Language of document : ECLI:EU:T:2007:317

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

25 oktober 2007 (*)

„Mededingingsregelingen – Producenten van betonstaal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS – Beschikking gegeven krachtens EGKS-Verdrag na aflopen van dit verdrag – Onbevoegdheid van Commissie”

In de gevoegde zaken T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03,

SP SpA, gevestigd te Brescia (Italië), vertegenwoordigd door G. Belotti en N. Pisani, advocaten,

verzoekster in zaak T‑27/03,

Leali SpA, gevestigd te Odolo (Italië), vertegenwoordigd door G. Vezzoli en G. Belotti, advocaten,

verzoekster in zaak T‑46/03,

Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA, gevestigd te Brescia, vertegenwoordigd door G. Vezzoli, G. Belotti, E. Piromalli en C. Carmignani, advocaten,

verzoekster in zaak T‑58/03,

Industrie Riunite Odolesi SpA (IRO), gevestigd te Odolo, vertegenwoordigd door A. Giardina, advocaat,

verzoekster in zaak T‑79/03,

Lucchini SpA, gevestigd te Milaan (Italië), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Santa Maria en C. Biscaretti di Ruffia, vervolgens door M. Delfino, M. van der Woude, S. Fontanelli en P. Sorvillo, advocaten,

verzoekster in zaak T‑80/03,

Ferriera Valsabbia SpA, gevestigd te Odolo,

Valsabbia Investimenti SpA, gevestigd te Odolo,

vertegenwoordigd door D. Fosselard en P. Fattori, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑97/03,

Alfa Acciai SpA, gevestigd te Brescia, vertegenwoordigd door D. Fosselard, P. Fattori en G. d’Andria, advocaten,

verzoekster in zaak T‑98/03,

ondersteund door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. Braguglia en M. Fiorilli als gemachtigden,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan, in de zaken T‑27/03 en T‑58/03, door M. Moretto en, in de zaken T‑79/03, T‑97/03 en T‑98/03, door P. Manzini, advocaten,

verweerster,

betreffende verzoeken om vaststelling van de non-existentie en verzoeken om volledige of gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2002) 5087 def. van de Commissie van 17 december 2002 inzake een procedure op grond van artikel 65 EGKS-Verdrag (COMP/37.956 – Betonstaal),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, F. Dehousse, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2006,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen EGKS-Verdrag

1        Artikel 36 KS bepaalt:

„De Commissie is verplicht de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken vóórdat zij de geldstraffen of dwangsommen oplegt, welke in dit verdrag zijn voorzien.

[...]”

2        Artikel 47 KS bepaalt:

„De Commissie kan de voor de vervulling van haar taak noodzakelijke inlichtingen inwinnen. Indien nodig kan zij deze doen verifiëren.

[...] ”

3        Artikel 65 KS bepaalt:

„1. Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)      de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b)      de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c)      de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.

2. De Commissie verleent evenwel voor bepaalde producten ontheffing voor specialisatie-overeenkomsten en overeenkomsten tot gemeenschappelijke aankoop of verkoop, indien [bepaalde voorwaarden zijn vervuld] [...]

3. De Commissie kan overeenkomstig de bepalingen van artikel 47 alle voor de toepassing van het onderhavige artikel noodzakelijke inlichtingen inwinnen, hetzij door een afzonderlijk tot de belanghebbenden gericht verzoek, hetzij door middel van een reglement, dat de aard van de overeenkomsten, besluiten of gedragingen welke te harer kennis moeten worden gebracht, omschrijft.

4. De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende staten kan op dezelve een beroep gedaan worden.

Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.

5. De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die door arbitrage, uitkoop, boycot of enig ander middel een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit of een overeenkomst, waarvoor de ontheffing is geweigerd of ingetrokken, hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die door middel van willens en wetens onjuist of misleidend gestelde inlichtingen een ontheffing hebben verkregen, of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet, voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

4        Het EGKS-Verdrag liep overeenkomstig artikel 97 ervan af op 23 juli 2002.

 Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

5        Op 18 juni 2002 heeft de Commissie een mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag vastgesteld (PB C 152, blz. 5; hierna: „mededeling van 18 juni 2002”).

6        Volgens punt 2 van de mededeling van 18 juni 2002 heeft zij tot doel:

„–      [...] een samenvatting te geven ten behoeve van economische actoren en lidstaten, in zoverre ze te maken hebben met het EGKS-Verdrag en de daarmee verband houdende afgeleide wetgeving, van de belangrijkste door de overgang naar het EG-stelsel teweeggebrachte veranderingen wat het toepasselijke materiële en procedurele recht betreft;

–      [...] uiteen te zetten hoe de Commissie specifieke problemen wil aanpakken die zich ingevolge de overgang van het EGKS- naar het EG-stelsel zullen voordoen op het gebied van het anti-trustbeleid [...], de concentratiecontrole [...] en het toezicht op staatssteun”.

7        Punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002, dat is opgenomen in de afdeling met betrekking tot bijzondere vraagstukken die voortvloeien uit de overgang van het EGKS-stelsel naar het EG-stelsel, luidt:

„Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de inbreukmakende feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is het EG-recht [...].”

 Administratieve procedure

8        Van oktober tot en met december 2000 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 47 KS verificaties verricht bij Italiaanse betonstaalproducenten en bij een vereniging van Italiaanse ijzer‑ en staalondernemingen. De Commissie heeft hen tevens inlichtingenverzoeken gestuurd krachtens artikel 47 KS.

9        Op 26 maart 2002 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en de punten van bezwaar vastgesteld overeenkomstig artikel 36 KS. Onder de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar bevonden zich onder meer de verzoeksters in de onderhavige zaken.

10      Verzoeksters hebben schriftelijke opmerkingen ingediend met betrekking tot de mededeling van de punten van bezwaar. Alle verzoeksters, behalve verzoekster in zaak T‑80/03, hebben verzocht om hun standpunt mondeling uiteen te mogen zetten. De raadsadviseur-auditeur heeft hiertoe een hoorzitting georganiseerd op 13 juni 2002.

11      Op 12 augustus 2002 heeft de Commissie aanvullende punten van bezwaar vastgesteld en gestuurd naar de adressaten van de oorspronkelijke mededeling van punten van bezwaar. In deze aanvullende mededeling van punten van bezwaar, gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), zette de Commissie haar standpunt uiteen met betrekking tot de voortzetting van de procedure na het verstrijken van het EGKS-Verdrag.

12      Verzoeksters hebben schriftelijke opmerkingen ingediend met betrekking tot de aanvullende mededeling van punten van bezwaar. Op 30 september 2002 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de lidstaten.

 Bestreden beschikking

13      Op 17 december 2002 gaf de Commissie beschikking C(2002) 5087 def. in een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (COMP/37.956 – Betonstaal; hierna: „bestreden beschikking”).

14      De considerans van de bestreden beschikking vermeldt het volgende:

„Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, inzonderheid op artikel 65 ervan,

gezien de aan de Commissie verstrekte inlichtingen en de uit hoofde van artikel 47 KS door medewerkers van de Commissie verrichte verificaties,

gezien de schriftelijke en mondelinge opmerkingen, in naam en voor rekening van partijen ingediend respectievelijk gemaakt krachtens artikel 36 KS,

na raadpleging van het Adviescomité inzake mededingingsregelingen en economische machtsposities,

[...]”

15      Wat de rechtsgevolgen van het verstrijken van het EGKS-Verdrag betreft, heeft de Commissie in punt 331 van de bestreden beschikking eerst verwezen naar punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002.

16      Vervolgens heeft zij in de punten 333 tot en met 344 van de bestreden beschikking onderzocht of de toepassing van artikel 65 KS op de verweten gedragingen niet kon worden betwist op grond van het lex-mitiorbeginsel.

17      In dit kader heeft zij in punt 335 van de bestreden beschikking het volgende in herinnering gebracht: „de twee bepalingen van het EGKS-Verdrag die in theorie als minder gunstig zouden kunnen worden gekwalificeerd, [zijn enerzijds] artikel 65, lid 1, KS – omdat daarin (anders dan in artikel 81, lid 1, EG) voor het bestaan van een inbreuk niet de voorwaarde [werd] gesteld dat het kartel de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden [...] – en [anderzijds] artikel 65, lid 5, KS – omdat daarin de mogelijkheid [was] neergelegd om boeten op te leggen tot een maximum gelijk aan het dubbele van de bereikte omzet van de producten die het voorwerp zijn van de mededingingsregeling (terwijl deze mogelijkheid in het EG-recht, met name in artikel 15 van verordening nr. 17, niet bestaat [...].”

18      De Commissie heeft zich in de punten 337 tot en met 341 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de betrokken mededingingsregeling de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. Vervolgens heeft zij volgens punt 343 van die beschikking „partijen officieel laten weten dat zij [...] aan geen enkele onderneming een boete van meer dan 10 % van de bereikte jaaromzet van de EGKS-producten op het grondgebied van de Europese Unie wilde opleggen” en dat „dit plafond (hoe dan ook bepaald in artikel 65, lid 5, KS voor overeenkomsten die, zoals in casu, tevens tot doel hebben de productie te beperken) bovendien gunstiger [was] voor de ondernemingen dan dat van artikel 15 van verordening nr. 17 van 6 februari 1962, dat is vastgelegd op 10 % van de wereldwijd bereikte omzet van alle producten”.

19      De conclusie van de Commissie in punt 344 van de bestreden beschikking was dat „de toepassing van het EG-Verdrag niet gunstiger zou zijn in concreto en dat het lex-mitiorbeginsel, indien dit al toepasbaar zou zijn, dus hoe dan ook niet kan worden aangevoerd tegen de toepassing van het materiële EGKS-recht op de aan de adressaten van de onderhavige beschikking verweten gedragingen ”.

20      De Commissie heeft met betrekking tot haar bevoegdheid om de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag toe te passen na het verstrijken van dit verdrag, het volgende uiteengezet in de punten 348 tot en met 352 van de bestreden beschikking:

„348       [...] het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag behoren tot dezelfde rechtsorde, de communautaire rechtsorde, waarbinnen dit laatste verdrag een lex specialis heeft gevormd tot en met 23 juli 2002. Dit houdt in dat de sectoren die eerder vielen onder het EGKS-Verdrag, de procedurebepalingen en het afgeleide recht ervan, sinds 24 juli 2002 in beginsel zijn onderworpen aan de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag, dat immers het algemene stelsel vormt.

