Language of document : ECLI:EU:C:2022:218

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

24 maart 2022 (*)

„Hogere voorziening – Beginselen van het Unierecht – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Vertegenwoordiging van de partijen in rechtstreekse beroepen voor de rechterlijke instanties van de Unie – Advocaat die ten opzichte van de verzoekende partij de hoedanigheid van derde heeft – Onafhankelijkheidsvereiste – Advocaat die zijn activiteiten uitoefent als medewerker in een advocatenkantoor – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In de gevoegde zaken C‑529/18 P en C‑531/18 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 augustus 2018 (C‑529/18 P) en op 10 augustus 2018 (C‑531/18 P),

PJ, wonende te Berlijn (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Lipinsky en C. von Donat, Rechtsanwälte,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Botis en A. Söder als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Erdmann & Rossi GmbH, gevestigd te Berlijn, vertegenwoordigd door H. Kunz-Hallstein en R. Kunz-Hallstein, Rechtsanwälte,

interveniënte in eerste aanleg (C‑529/18 P),

en

PC, gevestigd te Berlijn, vertegenwoordigd door J. Lipinsky en C. von Donat, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

PJ, vertegenwoordigd door J. Lipinsky en C. von Donat, Rechtsanwälte,

verzoeker in eerste aanleg,

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Botis en A. Söder als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Erdmann & Rossi GmbH, gevestigd te Berlijn, vertegenwoordigd door H. Kunz-Hallstein en R. Kunz-Hallstein, Rechtsanwälte,

interveniënte in eerste aanleg (C‑531/18 P),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen (rapporteur), L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorzieningen verzoeken PJ en PC om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 30 mei 2018, PJ/EUIPO – Erdmann & Rossi (Erdmann & Rossi) (T‑664/16; EU:T:2018:517; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het, ten eerste, het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 18 juli 2016 (zaak R 1670/2015‑4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Erdmann & Rossi GmbH en PJ niet-ontvankelijk heeft verklaard, en, ten tweede, heeft geoordeeld dat op het verzoek tot substitutie van PC niet meer behoefde te worden beslist.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 19, eerste tot en met vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, luidt:

„De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

De staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)], alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.

De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.”

3        Artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt:

„De partijen moeten door een gemachtigde of een advocaat worden vertegenwoordigd op de wijze bepaald in artikel 19 van het Statuut.”

 Voorgeschiedenis van het geding

4        De voorgeschiedenis van het geding kan als volgt worden samengevat.

5        Op 19 september 2011 heeft PJ bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend voor het woordteken „Erdmann & Rossi”.

6        De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 12, 37 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

7        Het merk is op 3 februari 2012 onder nummer 010310481 ingeschreven.

8        Op 26 maart 2014 heeft Erdmann & Rossi een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld op grond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1) [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

9        Bij beslissing van 29 juni 2015 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO de vordering tot nietigverklaring in haar geheel afgewezen.

10      Op 18 augustus 2015 heeft Erdmann & Rossi bij het EUIPO beroep ingesteld.

11      Bij beslissing van 18 juli 2016 heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep toegewezen en de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 september 2016, heeft PJ een beroep tot nietigverklaring van de beslissing van 18 juli 2016 ingesteld. Het verzoekschrift was ondertekend door S., als advocaat.

13      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2017, heeft het EUIPO krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

14      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2017, heeft het EUIPO het Gerecht meegedeeld dat het litigieuze merk op 28 februari 2017 in het register was ingeschreven op naam van een nieuwe houdster, te weten „[X] [GmbH & Co. KG]” en, op 1 maart 2017, na een correctie door het EUIPO, op naam van PC.

15      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2017, heeft PJ gevraagd, ten eerste, om een maatregel tot organisatie van procesgang te nemen in verband met vermoedens van manipulatie van het administratieve dossier en, ten tweede, om tot de afsluiting van het strafonderzoek tegen medewerkers van het EUIPO de procedure te schorsen.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 mei 2017, heeft S. krachtens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek tot substitutie ten gunste van PC ingediend.

17      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 mei 2017, heeft PJ zijn opmerkingen over de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

18      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het inleidende verzoekschrift niet was ondertekend door een onafhankelijke advocaat.

