoekster haar kaderleden, die het rechtstreekse bewijs van de inbreuk hebben geleverd, ter beschikking heeft gesteld, dat zij niet enkel via haar advocaten schriftelijke verklaringen heeft afgelegd en dat zij na de indiening van haar clementieverzoek voortdurend heeft meegewerkt door te antwoorden op de verzoeken om inlichtingen en spontaan aanvullende informatie te verstrekken. De Commissie is er ten onrechte van uitgegaan dat mondelinge getuigenissen van deelnemers aan een bijeenkomst een geringere bewijswaarde hebben dan schriftelijke bewijzen.

347    De bestreden beschikking is voor een zeer groot deel gebaseerd op informatie die verzoekster heeft verstrekt. Door geen rekening te houden met het feit dat verzoekster in belangrijke mate heeft meegewerkt, heeft de Commissie punt 23 van de mededeling inzake medewerking niet correct toegepast.

348    De aan verzoekster verleende verlaging is bijzonder gering en onevenredig, zowel ten opzichte van de maximale verlaging die in de mededeling inzake medewerking is vastgesteld, als ten opzichte van de verlagingen die aan de andere betrokken ondernemingen, met name aan Arkema, zijn verleend, zodat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Verzoekster heeft meer tot de vaststelling van de inbreuk bijgedragen dan Arkema. De verlaging van het bedrag van de geldboete die aan verzoekster is verleend, is dus „kennelijk onwettig en onredelijk laag”.

349    De Commissie stelt dat zij in punt 523 van de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft uiteengezet waarom zij verzoeksters geldboete wegens de verleende medewerking met 10 % heeft verlaagd.

350    Wat de draagwijdte en de omvang van de toegevoegde waarde van het door verzoekster aangevoerde bewijsmateriaal betreft, heeft de Commissie naar eigen zeggen wel degelijk rekening gehouden met het feit dat de betrokken bewijzen zowel betrekking hebben op HP als op PBS. Dit neemt niet weg dat het door verzoekster aangevoerde bewijsmateriaal voornamelijk bepaalde door Degussa en Arkema verstrekte informatie bevestigt.

351    Volgens de Commissie worden de door verzoekster verstrekte bewijzen weliswaar in de bestreden beschikking aangehaald in verband met alle multilaterale bijeenkomsten die in de periode van 1997 tot 2000 hebben plaatsgevonden, maar hadden andere ondernemingen reeds over deze bijeenkomsten bericht op het ogenblik waarop verzoekster haar clementieverzoek indiende. De Commissie heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de door verzoekster verstrekte bewijzen slechts bevestigden wat zij reeds over de inbreuk, in haar geheel beschouwd, wist.

352    Wat de omvang en de continuïteit van de medewerking betreft die verzoekster na de indiening van haar clementieverzoek heeft verleend, blijkt uit punt 23, sub b, tweede alinea, laatste volzin, van de mededeling inzake medewerking dat de Commissie deze gegevens niet in aanmerking hoeft te nemen. Er moet van een voortdurende medewerking worden uitgegaan, en de betrokken bepaling houdt veeleer in dat een geringe medewerking na de indiening van het clementieverzoek kan worden afgestraft.

353    Wat de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, zij opgemerkt dat verzoekster en Arkema zich om de in de punten 510 en 513 van de bestreden beschikking uiteengezette redenen niet in dezelfde situatie bevonden. Dit verschil rechtvaardigt dat een maximale verlaging is verleend aan Arkema, maar niet aan verzoekster. Bovendien heeft de Commissie in punt 515 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk rekening gehouden met de datum waarop verzoekster haar bewijsmateriaal heeft verstrekt.

 Beoordeling door het Gerecht

354    De mededeling inzake medewerking bepaalt in de punten 21 tot en met 23:

„21. [Om voor een vermindering van het bedrag van de geldboete in aanmerking te komen] moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

22. Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

23. De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)       of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)       voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

–        de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–        de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–        de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

355    In casu heeft de Commissie op grond van de mededeling inzake medewerking vastgesteld dat Degussa voldeed aan de voorwaarden om volledige immuniteit tegen geldboeten te genieten. EKA Chemicals en Arkema, die respectievelijk zijn beschouwd als de eerste en de tweede onderneming die aan de in punt 21 van deze mededeling gestelde voorwaarde voldeden, hebben een verlaging van het boetebedrag van 40 en 30 % gekregen. Verzoekster, die is beschouwd als de derde onderneming die aan deze voorwaarde voldeed, heeft een verlaging van 10 % gekregen (punten 501‑524 van de bestreden beschikking).

–       Beoordeling van de datum waarop verzoekster haar verzoek heeft ingediend

356    Uit de bestreden beschikking blijkt dat EKA Chemicals op 29 maart 2003 haar clementieverzoek heeft ingediend, op 31 maart 2003 een mondelinge verklaring heeft afgelegd en in dezelfde week bewijzen betreffende de inbreuk heeft verstrekt (punten 67, 503 en 505 van de bestreden beschikking).

