Language of document : ECLI:EU:T:2005:378

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

26 oktober 2005(*)

„Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Schade veroorzaakt door personeelslid in uitoefening van functie – Geen causaal verband”

In zaak T‑124/04,

Jamal Ouariachi, wonende te Rabat (Marokko), vertegenwoordigd door F. Blanmailland en C. Verbrouck, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en G. Boudot als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden door de onwettige gedragingen van een personeelslid van de delegatie van de Commissie te Khartoem (Soedan),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten van het geding

1        Verzoeker, die de Marokkaanse en de Spaanse nationaliteit bezit, en mevrouw R, die de Franse nationaliteit bezit en destijds met hun twee kinderen, eveneens van Franse nationaliteit, woonde te Rabat (Marokko), zijn gescheiden op 31 januari 2000. Ingevolge het echtscheidingsvonnis kreeg mevrouw R de voogdij over de kinderen, terwijl verzoeker een bezoekrecht kreeg.

2        C is ambtenaar van de Gemeenschap en verricht zijn werkzaamheden bij de Commissie. Van 8 augustus 2000 tot en met 16 mei 2004 was hij hoofd van de administratie bij de delegatie van de Commissie te Khartoem (Soedan) (hierna: „de delegatie”). Hoofd van de delegatie en tevens hiërarchieke meerdere van C was M. Daar C en M ten tijde van de feiten de enige twee ambtenaren bij deze delegatie waren, was C gemachtigd M te vervangen bij verhindering, met name voor werkzaamheden van administratieve aard.

3        Terwijl C bij de delegatie was gestationeerd, wilde hij zijn nieuwe vriendin, mevrouw R, laten overkomen. Daartoe werd door de delegatie een „standaard mondelinge nota”, gedateerd 28 mei 2002 en ondertekend door M, aan het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken gericht ter ondersteuning van het door mevrouw R voor haarzelf en haar kinderen ingediende verzoek om een toeristenvisum voor korte duur.

4        De bevoegde Soedanese autoriteiten hebben de beslissing genomen om een toeristenvisum te verstrekken aan mevrouw R en haar beide kinderen, die daarop op 20 juni 2002 Marokko hebben verlaten en naar Khartoem zijn afgereisd.

5        Toen het toeristenvisum afliep, heeft mevrouw R de procedure in gang gezet voor de verkrijging van een verblijfsvergunning in Soedan. Ook voor dit verzoek is door de delegatie een „mondelinge nota” gericht aan het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze „mondelinge nota” was in verband met afwezigheid van het delegatiehoofd ondertekend door C.

6        De bevoegde Soedanese autoriteiten hebben de beslissing genomen om mevrouw R en haar beide kinderen een verblijfsvergunning te verstrekken.

7        Gedurende het schooljaar 2002/2003 hebben de kinderen van verzoeker en mevrouw R de Franse school te Khartoem bezocht.

8        Bij arrest van 3 november 2003 van de Cour d’appel te Rabat is mevrouw R de voogdij over haar kinderen ontnomen en is deze aan verzoeker toegewezen.

9        Inmiddels waren mevrouw R en haar kinderen uit Soedan naar België vertrokken. Gedurende het schooljaar 2003/2004 hebben de kinderen dan ook de school te Ethe (België) bezocht.

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 februari 2004, heeft verzoeker beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door de onwettige gedragingen van C in de uitoefening van zijn functie bij de delegatie (zaak T‑82/04, Ouariachi/Commissie). Na de intrekking van de zaak door verzoeker is zaak T‑82/04 bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 1 april 2004 in het register van het Gerecht doorgehaald.

11      In het kader van zijn pogingen om het contact met zijn kinderen te herstellen en tenuitvoerlegging van het arrest van de Cour d’appel te Rabat te verkrijgen, heeft verzoeker verschillende vorderingen ingediend bij de bevoegde Belgische rechterlijke instanties. Bij twee arresten van 6 mei 2004 heeft het Hof van Beroep te Luik (België) vervolgens de terugkeer van de kinderen naar Marokko gelast voor hereniging met verzoeker.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Daarop heeft verzoeker bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 2004, het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juni 2004, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Verzoeker heeft over deze exceptie zijn opmerkingen ingediend op 25 augustus 2004.