19      In punt 51 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat op grond van artikel 19, derde en vierde alinea, en artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke artikelen krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing zijn op de procedure bij het Gerecht, en op grond van artikel 73, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, andere partijen dan de lidstaten en de instellingen van de Unie, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat.

20      In punt 53 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht erop gewezen dat volgens de opvatting van de rol van de advocaat binnen de rechtsorde van de Unie – die een weerspiegeling is van de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben en waarop artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie berust – deze moet worden beschouwd als een medewerker bij de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van deze rechtspleging de door zijn cliënt de benodigde rechtskundige bijstand moet verlenen.

21      In punt 54 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht op grond van het arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), eraan herinnerd dat het begrip „onafhankelijkheid” van de advocaat niet alleen positief – door een verwijzing naar de beroepstucht – maar ook negatief – door de nadruk op het ontbreken van een dienstbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt – wordt omschreven. In punt 55 van die beschikking overwoog het Gerecht dat deze redenering evenzeer geldt in een situatie waarin een advocaat in dienst is genomen door een entiteit die verbonden is met de door hem vertegenwoordigde partij of wanneer een advocaat met de verzoekende partij is verbonden door een civielrechtelijke overeenkomst.

22      Na er in punt 56 van de bestreden beschikking aan te hebben herinnerd dat de advocaat van een niet-bevoorrechte partij geen persoonlijke band mag hebben met de betreffende zaak en niet van zijn cliënt afhankelijk mag zijn zodat hij het risico loopt zijn wezenlijke rol van medewerker bij de rechtspleging niet op de meest passende manier te kunnen vervullen, heeft het Gerecht daaruit in punt 57 van die beschikking afgeleid dat het onafhankelijkheidsvereiste er niet enkel toe strekt uit te sluiten dat de mandant wordt vertegenwoordigd door werknemers of door personen die van de mandant economisch afhankelijk zijn, maar een meer algemeen vereiste vormt waarvan de naleving van geval tot geval moet worden onderzocht.

23      In casu heeft het Gerecht in punt 62 van de bestreden beschikking opgemerkt dat PJ medeoprichter en een van de twee vennoten was van het advocatenkantoor Z – dat hij had gemachtigd om hem in het kader van het beroep bij het Gerecht te vertegenwoordigen via S., die voor rekening van dit kantoor optrad – en dat dit advocatenkantoor, een geregistreerde maatschap, een van PJ losstaande juridische entiteit is.

24      In punt 63 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat PJ, gelet op de omstandigheid dat de beslissingen binnen het advocatenkantoor Z unaniem werden genomen, als vennoot daadwerkelijke controle uitoefende over alle beslissingen van het advocatenkantoor, inclusief die betreffende de medewerkers van dat kantoor, waaronder S. Het Gerecht heeft in het bijzonder benadrukt dat S. niet over dezelfde mate van onafhankelijkheid jegens PJ beschikte als een advocaat die zijn werkzaamheden uitoefent in een ander kantoor dan het kantoor waarvan zijn cliënt medevennoot was en dat het voor hem moeilijker was om eventuele spanningen tussen zijn beroepsverplichtingen en de doelstellingen van zijn cliënt weg te nemen.

25      Het Gerecht heeft daar in punt 64 van de bestreden beschikking uit afgeleid dat de relatie die S. had met het advocatenkantoor Z van invloed kon zijn op de onafhankelijkheid van die advocaat, aangezien de belangen van het advocatenkantoor grotendeels gelijkliepen met de belangen van PJ en er een gevaar bestond dat de professionele mening van S. althans ten dele door zijn beroepsomgeving werd beïnvloed.

26      In punt 65 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat de professionele band die S. met PJ had bij de instelling van het beroep, van dien aard was dat het gevaar bestond dat hij niet in staat zou zijn, zijn wezenlijke rol van medewerker bij de rechtspleging op de meest passende manier te vervullen.

27      Wat het verzoek tot substitutie betreft, heeft het Gerecht in punt 78 van de bestreden beschikking vastgesteld dat wanneer de indiener van het verzoek tot substitutie nauwe banden heeft met de verzoekende partij, het verzoek tot substitutie niet meer relevant is zodra het beroep niet-ontvankelijk is verklaard op grond van een gebrek in de vertegenwoordiging van de verzoekende partij.