357    Bij faxbericht van 3 april 2003, dat om 15.50 uur is verzonden, heeft Arkema haar clementieverzoek bij de Commissie ingediend. Dit verzoek bevatte dertien bijlagen met de vermelding dat deze bijlagen documenten betreffende de betrokken mededingingsregeling bevatten. Op 26 mei 2003 heeft Arkema nieuwe gegevens met betrekking tot haar clementieverzoek verstrekt. Zo heeft zij onder meer uitleg gegeven over de op 3 april 2003 overgelegde documenten (punten 69, 510 en 516 van de bestreden beschikking).

358    Uit de stukken en de punten 68 tot en met 71 van de bestreden beschikking blijkt dat verzoekster de Commissie in de ochtend van 3 april 2003 voor het eerst telefonisch heeft gecontacteerd.

359    Bij faxbericht van dezelfde dag, dat om 13.15 uur is verzonden, heeft verzoekster de Commissie laten weten dat zij „bij deze” een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking wenste in te dienen en dat het ging om mondelinge bewijzen, zodat zij „de Commissie zo snel mogelijk wenste te ontmoeten om haar deze gegevens te verstrekken volgens de procedure voor het mondeling afleggen van dit soort verklaringen”. Ten slotte heeft verzoekster de Commissie verzocht om te bevestigen of zij „beschikbaar was om [de volgende dag] bijeen te komen”.

360    Bij faxbericht van dezelfde dag, dat om 17.24 uur is verzonden, heeft verzoekster bevestigd dat zij „bereid [was] om meteen aanvullende informatie te verstrekken en [...] dus geheel ter beschikking van de Commissie [stond] om [die dag zelf of de volgende dag] bijeen te komen”. Bij faxbericht van diezelfde dag, dat om 17.28 uur is verzonden, heeft verzoekster bevestigd dat zij zou deelnemen aan een bijeenkomst met de Commissie, die was gepland voor de volgende dag, 4 april 2003, om 14.15 uur.

361    Op 4 april 2003 heeft verzoekster een mondelinge verklaring afgelegd in de kantoren van de Commissie en haar leidinggevend personeel laten getuigen. Op 9 april 2003 heeft zij een mondelinge verklaring, met name betreffende PBS, afgelegd. Op 11 en 16 april 2003 heeft zij haar verklaringen schriftelijk bevestigd en bepaalde aanvullende gegevens verstrekt.

362    Gelet op deze feiten, die door verzoekster niet worden betwist, heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat „[verzoekster] op 4 april 2003 mondeling een verzoek tot toepassing van de mededeling inzake [medewerking] heeft ingediend” (punt 515 van de bestreden beschikking).

363    In het kader van de onderhavige grief stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de punten 21 tot en met 23 van de mededeling inzake medewerking. Zij is van mening dat, wanneer een onderneming haar medewerking wenst te verlenen door – zonder vertraging en op een met de Commissie afgesproken moment – een verklaring af te leggen, haar verzoek moet worden geacht te zijn ingediend op het ogenblik waarop zij de Commissie heeft gecontacteerd om deze verklaring af te leggen.

364    Dienaangaande zij vastgesteld dat uit de punten 21 en 23 van de mededeling inzake medewerking blijkt dat een onderneming, om voor een verlaging van het bedrag van de geldboete in aanmerking te komen, de Commissie bewijsmateriaal moet verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover deze reeds beschikte. Bovendien moet de Commissie met het oog op de toepassing van de in punt 23, sub b, van deze mededeling vastgestelde marges waarbinnen het bedrag van de geldboete kan worden verlaagd, het tijdstip vaststellen waarop de onderneming deze voorwaarde heeft vervuld.

365    Uit de bewoordingen van de betrokken bepalingen blijkt dus duidelijk dat de Commissie met het oog op de toepassing van de in punt 23, sub b, van de mededeling inzake medewerking vastgestelde marges het tijdstip moet vaststellen waarop de onderneming haar daadwerkelijk bewijsmateriaal heeft verstrekt dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte.

366    Deze uitlegging wordt bevestigd door de overweging dat de Commissie verplicht is het precieze moment te bepalen waarop de betrokken onderneming heeft voldaan aan de voorwaarden om voor een verlaging van het bedrag van de geldboete in aanmerking te komen, door het verstrekte bewijsmateriaal te vergelijken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop het verzoek is ingediend, en dus daadwerkelijk over de betrokken gegevens moet beschikken. Deze overweging is inherent aan het door de betrokken mededeling ingestelde systeem.

367    Voor zover verzoekster stelt dat deze benadering – die gebaseerd is op de vaststelling van het tijdstip waarop de onderneming die een clementieverzoek indient, daadwerkelijk bewijzen verstrekt – ertoe zal leiden dat de betrokken ondernemingen minder geneigd zullen zijn om een mondeling bewijs te verstrekken, ook al kan dit getuigenissen omvatten van personen die rechtstreeks bij de inbreukmakende gedragingen zijn betrokken, zij opgemerkt dat deze stelling, zo deze al correct zou zijn, geen afbreuk kan doen aan de interpretatie die uit de bewoordingen zelf van de mededeling inzake medewerking voortvloeit.