349      Er wordt aan herinnerd dat de lidstaten op 8 april 1965 een verdrag hebben gesloten tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben. Artikel 3 [EU] bepaalt dat ‚[d]e Unie beschikt over één institutioneel kader dat de samenhang en de continuïteit van het optreden gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie verzekert, en tegelijk het acquis communautaire in acht neemt en ontwikkelt’. Ten slotte bepaalt artikel 305, lid 1, EG: ‚De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal’.

350      De gevolgen van het einde van de lex specialis moeten echter worden gepreciseerd wat betreft de bepalingen op grond waarvan de Commissie sancties kan opleggen. In dit geval lijkt het gerechtvaardigd, het materiële recht toe te passen dat van kracht was op het tijdstip waarop de feiten zich voordeden; op procedureel gebied moeten echter de inmiddels vastgestelde procedureregels worden toegepast.

351      De Commissie heeft met de mededeling van 18 juni 2002 geen overgangsregels willen vaststellen en zou dat ook nooit hebben kunnen doen. Met het oog op de transparantie heeft zij eenvoudigweg ex ante uitgelegd op welke wijze de overgang van het ene naar het andere verdrag op basis van algemene rechtsbeginselen zou plaatsvinden.

352      Vanuit dit perspectief is de toepassing van verordening nr. 17 op het vervolg van de procedure in overeenstemming met het beginsel, dat de procedureregels moeten worden toegepast die van kracht zijn op het tijdstip waarop de betrokken maatregel wordt vastgesteld. Vanuit hetzelfde perspectief leek het niet noodzakelijk om de eerste hoorzitting, waaraan de vertegenwoordigers van de lidstaten niet hebben deelgenomen, opnieuw te laten plaatsvinden, want de EGKS-procedureregels die indertijd van kracht waren, voorzagen niet in een dergelijke deelname. Bovendien moet, zoals is onderstreept in punt 26 van de mededeling [van 18 juni 2002], in aanmerking worden genomen dat de procedurele maatregelen die geldig waren vastgesteld volgens de EGKS-bepalingen, bij het aflopen van het EGKS-Verdrag voldeden aan de vereisten van de overeenkomstige procedurele bepalingen van het EG-Verdrag. Tevens is van belang dat er geen formeel verband bestaat tussen de bepalingen inzake de deelname van de lidstaten aan een hoorzitting [artikel 11 van verordening (EG) nr. 2842/98 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81] en [82 EG]], en die inzake de raadpleging van het adviescomité (artikel 10 van verordening nr. 17).”

21      Na in de punten 358 tot en met 513 van de bestreden beschikking de toepasselijkheid van artikel 65, lid 1, KS te hebben onderzocht op de gedragingen van de in die punten genoemde ondernemingen en de vereniging van ondernemingen, heeft de Commissie in punt 514 verklaard:

„Volgens artikel 65, lid 2, KS verleent de Commissie ontheffing voor specialisatie-overeenkomsten, voor overeenkomsten tot gemeenschappelijke aankoop of verkoop, en voor overeenkomsten die wat hun aard en werking betreft volstrekt analoog zijn [aan de hierboven bedoelde overeenkomsten], indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De mededingingsregeling die in de onderhavige beschikking wordt beschreven, kan niet in aanmerking komen voor een ontheffing omdat zij niet overeenkomt met een type overeenkomst waarvoor ontheffing kan worden verleend. Zij heeft namelijk betrekking op het vastleggen of het bepalen van de prijzen, het beperken of het beheersen van de productie en het verdelen van de markten. Bovendien is niet verzocht om een ontheffing als in dit artikel van het EGKS-Verdrag bedoeld.”

22      Met betrekking tot de toepasbaarheid van artikel 65, lid 5, KS heeft de Commissie in de punten 515 tot en met 518 van de bestreden beschikking overwogen:

„515      Overeenkomstig artikel 65, lid 5, KS kan de Commissie boeten opleggen aan die ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid. De Commissie kan boeten opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de onderling samenhangende gedraging, strijdig met de bepalingen van artikel 65, lid 1, KS, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet van de betrokken ondernemingen, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.

516      Over de deelname van een vereniging van ondernemingen aan een procedure inzake inbreuk op de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag is in de rechtspraak reeds uitspraak gedaan in de zaak ‚Eurofer’: ‚Volgens artikel 65, lid 1, van het [EGKS-]Verdrag zijn verboden „alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen”. Artikel 65, lid 4, van het Verdrag bepaalt: „De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende staten kan op dezelve een beroep gedaan worden. Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.” Volgens artikel 65, lid 5, van het Verdrag kan „[de] Commissie [...] aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, [...] of een zodanig besluit of een overeenkomst, [...] hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, [...] of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen [...]”. Het is weliswaar juist, dat volgens artikel 65, lid 5, van het Verdrag geen boete of dwangsom kan worden opgelegd aan een vereniging van ondernemingen, doch uit de formulering van artikel 65, lid 1, van het Verdrag kan niet worden afgeleid, dat een vereniging die een besluit heeft genomen dat ertoe strekt, de normale mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen, zelf niet onder het verbod van deze bepaling valt. Deze interpretatie vindt steun zowel in artikel 65, lid 4, van het Verdrag, waarin ook naar dergelijke besluiten wordt verwezen, als in het arrest Sorema/Hoge Autoriteit, [...] waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag eveneens van toepassing [was] op verenigingen voor zover hun eigen werkzaamheden of die van de bij hen aangesloten ondernemingen tot de in die bepaling bedoelde gevolgen kunnen leiden (Jurispr. 1964, blz. 338). Dit wordt volgens het Hof [tevens] bevestigd door artikel 48 van het Verdrag, volgens hetwelk verenigingen elke werkzaamheid kunnen verrichten die niet strijdig is met de bepalingen van dit Verdrag. Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit het arrest Sorema/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald) ook, dat een beschikking waarbij krachtens artikel 65, lid 2, van het Verdrag ontheffing wordt verleend voor een overeenkomst, kan zijn gericht tegen een vereniging van ondernemingen in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag [Jurispr. blz. 339‑342]. Het argument van verzoekster, dat een vereniging van ondernemingen in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag het in deze bepaling bedoelde verbod niet kan schenden, dient dus te worden verworpen.’

517      Hieruit moet worden afgeleid dat aan een vereniging van ondernemingen geen boeten kunnen worden opgelegd, maar dat zij in elk geval wel adressaat kan zijn van een beschikking wanneer vaststaat dat zij aan een inbreuk heeft deelgenomen [...]

518      Wat de ondernemingen betreft zijn de factoren die voor de berekening van de boete in aanmerking moeten worden genomen met name de zwaarte van de inbreuk, de duur ervan en de verzwarende en de verzachtende omstandigheden.”

23      Artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„[De elf ondernemingen en de vereniging van ondernemingen, waaronder de verzoeksters] hebben uitvoering gegeven aan één enkele voortgezette en complexe mededingingsregeling op de Italiaanse markt voor betonstaal in ringen of staven, die ertoe strekte of ten gevolge had de prijzen te bepalen en die tevens heeft geleid tot een onderling afgestemde beperking of beheersing van de productie of de afzet.

Aangezien deze mededingingsregeling tot doel had de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt te beperken of te vervalsen, is zij in strijd met artikel 65, lid 1, KS.”

24      Volgens artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking heeft de deelname aan de mededingingsregeling geduurd van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 voor de verzoeksters in de zaken T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03 en T‑97/03, en van 6 december 1989 tot 4 juli 2000 voor de verzoekster in zaak T‑98/03.

25      In artikel 2 van de bestreden beschikking zijn aan de in artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking bedoelde ondernemingen, waaronder de verzoeksters, boeten opgelegd voor in totaal 85,04 miljoen EUR.

 Procesverloop

26      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 31 januari en 10 maart 2003, hebben de verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

27      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 respectievelijk 15 mei 2003, hebben de verzoeksters in de zaken T‑79/03 en T‑46/03 verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.

28      De verzoeken in kort geding zijn afgewezen en de beslissingen omtrent de kosten aangehouden bij beschikkingen van de president van het Gerecht van 5 augustus 2003, IRO/Commissie (T‑79/03 R, Jurispr. blz. II‑3027), en van 20 oktober 2003, Leali/Commissie (T‑46/03 R, Jurispr. blz. II‑4473).

29      De Italiaanse Republiek heeft in elke zaak bij op 16 juni 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verzoekster.

30      De Italiaanse Republiek is in elke zaak toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verzoekster bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 27 juli 2004. Zij heeft haar opmerkingen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling op basis van het rapport ter terechtzitting, overeenkomstig artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

31      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 2005, heeft verzoekster in zaak T‑46/03 een nieuw verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 24 januari 2006, Leali/Commissie (T‑46/03 R II, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

32      Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, op voorstel van de Vierde kamer, de zaak verwezen naar een uitgebreide kamer, na de partijen te hebben gehoord overeenkomstig artikel 51, lid 1, van dat reglement.

33      Bij beschikking van 6 juli 2006 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht gelast dat de zaken T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03 voor de mondelinge behandeling en voor het arrest worden gevoegd.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten partijen in eerste instantie te horen over het middel betreffende de onbevoegdheid van de Commissie om de bestreden beschikking vast te stellen. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het een schriftelijke vraag gesteld aan de Commissie, die daarop binnen de gestelde termijn heeft geantwoord.

