Language of document : ECLI:EU:C:2023:700

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 21 september 2023 (1)

Zaak C334/22

Audi AG

tegen

GQ

[verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële beslissing – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 9, leden 2 en 3 – Aan een Uniemerk verbonden rechten – Gebruik van een gelijk of overeenstemmend teken door een derde in het economische verkeer – Auto-onderdelen – Grilles – Element voor de bevestiging van het embleem van de autofabrikant – Artikel 14, lid 1, onder c), en lid 2 – Beperking van de aan het Uniemerk verbonden rechtsgevolgen – Gebruik van een gelijk of overeenstemmend teken ter aanduiding van de bestemming van een product als accessoire of onderdeel – Eerlijke gebruiken in nijverheid en handel – Beoordelingscriteria”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001(2) alsmede van artikel 14, lid 1, onder c), en lid 2, van die verordening.

2.        Het verzoek is ingediend in een procedure tussen Audi AG, een fabrikant van auto’s en autoaccessoires, en GQ, een groothandelaar in reserveonderdelen die deze producten via een website verkoopt. Het geding betreft een vermeende schending door GQ van de rechten die Audi AG ontleent aan een Uniebeeldmerk waarvan zij de houder is.

3.        De onderhavige zaak heeft betrekking op de omvang van de bescherming van het uitsluitende recht dat de houder van een Uniemerk aan dat merk ontleent en op de beperkingen van de rechtsgevolgen van dat merk teneinde het mogelijk te maken voor een derde om het merk in het economische verkeer te gebruiken. De zaak biedt het Hof de gelegenheid om zijn rechtspraak over de uitlegging van verordening 2017/1001 met betrekking tot het in de handel brengen van reserveonderdelen, in het bijzonder voor auto’s, verder uit te werken.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Verordening 2017/1001

4.        Artikel 9 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Rechten verbonden aan het Uniemerk”, bepaalt het volgende:

„1.      De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.

2.      Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:

a)      het teken gelijk is aan het Uniemerk en wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven;

b)      het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en wordt gebruikt met betrekking tot waren of diensten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met de waren of diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring behelst ook de mogelijkheid van associatie met het merk;

[...]

3.      Krachtens lid 2 kan met name worden verboden:

a)      het aanbrengen van het teken op de waren of op de verpakking van die waren;

b)      het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;

c)      het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[...]”

5.        In artikel 14 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Beperking van de aan het Uniemerk verbonden rechtsgevolgen”, wordt het volgende bepaald:

„1.      Een Uniemerk verleent de houder niet het recht een derde te verbieden om in het economische verkeer gebruik te maken van:

[…]

c)      het Uniemerk met het oog op de identificatie van of de verwijzing naar waren of diensten als die van de houder van dat merk, in het bijzonder indien het gebruik van dat merk noodzakelijk is om de bestemming van een goed of dienst aan te duiden, met name als accessoire of reserveonderdeel.

2.      Lid 1 is alleen van toepassing wanneer het gebruik door de derde plaatsvindt volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.”

B.      Verordening nr. 6/2002

6.        Artikel 19 van verordening (EG) nr. 6/2002(3), met als opschrift „Aan het gemeenschapsmodel verbonden rechten”, luidt als volgt:

„1.      Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.

[...]”

7.        In artikel 110 van verordening nr. 6/2002, met als opschrift „Overgangsbepaling”, staat het volgende te lezen:

„1.      Totdat op voorstel van de Commissie wijzigingen van deze verordening van kracht worden, bestaat er geen bescherming als gemeenschapsmodel voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat in de zin van artikel 19, lid 1, wordt gebruikt voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.

[...]”

III. Feiten en prejudiciële vragen

8.        Verzoekster, AUDI AG, gevestigd te Ingolstadt (Duitsland), is houdster van de uitsluitende rechten voor het hieronder afgebeelde Uniebeeldmerk, dat onder nummer 000018762 onder meer in klasse 12 van de classificatie van Nice (voertuigen, reserveonderdelen, auto-accessoires) is geregistreerd. Het merk betreft een teken bestaande uit vier horizontaal naast elkaar geplaatste en overlappende ringen, dat verzoekster reproduceert en als haar embleem gebruikt:

Image not found

9.        Verweerder, GQ, is een natuurlijke persoon die actief is in de verkoop van reserveonderdelen voor auto’s. Hij biedt die producten niet rechtstreeks aan de consument aan, maar verkoopt ze aan andere distributeurs. Verweerder heeft tussen 1986 en 2017 op zijn website grilles (roosters ter koeling en bescherming van de radiator van een auto) te koop aangeboden, die waren aangepast aan en bestemd voor oude Audi-modellen uit de jaren tachtig en negentig. Deze grilles bevatten, net zoals de originele, een uitgespaarde ruimte voor het aanbrengen en monteren van het embleem van een autofabrikant, die overeenkomt met de contouren van verzoeksters Uniemerk.