28      In punt 80 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat – gelet op het feit dat de voorwaarden voor vertegenwoordiging overeenkomstig artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook van toepassing zijn in het kader van een verzoek tot substitutie – de advocaat, S., die het verzoek tot substitutie had ondertekend, hoe dan ook niet onafhankelijk was ten aanzien van PC, aangezien PJ zaakvoerder was van PC.

29      Op grond daarvan is het Gerecht in punt 81 van de bestreden beschikking tot de slotsom gekomen dat niet meer behoefde te worden beslist op het verzoek tot substitutie.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

30      Op 9 en 10 augustus 2018 hebben PJ en PC elk hogere voorziening ingesteld tegen de bestreden beschikking.

31      Bij beslissing van 29 november 2018 heeft de president van het Hof de behandeling van beide zaken geschorst tot de uitspraak van het arrest in de gevoegde zaken Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P).

32      Op 4 februari 2020 heeft het Hof het arrest Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73) gewezen.

33      De procedure is hervat bij beslissing van 6 februari 2020.

34      Bij beslissing van 18 mei 2021 zijn de twee hogere voorzieningen gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

35      Met zijn hogere voorziening in zaak C‑529/18 P verzoekt PJ het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        het EUIPO en Erdmann & Rossi te verwijzen in de kosten.

36      Met haar hogere voorziening in zaak C‑531/18 P verzoekt PC het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        het EUIPO en Erdmann & Rossi te verwijzen in de kosten.

37      In beide zaken verzoeken het EUIPO en Erdmann & Rossi het Hof:

–        de hogere voorzieningen af te wijzen, en

–        PJ en PC te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorzieningen

38      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening in zaak C‑529/18 P voert PJ drie middelen aan: 1) schending van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie; 2) onjuiste opvatting van de feiten, en 3) schending van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

39      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑531/18 P voert ook PC drie middelen aan: 1) onjuiste vaststelling dat op het verzoek tot substitutie niet meer behoeft te worden beslist; 2) schending van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en 3) schending van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest.

40      Gelet op de samenhang tussen, enerzijds, het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P en, anderzijds, het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P, moeten deze middelen samen worden onderzocht.

 Eerste en tweede middel van de hogere voorziening in zaak C529/18 P en tweede middel van de hogere voorziening in zaak C531/18 P

 Argumenten van partijen

41      Met zijn eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P, ontleend aan schending van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, verwijt PJ het Gerecht dat het de aan niet-bevoorrechte partijen opgelegde verplichting om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen, onjuist heeft toegepast.

42      Het Gerecht heeft immers de vereisten inzake de onafhankelijkheid van de advocaat te ruim uitgelegd. Deze uitlegging wordt noch door de bewoordingen noch door de betekenis van artikel 19 gerechtvaardigd en vindt geen steun in de rechtspraak van het Hof. Zij is helemaal niet voorzienbaar en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

43      Zo betoogt PJ in de eerste plaats dat wanneer een verzoekende partij een natuurlijke persoon is, de enkele omstandigheid dat de door haar gemachtigde advocaat een andere natuurlijke persoon is, volstaat om te voldoen aan de doelstelling van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

44      PJ herinnert eraan dat het vereiste van vertegenwoordiging door een onafhankelijke derde voor de rechterlijke instanties van de Unie ten eerste beoogt te verhinderen dat particuliere partijen zelf in rechte optreden zonder dat zij een beroep doen op tussenpersonen en ten tweede beoogt te verzekeren dat rechtspersonen worden verdedigd door een vertegenwoordiger die voldoende afstand heeft tot de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt.

45      In de tweede plaats stelt PJ dat zelfs indien in deze zaak voor de beoordeling van de onafhankelijkheid van de advocaat het criterium voor rechtspersonen wordt toegepast, er geen grondslag bestaat voor een zo ruime uitlegging als die waarvoor het Gerecht heeft gekozen. Het Gerecht heeft immers de rechtspraak inzake bedrijfsjuristen onjuist toegepast en de grenzen van de situaties die de onafhankelijkheid van de advocaat aantasten, overschreden, aangezien het enkele bestaan van een economische band tussen de advocaat en zijn cliënt niet volstaat om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid.