35      Partijen hebben ter terechtzitting van 19 september 2006 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

 Conclusies van partijen

36      In zaak T‑27/03 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        primair, de non-existentie en/of de nietigheid van de bestreden beschikking vast te stellen, of hoe dan ook de bestreden beschikking nietig te verklaren wegens onbevoegdheid en misbruik van bevoegdheid;

–        subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren, met name wat betreft de sanctie, wegens in het bijzonder onjuiste definitie van de geografische markt, ontoereikende motivering, onjuiste toepassing van het recht, en ongegrondheid, gegeven het bewijs, van de grieven, schending van het beginsel van onpartijdigheid van het bestuursoptreden en schending van de rechten van de verdediging;

–        meer subsidiair, de boete nietig te verklaren omdat zij onredelijk is en wegens onvoldoende voorafgaand onderzoek en ontoereikende motivering, of, in elk geval, de aan de verzoekster opgelegde sanctie te verminderen door aftrek van allereerst de verhoging ad 225 % voor de afschrikkende werking en van de verhoging van 105 % voor de duur, en door verlaging naar evenredigheid van het basisbedrag wegens verjaring en de mindere zwaarte van de inbreuk, het marginale karakter van haar deelname aan de mededingingsregeling en de uitdrukkelijk niet tegen haar gehandhaafde grieven;

–        hoe dan ook, verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.

37      In zaak T‑46/03 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de opgelegde boete te verlagen, gelet op de onmogelijkheid jegens haar dezelfde grieven aan te voeren als jegens Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA, de onjuiste toepassing van de verhoging voor de duur op de volledige basissanctie en haar precaire en specifieke financiële situatie;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van alle door de verzoekster in verband met het onderhavige geding gemaakte kosten.

38      In zaak T‑58/03 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de opgelegde boete te verlagen, gelet op de onmogelijkheid om aan haar gedragingen toe te rekenen die hebben plaatsgevonden nadat zij in liquidatie was komen te verkeren, derhalve voor de periode van 25 november tot 4 december 1998, en gelet op de onjuiste toepassing van de verhoging voor de duur op de volledige basissanctie, en op haar specifieke financiële situatie;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster in verband met het onderhavige geding gemaakte kosten en betaalde honoraria.

39      In zaak T‑79/03 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren wegens kennelijke onbevoegdheid van de Commissie, omdat deze beschikking is vastgesteld onder uitdrukkelijke verwijzing naar een niet-bestaande rechtsgrondslag en er geen bepaling bestaat die na de afloop van het EKGS-Verdrag aan de Commissie de bevoegdheid verleent tot het geven van een beschikking krachtens artikel 65 KS;

–        de beschikking nietig te verklaren wegens overschrijding van bevoegdheid, onjuiste, tegenstrijdige en verkeerde toepassing van het recht doordat de Commissie voor de toepassing van artikel 65 KS gebruik heeft gemaakt van de procedureregels van verordening nr. 17, terwijl deze uitdrukkelijk en uitsluitend zijn voorbehouden voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG, en wegens schending van de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de rol en de grenzen van de mededeling van punten van bezwaar en op de deelname van de nationale autoriteiten, waaruit volgt dat de gehele door de Commissie gevolgde procedure onvolledig, onsamenhangend en onrechtmatig is;

–        de beschikking nietig te verklaren wegens misbruik van bevoegdheid door onvoldoende voorafgaand onderzoek en door een ontoereikende motivering, waaruit de onjuiste definitie van de relevante markt en het tegenstrijdige en onlogische karakter van de voorwaarden en de constitutieve elementen van de gestelde mededingingsregeling volgen;

–        subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren wegens schending van het recht als gevolg van onvoldoende voorafgaand onderzoek in het deel van de beschikking waarin verzoekster verantwoordelijk wordt gehouden voor een de mededinging beperkend kartel tussen 1989 en 1996, terwijl voor haar deelname aan de beweerdelijk onrechtmatige gedraging geen bewijs bestaat; derhalve de haar opgelegde boete evenredig te verminderen;

–        subsidiair, de haar bij de bestreden beschikking opgelegde boete nietig te verklaren of te verminderen wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling, van bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen, van evenredigheid en van adequatie bij de bepaling van de sanctie;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

40      In zaak T‑80/03 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        primair, de non-existentie en/of de nietigheid vast te stellen en hoe dan ook de bestreden beschikking nietig te verklaren waarbij zij met SP SpA, voorheen Siderpotenza SpA, hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een boete van 16,14 miljoen EUR op grond dat zij samen met andere ondernemingen uitvoering heeft gegeven aan één enkele voortgezette en complexe mededingingsregeling op de Italiaanse markt voor betonstaal in ringen of staven, die ertoe strekte of ten gevolge had de prijzen te bepalen en met het oog waarop tevens afspraken zijn gemaakt om de productie of de afzet te beperken of te beheersen, en wel op grond dat het EGKS-Verdrag was verstreken vóór de vaststelling van de bestreden beschikking;

–        subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren, met name de sanctie ervan, wegens onbevoegdheid, misbruik van bevoegdheid en kennelijke overschrijding van bevoegdheid door de Commissie, onjuiste toepassing van artikel 65 KS en ontoereikende en/of innerlijk tegenstrijdige motivering ten aanzien van verzoekster;

–        meer subsidiair, de boete te verlagen waartoe de Commissie de verzoekster op de grondslag van haar omzet heeft veroordeeld, wegens onjuiste toepassing van artikel 65, lid 5, KS;

–        hoe dan ook, de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

41      In de zaken T‑97/03 en T‑98/03 concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit artikel op hen betrekking heeft;

–        subsidiair, artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover hen daarin deelname aan een inbreuk vóór 13 februari 1996 wordt verweten;

–        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit artikel op hen betrekking heeft;

–        subsidiair, artikel 2 van de bestreden beschikking aldus te wijzigen dat de opgelegde boete wordt opgeheven of aanzienlijk wordt verlaagd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

42      De Commissie concludeert in elke zaak dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

43      Ter ondersteuning van hun conclusies voeren alle verzoeksters een middel aan betreffende de onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk op artikel 65 KS op het tijdstip waarop de beschikking werd gegeven.

44      De verschillende argumenten die in het kader van dit middel naar voren zijn gebracht, kunnen worden ingedeeld in vier groepen. De eerste groep, in elke zaak naar voren gebracht, betreft de onbevoegdheid van de Commissie om de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag toe te passen na het verstrijken van dit verdrag. De tweede groep, naar voren gebracht in de zaken T‑27/03, T‑46/03 en T‑58/03, betreft de onrechtmatigheid van de mededeling van 18 juni 2002 voor zover zij de toepasselijkheid van artikel 65 KS verlengde tot na het verstrijken van het EGKS-Verdrag. De derde groep, naar voren gebracht in de zaken T‑27/03, T‑79/03, T‑97/03 en T‑98/03, heeft betrekking op de onrechtmatige voortzetting van de procedure op de grondslag van verordening nr. 17 na het verstrijken van het EGKS-Verdrag. De vierde groep, naar voren gebracht in de zaken T‑46/03, T‑58/03, T‑97/03 en T‑98/03, betreft schending van het lex-mitiorbeginsel. Eerst zal de eerste groep argumenten van het onderhavige middel worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

45      In elke zaak herinnert de verzoekster eraan dat de handelingen van de Gemeenschap moeten zijn gebaseerd op een precieze rechtsgrondslag. De verzoeksters merken op dat de bestreden beschikking uitsluitend verwijst naar bepalingen uit het EGKS-Verdrag, met name naar artikel 65 ervan. Aangezien het EGKS-Verdrag op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beschikking, 17 december 2002, niet meer deel uitmaakte van de communautaire rechtsorde, kon dit verdrag niet meer dienen als rechtsgrondslag voor de betrokken beschikking.

46      Zij leggen uit dat de door het EGKS-Verdrag ingestelde rechtsorde op 23 juli 2002 automatisch en volledig heeft opgehouden te bestaan, overeenkomstig artikel 97 KS. Aangezien de bepalingen die de Commissie bevoegdheden verleenden, niet meer van kracht waren, was de Commissie op het tijdstip waarop zij de bestreden beschikking vaststelde, niet bevoegd tot toepassing van artikel 65 KS. De onderhavige zaak heeft dus niet betrekking op de opeenvolging van wetten in de tijd binnen één rechtsorde, maar op een probleem dat verband houdt met het aflopen van een verdrag en met het verdwijnen van de daarmee verband houdende rechtsorde.

47      Volgens de verzoeksters konden alleen de lidstaten die het EGKS-Verdrag hebben ondertekend, soeverein besluiten of en onder welke voorwaarden de Europese Gemeenschap kon treden in de rechten, de verplichtingen en de voorrechten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Verzoeksters in de zaken T‑27/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03 verwijzen hiertoe naar het internationale recht, en met name naar de artikelen 54 en 70 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, vol. 788, blz. 354). De beginselen van internationaal recht zijn namelijk een geldige inspiratiebron voor de uitlegging van gemeenschapsrechtelijke bepalingen (arrest Hof van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C‑286/90, Jurispr. blz. I‑6019, punt 9; arrest Gerecht van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad, T‑115/94, Jurispr. blz. II‑39, punten 89‑95).

48      In deze context merken de verzoeksters in de zaken T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03 en T‑80/03 op dat de Commissie in de mededeling COM/2000/588 def. van 27 september 2000, „de toekomst van de gestructureerde dialoog na het verstrijken van het EGKS-Verdrag”, het standpunt heeft ingenomen dat het „uitgangspunt [van iedere analyse] [met betrekking tot de afloop van het EGKS-Verdrag] moet zijn dat de lidstaten niet bereid zijn de regeling en de organen van de EKGS te verlengen na de bij het Verdrag vastgestelde termijn”.

49      Voorts noemen alle verzoeksters een protocol, een besluit of een verordening, door de lidstaten of de Raad uitdrukkelijk vastgesteld om de gevolgen van de expiratie van het EGKS-Verdrag te regelen. Het betreft de volgende handelingen:

–        protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, gehecht aan het Verdrag van Nice en ingeroepen door de verzoekster in zaak T‑79/03;

–        besluit 2002/234/EGKS van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 27 februari 2002 betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (PB L 79, blz. 42), welk besluit is ingeroepen door alle verzoeksters;

–        besluit 2002/595/EG van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 19 juli 2002, over de gevolgen van het verstrijken van het EGKS-Verdrag voor door de EGKS gesloten internationale overeenkomsten (PB L 194, blz. 35), ingeroepen door verzoeksters in de zaken T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03 en T‑80/03;

–        verordening (EG) nr. 963/2002 van de Raad van 3 juni 2002 tot vaststelling van overgangsbepalingen voor de overeenkomstig de beschikkingen nrs. 2277/96/EGKS en 1889/98/EGKS van de Commissie genomen antidumping‑ en antisubsidiemaatregelen, evenals voor de niet voltooide antidumping‑ en antisubsidieonderzoeken en de niet afgehandelde klachten en verzoeken uit hoofde van deze beschikkingen (PB L 149, blz. 3), ingeroepen door verzoeksters in de zaken T‑27/03, T‑79/03 en T‑80/03;

–        verordening (EG) nr. 1407/2002 van de Raad van 23 juli 2002 betreffende staatssteun voor de kolenindustrie (PB L 205, blz. 1), ingeroepen door verzoeksters in de zaken T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03;

–        verordening (EG) nr. 1840/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 30 september 2002 tot verlenging van het EGKS-stelsel voor de staalstatistiek na afloop van het EGKS-Verdrag (PB L 279, blz. 1), ingeroepen door verzoekster in zaak T‑79/03;

–        verordening (EG) nr. 405/2003 van de Raad van 27 februari 2003 betreffende het communautaire toezicht op de invoer van steenkool van oorsprong uit derde landen (PB L 62, blz. 1), ingeroepen door verzoekster in zaak T‑79/03.

