Language of document : ECLI:EU:C:2018:36

Zaak C473/16

F

tegen

Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság)

„Prejudiciële verwijzing – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven – Richtlijn 2011/95/EU – Normen inzake de voorwaarden voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid – Artikel 4 – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Beroep op een deskundigenonderzoek – Psychologische testen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 januari 2018

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid – Verplichting om de seksuele gerichtheid enkel op basis van de verklaringen van de verzoeker als een vaststaand gegeven te beschouwen – Geen – Gevolgen

(Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid – Noodzaak om de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid systematisch te onderzoeken – Geen

[Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, d), 4 en 10, leden 1, d), en 2]

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid – Beoordeling door middel van een deskundigenonderzoek – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4)

4.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2011/95 – Procedure ter beoordeling van een verzoek om internationale bescherming – Beoordeling van de feiten en omstandigheden – Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid – Beoordeling door middel van een psychologisch deskundigenonderzoek gebaseerd op projectieve persoonlijkheidstests – Schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven – Ontoelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7; richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4)

1.      Er moet op worden gewezen dat de verklaringen die een persoon die om internationale bescherming verzoekt, over zijn seksuele gerichtheid heeft afgelegd, gelet op de bijzondere context van verzoeken om internationale bescherming, slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95 vormen (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 49). Daaruit volgt dat het weliswaar aan de verzoeker om internationale bescherming staat om te wijzen op deze gerichtheid, die een element van zijn persoonlijke levenssfeer vormt, doch dat verzoeken om internationale bescherming die zijn gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, net als verzoeken op basis van andere gronden van vervolging, voorwerp van de beoordeling in de zin van artikel 4 van die richtlijn kunnen vormen (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 52).

(zie punten 28, 29)

2.      In dit verband zij eraan herinnerd dat seksuele gerichtheid een kenmerk vormt op grond waarvan een aanvrager tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 kan worden gerekend wanneer de groep mensen met dezelfde seksuele gerichtheid in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd (zie in die zin arrest van 7 november 2013, X. e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punten 46 en 47), zoals overigens in artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn wordt bevestigd. Uit artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volgt evenwel dat het, wanneer de lidstaten beoordelen of een verzoeker terecht vreest voor vervolging, niet van belang is of deze verzoeker werkelijk de kenmerken heeft op grond waarvan een bepaalde sociale groep wordt vervolgd, indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

Om uitspraak te kunnen doen over een verzoek om internationale bescherming op grond van vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid is het in het kader van het onderzoek van de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn dus niet altijd noodzakelijk om de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van de verzoeker te beoordelen.

(zie punten 30‑32)

3.      Artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteit belast met het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming, of de rechterlijke instanties waarbij in voorkomend geval beroep is ingesteld tegen een besluit van deze autoriteit, in het kader van de beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de aangevoerde seksuele gerichtheid van een asielzoeker een deskundigenonderzoek gelasten, voor zover een dergelijk onderzoek in overeenstemming met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten wordt uitgevoerd, genoemde autoriteit en deze rechterlijke instanties hun beslissing niet uitsluitend op de conclusies van het deskundigenverslag baseren en zij bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid niet aan deze conclusies zijn gebonden.

Het kan niet worden uitgesloten dat specifiek bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker om internationale bescherming wegens seksuele gerichtheid bepaalde vormen van deskundigenonderzoek bij de toetsing van de feiten en omstandigheden nuttig kunnen blijken en uitgevoerd kunnen worden zonder inbreuk te maken op de grondrechten van de verzoeker. Desalniettemin moet worden opgemerkt dat zowel uit artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2005/85, als uit artikel 4, lid 1, en artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32 volgt dat de beslissingsautoriteit de verzoeken naar behoren dient te onderzoeken alvorens zij daarover een beslissing neemt. Het staat dus alleen aan dergelijke autoriteiten om onder rechterlijk toezicht de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95 te onderzoeken (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Shepherd, C‑472/13, EU:C:2015:117, punt 40). Daaruit volgt dat de beslissingsautoriteit haar besluit niet uitsluitend op de conclusies van een deskundigenverslag mag baseren en dat deze autoriteit bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid a fortiori niet aan deze conclusies gebonden kan zijn.