10.      Met ingang van 2017 is verzoekster gestart met het inleiden van gerechtelijke procedures tegen verweerder om een einde te maken aan het te koop aanbieden van niet-originele reserveonderdelen waarvan de vorm van bepaalde delen (gedeeltelijk of volledig) overeenkomt met het merk van verzoekster. Meer bepaald heeft verzoekster in mei 2020 bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, gevorderd verweerder te verbieden om niet-originele grilles in te voeren, te koop aan te bieden, in de handel te brengen of er reclame voor te maken, die zijn voorzien van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met haar Uniemerk. Verzoekster vorderde ook om 70 van dergelijke door de douane in beslag genomen grilles te vernietigen.

11.      Om uitspraak te kunnen doen in de onderhavige zaak is de verwijzende rechter van oordeel dat hij moet nagaan of de omvang van de bescherming van verzoeksters Uniemerk – dat volgens deze rechter een sterk onderscheidend vermogen heeft, in Polen algemeen bekend is en duidelijk met verzoekster in verband wordt gebracht – zich ook uitstrekt tot het element waarmee het embleem van de autofabrikant op een grille kan worden aangebracht en gemonteerd en dat op grond van zijn vorm gelijk is aan dat merk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

12.      De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats in het bijzonder af of het element om het embleem van de autofabrikant op een grille aan te brengen en te monteren de functie van een merk vervult, namelijk dat met dat merk de herkomst van de waar wordt aangeduid. Die twijfel ontstaat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat het betrokken onderdeel in vorm overeenkomt met het embleem van de fabrikant en derhalve kan worden geacht gelijk te zijn aan zijn Uniemerk of met dat merk op zijn minst zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

13.      In dat verband wijst de verwijzende rechter het Hof erop dat in de Uniemerkwetgeving een bepaling ontbreekt die vergelijkbaar is met artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, de „reparatieclausule”. Ten aanzien van Uniemodellen sluit deze bepaling bescherming uit voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat wordt gebruikt voor de reparatie van dit voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Verder overweegt de verwijzende rechter dat bij de uitlegging van artikel 9, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001 de doelstelling van het Uniemerkrecht als richtsnoer moet dienen, namelijk de bescherming van ongestoorde mededinging en het belang van consumenten om te kunnen kiezen tussen de aankoop van originele en niet-originele auto-onderdelen.

14.      In de tweede plaats zou volgens de verwijzende rechter, indien zou worden aanvaard dat het element voor het op een grille aanbrengen en monteren van het embleem van een autofabrikant de functie van een merk vervulde, ook de vraag rijzen of artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 erin voorziet dat een verkoper van reserveonderdelen niet-originele grilles met een dergelijk element mag verhandelen. Indien dat het geval is, vraagt de verwijzende rechter zich af welke beoordelingscriteria moeten worden gehanteerd om te bepalen of het Uniemerk in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel wordt gebruikt, zoals artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001 vereist.

15.      In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„a)      Moet artikel 14, lid 1, onder c), [van verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van een merk/een rechterlijke instantie een derde verbiedt om in het economische verkeer met betrekking tot reserveonderdelen voor auto’s (grilles) gebruik te maken van een teken dat gelijk is aan een Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, indien dat teken een element is waarop een auto-accessoire (een embleem dat een Uniemerk weergeeft) wordt bevestigd en:

waar het vanuit technisch oogpunt mogelijk is om op het betreffende reserveonderdeel (grille) een origineel embleem dat een Uniemerk voorstelt aan te brengen zonder dat daarop een teken wordt weergegeven dat gelijk is aan het betreffende Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan;

of in een situatie

waar het vanuit technisch oogpunt niet mogelijk is om op het betreffende reserveonderdeel (grille) een origineel embleem dat een Uniemerk voorstelt aan te brengen zonder dat daarop een teken wordt weergegeven dat gelijk is aan het betreffende Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan?