46      De situatie in deze zaak is niet vergelijkbaar met die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553), waarop het Gerecht zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd. De belangen van PJ als ondernemer en houder van het betrokken merk zijn immers geenszins dezelfde en vallen niet samen met die van het advocatenkantoor Z, waar S. zijn activiteit uitoefent. Bovendien bestaat er geen enkel gevaar dat S. eventuele conflicten tussen zijn rol als medewerker bij de rechtspleging en de belangen van PJ niet zou kunnen oplossen, aangezien de beroepsregels juist tot doel hebben dergelijke conflicten te voorkomen. Bovendien beschikt PJ over geen enkel middel om S. instructies te geven, aangezien de dagelijkse leiding van het advocatenkantoor Z bij de andere vennoot ligt en alle belangrijke besluiten met eenparigheid van stemmen worden genomen.

47      Met zijn tweede middel verwijt PJ het Gerecht dat het bij de toepassing van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de feiten onjuist heeft opgevat, aangezien de vaststellingen betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van S. zijn gebaseerd op vermoedens die niet door de feiten worden gestaafd. De conclusie van het Gerecht in punt 63 van de bestreden beschikking aangaande de moeilijkheden waarmee S. zou worden geconfronteerd om eventuele spanningen tussen zijn beroepsverplichtingen en de doelstellingen van zijn cliënt weg te nemen, is immers geenszins onderbouwd.

48      Erdmann & Rossi betwist de door PJ aangevoerde feiten met betrekking tot diens bevoegdheden binnen het advocatenkantoor Z en de onafhankelijkheid van S. Zij is van mening dat aan de in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde voorwaarde van onafhankelijkheid niet kan worden voldaan door louter de Duitse beroepsregels na te leven, aangezien het begrip „advocaat” in de zin van deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van het Unierecht. Zij is van mening dat in casu niet is voldaan aan het onafhankelijkheidscriterium, aangezien PJ niet S. heeft gemachtigd maar het advocatenkantoor Z in zijn hoedanigheid van maatschap. In het kader van de procesvoering handelt de maatschap via haar vennoten en vertegenwoordigers, zodat de mandant en de mandataris een en dezelfde zijn.

49      Het EUIPO preciseert om te beginnen dat de kamer van beroep van het EUIPO in het kader van de door Erdmann & Rossi ingestelde vordering tot nietigverklaring heeft geoordeeld dat PJ duidelijk te kwader trouw was omdat hij, met alle negatieve gevolgen van dien voor zijn vroegere cliënt, heeft verzocht om het teken dat laatstgenoemde hem had toevertrouwd op zijn eigen naam in te schrijven. Volgens de kamer van beroep is dit gedrag niet verenigbaar met de contractuele en postcontractuele verplichtingen die voortvloeien uit de relatie van PJ met zijn cliënt.

50      Het EUIPO betoogt dat het Gerecht de twee criteria van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te weten dat de vertegenwoordiger een derde moet zijn en dat die derde een advocaat moet zijn, correct heeft uitgelegd.

51      Hoewel het EUIPO erkent dat de uitoefening van het beroep van advocaat als werknemer in overeenstemming kan zijn met de gedragsregels, meent het dat de van de advocaat in loondienst vereiste onafhankelijkheid evenwel ontbreekt wanneer de cliënt de werkgever van die advocaat is, aangezien laatstgenoemde minder gemakkelijk eventuele conflicten tussen zijn beroepsverplichtingen en de doelstellingen van zijn werkgever kan oplossen. Dit is ook het geval wanneer de werkgever een rechtspersoon is die losstaat van de natuurlijke persoon van de cliënt, maar deze een vennoot van die rechtspersoon is, omdat de beslissingen feitelijk worden genomen door natuurlijke personen, vooral wanneer zij in strijd met de gedragsregels handelen.

52      Voorts is het EUIPO van mening dat de relatie die een vennoot heeft met een advocaat die deel uitmaakt van het advocatenkantoor, vergelijkbaar is met de relatie die hij met een bedrijfsjurist zou hebben. Een advocaat die als medewerker in een kantoor werkt, kan weliswaar met inachtneming van de gedragsregels onafhankelijk zijn tegenover dat advocatenkantoor wanneer hij derde cliënten vertegenwoordigt, maar deze onafhankelijkheid is niet meer aanwezig wanneer hij een vennoot van het advocatenkantoor waarin ook deze advocaat werkzaam is, moet vertegenwoordigen, vooral wanneer die vennoot zijn hiërarchische meerdere is.