Met betrekking tot de mogelijkheid voor een rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een besluit van de beslissingsautoriteit houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming aanhangig is gemaakt, om een deskundigenonderzoek te gelasten, moet daaraan worden toegevoegd dat zowel in artikel 39, lid 1, van richtlijn 2005/85 als in artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 is bepaald dat de verzoeker moet beschikken over een effectief beroepsrecht bij een rechterlijke instantie tegen dit besluit, maar niet nader wordt gespecificeerd welke maatregelen van instructie deze rechterlijke instantie rechtens kan gelasten. Weliswaar sluiten deze bepalingen dus niet uit dat een rechterlijke instantie met het oog op een effectieve toetsing van een besluit van de beslissingsautoriteit een deskundigenonderzoek gelast, maar gezien, enerzijds, de specifieke rol die de rechterlijke instanties in artikel 39 van richtlijn 2005/85 en artikel 46 van richtlijn 2013/32 is toegekend, en anderzijds, de in punt 41 van dit arrest opgenomen overwegingen ter zake van artikel 4 van richtlijn 2011/95, neemt dat niet weg dat de aangezochte rechterlijke instantie haar beslissing niet uitsluitend mag baseren op de conclusies van een deskundigenverslag en a fortiori niet gebonden kan zijn aan de in deze conclusies opgenomen beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid.

(zie punten 37, 40, 42, 43, 45, 46, dictum 1)

4.      Artikel 4 van richtlijn 2011/95, gelezen tegen de achtergrond van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitvoering en toepassing – met het oog op de beoordeling van de aangevoerde seksuele gerichtheid van een verzoeker om internationale bescherming – van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding, dat tot doel heeft om op basis van projectieve persoonlijkheidstests een indruk te krijgen van de seksuele gerichtheid van deze verzoeker.

In dit verband dient te worden opgemerkt dat de beslissingsautoriteit een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding heeft gelast in het kader van de beoordeling van het door de betrokken persoon ingediende verzoek om internationale bescherming. Derhalve dient te worden geoordeeld dat zelfs indien de betrokken persoon formeel toestemming moet geven voor de uitvoering van de psychologische tests waarop een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding is gebaseerd, hier niet noodzakelijkerwijs sprake is van vrijwillige toestemming, aangezien deze toestemming de facto wordt afgedwongen door de druk van de omstandigheden waarin de verzoeker om internationale bescherming zich bevindt (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 66). Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt de uitvoering en toepassing van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding in deze omstandigheden een inmenging in het recht van deze persoon op eerbiediging van zijn privéleven.

Ofschoon het onderzoek naar de elementen op grond waarvan de werkelijke behoefte aan internationale bescherming van een verzoeker kan worden beoordeeld, weliswaar een inmenging in diens privéleven kan rechtvaardigen, dient de beslissingsautoriteit in deze context onder rechterlijk toezicht te beoordelen of het deskundigenonderzoek dat zij beoogt te gelasten of waarmee zij rekening wenst te houden, passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dit doel. In dit verband dient te worden benadrukt dat een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding slechts passend kan worden geacht indien het is gebaseerd op methodes en beginselen die volgens de normen die door de internationale wetenschap zijn erkend, betrouwbaar genoeg zijn. In elk geval blijkt dat een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding in verhouding tot het beoogde doel bijzonder grote gevolgen voor het privéleven van de verzoeker heeft, aangezien de ernst van de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven dat een dergelijk deskundigenonderzoek oplevert, niet evenredig is aan het nut dat een dergelijk onderzoek eventueel zou kunnen hebben voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95.

(zie punten 51, 53, 54, 57‑59, 71, dictum 2)