Indien een van de onder a) geformuleerde vragen bevestigend wordt beantwoord:

b)      Aan de hand van welke beoordelingscriteria moet in dergelijke gevallen worden vastgesteld of het gebruik van het Uniemerk in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel?

c)      Moeten artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 3, onder a), van [verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat een merk dat is verwerkt in de vorm van een auto-onderdeel en bij gebreke van een clausule in [die verordening] die vergelijkbaar is met de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van [verordening nr. 6/2002], in dat geval geen aanduidende functie vervult?

d)      Moeten artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 3, onder a), van [verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat wanneer een element voor de bevestiging van een merk dat naar zijn vorm lijkt op het merk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, is opgenomen in de vorm van een auto-onderdeel, bij gebreke van een clausule in [die verordening] die vergelijkbaar is met de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van [verordening nr. 6/2002], dat element voor bevestiging niet kan worden beschouwd als een merk dat een aanduidende functie vervult, ook al is het gelijk aan het merk of stemt het met dat merk zodanig overeen dat verwarring kan ontstaan?”

IV.    Beoordeling

16.      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 aldus kan worden uitgelegd dat een verkoper van niet-originele reserveonderdelen voor auto’s, te weten grilles, deze onderdelen in de handel mag brengen wanneer ze een element bevatten om het embleem van een autofabrikant aan te brengen en te monteren, dat door zijn vorm gelijk is aan een Uniemerk van die fabrikant of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

17.      De verwijzende rechter stelt deze vraag aan de hand van twee aannemelijke situaties, naargelang het al dan niet technisch mogelijk is om het embleem van die fabrikant aan te brengen en te monteren zonder zijn merk weer te geven [onder a)]. Voor het geval voorgaande vraag in beide of in een van deze situaties bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af wat de criteria zijn om te beoordelen of dit gebruik, zoals artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001 voorschrijft, volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel plaatsvindt [onder b)].

18.      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of het element in een grille dat dient voor het aanbrengen en monteren van het embleem van de autofabrikant en dat bijgevolg overeenkomt met de vorm van een Uniebeeldmerk waarvan die fabrikant houder is, kan worden beschouwd als een merk dat een herkomstaanduidende functie vervult overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001 [onder c) en d)](4).

19.      Beoordeling van de voorwaarden voor het toepassen van de beperkingen op het uit een Uniemerk voortvloeiende uitsluitende recht, zoals die zijn neergelegd in artikel 14 van verordening 2017/1001, is slechts zinvol voor zover er sprake is van een inbreuk op dat uitsluitende recht, waarvan de werkingssfeer is omschreven in artikel 9 van verordening 2017/1001.(5) Om die reden zal ik eerst een antwoord formuleren op de onderdelen c) en d) van de prejudiciële vraag en vervolgens op de onderdelen a) en b) van die vraag.

A.      Prejudiciële vraag, onder c) en d)

20.      De prejudiciële vraag, onder c) en d), betreft de uitlegging van artikel 9, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001. In beide onderdelen van die vraag wordt het Hof in wezen verzocht vast te stellen of het verwerken van een element in een grille voor het aanbrengen en monteren door een zelfstandige fabrikant van het embleem van de autofabrikant dat lijkt op de vorm van een Uniemerk van die fabrikant, een gebruik inhoudt van een teken in het economische verkeer in de zin van die bepalingen.

21.      Het is van belang om vooraf op te merken dat de merkhouder door inschrijving van een Uniemerk op grond van artikel 9, lid 1, van verordening 2017/1001 exclusieve rechten verwerft waarmee hij, conform artikel 9, lid 2, van die verordening, gerechtigd is om iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden om een gelijk of overeenstemmend teken voor waren of diensten in het economische verkeer te gebruiken wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

22.      In artikel 9, lid 3, van verordening 2017/1001 worden op niet‑uitputtende wijze de soorten gebruik vermeld die door de houder van een Uniemerk kunnen worden verboden. Hieronder vallen het aanbrengen van het teken op de waren of hun verpakking [onder a)]; het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren onder het teken [onder b)], en het invoeren of uitvoeren van de waren onder het teken [onder c)].(6)

23.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt aan de houder van een Uniemerk het uitsluitende recht verleend om hem de mogelijkheid te bieden zijn specifieke belangen als houder van dat recht te beschermen, dat wil zeggen zeker te stellen dat het merk zijn eigen functies kan vervullen. De uitoefening van dat recht dient derhalve beperkt te blijven tot de gevallen waarin het gebruik van het teken door een derde afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk. Tot die functies behoren niet alleen de wezenlijke functie van het merk – de consument de herkomst van de waar of de dienst te waarborgen – maar ook de overige functies ervan, zoals met name die welke erin bestaat de kwaliteit van deze waar of deze dienst te garanderen, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie.(7)