53      Het EUIPO concludeert dat in zaken waarin er sprake is van een dienstbetrekking of een andere vorm van afhankelijkheid die in de weg kan staan aan een vertegenwoordiging in de zin van artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, elk geval afzonderlijk moet worden onderzocht. Een dergelijk onderzoek is een feitenkwestie die niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.

54      Wat het tweede middel betreft, inzake een vermeende onjuiste opvatting van de feiten, stelt het EUIPO dat PJ in werkelijkheid verzoekt om een nieuwe beoordeling van die feiten door het Hof.

 Beoordeling door het Hof

55      Wat om te beginnen de argumenten van het EUIPO betreft die zijn ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van het eerste en het tweede middel in zaak C‑529/18 P op grond dat deze betrekking hebben op feitenkwesties, zij eraan herinnerd dat uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Deze beoordeling van de feiten levert, behoudens onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof wel bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 47).

56      In casu heeft het Gerecht zich voor de beoordeling van de aard van de betrekking tussen PJ en zijn vertegenwoordiger gebaseerd op feitelijke gegevens waarvan het Hof met name de kwalificatie kan toetsen in het licht van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

57      Bijgevolg moet de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

58      Ten gronde zij eraan herinnerd dat – wat de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie betreft van een andere partij dan bedoeld in de eerste twee alinea’s van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – artikel 19, derde en vierde alinea, van dat Statuut, dat van toepassing is op de procedure bij het Gerecht overeenkomstig artikel 56 van dat Statuut, in twee onderscheiden en cumulatieve voorwaarden voorziet, te weten, ten eerste, dat andere partijen dan bedoeld in de eerste twee alinea’s van dat artikel 19 moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat en, ten tweede, dat enkel een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een partij kan vertegenwoordigen voor de rechterlijke instanties van de Unie (arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Wat de tweede voorwaarde betreft, blijkt uit de bewoordingen van artikel 19, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de betekenis en de strekking van die voorwaarde moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar het betreffende nationale recht. In casu werd niet betwist dat de advocaat die PJ in het kader van het beroep in eerste aanleg vertegenwoordigde aan die voorwaarde voldeed.

60      Wat de eerste voorwaarde betreft – die verband houdt met het begrip „advocaat” – heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip, aangezien in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet naar het nationale recht van de lidstaten wordt verwezen, in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en het doel ervan (arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Dienaangaande blijkt, zoals het Gerecht in punt 52 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, uit de bewoordingen van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en met name uit de aanwending van de term „vertegenwoordigd” dat het een „partij” in de zin van deze bepaling, ongeacht haar hoedanigheid, niet is toegestaan zelf op te treden voor een rechterlijke instantie van de Unie, maar dat zij een beroep moet doen op de diensten van een derde. De indiening van een door de verzoeker zelf ondertekend verzoekschrift voor het instellen van een beroep kan dan ook niet voldoende zijn, ook al is die verzoeker een advocaat die bevoegd is om te pleiten voor een nationale rechterlijke instantie (arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Deze vaststelling wordt bevestigd door de context van de derde alinea van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit uitdrukkelijk blijkt dat een andere partij dan de in de eerste twee alinea’s van dit artikel bedoelde partijen enkel kan worden vertegenwoordigd door een advocaat, terwijl de partijen bedoeld in de eerste twee alinea’s kunnen worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die zich in voorkomend geval kan laten bijstaan door een raadsman of een advocaat (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 60).

63      Deze vaststelling vindt steun in de doelstelling van de vertegenwoordiging van andere partijen dan bedoeld in de eerste twee alinea’s van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie door een advocaat, die erin bestaat, ten eerste, te verhinderen dat particuliere partijen zelf in rechte optreden zonder dat zij een beroep doen op een tussenpersoon en, ten tweede, te waarborgen dat rechtspersonen worden verdedigd door een vertegenwoordiger die voldoende afstand heeft tot de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt (arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      In dit verband heeft het Hof benadrukt dat de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vermelde taak van een advocaat om zijn cliënt te vertegenwoordigen, die wordt verricht in het belang van een goede rechtsbedeling, in de eerste plaats tot doel heeft de belangen van de volmachtgever zo goed mogelijk te beschermen en te verdedigen, waarbij de advocaat geheel onafhankelijk dient op te treden en de wet en beroeps- en gedragsregels in acht dient te nemen (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 62).