368    Verzoekster stelt hoe dan ook ten onrechte dat de betrokken benadering kan leiden tot een ongelijke behandeling ten nadele van ondernemingen die een mondelinge verklaring wensen af te leggen.

369    De betrokken bepalingen van de mededeling inzake medewerking, volgens welke het precieze tijdstip moet worden bepaald waarop het bewijsmateriaal is verstrekt dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, zijn immers zonder onderscheid van toepassing op elke onderneming die een clementieverzoek indient.

370    Wat de vaststelling van de datum van het verzoek betreft, moeten de ondernemingen die krachtens deze mededeling een clementieverzoek indienen, worden geacht zich in vergelijkbare situaties te bevinden, ongeacht de wijze waarop het bewijsmateriaal wordt verstrekt. Het staat aan degene die het verzoek indient om te kiezen op welke wijze hij dit doet. Deze situaties moeten dus op dezelfde wijze worden behandeld.

371    Gelet op deze overwegingen kan de stelling van verzoekster dat voor de toepassing van de marges waarbinnen het bedrag van de geldboete kan worden verlaagd, rekening moet worden gehouden met het ogenblik waarop de onderneming de Commissie contacteert om een mondelinge verklaring af te leggen, niet worden aanvaard.

372    In casu staat vast dat verzoekster de Commissie vóór haar mondelinge verklaring van 4 april 2003 geen bewijsmateriaal betreffende de betrokken inbreuk heeft verstrekt. De Commissie heeft dus terecht vastgesteld dat verzoekster op die datum heeft voldaan aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

373    Dienaangaande kan verzoekster zich evenmin baseren op het feit dat er tijd overheen ging voordat zij haar mondelinge verklaring kon afleggen.

374    Het is immers juist omdat de mondelinge verstrekking van inlichtingen een wijze van medewerking is die in beginsel minder snel verloopt dan de schriftelijke verstrekking van inlichtingen, dat de betrokken onderneming, wanneer zij besluit om mondelinge inlichtingen te verstrekken, rekening dient te houden met het risico dat een andere onderneming de Commissie eerder doorslaggevende schriftelijke bewijzen van het bestaan van de mededingingsregeling voorlegt (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 314, punt 505).

375    Bovendien stelt verzoekster niet dat het ogenblik waarop zij haar clementieverzoek heeft ingediend op enigerlei wijze afhing van de beschikbaarheid van de middelen van de Commissie. Voorts blijkt uit de omstandigheden van het onderhavige geval dat de Commissie ten volle rekening heeft gehouden met de door verzoekster gestelde spoedeisendheid en op de voorgestelde datum een bijeenkomst heeft georganiseerd om haar verzoek in ontvangst te nemen.

376    Wat de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat het recht om zich op dit beginsel te beroepen toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie bij hem gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt (zie arrest Gerecht van 7 juni 2006, Österreichische Postsparkasse en Bank für Arbeit und Wirtschaft/Commissie, T‑213/01 en T‑214/01, Jurispr. blz. II‑1601, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

377    In casu stelt verzoekster enkel dat de Commissie haar had moeten inlichten over de wijze waarop zij van plan was de mededeling inzake medewerking toe te passen.

378    Gelet op de duidelijke bewoordingen van bovengenoemde bepalingen van deze mededeling, volgens welke bewijsmateriaal moet worden verstrekt dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, kon verzoekster er niet op vertrouwen dat ter bepaling van haar positie in de rij van ondernemingen die hun medewerking hebben verleend – met het oog op de toepassing van de marges waarbinnen het bedrag van de geldboete kan worden verlaagd – zou worden uitgegaan van haar verklaringen van 3 april 2003, aangezien zij in het kader van deze verklaringen geen bewijsmateriaal heeft verstrekt.

379    Voorts stelt verzoekster niet dat de Commissie haar ook maar enige toezegging heeft gedaan dat haar verzoek zou worden behandeld alsof het op 3 april 2003 was ingediend, en verwijt zij haar niet dat zij niet zo snel heeft gehandeld als de omstandigheden vereisten.

380    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie geen maatregelen heeft genomen en geen handelingen heeft verricht die bij verzoekster de gerechtvaardigde verwachting konden wekken dat ervan zou worden uitgegaan dat haar clementieverzoek op het ogenblik waarop zij contact opnam met de Commissie, namelijk op 3 april 2003, voldeed aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde.

381    Bijgevolg moeten het betoog van verzoekster inzake schending van het vertrouwensbeginsel en haar betoog inzake schending van het beginsel van goed bestuur, dat op dezelfde argumenten berust, worden verworpen.

382    Gelet op al het voorgaande is de grief inzake de beoordeling van de datum waarop verzoekster haar clementieverzoek heeft ingediend, ongegrond.

–       Beoordeling van de door twee andere betrokken ondernemingen verstrekte informatie

383    Verzoekster betoogt dat noch EKA Chemicals noch Arkema bewijsmateriaal heeft verstrekt dat een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte op de dag waarop zij hun verzoek indienden.