50      De lidstaten hebben daarentegen geen enkele maatregel getroffen om de geldigheid van de door het EGKS-Verdrag ingestelde mededingingsregels te verlengen of om voor deze regels in een overgangsregeling te voorzien. Gelet op het ontbreken van een besluit van de lidstaten die het EGKS-Verdrag hebben ondertekend, over de toepasbaarheid van artikel 65 KS na het verstrijken van dat verdrag, is de Commissie niet langer bevoegd om dit artikel toe te passen. Met andere woorden: met de bestreden beschikking heeft de Commissie de geldigheid van artikel 65 KS, dat niet langer van kracht was, verlengd zonder dat sprake was van enige rechtshandeling op grond waarvan zij uitdrukkelijk werd gemachtigd om aldus te handelen.

51      Verzoeksters in de zaken T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03 benadrukken dat het EGKS‑, het EG‑ respectievelijk het EGA-Verdrag, ondanks hun gemeenschappelijke gedachtegoed en het vereiste dat zij worden uitgelegd volgens criteria van logische samenhang, onderscheiden en zelfstandige verdragen zijn, waarbij aan de communautaire instellingen onderscheiden, nauwkeurig omschreven bevoegdheden zijn verleend. Elk individueel verdrag vormt een volledig en autonoom stelsel van normen die in een aan hen eigen kader tot uiting, verwezenlijking en uitvoering komen. Artikel 3 EU en artikel 305 EG getuigen van het zelfstandige karakter van de verschillende verdragen.

52      Met betrekking tot het argument van de Commissie ontleend aan het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van één Raad en één Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Fusieverdrag”), dat inmiddels bij artikel 9 van het Verdrag van Amsterdam is ingetrokken, benadrukken verzoeksters in de zaken T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03 dat de verschillende Gemeenschappen ondanks de fusie van de instellingen gescheiden en verschillend zijn gebleven. De Commissie is onderscheiden bevoegdheden blijven uitoefenen en krachtens onderscheiden bevoegdheden blijven optreden al naargelang zij handelde in het kader van de ene of de andere Gemeenschap (arrest Hof van 9 augustus 1994, Frankrijk/Commissie, C‑327/91, Jurispr. blz. I‑3641). Het is onlogisch te stellen dat de sector mededinging automatisch is overgegaan van het stelsel van het EGKS-Verdrag naar dat van het EG-Verdrag wegens de beweerdelijke eenvormigheid van de communautaire rechtsorde, terwijl voor verschillende andere gebieden wel een specifiek besluit van de lidstaten noodzakelijk is geweest.

53      Verzoeksters in de zaken T‑46/03 en T‑58/03 betwisten tevens de kwalificatie van het EGKS-Verdrag als lex specialis (bestreden beschikking, punt 348) ten opzichte van het EG-Verdrag, aangezien het EKGS-Verdrag eerder is ondertekend dan het EG-Verdrag. De rechtspraak waarnaar de Commissie in haar verweerschrift verwijst, heeft geen betrekking op de situatie waarin het EGKS-Verdrag afloopt, en bevestigt slechts dat het EGKS-Verdrag enkel was bedoeld als regeling voor de ijzer‑ en staalmarkt, terwijl het EG-Verdrag alle andere sectoren regelt. Als het EGKS-Verdrag een lex specialis ten opzichte van het EG-Verdrag zou zijn, dan had de Commissie hoe dan ook artikel 81 EG moeten toepassen in de bestreden beschikking.

54      Artikel 305 EG, dat volgens de Commissie bevestigt dat het EGKS-Verdrag een lex specialis is, is volgens verzoeksters in de zaken T‑97/03 en T‑98/03 een clausule inzake volledige verenigbaarheid, eigen aan het gewoonterecht en gecodificeerd in artikel 30, lid 2, van het Verdrag van Wenen. Artikel 305 EG strekt er dus toe te vermijden dat het latere verdrag – het EG-Verdrag – prevaleert boven het eerdere – het EGKS-Verdrag – in de door het EGKS-Verdrag bestreken sectoren. Dit artikel machtigt de Commissie echter niet om het EGKS-Verdrag toe te passen nadat dit is verstreken.

55      De Commissie betoogt dat het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag deel uitmaken van één en dezelfde rechtsorde, namelijk de communautaire rechtsorde (advies Hof 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21). Zij zet uiteen dat de communautaire rechter wegens het eenvormige karakter van deze rechtsorde de bepalingen van het EGKS-Verdrag en van het EGA-Verdrag heeft uitgelegd tegen de achtergrond van de bepalingen van het EG-Verdrag, op grond van beginselen die alle communautaire verdragen gemeen hebben (arrest Hof van 22 februari 1990, Busseni, C‑221/88, Jurispr. blz. I‑495, punten 16 en 21). Aldus is artikel 65 KS uitgelegd in samenhang met artikel 81 EG (arrest Hof van 18 mei 1962, Geitling Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft e.a./Hoge Autoriteit, 13/60, Jurispr. blz. 165; arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punten 262, 266 en 277).

56      Het eenvormige karakter van de communautaire rechtsorde wordt bovendien bevestigd door de eenvormigheid op het institutionele vlak. De Commissie verwijst hiertoe naar het Fusieverdrag en naar artikel 1, derde alinea, EU, artikel 3, lid 1, EU en naar de artikelen 48 EU en 49 EU.

57      De Commissie merkt op dat het EGKS-Verdrag binnen de communautaire rechtsorde een lex specialis vormde, die derogeerde aan de lex generalis, het EG-Verdrag. Zij verwijst hiertoe naar artikel 305, lid 1, EG en naar de rechtspraak (arrest Hof van 24 oktober 1985, Gerlach, 239/84, Jurispr. blz. 3507, punten 9‑11; advies Hof 1/94 van 15 november 1994, Jurispr. blz. I‑5267, punten 25‑27; conclusie advocaat-generaal Van Gerven bij arrest Hof van 13 april 1994, Banks, C‑128/92, Jurispr. blz. I‑1209, I‑1212, punt 8; arresten Gerecht van 5 juni 2001, ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, T‑6/99, Jurispr. blz. II‑1523, punt 102, en 8 juli 2003, Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, T‑374/00, Jurispr. blz. II‑2275, punt 68). Bij het verstrijken van de lex specialis op 23 juli 2002 heeft de lex generalis, het EG-Verdrag, haar volledige werkingssfeer gekregen, die artikel 305 EG had beperkt gedurende de gehele periode waarin het EGKS-Verdrag van kracht was, zodat de sectoren die eerder onder het EGKS-Verdrag vielen, bij de afloop van dat verdrag onder de overeenkomstige normen van het EG-Verdrag kwamen te vallen. De Commissie verwijst in dit verband naar punt 348 van de bestreden beschikking.

58      De verwijzing naar het internationale recht, met name naar de artikelen 54 en 70 van het Verdrag van Wenen, miskent het sui-generiskarakter van de communautaire rechtsorde (arresten Hof van 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1141, en 13 november 1964, Commissie/Luxemburg en België, 90/63 en 91/63, Jurispr. blz. 1217). Wegens de eenvormigheid van de communautaire rechtsorde en de lex-specialis-/lex-generalisverhouding tussen het EGKS‑ en het EG-Verdrag worden de gevolgen van het aflopen van het EGKS-Verdrag niet beheerst door regels van internationaal recht, maar moeten zij worden beoordeeld tegen de achtergrond van binnen de communautaire rechtsorde bestaande bepalingen.

59      De rechtspraak die de verzoeksters hebben aangehaald ter ondersteuning van hun argumentatie dat het internationale recht ook van toepassing kan zijn op het gebied van het communautaire recht, is niet relevant omdat zij betrekking heeft op de verhoudingen tussen de Gemeenschap en derde landen, en niet op verhoudingen die binnen de communautaire rechtsorde zijn ontstaan.

60      Bij het verstrijken van het EGKS-Verdrag heeft de overgang van het stelsel van het EGKS-Verdrag naar het stelsel van het EG-Verdrag automatisch plaatsgevonden, op basis van het beginsel van de opeenvolging van regels in de tijd binnen een zelfde rechtsorde. In dit verband herinnert de Commissie eraan dat procedureregels in het algemeen worden geacht van toepassing te zijn op alle bij hun inwerkingtreding aanhangige gedingen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór hun inwerkingtreding bestaande situaties [arresten Hof van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9; 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I‑3873, punt 22, en 7 september 1999, De Haan, C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003, punt 13].

61      Na het verstrijken van het EGKS-Verdrag heeft de Commissie in overeenstemming met deze beginselen de procedureregels van verordening nr. 17 toegepast. Materieelrechtelijk heeft de bestreden beschikking betrekking op een mededingingsregeling waaraan uitvoering is gegeven tot in 2000. Artikel 65, lid 1, KS is dus de enige bepaling die de adressaten van de bestreden beschikking hebben geschonden. Met andere woorden: artikel 81 EG is niet genoemd in de bestreden beschikking omdat de materiële bepaling die gold ten tijde van de mededingingsverstorende gedragingen, artikel 65 KS was. Dat een administratieve procedure tot toepassing van artikel 65 KS op feiten die hebben plaatsgevonden toen het EGKS-Verdrag van kracht was, eerst kan worden afgesloten na de afloopdatum van dat verdrag, kan er niet toe leiden dat artikel 65 KS van zijn nuttige werking wordt ontdaan voor de periode voorafgaand aan het aflopen van dit verdrag. Het kan er evenmin toe leiden dat de door dit artikel rechtstreeks aan iedere marktdeelnemer opgelegde verplichting om de mededinging niet te vervalsen, de facto niet zou gelden.