65      Het begrip „onafhankelijkheid” van de advocaat is aanvankelijk ontwikkeld in het kader van de vertrouwelijkheid van stukken in mededingingszaken, waarbij in de rechtspraak, zoals vermeld in de punten 53 en 63 van de bestreden beschikking, in dat verband is gepreciseerd dat de advocaat een medewerker bij de rechtspleging is die in het hogere belang van die rechtspleging de cliënt rechtskundige bijstand moet verlenen (zie in die zin arresten van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie, 155/79, EU:C:1982:157, punt 24, en 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 42). Niettemin moet worden vastgesteld dat de betekenis van dit begrip een ontwikkeling heeft doorgemaakt op het gebied van de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie, waarbij het belangrijkste criterium dienaangaande thans de bescherming en de verdediging van de belangen van de cliënt is, met inachtneming van de wet en de toepasselijke beroeps- en gedragsregels (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 62).

66      Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof wordt het onafhankelijkheidsvereiste niet alleen negatief – door het ontbreken van een dienstverband – maar ook positief – namelijk onder verwijzing naar de beroepstucht – omschreven (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Zoals het Gerecht in punt 54 van de bestreden beschikking heeft duidelijk gemaakt, houdt het vereiste dat de advocaat onafhankelijk is in de specifieke context van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie noodzakelijkerwijs in dat tussen de advocaat en zijn cliënt geen dienstbetrekking bestaat.

68      Zoals het Gerecht in punt 55 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, geldt deze redenering bovendien evenzeer in een situatie waarin een advocaat in dienst is genomen door een entiteit die verbonden is met de door hem vertegenwoordigde partij (arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 25).

69      Wat de positieve omschrijving van het begrip „onafhankelijkheid” van de advocaat betreft, heeft het Hof er uitdrukkelijk op gewezen dat die onafhankelijkheid niet moet worden opgevat als het ontbreken van om het even welke band van de advocaat met zijn cliënt, maar enkel als het ontbreken van de banden die kennelijk een ongunstige invloed hebben op zijn vermogen om zich te kwijten van zijn taak, namelijk zijn cliënt verdedigen en zodoende diens belangen zo goed mogelijk dienen, met inachtneming van de wet en de beroeps- en gedragsregels (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 62‑64).

70      In het licht van bovenstaande overwegingen moeten de gegrondheid van het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P worden beoordeeld.

71      Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 54 en 55 van de bestreden beschikking in wezen geoordeeld dat, wat de beoordeling van de onafhankelijkheid van de advocaat betreft, de situatie van een advocaat die door een civielrechtelijke overeenkomst aan de rekwirant is verbonden, moet worden gelijkgesteld met de situatie waarin er sprake is van een dienstbetrekking, hetgeen het ontbreken van onafhankelijkheid van de advocaat impliceert.

72      Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is het loutere bestaan van een civielrechtelijke overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt echter onvoldoende om aan te nemen dat die advocaat zich in een situatie bevindt die kennelijk een ongunstige invloed heeft op zijn vermogen om de belangen van zijn cliënt overeenkomstig het onafhankelijkheidscriterium te verdedigen (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 66 en 67).

73      Bovendien heeft het Gerecht het onafhankelijkheidscriterium in de zin van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie onjuist uitgelegd door in punt 57 van de bestreden beschikking te oordelen dat de verplichting om zich te laten vertegenwoordigen door een onafhankelijke derde niet mag worden begrepen als een vereiste dat enkel ertoe strekt een vertegenwoordiging door werknemers van de mandant of door personen die van deze laatste economisch afhankelijk zijn, uit te sluiten, maar een meer algemene eis vormt waarvan de naleving van geval tot geval moet worden onderzocht.

74      Om rekening te houden met de doelstelling van de taak van een advocaat om zijn cliënt te vertegenwoordigen, moet het door het Unierecht aan de vertegenwoordigers van niet-bevoorrechte partijen opgelegde onafhankelijkheidsvereiste immers aldus worden uitgelegd dat de gevallen van niet-ontvankelijkheid wegens een gebrek in de vertegenwoordiging moeten worden beperkt tot de gevallen waarin duidelijk blijkt dat de advocaat niet in staat is zijn taak van verdediging te vervullen door de belangen van zijn cliënt zo goed mogelijk te behartigen, zodat hij in het belang van die cliënt moet worden uitgesloten.