24.      Hieruit volgt dat de houder van een Uniemerk zich niet op grond van artikel 9 van verordening 2017/1001 kan verzetten tegen het gebruik van een teken dat gelijk is aan of zodanig overeenstemt met dat merk dat verwarring kan ontstaan, wanneer dat gebruik aan geen van de functies van het merk afbreuk kan doen.(8)

25.      Ik moet er in casu om te beginnen op wijzen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waren niet-originele grilles voor auto’s zijn die de originele modellen reproduceren in overeenstemming met het modellenrecht.(9) Deze grilles zijn reserveonderdelen die bedoeld zijn om als onderdeel van het koelsysteem van de motor de radiator van de auto af te dekken en te beschermen. Grilles zijn externe en zichtbare delen van de carrosserie van een auto en zijn van aanzienlijke invloed op het uiterlijk van de voorkant van de auto. Doordat zij zich aan de voorkant van de auto bevinden, zijn zij erg kwetsbaar in geval van een frontale botsing. Bovendien is het gebruikelijk voor autofabrikanten om de grilles van hun voertuigen zo te ontwerpen dat daarin een element is opgenomen voor het aanbrengen en monteren van hun embleem, vaak met een verchroomde afwerking, dat een eerder ingeschreven merk waarvan zij houder zijn reproduceert.

26.      De plaats waar het embleem van de autofabrikant wordt aangebracht en gemonteerd, maakt integraal deel uit van de grille en bevindt zich doorgaans in het midden van het bovenste derde deel van de voorkant van het voertuig. Dat element wordt gevormd door een uitgespaarde ruimte voor het aanbrengen van het embleem en door een reeks openingen voor de montage. Zo ook bestaat de achterkant van het embleem uit pinnen om het embleem op de grille aan te brengen. Het is belangrijk om in het oog te houden dat de vraag die de verwijzende rechter in casu heeft gesteld geen betrekking heeft op de reproductie van het embleem van een autofabrikant als zodanig, maar op de plaats waar die accessoire op de grille wordt aangebracht, die per definitie een vorm heeft met de contouren van het embleem zelf.

27.      Wat voorts de vraag betreft of een element zoals hierboven beschreven een teken is dat de functies van een merk kan aantasten, zoals in de in punt 24 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt vereist, wijs ik er van meet af aan op dat in geen van de andere bepalingen van verordening 2017/1001 een definitie wordt gegeven van het in artikel 9, lid 2, ervan gebruikte begrip „teken”. Zoals de Republiek Polen, de Commissie en verweerder in het hoofdgeding betogen, is een wezenlijke voorwaarde voor het begrip „teken” evenwel het vermogen om onderscheidend en autonoom te zijn ten opzichte van het product dat het aanduidt. Met andere woorden, om te concluderen dat een element van een product als teken fungeert, moet het worden geacht onafhankelijk en onderscheidend van het product zelf te zijn.

28.      Ik stel vast dat die opvatting van het begrip „teken” herhaaldelijk is bevestigd door het Hof, dat heeft geoordeeld, zoals verweerder stelt, dat een teken niet louter een eigenschap van de betrokken waar kan zijn.(10) Dit betekent in wezen dat een teken niet kan worden gelijkgesteld met de onderdelen van die waar, met name die onderdelen die slechts een specifieke functie vervullen en die niet worden gezien als een teken, hoewel zij van invloed zijn op het totale uiterlijk van die waar.

29.      Advocaat-generaal Léger heeft in dit verband een verhelderende motivering gegeven in zijn conclusie in de zaak Dyson(11), waarin hij tot de slotsom kwam dat een functioneel element dat deel uitmaakt van het uiterlijk van een waar – een transparante bak die onderdeel is van de buitenkant van een stofzuiger – niet voldoet aan de voorwaarden om een teken te vormen, aangezien dat element de waren en diensten van een onderneming niet kan onderscheiden van die van andere ondernemingen.(12)

30.      Dit geldt naar mijn mening ook voor het element in casu dat, zoals ik reeds in de punten 25 en 26 van deze conclusie heb beschreven, de drager betreft voor het embleem van een autofabrikant in een grille, en dus deel uitmaakt van het product zelf en een louter technische functie vervult. Deze technische functie is duidelijk wanneer in aanmerking wordt genomen dat de uitsparing in de grille alleen wordt gebruikt voor het aanbrengen en monteren van een extra accessoire – het embleem – en die uitsparing, om die specifieke functie te vervullen, noodzakelijkerwijs aan de contouren van dat accessoire moet zijn aangepast.