14      In het verzoekschrift en zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

–        vooraf, voorzover noodzakelijk, de instructiemaatregelen te nemen op grond waarvan de „onrechtmatige daad” van C kan worden bewezen waarmee deze de „ontvoering” van zijn kinderen mogelijk heeft gemaakt, met name:

–        de verschijning in persoon van C;

–        een verzoek om inlichtingen aan de delegatie;

–        een verzoek om overlegging van de gegevens die door mevrouw R bij het consulaat van de Republiek Soedan te Rabat zijn ingediend ter verkrijging van een visum voor haarzelf en haar kinderen;

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een forfaitaire vergoeding van in totaal 150 000 EUR voor de door hem geleden materiële en immateriële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep kennelijk ongegrond en niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te verklaren dat het Gerecht in casu niet bevoegd is;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht wanneer een beroep kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking. Het Gerecht acht zich in het onderhavige geval door de stukken van het dossier voldoende voorgelicht en besluit ingevolge dit artikel de behandeling niet voort te zetten.

17      Volgens artikel 288, tweede alinea, EG moet de Gemeenschap inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

18      Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid onderwerpt het Verdrag de Gemeenschap aan een regeling – deel uitmakende van de communautaire rechtsorde – welke haar voor het herstel van schade, veroorzaakt door de instellingen en door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies, onder een regel van eenheidsrecht stelt. Het Verdrag verzekert de uniforme toepassing van deze regel en de autonomie van de instellingen van de Gemeenschap door de geschillen op dit stuk aan de bevoegdheid van de communautaire rechter te onderwerpen. In artikel 288 EG wordt tegelijkertijd gewag gemaakt van door de instellingen en door de personeelsleden veroorzaakte schade, hetgeen erop wijst dat de Gemeenschap slechts aansprakelijk is voor die handelingen van haar personeelsleden welke krachtens een rechtstreekse interne verhouding het noodzakelijk uitvloeisel vormen van de taken die aan de instellingen zijn toevertrouwd. Het zou derhalve gezien de bijzondere aard van dit rechtsstelsel niet geoorloofd zijn, het uit te breiden tot handelingen verricht in gevallen welke bedoelde kenmerken niet vertonen (arrest Hof van 10 juli 1969, Sayag, 9/69, Jurispr. blz. 329, punten 5‑8).

19      In casu heeft verzoeker tot staving van zijn vordering in zijn verzoekschrift als eerste middel aangevoerd dat C de „standaard mondelinge nota” van 28 mei 2002 heeft opgesteld en aan het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken gericht (zie punt 3 van deze beschikking), voorafgaand aan de verstrekking van het toeristenvisum aan mevrouw R en haar kinderen door de Soedanese autoriteiten.

20      In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verzoeker evenwel uiteengezet dat zijn bezwaar niet gericht was tegen deze „mondelinge nota”, die overigens was ondertekend door het delegatiehoofd M, maar tegen de tweede „mondelinge nota”, die door de delegatie aan het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken was gericht voorafgaand aan de beslissing van de Soedanese autoriteiten om op verzoek van mevrouw R aan haarzelf en haar kinderen een verblijfsvergunning te verlenen (zie hiervóór punten 5 en 6). Deze nota, die bij afwezigheid van het delegatiehoofd M was ondertekend door C, vormt volgens verzoeker een onrechtmatige daad, en heeft het mevrouw R en haar kinderen mogelijk gemaakt zich in Soedan te vestigen zonder verzoekers instemming. C heeft zich daarmee medeplichtig gemaakt aan „internationale kinderontvoering” en een onwettige handeling verricht die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan meebrengen.