75      Evenwel zij eraan herinnerd dat de hogere voorziening moet worden afgewezen wanneer de motivering van een arrest van het Gerecht weliswaar blijk geeft van een schending van het Unierecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd is (arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie, C‑594/18 P, EU:C:2020:742, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In casu staat vast dat PJ, die advocaat is en tegelijkertijd actief is op het gebied van het verlenen van merklicenties, het advocatenkantoor Z, een maatschap waarvan hij een van de twee medeoprichters is, heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in het kader van een gerechtelijke procedure betreffende een merk waarvan hij houder is, en dat S., een advocaat die in dat kantoor als medewerker werkzaam is, met die vertegenwoordiging is belast.

77      Na in de punten 62 en 63 van de bestreden beschikking de structuur van het advocatenkantoor Z en het besluitvormingsproces binnen dat kantoor te hebben onderzocht, is het Gerecht in punt 63 van die beschikking tot de slotsom gekomen dat PJ daadwerkelijke controle uitoefende over de beslissingen van het advocatenkantoor betreffende S. en die omstandigheid tot gevolg had dat S., ofschoon hij aan de beroepsregels van de advocatuur was onderworpen, jegens PJ niet over dezelfde mate van onafhankelijkheid beschikte als een advocaat die in een ander kantoor werkte dan het kantoor waarvan zijn cliënt vennoot is.

78      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de betrekking die S. verbindt met het advocatenkantoor Z, en zelfs met PJ in zijn hoedanigheid van vennoot van dat kantoor, niet automatisch kan worden aangemerkt als een dienstbetrekking die het ontbreken van enige onafhankelijkheid impliceert, zoals blijkt uit de punten 66 tot en met 68 van dit arrest.

79      Het is immers algemeen bekend dat het beroep van advocaat in verschillende vormen kan worden uitgeoefend, gaande van advocaten die individueel werken tot grote internationale advocatenkantoren. Het staat aan de advocaten die zich verenigen om de wijze van samenwerking vast te stellen en hun contractuele betrekkingen kunnen zelfs de vorm van een arbeidsverhouding aannemen, voor zover de wet, de nationale beroepsregels en de toepasselijke gedragsregels dit toelaten. Er moet worden aangenomen dat een advocaat die medewerker is in een advocatenkantoor, zelfs als hij zijn beroep uitoefent op basis van een arbeidsovereenkomst, aan dezelfde onafhankelijkheidsvereisten voldoet als een advocaat die individueel of als vennoot in een kantoor werkt.

80      Hoewel een advocaat die medewerker is in een advocatenkantoor in beginsel wordt vermoed te voldoen aan de onafhankelijkheidsvereisten in de zin van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zelfs indien hij zijn functie uitoefent op basis van een arbeidsovereenkomst of in een andere ondergeschikte verhouding, dient toch een onderscheid te worden gemaakt naargelang van de situatie van de vertegenwoordigde cliënt.

81      Terwijl de situatie waarin de cliënt een natuurlijke persoon of rechtspersoon is die een derde is ten opzichte van het advocatenkantoor waarin de betrokken medewerker zijn functie uitoefent, geen bijzonder onafhankelijkheidsprobleem voor hem oplevert, ligt dit namelijk anders voor de situatie waarin de cliënt, een natuurlijke persoon, zelf medevennoot en oprichter van het advocatenkantoor is en daardoor daadwerkelijk controle kan uitoefenen over de medewerker. In die laatste situatie moet worden aangenomen dat de banden tussen de advocaat-medewerker en de vennoot-cliënt van dien aard zijn dat zij de onafhankelijkheid van de advocaat kennelijk aantasten.

82      Gelet op het voorgaande en met vervanging van de gronden moeten het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P dus ongegrond worden verklaard.