31.      In dat verband moeten we erop bedacht zijn dat reserveonderdelen voor auto’s tot doel hebben de oorspronkelijk gemonteerde onderdelen te vervangen.(13) In het geval van externe elementen zijn reserveonderdelen in de eerste plaats bedoeld om de gerepareerde auto de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Anders zou de vervanging van een gemonteerd onderdeel van een auto kunnen vallen onder tuning, die een auto ook nieuwe uiterlijke kenmerken kan geven, maar die conceptueel verschilt van het repareren van die auto om hem de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Het Hof heeft deze opvatting in feite onderschreven door te benadrukken dat het doel van de reparatie alleen kan worden bereikt met onderdelen die visueel identiek zijn aan de originele onderdelen.(14)

32.      Naar mijn mening is het duidelijk dat alleen een grille met een positie die is ingericht om het embleem van de autofabrikant, zoals bedacht in de originele grille, aan te brengen en te monteren, de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken van het voertuig kan reproduceren. Als reserveonderdeel kunnen grilles dus alleen dienen om de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken van een auto terug te geven indien de positie voor het aanbrengen van het embleem een getrouwe weergave is van de positie in de oorspronkelijke grille. Het is belangrijk om te benadrukken dat met een grille, anders dan andere soorten reserveonderdelen zoals velgen en wieldoppen, vanwege zijn positie aan de voorkant van de carrosserie van de auto, alleen volledig herstel van het uiterlijk van een auto kan worden gerealiseerd als deze hetzelfde is als het oorspronkelijke product. Dit verklaart waarom zelfstandige fabrikanten niet vaak grilles met niet-identieke uiterlijke kenmerken in de handel brengen, behalve wanneer zij voor tuningdoeleinden zijn bestemd, zoals ik reeds heb aangegeven.

33.      Voorts moet het gebruik van een teken om waren of diensten aan te duiden als afkomstig van een bepaalde onderneming, worden beoordeeld in de context van het economische verkeer.(15) Die beoordeling moet plaatsvinden in het licht van de perceptie en het oordeel van de consument die wel eens geïnteresseerd zou kunnen zijn in de aankoop van reserveonderdelen voor een bepaald automerk. In dat verband merkt de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing op dat verweerder in het hoofdgeding haar reserveonderdelen enkel verkoopt aan professionele distributeurs, die dus moeten worden opgevat als de gemiddelde consument van de in casu aan de orde zijnde waren.(16)

34.      Eigenaardig genoeg is in een recent empirisch onderzoek, dat in een gespecialiseerd wetenschappelijk tijdschrift is gepubliceerd en waarin de belangrijkste uitgangspunten van deze zaak zijn overgenomen, onderzocht hoe de aanwezigheid van het merk van de oorspronkelijke fabrikant op een reserveonderdeel de perceptie over de commerciële herkomst van het reserveonderdeel en de kwaliteitsverwachtingen van de consument beïnvloedt, in het bijzonder op de Poolse markt.(17)

35.      De context waarin het teken wordt gebruikt, kan volgens het onderzoek ten eerste het effect ervan als aanduiding van de commerciële herkomst van een waar neutraliseren, met name wanneer, zoals ter terechtzitting in de onderhavige zaak is besproken, de bij de verkoop van grilles beschikbare informatie de volgende hoofdbestanddelen omvat: (i) de naam van het product en de automodellen waarop het van toepassing is; (ii) de prijs per eenheid, die doorgaans lager is dan die van het originele onderdeel; (iii) aanvullende informatie dat het door de handelaar aangeboden onderdeel niet origineel is, en (iv) de naam van de zelfstandige fabrikant.(18)

36.      Op basis van de in het onderzoek gehouden enquête wordt ten tweede aangestipt dat professionele detailhandelaren en werkplaatsen „in overgrote meerderheid” aangaven dat de reserveonderdelen afkomstig waren van een zelfstandige bron, waaruit blijkt dat deze professionele verkopers niet geneigd zijn zich wat de herkomst van de grilles betreft om de tuin te laten leiden. Zelfs in het geval van eindgebruikers was het percentage dat naar de oorspronkelijke fabrikant wees relatief gering. Op basis daarvan wordt in het onderzoek geconcludeerd dat professionals het Uniemerk van de oorspronkelijke fabrikant in het kader van de verkoop van zelfstandig ingekochte reserveonderdelen eerder lijken op te vatten als een beschrijving van de kenmerken van het product – als een element dat beantwoordt aan een technisch doel – dan als een aanduiding van de herkomst.(19)