384    In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie bij de indeling van elke onderneming met het oog op de toepassing van de in punt 23, sub b, van de mededeling inzake medewerking vastgestelde marges waarbinnen het bedrag van de geldboete kan worden verlaagd, enkel rekening heeft gehouden met het ogenblik waarop zij hun clementieverzoek hebben ingediend, maar niet met de toegevoegde waarde van de verstrekte gegevens. Voorts stelt zij dat de betrokken beoordelingen ontoereikend zijn gemotiveerd.

385    Opgemerkt zij dat de Commissie om te beginnen in de punten 503 en 509 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat zowel EKA Chemicals als Arkema bewijsmateriaal heeft verstrekt dat een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop zij hun bijdrage leverden.

386    Wat EKA Chemicals betreft, heeft de Commissie met name opgemerkt dat deze haar voor de periode van 31 januari 1994 tot 14 oktober 1997 bewijsmateriaal heeft verstrekt met betrekking tot feiten die zij voordien niet kende. Dit bewijsmateriaal had dus een rechtstreekse invloed op de vaststelling van de duur van de mededingingsregeling. Bovendien heeft zij opgemerkt dat EKA Chemicals voor de periode van 14 oktober 1997 tot 31 december 1999 gegevens heeft verstrekt die de door Degussa verstrekte gegevens hebben bevestigd en aangevuld (punt 506 van de bestreden beschikking).

387    Deze overwegingen zijn weliswaar geformuleerd in het kader van de beoordeling van de vraag in welke mate het bedrag van de geldboete binnen de toepasselijke marge diende te worden verlaagd, maar de Commissie heeft zich ook op deze overwegingen gebaseerd bij de vaststelling van de marge waarbinnen EKA Chemicals diende te vallen, gelet op de gegevens die zij tussen 29 en 31 maart 2003 heeft verstrekt, aangezien tussen die twee data geen ander clementieverzoek is ingediend.

388    Wat Arkema betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat de gegevens die zij op 3 april 2003 heeft verstrekt handgeschreven documenten omvatten waaruit blijkt dat sprake was van mededingingsverstorende praktijken met betrekking tot de twee producten waarop het onderzoek betrekking had, en dat deze documenten als zodanig voldoende duidelijk waren om door haar te kunnen worden begrepen, ook al zijn zij nadien aangevuld (punt 510 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat de eerste door Arkema verstrekte gegevens met een significant toegevoegde waarde zijn meegedeeld op 3 april 2003 (punt 513 van de bestreden beschikking).

389    Uit deze overwegingen blijkt duidelijk dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, ter bepaling van de marge waarbinnen het bedrag van de geldboete diende te worden verlaagd, heeft onderzocht of de bijdragen van EKA Chemicals en Arkema een significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met de gegevens waarover zij reeds beschikte op het ogenblik dat elk van hen haar verzoek indiende, en heeft vastgesteld dat dit het geval was.

390    Het argument van verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de betrokken verzoeken moet dus worden verworpen.

391    Bovendien komen uit bovengenoemde punten van de bestreden beschikking duidelijk en ondubbelzinnig de voornaamste elementen van de redenering naar voren op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat elk van de betrokken bijdragen op het ogenblikkelijk waarop zij is verricht, een significant toegevoegde waarde had in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking, wat zij in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de marge waarbinnen het bedrag van de geldboete voor elk van de twee betrokken ondernemingen diende te worden verlaagd overeenkomstig punt 23, sub b, van deze mededeling.

392    Het betoog van verzoekster inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht kan dus evenmin worden aanvaard.

393    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

394    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie weliswaar bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet mag schenden, maar dat zij over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de medewerking die een bepaalde onderneming heeft verleend. Enkel een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie kan dus worden afgekeurd (zie arrest Gerecht van 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

395    Hieruit volgt dat verzoekster zich er niet toe kan beperken, in de bijlage bij het verzoekschrift uiteen te zetten hoe zijzelf de bijdragen van EKA Chemicals en Arkema beoordeelt, maar op basis van concrete argumenten moet aantonen waarin de kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bestaat.

396    Wat de bijdrage van EKA Chemicals betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat uit punt 506 van de bestreden beschikking blijkt dat zij documenten uit de periode van de inbreuk, meer bepaald uit de periode van 31 januari 1994 tot 14 oktober 1997, heeft verstrekt die betrekking hebben op bepaalde bijeenkomsten en andere geheime contacten en op feiten die de Commissie voordien niet kende, en dat deze documenten een rechtstreekse invloed hadden op de vaststelling van de duur van de mededingingsregeling, en dat zij voor de daaropvolgende periode gegevens heeft verstrekt die de door Degussa verstrekte gegevens bevestigden en aanvulden.

397    Gelet op de vaststelling dat de inbreuk zich over het gehele grondgebied van de EER uitstrekte, wordt aan de juistheid van deze beoordeling niet afgedaan door het door verzoekster aangehaalde feit dat de door EKA Chemicals verstrekte informatie voornamelijk betrekking had op de Scandinavische markt. EKA Chemicals heeft informatie verstrekt over contacten met de producenten op het „continent” en bovendien had een aantal inbreukmakende gedragingen zonder onderscheid betrekking op de Scandinavische en de „continentale” markt (zie met name punten 106 en 144 van de bestreden beschikking).