62      De toepassing van artikel 65 KS op inbreuken begaan vóór de afloop van het EGKS-Verdrag is dus een logisch en coherent gevolg van de beginselen betreffende de opeenvolging van regels in de tijd binnen dezelfde rechtsorde. De Commissie benadrukt dat zij de bestreden beschikking rechtsgeldig heeft kunnen geven omdat zij na de afloop van het EGKS-Verdrag het volgens het EG-Verdrag voor de toepassing van de mededingingsregels bevoegde orgaan is gebleven. Zij benadrukt tevens zich te hebben beperkt tot toepassing van de EGKS-Verdragsbepalingen die in het EG-Verdrag een duidelijk equivalent hebben. Bovendien is het Hof zelf artikel 65 KS, nadat dit was verstreken, blijven toepassen op feiten die zich hadden voorgedaan in de periode waarin dit nog van kracht was (zie, bij wijze van voorbeeld, arresten Hof van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, punt 168, en 2 oktober 2003, Eurofer/Commissie, C‑179/99 P, Jurispr. blz. I‑10725, punten 22‑26).

63      De mededeling over de toekomst van de gestructureerde dialoog na het verstrijken van het EGKS-Verdrag heeft betrekking op gedragingen en situaties die zich kunnen voordoen na de afloop van het EGKS-Verdrag. De bestreden beschikking beperkt zich daarentegen tot de vaststelling van een inbreuk en tot de oplegging van een sanctie voor gedragingen die zich hebben voorgedaan toen het EGKS-Verdrag nog volle werking had.

64      Met betrekking tot de verschillende in punt 49 hiervoor genoemde handelingen ter ondersteuning van verzoeksters’ argumentatie dat de Commissie, bij ontbreken van een specifiek besluit van de lidstaten of van de Raad, na het verstrijken van het EGKS-Verdrag niet langer bevoegd was om artikel 65 ervan toe te passen, betoogt de Commissie dat de vaststelling van beschikking 2002/234 er verband mee houdt dat de overdracht van de EGKS-tegoeden aan de Europese Gemeenschap niet automatisch kon plaatsvinden omdat het EG-Verdrag geen bepaling bevat op grond waarvan de Europese Gemeenschap automatisch in de rechten en plichten van de EGKS op vermogensgebied treedt. Bij gebreke van een specifiek besluit zijn de EGKS-fondsen toegevallen aan de lidstaten op de datum waarop het EGKS-Verdrag is geëindigd [zie eerste overweging van de considerans van besluit 2002/234 en mededeling COM(2000) 518 def. van de Commissie van 6 september 2000]. Voor de overdracht van de tegoeden van de EGKS aan de Europese Gemeenschap was dus de vaststelling van een ad-hochandeling door de lidstaten nodig, welke vervolgens is geconcretiseerd in protocol C bij het Verdrag van Nice. Daarentegen is de bescherming van de mededinging in de sectoren kolen en staal die onder de EGKS vielen, bij het verstrijken van het EGKS-Verdrag automatisch overgegaan naar het stelsel van de Europese Gemeenschap als gevolg van de opheffing van de door artikel 305 EG gestelde beperking aan de werkingssfeer van de lex generalis.

65      Met betrekking tot besluit 2002/595 zet de Commissie uiteen dat een specifiek besluit van de lidstaten over de gevolgen van het verstrijken van het EGKS-Verdrag voor internationale overeenkomsten is tot stand gekomen omdat in de eerste plaats de politieke wil bestond, het „bijzondere” stelsel waarin deze overeenkomsten voorzagen voor de producten die onder de EGKS vielen, ook na de expiratie van het EGKS-Verdrag te handhaven, en in de tweede plaats de Europese Gemeenschap zich niet op basis van EG-Verdragsbepalingen automatisch tot opvolger van de EGKS kon verklaren in de verhoudingen met derde landen. Deze landen kunnen immers niet worden gebonden door een „interne regel” van de communautaire rechtsorde zoals artikel 305 EG. Bij besluit 2002/595 zijn dus de rechten en verplichtingen van de EGKS in de betrekkingen met derde landen uitdrukkelijk overgedragen aan de Europese Gemeenschap. Artikel 1 van besluit 2002/596/EG van de Raad met betrekking tot de gevolgen van het verstrijken van het EGKS-Verdrag voor de door de EGKS gesloten internationale overeenkomsten (PB L 194, blz. 36) heeft deze overdracht bekrachtigd. De Commissie voegt hieraan toe dat zij overeenkomstig artikel 2 van dit laatste besluit was gehouden om de derde landen in kennis te stellen van deze overdracht en tevens om in voorkomend geval te onderhandelen over wijziging van de overeenkomsten.

66      Met betrekking tot het argument van verzoekers inzake verordening nr. 963/2000 betoogt de Commissie dat de vaststelling van deze verordening noodzakelijk was omdat de handelspolitiek van de Europese Gemeenschap wordt gekenmerkt door een ander besluitvormingsproces dan dat volgens het EGKS-Verdrag. In het eerste geval is de bevoegdheid verleend aan de Raad, in het tweede aan de Commissie. Aldus zijn overeenkomstig artikel 74 KS en artikel 14 van beschikking nr. 2277/96/EGKS van de Commissie van 28 november 1996 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de EGKS (PB L 308, blz. 11) de voorlopige en definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld door de Commissie. Bovendien is verordening nr. 963/2002 vastgesteld wegens de verplichtingen van de Gemeenschap in verband met de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT). De betrokken partijen in derde landen hebben er belang bij te weten of de maximumtermijn van achttien maanden voor een antidumpingprocedure niet wordt onderbroken op de afloopdatum van het EGKS-Verdrag. De Raad heeft verordening nr. 963/2002 vastgesteld omdat volgens hem, met name gelet op het institutionele verschil tussen de twee verdragen, derde landen zich niet volledig bewust kunnen zijn van de strekking van artikel 305 EG en van de gevolgen van de toepassing van het beginsel van de opeenvolging van wetten in de tijd. Daarentegen kon de overgang van het EGKS-Verdrag naar het EG-Verdrag plaatsvinden op grond van algemene rechtsbeginselen wegens de overeenstemming tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag wat het orgaan betreft dat bevoegd is tot vaststelling van de voor de bescherming van de mededinging noodzakelijke maatregelen, te weten de Commissie. Ten slotte hangt de vaststelling van verordening nr. 963/2002 samen met het feit dat de antidumpingmaatregelen waarin het EGKS-Verdrag voorzag, anders dan de beschikkingen waarbij inbreuken op de mededingingsregels worden vastgesteld, het regime voor met dumping ingevoerde producten vaststelden voor de toekomst en derhalve gevolgen met zich brachten die zich ook na het verstrijken van het EGKS-Verdrag konden voordoen.

67      Ook verordening nr. 1840/2002 tot verlenging van het EGKS-stelsel voor de staalstatistiek en verordening nr. 405/2003 betreffende het toezicht op de invoer van steenkool van oorsprong uit derde landen hebben betrekking op gedragingen en situaties die zich hebben voorgedaan na het verstrijken van het EGKS-Verdrag. De bestreden beschikking daarentegen beperkt zich tot het vaststellen van een inbreuk en het opleggen van een sanctie voor een periode waarin het EGKS-Verdrag volle werking had.

68      Met betrekking tot verordening nr. 1407/2002 legt de Commissie uit dat deze een regeling geeft voor de verlening van staatssteun voor de onder de EGKS vallende sectoren, uitsluitend binnen het kader van het EG-Verdrag. Zij bevat regels van materiële en van procedurele aard voor de beoordeling van steun na het verstrijken van het EGKS-Verdrag. De overgangsregeling van artikel 14, lid 2, geldend tot en met 31 december 2002, is opgenomen om te vermijden dat in hetzelfde jaar achtereenvolgens twee regelingen voor steunmaatregelen toepasselijk zouden zijn – die van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PB L 329, blz. 12) tot en met 23 juli 2002, en die van verordening nr. 1407/2002 na die datum – in welke situatie moeilijkheden hadden kunnen ontstaan voor ondernemingen.

69      Ten slotte verklaart de Commissie dat zij nog altijd bevoegd is om inbreuken op artikel 65 KS vast te stellen, voor zover deze niet zijn verjaard.

 Beoordeling door het Gerecht

 Voorafgaande opmerkingen

70      In de eerste plaats wordt eraan herinnerd dat de gemeenschapsverdragen een nieuwe rechtsorde tot stand hebben gebracht, ten bate waarvan de staten op steeds breder terrein hun soevereiniteit hebben begrensd en waarvan niet slechts de lidstaten, maar ook hun onderdanen de rechtssubjecten zijn (advies Hof 1/91, punt 55 supra, punt 21).

71      Binnen deze rechtsorde beschikken de instellingen slechts over de bevoegdheden die hun zijn toegekend (advies Hof 2/00 van 6 december 2001, Jurispr. blz. I‑9713, punt 5; arrest Hof van 13 december 2001, Parlement/Raad, C‑93/00, Jurispr. blz. I‑10119, punt 39). Om deze reden noemen de gemeenschapshandelingen in hun aanhef de rechtsgrondslag op grond waarvan de betrokken instelling bevoegd is tot handelen op het betrokken gebied. De keuze van de juiste rechtsgrondslag is immers van constitutioneel belang (advies Hof 2/00, reeds aangehaald, punt 5).

72      De bestreden beschikking, die is vastgesteld nadat het EGKS-Verdrag reeds was verstreken, stelt een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast en legt een geldboete op aan de ondernemingen die deze bepaling beweerdelijk hebben geschonden. Gelet op de in het kader van het onderhavige middel aangevoerde argumenten, moet in de eerste plaats worden onderzocht wat de rechtsgrondslag is waarop de bestreden beschikking is gebaseerd. In tweede instantie zal worden onderzocht of de gebruikte rechtsgrondslag de Commissie de bevoegdheid verleende om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en ter zake een sanctie op te leggen op het tijdstip waarop de bestreden beschikking is gegeven.