37.      Uiteraard kan in het merkenrecht een empirische studie niet de enige beslissende factor zijn bij de uiteindelijke beoordeling van een individuele zaak in het merkenrecht zoals die welke in het onderhavige geding aan de orde is. Uit voornoemd onderzoek blijkt echter dat per geval een analyse van de omstandigheden moet worden gemaakt om te bepalen in welke mate de desbetreffende consumenten het betrokken teken beleven. Daartoe moet onder meer bijzondere aandacht worden besteed aan de informatie die beschikbaar is tijdens het verkoopproces van het betrokken onderdeel en aan de bijzondere kenmerken van de betrokken geografische markt. In het geval van Polen bijvoorbeeld lijkt het voor de partijen in de onderhavige zaak vast te staan dat nog steeds aanzienlijke hoeveelheden gebruikte en beschadigde auto’s in die lidstaat worden ingevoerd uit andere lidstaten. In die context komen oudere te repareren auto’s opmerkelijk vaak voor op de Poolse automarkt, waardoor de herstelmarkt in dat land zeer ontwikkeld is en bekend bij consumenten, die bereid zijn dergelijke oudere auto’s te repareren om ze hun oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven.(20)

38.      Deze conclusie is ook in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, met name de uitspraak in de zaak Adam Opel(21), die in de wetenschappelijke literatuur(22) wordt aangehaald ter illustratie van de reproductie door een derde van een Uniemerk van een autofabrikant dat niet de functie vervult van het aanduiden van de herkomst van een product.

39.      In die zaak heeft het Hof – met betrekking tot het gebruik van een Uniemerk van een autofabrikant op verkleinde speelgoedauto’s – in het bijzonder geoordeeld dat geen afbreuk werd gedaan aan de functie van dat merk, aangezien het desbetreffende publiek het op de speelgoedauto’s afgebeelde auto-embleem niet zou opvatten als een aanwijzing dat de schaalmodellen afkomstig waren van die fabrikant of van een economisch met hem verbonden onderneming.(23) Ook hier speelden de bijzondere omstandigheden en praktijken in de betrokken sector een doorslaggevende rol. Het Hof baseerde zijn arrest op de feitelijke vaststelling van de verwijzende rechter dat het voor de gemiddelde consument van waren van speelgoedfabrikanten een gewone zaak is dat schaalmodellen werkelijk bestaande voorbeelden nabootsen en dat deze consument zelfs veel belang hecht aan totale origineelgetrouwheid, zodat de consument het embleem van de autofabrikant op de speelgoedauto’s zou opvatten als een kenmerk van de nabootsing van een auto op kleine schaal en niet als een aanwijzing dat de speelgoedauto zelf van die fabrikant afkomstig was.(24)

40.      Mijns inziens volstaan de voorgaande overwegingen voor het Hof om in casu te kunnen uitsluiten dat het loutere silhouet van een Uniemerk van een autofabrikant, als onderdeel van een getrouwe nabootsing van een originele grille en met als enige, technische doel het aanbrengen en monteren van het embleem van die fabrikant, de functies van een merk vervult en dus een gebruik van een teken in het economische verkeer in de zin van artikel 9, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001 vormt, met name wanneer de omstandigheden zoals beschreven in de punten 35 en 37 hierboven zich voordoen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen.

41.      Volledigheidshalve merk ik nog op dat het ontbreken in het merkenrecht van de Unie van een bepaling van gelijke strekking als de „reparatieclausule” in het modellenrecht van de Unie, waarnaar de verwijzende rechter verwijst bij de formulering van de prejudiciële vraag, onder c) en d), irrelevant is om tot de voorgaande conclusie te komen. Het Hof heeft namelijk in het arrest in de zaak Ford Motor Company(25) geoordeeld dat de „reparatieclausule” van artikel 110 van verordening nr. 6/2002 slechts bepaalde beperkingen stellen aan de bescherming van modellen, maar geenszins verwijzen naar de bescherming van merken.(26) Die uitlegging van het Hof sluit dus uit dat de „reparatieclausule” van artikel 110 van verordening nr. 6/2002 formeel in aanmerking wordt genomen bij de uitlegging van artikel 9 van verordening 2017/1001.

42.      Dit gezegd zijnde, het Hof heeft in gevallen waarin het merkenrecht van de Unie convergeert met andere gebieden van het intellectuele-eigendomsrecht, de fundamentele bepalingen van verordening 2017/1001 – en haar voorgangers – steeds aldus uitgelegd dat de gemeenschappelijke doelstellingen van deze gebieden niet worden geneutraliseerd en volledig worden nageleefd, met name met het oog op de bescherming van een stelsel van onvervalste mededinging op de markt.