398    Voor zover verzoekster voorts de bewijswaarde van de door EKA Chemicals verstrekte gegevens betwist, zij opgemerkt dat de Commissie op basis van deze gegevens met name heeft kunnen vaststellen dat de mededingingsregeling op 31 januari 1994 is begonnen en dat deze gegevens de verklaringen van Degussa betreffende de beginperiode van de mededingingsregeling bevestigen. Het feit dat bij het onderzoek van het eerste middel is vastgesteld dat louter op basis van deze gegevens niet kan worden vastgesteld dat verzoekster reeds vanaf deze datum aan de inbreuk heeft deelgenomen, doet niet af aan de bewijswaarde ervan voor de vaststelling van het bestaan van de mededingingsregeling als zodanig.

399    Voorts berust de stelling van verzoekster dat de bijdrage van EKA Chemicals grotendeels beperkt was tot feiten die dateerden van vóór het begin van de mededingingsregeling, op haar grief dat de mededingingsregeling in augustus 1997 is begonnen. Deze grief is na het onderzoek van het eerste middel ongegrond verklaard (zie punt 170 hierboven).

400    Ten slotte doet het argument dat de door EKA Chemicals verstrekte gegevens slechts in een beperkt aantal punten van de bestreden beschikking in aanmerking zijn genomen, niet af aan de bewijswaarde van deze gegevens. Bovendien volstaat het loutere feit dat in bepaalde van deze punten wordt verwezen naar gegevens die na het oorspronkelijke verzoek van EKA Chemicals zijn verstrekt, niet om aan te tonen dat de Commissie zich in werkelijkheid heeft gebaseerd op informatie die EKA Chemicals na de indiening van haar clementieverzoek heeft verstrekt, zoals verzoekster stelt.

401    Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde argumenten niet aantonen dat de Commissie zich kennelijk heeft vergist, voor zover zij heeft geconcludeerd dat EKA Chemicals bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking had verstrekt voordat verzoekster haar clementieverzoek indiende.

402    Wat de door Arkema verstrekte gegevens betreft, heeft de Commissie in de bestreden beschikking met name vastgesteld dat „de eerste door haar verstrekte gegevens [dertien] handgeschreven documenten [omvatten] waaruit blijkt dat de concurrenten mededingingsverstorende handelingen hebben verricht met betrekking tot de twee producten waarop het onderzoek betrekking had” en dat, „hoewel deze documenten als zodanig voldoende duidelijk waren om door [haar] te kunnen worden begrepen, gelet op de informatie waarover zij reeds beschikte, [Arkema] de oorspronkelijk verstrekte gegevens op 26 mei 2003 – en enkel op die datum – heeft aangevuld met een schriftelijke verklaring waarin zij toelichting heeft verstrekt bij elk van de op 3 april 2003 overgelegde documenten, en met nieuwe documenten, die zij eveneens heeft toegelicht” (punt 510 van de bestreden beschikking).

403    Zij heeft algemeen opgemerkt dat de door Arkema verstrekte gegevens „betrekking [hadden] op een mededingingsregeling op Europees niveau met betrekking tot beide producten en dat [Arkema] voornamelijk documenten uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt die de reeds door Degussa verstrekte inlichtingen bevestigen en uitvoerig worden aangehaald in de onderhavige beschikking” (punt 513 van de bestreden beschikking).

404    Verzoekster betoogt met betrekking tot deze vaststellingen dat de gegevens die Arkema op 3 april 2003 heeft verstrekt, geen bewijswaarde hebben, aangezien het gaat om niet-gedateerde handgeschreven notities en fiches zonder titels die moeilijk leesbaar en/of onvolledig zijn, aangezien zij symbolen of afkortingen bevatten, en dus zonder nadere toelichting onbegrijpelijk zijn. Volgens verzoekster heeft de aanvullende uitleg van Arkema van 26 mei 2003 bewijswaarde verleend aan de door haar verstrekte gegevens.

405    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de betrokken gegevens betrekking hebben op clandestiene gedragingen, wat impliceert dat de bijeenkomsten geheim werden gehouden en dat de documentatie tot een minimum beperkt werd.

406    Gelet op de moeilijkheid om rechtstreekse bewijzen van dergelijke gedragingen – zoals notities of verslagen over bijeenkomsten uit de periode van de inbreuk – te verkrijgen, kan de bewijswaarde ervan niet worden betwist op basis van het loutere feit dat zij handgeschreven of fragmentair zijn, afkortingen en symbolen bevatten en aldus mogelijkerwijs nadere toelichting behoeven of moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van de andere informatie waarover de Commissie beschikt.

407    Meer bepaald staat het feit dat voor een goed begrip van dergelijke documenten vereist is dat bepaalde details, zoals gebruikte afkortingen, worden opgehelderd, niet in de weg aan de vaststelling dat zij voldoende duidelijk zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 561).