 De rechtsgrondslag waarop de bestreden beschikking is gebaseerd

73      Vastgesteld moet worden dat de aanhef van de bestreden beschikking alleen verwijzingen bevat naar bepalingen van het EGKS-Verdrag, te weten de artikelen 65 KS, 47 KS en 36 KS.

74      Artikel 47 KS machtigt de Commissie om de inlichtingen te verzamelen die nodig zijn voor de voltooiing van haar taak, en om verificaties uit te voeren. Anderzijds verplicht artikel 36 KS de Commissie, de betrokken partijen te horen voordat zij geldboeten oplegt of dwangsommen vaststelt. De verwijzingen naar deze bepalingen in de aanhef van de bestreden beschikking hebben derhalve betrekking op procedurele handelingen verricht voordat de bestreden beschikking werd gegeven.

75      Wat artikel 65 KS betreft, dit is niet alleen een materiële bepaling, gericht tot ondernemingen en verenigingen van ondernemingen waaraan het bepaalde mededingingsverstorende gedragingen verbiedt (lid 1), maar tevens een rechtsgrondslag voor het handelen van de Commissie. Artikel 65, lid 4, KS machtigt de Commissie namelijk om inbreuken op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen, en artikel 65, lid 5, KS om boeten op te leggen aan de ondernemingen die artikel 65, lid 1, KS hebben geschonden.

76      Gelet op de in de aanhef genoemde bepalingen vindt de bestreden beschikking, waarin een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS wordt vastgesteld en waarbij boeten worden opgelegd aan de ondernemingen die deze bepaling zouden hebben geschonden, haar rechtsgrondslag in artikel 65, lid 4, KS wat de vaststelling van de inbreuk betreft, en in artikel 65, lid 5, KS wat de oplegging van de boete betreft. De Commissie heeft overigens tijdens de terechtzitting erkend dat de verwijzing naar artikel 65 KS in de aanhef van de bestreden beschikking betrekking heeft op de leden 4 en 5 van deze bepaling.

77      De Commissie heeft ter terechtzitting evenwel betoogd dat de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking tevens is gelegen in verordening nr. 17.

78      In dit verband wordt eraan herinnerd dat artikel 3 van verordening nr. 17, die intussen is ingetrokken door artikel 43 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), de Commissie de bevoegdheid verleent om inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG vast te stellen, en dat artikel 15, lid 2, ervan dezelfde instelling de bevoegdheid verleent om geldboeten op te leggen aan de ondernemingen en de ondernemersverenigingen die aan dergelijke inbreuken hebben deelgenomen.

79      Noch de aanhef noch de motivering van de bestreden beschikking verwijst evenwel naar artikel 3 of naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 als rechtsgrondslag. De enige verwijzingen naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – in de punten 335 en 343 van de bestreden beschikking – betreffen de bespreking van de lex mitior ter rechtvaardiging in het onderhavige geval van de toepassing van artikel 65, lid 5, KS en niet van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

80      Ter terechtzitting heeft de Commissie de omissie van een verwijzing naar verordening nr. 17 in de aanhef van de bestreden beschikking eerst als materiële vergissing gekenschetst, daarna als formele vergissing en als kennelijke verschrijving. Vervolgens heeft zij uitgelegd dat de bestreden beschikking moet worden gelezen tegen de achtergrond van de tweede mededeling van punten van bezwaar van 12 augustus 2002, die volgens haar op verordening nr. 17 was gebaseerd. Ten slotte heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht de passages van de bestreden beschikking aangeduid die volgens haar aantonen dat deze is gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Het gaat daarbij om de vermelding van het adviescomité in de aanhef en om de punten 335, 342, 343, 345, 346, 348 tot en met 350, 352 en 353 van de bestreden beschikking.

81      Het Gerecht zal derhalve thans nagaan of het in de voorgaande overweging gestelde rechtens voldoende aantoont dat de Commissie de bestreden beschikking tevens heeft gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, ondanks het ontbreken van uitdrukkelijke verwijzingen in die zin in de bestreden beschikking.

82      In de eerste plaats heeft de Commissie, op een desbetreffende vraag ter terechtzitting, erkend dat de verklaringen in de verschillende, hierboven in punt 80 genoemde punten van de bestreden beschikking betrekking hebben op de toepasselijke materiële (punten 335, 342 en 343) of procedurele voorschriften (punten 352 en 353) en niet specifiek op haar bevoegdheid om na het verstrijken van het EGKS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en ter zake sancties op te leggen. Vervolgens heeft zij erkend dat de punten 345 en 346 van de bestreden beschikking enkel verzoeksters’ argumentatie tijdens de administratieve procedure weergeven.

83      Wat in de tweede plaats de punten 348 en 349 van de bestreden beschikking betreft, deze bevatten algemene verwijzingen naar de lex specialis, het Fusieverdrag en artikel 305 EG, maar geen aanwijzing dat de bestreden beschikking is gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

84      In de derde plaats betreft de verwijzing naar het adviescomité in de aanhef een verwijzing naar een procedurele fase geregeld in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 17, en bevestigt dus dat de Commissie de procedureregels van verordening nr. 17 heeft toegepast na het verstrijken van het EGKS-Verdrag, terwijl de verwijzingen naar de artikelen 36 KS en 47 KS in dezelfde aanhef bevestigen dat vóór het verstrijken van EGKS-Verdrag de procedureregels van het EGKS-Verdrag zijn toegepast.

85      De verwijzing naar het adviescomité geeft echter geenszins aan dat de Commissie in het onderhavige geval tevens haar bevoegdheid heeft gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. De enige aanduiding in de aanhef met betrekking tot de rechtsgrondslag die de Commissie heeft gebruikt om de betrokken inbreuk vast te stellen en te bestraffen, is namelijk artikel 65 KS. In dit verband wordt opgemerkt dat de Commissie op de terechtzitting heeft erkend, dat de verwijzing naar artikel 65 KS in de aanhef betrekking heeft op lid 4 ervan wat de vaststelling van de inbreuk betreft, en op lid 5 ervan wat het opleggen van de boete betreft.

86      In de vierde plaats heeft de Commissie op de terechtzitting in het bijzonder de nadruk gelegd op de eerste zin van punt 350, die volgens haar impliciet maar duidelijk aantoont dat de bestreden beschikking is gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

87      Punt 350 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„350      De gevolgen van het einde van de lex specialis moeten echter worden gepreciseerd wat betreft de bepalingen op grond waarvan de Commissie sancties kan opleggen. In dit geval lijkt het gerechtvaardigd, het materiële recht toe te passen dat van kracht was op het tijdstip waarop de feiten zich voordeden; op procedureel gebied moeten echter de inmiddels vastgestelde procedureregels worden toegepast.”

88      Om te beginnen heeft punt 350 van de bestreden beschikking alleen betrekking op de bevoegdheid van de Commissie om boeten op te leggen. De eerste zin van punt 350 spreekt immers slechts van de „bepalingen op grond waarvan de Commissie sancties kan opleggen”. De tweede zin van dit punt, die de bevoegdheid van de Commissie in het licht van het verstrijken van de lex specialis verder zou moeten toelichten, geeft niet aan welke de „bepalingen op grond waarvan de Commissie sancties kan opleggen” zijn. Alleen het toepasselijke materiële recht en de toepasselijke procedureregels worden erin genoemd, maar de kwestie van de bevoegdheid van de Commissie om „sancties op te leggen” komt er niet in aan de orde.

89      De bestreden beschikking preciseert dus in punt 350 niet welke de „bepalingen op grond waarvan de Commissie sancties kan opleggen” zijn. Op zichzelf genomen zou de eerste zin van punt 350 kunnen verwijzen naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 of naar artikel 65, lid 5, KS.

90      Bij lezing van punt 350 van de bestreden beschikking in samenhang met afdeling 8 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op de boete en het opschrift draagt „Toepasbaarheid van artikel 65, lid 5, KS”, blijkt echter duidelijk dat de Commissie haar bevoegdheid om boeten op te leggen in het onderhavige geval heeft gebaseerd op artikel 65, lid 5, KS. Zo wordt er in punt 515 aan herinnerd dat „overeenkomstig artikel 65, lid 5, KS [...] de Commissie boeten [kan] opleggen aan [de betrokken] ondernemingen”.

91      Bovendien blijkt even duidelijk uit de punten 515 tot met 518 dat de bestreden beschikking uitsluitend is gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS. Lid 4 wordt namelijk in punt 516 letterlijk geciteerd om uit te leggen dat de Commissie bevoegd is tot vaststelling dat een inbreuk is begaan door Federacciai, een vereniging van ondernemingen, maar dat de Commissie overeenkomstig artikel 65, lid 5, KS niet bevoegd is om een boete op te leggen aan Federacciai. Artikel 65, lid 5, KS verleent de Commissie immers alleen de bevoegdheid, boeten op te leggen aan ondernemingen en niet aan verenigingen van ondernemingen. Indien de bestreden beschikking gebaseerd zou zijn op verordening nr. 17, zoals de Commissie stelt, dan zou een dergelijke juridische beoordeling niet relevant zijn. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 maakt namelijk geen onderscheid tussen ondernemingen en verenigingen van ondernemingen wat de bevoegdheid van de Commissie betreft om boeten op te leggen.

92      Afdeling 7 van de bestreden beschikking, „Niet-toepasselijkheid van artikel 65, lid 2, KS”, bevat een andere aanwijzing dat de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd op artikel 65 KS en niet op verordening nr. 17. Zo heeft de Commissie in punt 514 van de bestreden beschikking onderzocht of zij voor de betrokken mededingingsregeling ontheffing kon verlenen overeenkomstig artikel 65, lid 2, KS. De Commissie heeft echter in verband met de ontheffingsmogelijkheid niet verwezen naar artikel 9, lid 1, van verordening nr. 17, maar haar bevoegdheid uitsluitend gebaseerd op artikel 65, lid 2, KS.