43.      In het arrest in de zaak lego Juris(27) bijvoorbeeld, dat het raakvlak tussen merken- en octrooirecht betreft, heeft het Hof de noodzaak benadrukt te voorkomen dat merken aan een onderneming een monopolie verlenen op technische oplossingen of op gebruikskenmerken van een product.(28) Het Hof heeft met name geoordeeld dat wanneer de vorm van een waar immers louter daarin bestaat dat hij de door de fabrikant van deze waar ontwikkelde en op zijn verzoek geoctrooieerde technische oplossing verwerkt, een bescherming van deze vorm als merk na het verstrijken van de geldigheidsduur van een octrooi op dat product voor de andere ondernemingen aanzienlijk en eeuwig de mogelijkheid van gebruik van die technische oplossing zal beperken.(29) Het is duidelijk dat uitspraken zoals die in de zaak Lego Juris illustreren hoe verstandig het Hof is om een coherente en werkbare uitlegging van alle domeinen van het intellectuele-eigendomsrecht aan te nemen, waardoor het ontstaan van monopolies wordt voorkomen en het belang van consumenten bij toegang tot producten of diensten uit een breed scala aan bronnen wordt beschermd.

44.      In casu moet worden opgemerkt dat de productie en de distributie van reserveonderdelen voor motorvoertuigen in wezen in drie marktsegmenten plaatsvinden: a) reserveonderdelen die worden gemaakt door autofabrikanten; b) onderdelen die worden gemaakt door andere marktdeelnemers dan fabrikanten, vaak namens of in samenwerking met fabrikanten, en c) onderdelen die worden gemaakt door zelfstandige fabrikanten die niet aan autofabrikanten worden geleverd, maar die worden gemaakt volgens door die fabrikanten verstrekte specificaties en productienormen.(30) Het is duidelijk dat een ruime uitlegging van het begrip „teken” in artikel 9, lid 2, van verordening 2017/1001 bijgevolg ertoe zou leiden dat er een monopolie ontstaat op de reparatie van grilles om aan voertuigen hun oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven ten gunste van autofabrikanten – die ofwel zelfstandig, ofwel door middel van licenties met zelfstandige verkopers handelen. Deze gevolgen, die de keuze van de consument kunnen beperken en invloed kunnen hebben op de doelstellingen van de nieuwe voorgestelde wetgevingsinstrumenten op het gebied van het modellenrecht(31) van de Unie, zouden merkbaar zijn indien autofabrikanten op grond van het merkenrecht van de Unie bezwaar zouden maken tegen de verkoop door onafhankelijke verkopers van niet-originele grilles met een element voor het aanbrengen en monteren van hun embleem.(32)

45.      Om die redenen moet, ook al is, zoals ik reeds heb uiteengezet, de „reparatieclausule” in het onderhavige geval niet van toepassing – en ook al heeft het Hof geoordeeld dat het artikel 14 van deze verordening is dat tot doel heeft de fundamentele belangen van de bescherming van de merkrechten binnen een stelsel van onvervalste mededinging met elkaar in overeenstemming te brengen(33) – met het oog op de uitlegging van verordening 2017/1001 aandacht worden besteed aan de gevolgen van een beslissing inzake het merkenrecht van de Unie, die ook afbreuk kan doen aan de doelstellingen van een nauw onderdeel van het Unierecht inzake intellectuele eigendom, namelijk het modellenrecht, dat bedoeld is om de keuze voor consumenten van reserveonderdelen tussen zelfstandige en niet-zelfstandige fabrikanten te verruimen.

46.      In het licht van de voorgaande overwegingen kom ik tot de conclusie dat artikel 9, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001 aldus moet worden uitgelegd dat het opnemen van een element in een niet-originele grille dat bestemd is voor de aanbrenging en montage van het embleem van de autofabrikant en dat de vorm nabootst van een Uniebeeldmerk waarvan die fabrikant houder is of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, geen gebruik van een teken in het economische verkeer vormt in de zin van die bepalingen, in het bijzonder wanneer zich met betrekking tot de verkoop van die grilles en de betrokken geografische markt de in de onderhavige conclusie beschreven omstandigheden voordoen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.

B.      Prejudiciële vraag, onder a)

47.      Zoals ik in punt 19 van deze conclusie heb aangegeven, moet voor de toepassing van artikel 14 van verordening 2017/1001 eerst worden vastgesteld dat door een derde inbreuk is gemaakt op een Uniemerk. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat alleen indien het Hof het oneens zou zijn met het antwoord op de prejudiciële vraag, onder c) en d), en van oordeel is dat de verwerking van het betrokken element in casu een gebruik van een teken in het economische verkeer in de zin van artikel 9, lid 2, van verordening 2017/1001 is, een antwoord nodig zou zijn op de prejudiciële vraag, onder a) en b), van de verwijzende rechter.