408    In casu bevatten de betrokken documenten, die Arkema op 3 april 2003 heeft verstrekt, notities en cijfertabellen die ten tijde van de inbreuk zijn opgesteld en het rechtstreekse schriftelijke bewijs vormen dat de destijds gevoerde gesprekken betrekking hadden op de verstoring van de mededinging. Aan de bewijswaarde van deze documenten wordt niet afgedaan door het feit dat de inhoud ervan niet ten volle kan worden begrepen tenzij deze documenten in hun context worden geplaatst en met andere informatie worden vergeleken of de daarin gebruikte symbolen en acroniemen worden uitgelegd.

409    Bovendien kon minstens een deel van de betrokken documenten, namelijk de notities uit de periode van de inbreuk, die namen van personen en ondernemingen, data en cijfermatige voorstellen voor richtprijzen en marktaandelen bevatten, op zich een bewijs van de inbreuk vormen. De Commissie heeft in de bestreden beschikking, met name in de punten 176 en 181 ervan, bepaalde van deze documenten als zodanig gebruikt om aan te tonen hoe de bijeenkomsten van het kartel verliepen en tot welke concrete resultaten zij hebben geleid.

410    Voorts beschikte de Commissie op het ogenblik waarop Arkema haar verzoek indiende reeds over een groot aantal gegevens betreffende het verloop van de mededingingsregeling, die vervat waren in de bijdragen van Degussa en EKA Chemicals, en konden de door Arkema verstrekte bewijzen worden gebruikt in het kader van deze informatie waarover de Commissie reeds beschikte.

411    Verder betekent het feit dat de Commissie deze gegevens in bepaalde overwegingen van de bestreden beschikking heeft aangevoerd onder verwijzing naar zowel een document dat op 3 april 2003 is verstrekt als de uitleg die Arkema op 26 mei 2003 heeft gegeven, niet dat zij heeft erkend dat de oorspronkelijk verstrekte documenten als zodanig geen bewijswaarde hadden. De op 26 mei 2003 verstrekte informatie bevatte immers weliswaar daadwerkelijk bepaalde uitleg over of transcripties van de documenten van 3 april 2003, maar de meeste van deze informatie vormde niet meer dan een toelichting bij de reeds verstrekte documenten.

412    Het argument van verzoekster dat de op 3 april 2003 door Arkema verstrekte documenten geen bewijswaarde hebben, kan dus niet worden aanvaard.

413    Wat de significant toegevoegde waarde van de betrokken gegevens betreft, zij eraan herinnerd dat het gaat om documenten uit de periode van de inbreuk met betrekking tot geheime bijeenkomsten uit 1997 en 1998 waarnaar in de bestreden beschikking vaak wordt verwezen voor zover het gaat om die periode en waarvan bepaalde documenten rechtstreeks worden aangehaald in deze beschikking.

414    Voor zover verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat het oorspronkelijke verzoek van Arkema betrekking had op de twee betrokken producten, kan worden volstaan met de opmerking dat de documenten die Arkema op 3 april 2003 heeft verstrekt weliswaar uitsluitend betrekking hadden op onrechtmatige praktijken inzake HP, maar dat dit geen afbreuk kan doen aan de conclusie dat de door haar verleende medewerking een significant toegevoegde waarde had, aangezien in casu sprake is van één enkele inbreuk die betrekking had op de twee markten.

415    Gelet op deze overwegingen staat het niet vast dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat Arkema met haar faxbericht van 3 april 2003 bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde heeft verstrekt in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking.

416    Ter terechtzitting heeft verzoekster voor het eerst aangevoerd dat de Commissie de medewerking van Arkema in de onderhavige zaak anders heeft beoordeeld dan in de zaak die heeft geleid tot beschikking C(2006) 2098 van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/F/38.645 – Methacrylaat).

417    De Commissie heeft desgevraagd meegedeeld dat zij zich er niet tegen verzet dat dit nieuwe argument wordt aangevoerd.

418    Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen niet in de loop van het geding worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

419    Zelfs al zou het betrokken argument in casu als een nieuw middel kunnen worden beschouwd, valt het niet onder dit verbod, gelet op het feit dat het is gebaseerd op de feitelijke beoordeling in beschikking C(2006) 2098, die, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, pas openbaar is gemaakt na de afsluiting van de schriftelijke procedure in de onderhavige zaak.

420    Ten gronde zij met betrekking tot dit argument opgemerkt dat uit het faxbericht van 3 april 2003, dat als bijlage bij het verzoek is gevoegd, blijkt dat Arkema in dit bericht heeft verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking en in dit verband documenten heeft verstrekt betreffende drie producten, waaronder HP, waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, en methacrylaat, waarop beschikking C(2006) 2098 betrekking heeft.

421    In het door verzoekster aangevoerde punt 405 van beschikking C(2006) 2098 heeft de Commissie bij de vaststelling van de mate waarin het bedrag van de geldboete van Arkema diende te worden verlaagd, opgemerkt dat „[deze] weliswaar in een vrij vroeg stadium van de procedure, namelijk op 3 april 2003, met andere woorden in de maand na de inspecties, een clementieverzoek heeft ingediend”, maar dat zij „pas na de ontvangst van haar latere verklaringen” tot de conclusie is kunnen komen dat „deze onderneming voldeed aan de voorwaarden om voor een clementiemaatregel in aanmerking te komen, gelet op de aard en de mate van nauwkeurigheid van de geleverde bewijzen, die haar vermogen om de betrokken feiten vast te stellen hebben versterkt”. De Commissie heeft in hetzelfde punt opgemerkt dat „ook al hadden de eerste door [Arkema] verstrekte gegevens reeds een significant toegevoegde waarde [...] de toegevoegde waarde [voor haar] betoog gedurende de gehele procedure beperkt [bleef]”.