93      In de vijfde plaats, wat de lezing van de bestreden beschikking tegen de achtergrond van de tweede mededeling van punten van bezwaar van 12 augustus 2002 betreft, daarin verklaart de Commissie dat zij een nieuwe procedure heeft ingeleid op de grondslag van verordening nr. 17, en verwijst zij bovendien uitdrukkelijk naar artikel 3 van deze verordening (aanvullende mededeling van punten van bezwaar, punt 2).

94      Deze omstandigheid volstaat echter als zodanig niet om vast te stellen dat de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking wordt gevormd door artikel 3 en door artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Het weglaten van een verwijzing naar artikel 3 en naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in de aanhef van de bestreden beschikking, en het weglaten van een verwijzing naar die bepalingen in de motivering van de beschikking is daarentegen veeleer het gevolg van een weloverwogen keuze van de Commissie. In de omstandigheden van het geval is namelijk niet aannemelijk dat de Commissie, na met verzoeksters een discussie te zijn begonnen over het controversiële gebruik van verordening nr. 17 als rechtsgrondslag door middel van een aanvullende mededeling van punten van bezwaar, eenvoudigweg is vergeten om deze rechtsgrondslag in de bestreden beschikking te noemen.

95      In de zesde plaats wordt deze lezing van de bestreden beschikking bevestigd doordat in de onderhavige zaken vier van de zeven verzoeksters, te weten verzoeksters in de zaken T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03 en T‑80/03, hun verzoekschrift duidelijk hebben gebaseerd op de premisse dat de bestreden beschikking is gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS. Slechts twee verzoeksters, te weten die in de zaken T‑97/03 en T‑98/03, hebben voor hun redenering als uitgangspunt genomen dat de bestreden beschikking is gebaseerd op verordening nr. 17, waarbij zij zich op het standpunt hebben gesteld dat deze verordening hiervoor aan de Commissie geen bevoegdheid verleende. Verzoekster in zaak T‑79/03 blijft vaag over de rechtsgrondslag en onderzoekt twee mogelijkheden, te weten dat de bestreden beschikking is gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS, en dat zij is gebaseerd op verordening nr. 17, waarbij zij concludeert dat de Commissie hoe dan ook onbevoegd is.

96      In dit verband merkt het Gerecht op dat de Commissie in haar verweerschriften in de zaken waarin de verzoeksters in hun verzoekschrift van mening waren dat de bestreden beschikking is gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS, nooit heeft verklaard dat de argumentatie van deze verzoeksters berustte op een onjuiste premisse. In geen verweerschrift en in geen dupliek in de onderhavige zaken wordt namelijk uitdrukkelijk verwezen naar artikel 3 of naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 als rechtsgrondslag van de bestreden beschikking. De enige verwijzingen naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in de memories van de Commissie betreffen de discussie over de lex mitior, ter rechtvaardiging in het onderhavige geval van de toepassing van artikel 65, lid 5, KS en niet van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

97      Daarom ook kon verzoekster in zaak T‑27/03, na kennis te hebben genomen van het verweerschrift, in punt 5 van haar repliek verklaren:

„De Commissie lijkt dus definitief te erkennen dat: i) de bestreden beschikking uitsluitend is vastgesteld op de rechtsgrondslag van artikel 65 EGKS, en ii) dat de boeten uitsluitend op grond van deze bepaling zijn opgelegd. Al het overige, alle andere door de Commissie aangevoerde argumenten over de eenvormigheid van de communautaire rechtsorde, de criteria met betrekking tot de opeenvolging van wetten in de tijd, blijken academische, algemene en niet relevante overwegingen te zijn, ten aanzien waarvan het niet opportuun lijkt om het geduld van het Gerecht op de proef te stellen door daarop te reageren.”

98      Bovendien heeft de Commissie in zaak T‑79/03, waarin de verzoekster vaag blijft over de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking, geen helderheid gebracht in het debat op dit punt.

99      Zo stelt de Commissie in punt 58 van het verweerschrift in zaak T‑79/03: „Het uitgangspunt van verzoeksters redenering is niet correct: volgens haar heeft de Commissie gebruik gemaakt van de procedureregels van verordening nr. 17 om een boete op te leggen als bedoeld in artikel 65 KS [...] De boete is echter niet opgelegd op de grondslag van verordening nr. 17 maar, zoals in de beschikking duidelijk is aangegeven, krachtens artikel 65, lid 5, KS.” In een voetnoot voegt de Commissie hieraan toe dat „anders dan de verzoekster verklaart, uit afdeling 5 van de beschikking (punten 335 en [volgende]) duidelijk blijkt dat de Commissie verordening nr. 17 toepast”. In repliek reageert verzoekster in zaak T‑79/03 verontwaardigd in punt 33:

„[...] De Commissie spreekt zichzelf opnieuw tegen, en ditmaal binnen een bestek van enkele regels, wat aantoont hoe moeilijk het is om een juridisch inconsistente stelling te verdedigen. Zij verklaart namelijk – in punt 58 van het verweerschrift – [...] aan het eind van de alinea, dat de boete niet op de grondslag van verordening nr. 17 is opgelegd, maar voegt daar in een voetnoot aan toe dat uit de bestreden beschikking duidelijk blijkt dat zij verordening nr. 17 heeft toegepast.”

100    De Commissie heeft zodoende pas ter terechtzitting en uitsluitend in antwoord op de door het Gerecht gestelde vragen voor het eerst duidelijk verklaard dat de bestreden beschikking volgens haar tevens is gebaseerd op artikel 3 en op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

101    In deze omstandigheden moet, gelet op het voorgaande en de verschillende uitdrukkelijke verwijzingen in de bestreden beschikking (aanhef van de bestreden beschikking en punten 515‑518 ervan) naar artikel 65, leden 4 en 5, KS als rechtsgrondslag, en op het ontbreken van enige verwijzing naar artikel 3 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 als rechtsgrondslag, worden vastgesteld dat de bestreden beschikking uitsluitend is gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS.

 De bevoegdheid van de Commissie, een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen na het aflopen van het EGKS-Verdrag

–       De verhouding tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag

102    De werkingssfeer van het EGKS-Verdrag was materieel gezien afgebakend. Het EGKS-Verdrag had immers slechts betrekking op 2 producten, kolen en staal, zoals nader omschreven in artikel 81 KS en in bijlage I bij het EGKS-Verdrag. Aangezien het EEG-Verdrag (thans EG-Verdrag) is gesteld in algemene termen die van toepassing zijn op alle economische sectoren, en dus in beginsel tevens op onder het EGKS-Verdrag vallende producten (zie, in die zin, advies 1/94, aangehaald in punt 57 supra, punt 27), hebben de opstellers van het EG-Verdrag in dit Verdrag een bepaling opgenomen om te vermijden dat de bepalingen van het EG-Verdrag prevaleren boven die van het EGKS-Verdrag.

103    Zo preciseert artikel 305, lid 1, EG:

„1. De bepalingen van [het EG-]Verdrag brengen geen wijziging in die van het [EGKS-]Verdrag, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van [de EGKS] en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.”

104    Voor de werking van de gemeenschappelijke markt volgt hieruit dat de bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan getroffen regelingen zijn blijven gelden ondanks de totstandkoming van het EG-Verdrag (arresten Hof Gerlach, aangehaald in punt 57 supra, punt 9, en van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 100).

105    Voor zover bepaalde kwesties echter niet werden geregeld door het EGKS-Verdrag of door op basis daarvan vastgestelde regelingen, konden het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen reeds vóór het verstrijken van het EKGS-Verdrag toepassing vinden op onder het EGKS-Verdrag vallende producten (arrest Hof van 15 december 1987, Deutsche Babcock, 328/85, Jurispr. blz. 5119, punt 10, en arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, aangehaald in punt 104 supra, punt 100; advies 1/94, aangehaald in punt 57 supra, punt 27).

106    Het EGKS-Verdrag is overeenkomstig artikel 97 EG verstreken op 23 juli 2002. Aangezien de werkingssfeer van het EG-Verdrag algemeen is, zijn de sectoren die eerder onder het EGKS-Verdrag vielen, sinds 24 juli 2002 onder de werkingssfeer van het EG-Verdrag komen te vallen.

–       De vraag of artikel 65, leden 4 en 5, KS de Commissie de bevoegdheid verleende om de bestreden beschikking te geven

107    De bestreden beschikking is op 17 december 2002 gegeven op de grondslag van artikel 65, lid 4, KS wat de vaststelling van de inbreuk op artikel 65, lid 1, KS betreft, en op artikel 65, lid 5, KS wat de oplegging van boeten betreft aan de ondernemingen die inbreuk zouden hebben gepleegd op artikel 65, lid 1, KS.

108    Met betrekking tot haar bevoegdheid om de bestreden beschikking te geven op de grondslag van artikel 65, leden 4 en 5, KS nadat het EGKS-Verdrag was verstreken, legt de Commissie in punt 348 van de bestreden beschikking uit dat „het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag behoren tot dezelfde rechtsorde, de communautaire rechtsorde, waarbinnen dit laatste verdrag een lex specialis heeft gevormd tot en met 23 juli 2002”. In punt 349 van de bestreden beschikking verwijst zij naar artikel 305, lid 1, EG en het eenvormige institutionele kader (Fusieverdrag en artikel 3 EU). Om de eenvormigheid van de communautaire rechtsorde te benadrukken herinnert de Commissie er in haar memories aan, dat de communautaire rechter bepalingen van het EGKS‑ en van het EGA-Verdrag heeft uitgelegd met verwijzing naar de bepalingen van het EG-Verdrag, op de grondslag van de aan alle gemeenschapsverdragen gemeenschappelijke beginselen (arrest Busseni, aangehaald in punt 55 supra, punten 16 en 21).