 Derde middel van de hogere voorziening in zaak C529/18 P en derde middel van de hogere voorziening in zaak C531/18 P

 Argumenten van partijen

83      Met zijn derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P, ontleend aan schending van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, voert PJ aan dat de door het Gerecht gehanteerde ruime uitlegging belangrijke gevolgen heeft, niet alleen voor de vrije uitoefening van het beroep van advocaat in Europa, maar ook voor de grondrechten van justitiabelen aan wie een effectieve rechterlijke bescherming wordt ontzegd. De argumentatie waarop PC zich beroept in het kader van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P is in wezen identiek.

84      PJ betoogt dat de bestreden beschikking afbreuk doet aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien dit recht een daadwerkelijke toegang tot de rechter impliceert. Dienaangaande zet PJ uiteen dat indien het Gerecht hem tijdig op de hoogte had gesteld van het bestaan van een eventuele onregelmatigheid bij de wettelijke vertegenwoordiging, hij tijdig volmacht had kunnen geven aan een andere advocaat.

85      Zowel Erdmann & Rossi als het EUIPO is van mening dat er in casu geen sprake is van schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

 Beoordeling door het Hof

86      Er zij aan herinnerd dat het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar ook artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, een algemeen beginsel van Unierecht is dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      De effectieve rechterlijke bescherming van een natuurlijke persoon zoals PJ, houder van een merk waartegen een vordering tot nietigverklaring is ingesteld, wordt gewaarborgd door het recht van die persoon om bij de Unierechter beroep in te stellen tegen de beslissing tot nietigverklaring van de kamer van beroep van het EUIPO.

88      Wat de regularisatiemogelijkheden betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht weliswaar voorzien in een mogelijke regularisatie van een verzoekschrift waarin bepaalde vormvereisten zijn verzuimd, maar dat de niet-nakoming van de verplichting zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, niet behoort tot de vereisten waarvoor regularisatie na het verstrijken van de beroepstermijn overeenkomstig artikel 21, tweede alinea, van het Statuut en artikel 44, lid 6, van dat Reglement voor de procesvoering (thans artikel 78, lid 6, van dat Reglement) mogelijk is (beschikkingen van 27 november 2007, Diy-Mar Insaat Sanayi ve Ticaret en Akar/Commissie, C‑163/07 P, EU:C:2007:717, punt 26, en 20 februari 2008, Comunidad Autónoma de Valencia/Commissie, C‑363/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:99, punt 34).

89      Krachtens artikel 55, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan inderdaad een nieuwe vertegenwoordiger van een partij worden aangewezen wanneer het Gerecht besluit om de aanvankelijk aangewezen vertegenwoordiger uit te sluiten omdat het van oordeel is dat deze zich, zoals bepaald in artikel 55, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering, gedraagt op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht of met de eisen van een goede rechtsbedeling onverenigbaar is.

90      In een geval als uiteengezet in punt 81 van dit arrest, voorziet het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht of het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie evenwel thans niet in een verplichting voor het Gerecht of het Hof om degene die beroep instelt te verwittigen of hem in staat te stellen om in de loop van de procedure een nieuwe vertegenwoordiger aan te wijzen.

91      Uit het voorgaande volgt dat het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑529/18 P en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P ongegrond moeten worden verklaard.

 Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C531/18 P

 Argumenten van partijen

92      Met het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P verwijt PC het Gerecht te hebben vastgesteld dat op het verzoek tot substitutie ten gunste van PC niet meer behoefde te worden beslist.

93      Erdmann & Rossi en het EUIPO concluderen tot afwijzing van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

94      Aangezien de rechtmatigheid van de beslissing van het Gerecht waarbij het door PJ ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard op grond van een onregelmatigheid bij de wettelijke vertegenwoordiging van PJ, in dit arrest is bevestigd, moet worden vastgesteld dat het verzoek tot substitutie elke relevantie heeft verloren en dat op dit verzoek niet meer behoeft te worden beslist.

95      Het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑531/18 P moet dus eveneens worden afgewezen.

96      Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

97      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

98      Aangezien in casu PJ en PC in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van Erdmann & Rossi en het EUIPO te worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)      PJ wordt verwezen in de kosten in zaak C529/18 P, zowel betreffende de onderhavige hogere voorziening als de procedure bij het Gerecht.

3)      PC wordt verwezen in de kosten in zaak C531/18 P, zowel betreffende de onderhavige hogere voorziening als de procedure bij het Gerecht.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.