422    Uit deze beoordeling blijkt dat de Commissie in de zaak die heeft geleid tot beschikking C(2006) 2098 ervan is uitgegaan dat Arkema haar clementieverzoek weliswaar op 3 april 2003 heeft ingediend, maar dat zij pas na de ontvangst van haar latere verklaringen tot de conclusie is gekomen dat deze onderneming bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde heeft verstrekt.

423    Anders dan verzoekster stelt, toont deze overweging evenwel niet aan dat de Commissie bij de beoordeling van de bijdrage waar het in casu om gaat, ook rekening heeft gehouden met de verklaringen die Arkema na haar faxbericht van 3 april 2003 heeft afgelegd.

424    De beoordeling in beschikking C(2006) 2098 van de documenten in bijlagen A 14 en A 15 bij het faxbericht van 3 april 2003 had geen betrekking op dezelfde gegevens als die waar het in casu om gaat en die zijn opgenomen in bijlagen A 1 tot en met A 13 bij dat bericht. Deze beoordeling betrof overigens de vaststelling van de mate waarin het bedrag van de geldboete binnen de toepasselijke marge diende te worden verlaagd overeenkomstig punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking, en niet de vaststelling van de toepasselijke marge zelf in de zin van punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling, waar het in casu om gaat.

425    Voorts blijkt uit beschikking C(2006) 2098 dat in de zaak die tot die beschikking heeft geleid geen clementieverzoek is ingediend tussen 3 april 2003 en het tijdstip waarop de Commissie de latere verklaringen van Arkema heeft ontvangen. Anders dan in het onderhavige geval, kon de Commissie dus in de zaak die tot beschikking C(2006) 2098 heeft geleid, rekening houden met deze latere verklaringen om uit te maken of Arkema voldeed aan de in de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verlaging van haar geldboete.

426    Gelet op deze overwegingen kan de beoordeling in de onderhavige zaak niet worden betwist op basis van de beoordeling in beschikking C(2006) 2098.

427    Gelet op een en ander moet de grief van verzoekster inzake de beoordeling van de bijdragen van EKA Chemicals en Arkema ongegrond worden verklaard.

–       Mate waarin het bedrag van verzoeksters geldboete is verlaagd

428    In de punten 523 en 524 van de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster de derde onderneming was die aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde voldeed, aangezien zij op 4 april en 17 mei 2003 documenten heeft verstrekt die verband houden met een mededingingsregeling op Europees niveau met betrekking tot de twee betrokken producten. Wat de toegevoegde waarde van deze medewerking betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster „voornamelijk bewijsmateriaal [heeft] verstrekt dat bepaalde reeds door Degussa en [Arkema] verstrekte informatie bevestigde, en dat zij in de [bestreden beschikking] uitvoerig gebruik heeft gemaakt van dit materiaal”. Na deze overwegingen heeft de Commissie het bedrag van verzoeksters geldboete met 10 % verlaagd.

429    Verzoekster stelt subsidiair dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om haar de maximale verlaging van 20 % te verlenen binnen de marge die geldt voor de derde onderneming in de zin van punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking.

430    Zoals reeds gezegd, bepaalt punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking dat de Commissie, om het niveau van de vermindering van het boetebedrag binnen de toepasselijke marge te bepalen, rekening kan houden met de datum waarop de gegevens zijn verstrekt, de mate waarin de verstrekte gegevens toegevoegde waarde hadden en de omvang en de continuïteit van de samenwerking.

431    In casu heeft de Commissie in punt 515 van de bestreden beschikking vastgesteld dat verzoekster in een vroeg stadium van de procedure, kort na de verificaties, een bijdrage heeft geleverd, dat haar bijdrage een significant toegevoegde waarde had en dat zij voortdurend heeft bijgedragen, aangezien met name op 4, 9, 11 en 16 april en op 17 mei 2003 gegevens zijn verstrekt. Het staat vast dat de Commissie de door verzoekster verstrekte gegevens uitvoerig heeft gebruikt in de bestreden beschikking om de inbreuk vast te stellen, met name voor de periode van 1997 tot 2000.

432    Bovendien heeft verzoekster, zoals blijkt uit het antwoord van de Commissie van 15 september 2009 op een schriftelijke vraag van het Gerecht, als eerste bewijsmateriaal aangevoerd met betrekking tot een aantal bijeenkomsten die in de periode van augustus tot november 1997 te Brussel zijn gehouden. Dankzij de informatie over deze bijeenkomsten heeft de Commissie bepaalde belangrijke punten met betrekking tot de betrokken mededingingsregeling kunnen aantonen, namelijk het feit dat een stevig akkoord bestond om de prijsverhogingen voor HP op elkaar af te stemmen en dat initiatieven werden ontwikkeld om samen te spannen op het gebied van PBS.