109    Bij het verstrijken van het EGKS-Verdrag zou op het gebied van de mededinging de overgang van het EGKS-stelsel naar het EG-stelsel automatisch zijn geschied op de grondslag van het beginsel van de opeenvolging van regels in de tijd binnen dezelfde rechtsorde [arresten Salumi, aangehaald in punt 60 supra, punt 9; CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, aangehaald in punt 60 supra, punt 22, en De Haan, aangehaald in punt 60 supra, punt 13]. In punt 331 van de bestreden beschikking, dat verwijst naar punt 31 van de mededeling van 18 juli 2002, zet de Commissie uiteen dat „het toepasselijke materiële recht het recht is dat van toepassing was op het tijdstip waarop de voor de inbreuk constitutieve feiten zich hebben voorgedaan” en dat „op het procedurele vlak het recht dat van toepassing is na het verstrijken van het EGKS-Verdrag, het EG-recht [is]”. In punt 350 van de bestreden beschikking voegt de Commissie hieraan toe dat „het gerechtvaardigd lijkt, het materiële recht toe te passen dat van kracht was op het tijdstip waarop de feiten zich voordeden”. In punt 352 van de bestreden beschikking verklaart zij dat „de procedureregels moeten worden toegepast die van kracht zijn op het tijdstip waarop de betrokken maatregel wordt vastgesteld”.

110    Onderzocht moet derhalve worden of voornoemde factoren de conclusie kunnen dragen dat artikel 65, leden 4 en 5, KS op de datum van de vaststelling van de bestreden beschikking de Commissie de bevoegdheid verleende om de bestreden beschikking te geven.

111    Krachtens artikel 305, lid 1, EG vormde het EGKS-Verdrag een lex specialis die derogeerde aan de lex generalis, het EG-Verdrag (conclusie advocaat-generaal Van Gerven bij arrest Banks, aangehaald in punt 57 supra, punt 8; arresten ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, aangehaald in punt 57 supra, punt 102, en Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, aangehaald in punt 57 supra, punt 68).

112    Dat het EGKS-Verdrag een lex specialis vormde, had tot gevolg dat bij het verstrijken van dat verdrag de lex generalis automatisch van toepassing is geworden. De Commissie heeft in punt 348 van de bestreden beschikking dus terecht gesteld dat „de sectoren die eerder vielen onder het EGKS-Verdrag, de procedurebepalingen en het afgeleide recht ervan, sinds 24 juli 2002 [...] zijn onderworpen aan de overeenkomstige bepalingen van het EG-Verdrag”. Op mededingingsgebied impliceert deze vaststelling dat de gedragingen van ondernemingen en van verenigingen van ondernemingen die eerder onder het EGKS-Verdrag vielen, met ingang van 24 juli 2002 binnen de werkingssfeer van de artikelen 81 EG en 82 EG kunnen vallen.

113    Het onderhavige middel heeft echter niet betrekking op de toepassing van artikel 81 EG op een mededingingsregeling in de ijzer‑ en staalsector na het verstrijken van het EGKS-Verdrag. Het heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen op de grondslag van artikel 65, leden 4 en 5, KS.

114    Het lex specialis-karakter van het EGKS-Verdrag ten opzichte van het EG-Verdrag ondersteunt op geen enkele wijze de stelling van de Commissie, dat zij nog altijd bevoegd is om een beschikking te baseren op de lex specialis nadat die lex specialis is verstreken. Hiertoe wordt in herinnering gebracht dat artikel 305, lid 1, EG, waaruit de gemeenschapsrechter heeft afgeleid dat het EGKS-Verdrag een lex specialis is ten opzichte van het EG-Verdrag, eenvoudigweg bevestigt dat het EGKS-Verdrag afloopt op 23 juli 2002, aangezien daarin is bepaald dat de bepalingen van het EG-Verdrag niet die van het EGKS-Verdrag wijzigen, en artikel 97 EGKS uitdrukkelijk voorziet in de afloop van het EGKS-Verdrag op die datum.

115    Ook het eenvormige karakter van de communautaire rechtsorde waaraan de Commissie refereert in punt 349 van de bestreden beschikking en dat zij afleidt uit de eenvormigheid op institutioneel vlak en uit de noodzaak van een coherente uitlegging van de bepalingen van de verschillende gemeenschapsverdragen, maakt niet dat de Commissie bevoegd is om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en aan de betrokken ondernemingen een boete op te leggen op de grondslag van artikel 65, leden 4 en 5, KS, nadat dit Verdrag is verstreken. In dit verband moet worden onderstreept dat de fusie van de Gemeenschappen, ondanks het eenvormige institutionele kader dat het Fusieverdrag heeft geschapen, nooit is verwezenlijkt. Bovendien heeft de coherente uitlegging van de materieelrechtelijke bepalingen van de verschillende verdragen geen gevolg voor de aan de verschillende instellingen door de verschillende verdragen toegekende bevoegdheden. In het kader van elk verdrag zijn de instellingen namelijk slechts bevoegd tot uitoefening van die bevoegdheden die hen door dat verdrag zijn toegekend (zie, in die zin, arrest Hof van 13 september 2005, Commissie/Raad, C‑176/03, Jurispr. blz. I‑7879, punten 38‑53).

116    Wat betreft het argument ontleend aan de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen, blijkt uit de rechtspraak dat de materieelrechtelijke regels van gemeenschapsrecht, ter waarborging van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, moeten worden uitgelegd als in beginsel niet geldend voor situaties die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding ervan, terwijl de procedureregels direct van toepassing zijn [arresten Salumi, aangehaald in punt 60 supra, punt 9; CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, aangehaald in punt 60 supra, punt 22, en De Haan, aangehaald in punt 60 supra, punt 13; arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 55, en 28 januari 2004, Euroagri/Commissie, T‑180/01, Jurispr. blz. II‑369, punt 36].

117    Niettemin gaat de vraag naar de bevoegdheid van een instelling vooraf aan de vraag welke materiële en procedureregels van toepassing zijn. Eerst moet immers worden vastgesteld dat een instelling bevoegd is om een handeling vast te stellen op de grondslag van een specifieke bepaling uit het verdrag of van afgeleid recht, voordat in een tweede fase wordt bepaald welke de toepasselijke materiële en procedureregels regels zijn, overeenkomstig de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen.

118    In dit verband wordt benadrukt dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en die de gemeenschapsinstelling machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (arrest Hof van 4 april 2000, Commissie/Raad, C‑269/97, Jurispr. blz. I‑2257, punt 45; zie tevens, in die zin, arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punten 78‑114). De beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen, kunnen daarentegen leiden tot de toepassing van materiële bepalingen die niet meer van kracht zijn op de datum van de vaststelling van een handeling door een gemeenschapsinstelling.

119    Doordat de Commissie, ter onderbouwing van haar bevoegdheid om de bestreden beschikking vast te stellen, in de punten 331 en 350 tot en met 352 van de bestreden beschikking heeft verwezen naar de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen, heeft zij de tot de ondernemingen gerichte materiële bepaling, te weten artikel 65, lid 1, KS, en de rechtsgrondslag voor het optreden van de Commissie, te weten artikel 65, leden 4 en 5, KS, met elkaar verward. Zij heeft uit de toepasselijke materiële bepaling automatisch haar bevoegdheid afgeleid om een beschikking te baseren op een bepaling die inmiddels niet meer van kracht is. Zo verklaarde de Commissie nog ter terechtzitting over haar bevoegdheid en het toepasselijke materiële en procedurele recht, dat „de twee eerste [...] nagenoeg gelijk zijn” en dat „de verlening van bevoegdheden nauw is verbonden met het [toepasselijke] materiële recht”.

120    Aangezien echter enerzijds volgens de in punt 118 van dit arrest aangehaalde rechtspraak de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling, van kracht moet zijn op het moment van vaststelling van deze handeling, en anderzijds artikel 65, leden 4 en 5, KS overeenkomstig artikel 97 KS was verstreken op 23 juli 2002, kon de Commissie aan deze, op het tijdstip waarop zij de bestreden beschikking gaf, verstreken bepalingen geen bevoegdheid meer ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk zouden hebben deelgenomen, boeten op te leggen.

121    Met betrekking tot ten slotte het argument van de Commissie dat het Hof zelf artikel 65 KS na het verstrijken is blijven toepassen, wordt opgemerkt dat de gemeenschapsrechter in de door de Commissie aangehaalde arresten (punt 62 supra) de rechtmatigheid heeft getoetst van handelingen die de Commissie had vastgesteld op de grondslag van het EGKS-Verdrag op een tijdstip waarop dit verdrag nog van kracht was. Deze arresten bieden dus geen steun aan de redenering van Commissie, dat zij nog bevoegd was om een beschikking te geven op de grondslag van de bepaling van het EGKS-Verdrag nadat dit was verstreken.

122    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden aanvaard en dat de bestreden beschikking onrechtmatig is. De onregelmatigheid die aan de bestreden beschikking kleeft, lijkt echter niet van een zodanige klaarblijkelijke ernst, dat aanleiding bestaat voor toewijzing van de vorderingen in de zaken T‑27/03 en T‑80/03 tot vaststelling van de non-existentie van de bestreden beschikking (zie, in die zin, arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 52).

123    De bestreden beschikking moet derhalve jegens verzoeksters nietig worden verklaard.

 Kosten

124    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding in de zaken T‑46/03 en T‑79/03.

125    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Italiaanse Republiek zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking C(2002) 5087 def. van de Commissie van 17 december 2002 inzake een procedure op grond van artikel 65 EGKS-Verdrag (COMP/37.956 – Betonstaal) wordt nietig verklaard jegens SP SpA, Leali SpA, Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA, Industrie Riunite Odolesi SpA (IRO), Lucchini SpA, Ferriera Valsabbia SpA, Valsabbia Investimenti SpA en Alfa Acciai SpA.

2)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van SP, Leali, Acciaierie e Ferriere Leali Luigi, IRO, Lucchini, Ferriera Valsabbia, Valsabbia Investimenti en Alfa Acciai, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding in de zaken T‑46/03 en T‑79/03.

3)      De Italiaanse Republiek zal haar eigen kosten dragen.

Vilaras

Martins Ribeiro

Dehousse

Šváby

 

       Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2007.

De griffier

 

       De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

       M. Vilaras

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Bepalingen EGKS-Verdrag

Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

Administratieve procedure

Bestreden beschikking

Procesverloop

Conclusies van partijen

In rechte

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Voorafgaande opmerkingen

De rechtsgrondslag waarop de bestreden beschikking is gebaseerd

De bevoegdheid van de Commissie, een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen na het aflopen van het EGKS-Verdrag

– De verhouding tussen het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag

– De vraag of artikel 65, leden 4 en 5, KS de Commissie de bevoegdheid verleende om de bestreden beschikking te geven

Kosten


* Procestaal: Italiaans.