21      Dit middel kan niet worden aanvaard.

22      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals overigens ook door de Commissie naar voren is gebracht, de bedoelde „mondelinge nota” niet meer is dan een praktijk die met name wordt gevolgd in derde landen waar de administratieve gang van zaken enigszins moeizaam is, en die wordt gebruikt wanneer een personeelslid van de delegatie van de Commissie in die landen zijn gezin wil laten overkomen. Gezien deze feiten en omstandigheden, die door verzoeker overigens niet zijn weersproken, kan het opstellen van de in geding zijnde „mondelinge nota” niet worden gezien als een handeling die het noodzakelijk uitvloeisel vormt van de taken die aan de instellingen zijn toevertrouwd, in casu de taken van de delegatie, in de zin van de hiervóór in punt 18 aangehaalde rechtspraak.

23      Derhalve kan niet worden geoordeeld dat C door de „mondelinge nota” te ondertekenen, heeft gehandeld in de uitoefening van zijn functie in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG.

24      Hoe dan ook, zelfs al zou dit het geval zijn, moet worden vastgesteld dat een rechtstreeks causaal verband tussen de gewraakte handelwijze en de gestelde schade kennelijk ontbreekt.

25      Het door artikel 288, tweede alinea, EG vereiste causale verband veronderstelt immers dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de gewraakte handelwijze van de Gemeenschap en de gestelde schade, met andere woorden dat de schade rechtstreeks voortvloeit uit de gedraging (arresten Hof van 4 oktober 1979, Dumortier frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punt 51; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 55, en 17 december 2003, DLD Trading/Raad, T‑146/01, Jurispr. blz. II‑6005, punt 72). Het staat aan verzoeker om het bewijs van dit rechtstreekse verband te leveren (arrest Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T‑168/94, Jurispr. blz. II‑2627, punt 40).

26      In casu was het stellig aan de bevoegde Soedanese autoriteiten om te beslissen of zij aan mevrouw R op haar verzoek, aan haarzelf en haar kinderen een verblijfsvergunning zouden verlenen op grond waarvan zij zich in Soedan konden vestigen. De nota die de delegatie daartoe aan het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gericht, had slechts tot doel het verzoek van belanghebbende te ondersteunen en de afhandeling van haar geval te bespoedigen in het kader van de hiervóór genoemde praktijk. Zij kan niet op één lijn worden gesteld met een opdracht aan de bevoegde Soedanese autoriteiten, die vrij konden beslissen om op basis van de relevante nationale wetgeving al dan niet een verblijfsvergunning te verstrekken.

27      Derhalve heeft verzoeker in elk geval niet aangetoond dat er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen de verweten handelwijze en de gestelde schade.

28      Voor zijn beroep heeft verzoeker nog een tweede middel aangevoerd, namelijk dat C zich als verzoeker had voorgedaan door in het voor de ouders bestemde vakje op de schoolrapporten van de Franse school te Khartoem en de Belgische school te Ethe die door de kinderen werden bezocht, zijn handtekening te plaatsen naast die van mevrouw R. C had evenwel geen familiebanden met de kinderen en beschikte niet over een machtiging van verzoeker voor het ondertekenen van deze documenten. Door dit optreden was verzoeker derhalve zijn identiteit als vader ontnomen, hetgeen door C opzettelijk was gedaan met de bedoeling hem te schaden.

29      In dit verband kan ermee worden volstaan op te merken dat de aan C verweten handelingen kennelijk geen verband houden met de uitoefening van zijn functie. Derhalve kan daardoor geen aansprakelijkheid van de Gemeenschap ontstaan in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG.

30      De enkele bewering van verzoeker als zou het Gerecht in casu de aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten vaststellen daar volgens hem tegen C moeilijk in rechte is op te treden vanwege diens diplomatieke onschendbaarheid, doet aan de conclusie in het vorige punt niet af. Zo nodig kan verzoeker opheffing verzoeken van de onschendbaarheid die C volgens hem geniet.

31      Derhalve moet het tweede middel wegens kennelijke ongegrondheid worden afgewezen.

32      Mitsdien moet het gehele beroep wegens kennelijke ongegrondheid worden verworpen, zonder dat behoeft te worden beslist over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid of behoeft te worden overgegaan tot de door verzoeker gevraagde instructiemaatregelen dan wel maatregelen voor de organisatie van de procesgang.

 Kosten

33      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt wegens kennelijke ongegrondheid verworpen.

2)      Verzoeker wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 26 oktober 2005.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Frans.