433    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 523 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens voornamelijk bepaalde reeds door Degussa en Arkema verstrekte informatie bevestigden en dat de in dat punt genoemde gegevens, gelet op de in punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling inzake medewerking genoemde criteria, geenszins de toepassing van het betrokken verlagingspercentage binnen de toepasselijke marge rechtvaardigden.

434    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie kennelijk ten onrechte op basis van deze overwegingen verzoeksters geldboete wegens de door haar verleende medewerking met 10 % heeft verlaagd.

435    Voorts verschilt de betrokken beoordeling, die heeft geleid tot een geringe verlaging van verzoeksters geldboete, sterk van de beoordeling van de door Arkema verleende medewerking, aangezien de Commissie heeft vastgesteld dat deze pas op 26 mei 2003, meerdere weken na de indiening van haar oorspronkelijke verzoek, aanvullende gegevens heeft verstrekt, maar haar niettemin de maximale verlaging binnen de toepasselijke marge heeft verleend (punten 510 en 513 van de bestreden beschikking).

436    Bovendien leveren de verklaringen van verzoeksters, anders dan de verklaringen van Arkema, het bewijs op van de inbreuk voor de twee betrokken producten, aangezien zij daarenboven een uitvoerige uiteenzetting bevatten van de inhoud van de illegale akkoorden, die wordt bevestigd door getuigenissen van personen die rechtstreeks bij de mededingingsregeling betrokken waren, wat overigens duidelijk blijkt uit het feit dat zij uitvoerig worden aangehaald in de bestreden beschikking.

437    Gelet op deze overwegingen moet de laatste grief van verzoekster worden aanvaard.

438    Het onderhavige middel moet voor het overige worden verworpen.

439    Het Gerecht is in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de verlaging van verzoeksters geldboete wegens de door haar verleende medewerking, gelet op de hierboven in de punten 430 tot en met 437 uiteengezette overwegingen, tot 20 % dient te worden verhoogd. Het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete moet bijgevolg worden verlaagd.

 Vaststelling van het eindbedrag van de geldboete

440    Op basis van het onderzoek van de door verzoekster aangevoerde middelen is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete in die zin dient te worden herzien dat de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete die de Commissie heeft toegepast op basis van de duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk, tot 55 % moet worden verlaagd, en dat de verlaging van het bedrag van de geldboete die op grond van de mededeling inzake medewerking is toegepast, tot 20 % moet worden verhoogd.

441    Ingevolge deze herziening wordt het eindbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 139,5 miljoen EUR.

 Kosten

442    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

443    Aangezien in casu verzoeksters beroep gedeeltelijk is toegewezen, is het Gerecht van oordeel dat een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak vereist dat verzoekster 80 % van haar eigen kosten en van die van de Commissie draagt en dat de Commissie 20 % van haar eigen kosten en van die van verzoekster draagt.

444    Voorts moet de vordering die verzoekster in het kader van haar conclusie ten aanzien van de proceskosten heeft geformuleerd en die strekt tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de kosten voor het stellen en handhaven van de bankgarantie ter voorkoming van de gedwongen tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak vormen dergelijke kosten immers geen procedurekosten (zie in die zin arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 214, punt 5133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub m, van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) wordt nietig verklaard voor zover de Europese Commissie daarin heeft vastgesteld dat Solvay NV in de periode vóór mei 1995 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

2)      Het bedrag van de in artikel 2, sub h, van beschikking C(2006) 1766 def. aan Solvay opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 139,5 miljoen EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Solvay zal 80 % van haar eigen kosten en van die van de Commissie dragen.

5)      De Commissie zal 20 % van haar eigen kosten en van die van Solvay dragen.

Vadapalas

Dittrich

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juni 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk

Argumenten van partijen

– Periode van 31 januari 1994 tot augustus 1997

– Periode van 18 mei tot 31 december 2000

Beoordeling door het Gerecht

– Periode van 31 januari 1994 tot mei 1995

– Periode van mei 1995 tot augustus 1997

– Periode van 18 mei tot 31 december 2000

Schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Toegang tot de stukken van Degussa

– Toegang tot de antwoorden van de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van de punten van bezwaar

Vergissingen bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en van de hoogte van het uitgangsbedrag van de geldboete

– Afschrikkende werking

– Duur van de inbreuk

– Niet-inaanmerkingneming van de medewerking van verzoekster buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

Toepassing van de mededeling inzake medewerking

Argumenten van partijen

– Beoordeling van de datum waarop verzoekster haar clementieverzoek heeft ingediend

– Indeling van verzoekster ten opzichte van twee andere betrokken ondernemingen

– Mate waarin verzoeksters geldboete is verlaagd

Beoordeling door het Gerecht

– Beoordeling van de datum waarop verzoekster haar verzoek heeft ingediend

– Beoordeling van de door twee andere betrokken ondernemingen verstrekte informatie

– Mate waarin het bedrag van verzoeksters geldboete is verlaagd

Vaststelling van het eindbedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Engels.