48.      In het bijzonder wenst de verwijzende rechter met de prejudiciële vraag, onder a), te vernemen of artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 een verkoper van niet-originele grilles toestaat om deze waren in de handel te brengen wanneer zij een element bevatten voor het aanbrengen en monteren van het embleem van de autofabrikant dat door zijn vorm gelijk is aan een Uniemerk van die fabrikant of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

49.      Zoals ik reeds heb opgemerkt, verwerft de merkhouder op grond van artikel 9 van verordening 2017/1001 door inschrijving van een Uniemerk uitsluitende rechten waarmee hij kan verhinderen dat derden aan wie hij geen toestemming heeft verleend, welk teken dan ook, gelijk of overeenstemmend, met betrekking tot waren of diensten gebruiken. De aan de houder van een Uniemerk verleende uitsluitende rechten zijn echter onderworpen aan de in artikel 14 van verordening 2017/1001 opgesomde beperkingen.

50.      Volgens artikel 14, lid 1, onder c), van die verordening is een Uniemerk er met name niet voor bedoeld de houder ervan het recht te geven een derde te verbieden in het economische verkeer gebruik te maken van het Uniemerk met het oog op de identificatie van of de verwijzing naar waren of diensten als die van de houder van dat merk, in het bijzonder indien het gebruik van dat merk noodzakelijk is om de bestemming van een goed of dienst aan te duiden, met name als accessoire of reserveonderdeel.

51.      Vooraf wil ik erop wijzen dat die bepaling, zelfs al verwijst artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 letterlijk gezien naar het gebruik van een „Uniemerk” door een derde om waren of diensten aan te duiden of ernaar te verwijzen, aldus moet worden opgevat dat zij van toepassing is wanneer die derde geen gebruik maakt van een Uniemerk als zodanig, maar van een teken dat eraan gelijk is of zodanig overeenstemt met dat teken dat verwarring kan ontstaan. Artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 voorziet immers in een verweer tegen de stelling dat artikel 9 van diezelfde verordening is geschonden, welk artikel, zoals ik reeds heb uiteengezet in mijn analyse van de prejudiciële vraag, onder c) en d), enkel verwijst naar het „gebruik van een teken in het economische verkeer”. Dit betekent in het onderhavige geval dat artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 nog steeds kan worden toegepast op de feiten van het hoofdgeding, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat verweerder niet het Uniemerk van verzoekster heeft gebruikt voor de grilles maar, zoals de verwijzende rechter opmerkt, enkel een teken dat zodanig met dat merk overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

52.      Bovendien moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest in de zaak Gillette Group Finland(34) de gelegenheid heeft gehad om artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 89/104(35) uit te leggen. Die bepaling is ingetrokken en is thans van toepassing op nationale merken op grond van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn (EU) 2015/2436(36), de tegenhanger van artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001.

53.      In het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak in de zaak Gillette, verkocht een onderneming scheermesjes bestaande uit een heft en een verwisselbaar mesje en mesjes die soortgelijk waren aan de door Gillette Company, de houder van de merken Gillette en Sensor, in de handel gebrachte mesjes. Deze mesjes werden verkocht onder het merk Parason Flexor en op de verpakking ervan stond een etiket met de volgende tekst: „alle heften van Parason Flexor en van Gillette Sensor zijn compatibel met dit mesje”(37). De betrokken onderneming had geen toestemming gekregen op grond van een merklicentie of enige andere overeenkomst om gebruik te maken van de merken van Gillette Company. In die omstandigheden had deze laatste beroep ingesteld bij een nationale rechter, waarin zij heeft aangevoerd dat die onderneming inbreuk had gemaakt op haar ingeschreven merken.

54.      Uit het arrest in de zaak Gillette volgt dat het gebruik van een Uniemerk door een derde overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 89/104 ervan afhing of het doel van dat gebruik was om het publiek begrijpelijke en volledige informatie te geven over de bestemming van het product dat die derde in de handel brengt.(38) Dat gebruik moest bovendien noodzakelijk zijn, dat wil zeggen dat die informatie in de praktijk niet door een derde aan het publiek kon worden meegedeeld zonder gebruik te maken van het merk waarvan die derde geen houder was.(39)

55.      Het is belangrijk om in gedachten te houden dat de formulering van artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 niet langer gericht is op het noodzakelijkheidsvereiste; dit wordt alleen ter illustratie genoemd in verband met de „aanduiding van de bestemming”. Bijgevolg moet het primaire criterium voor de toepassing van artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 zijn of het gebruik van het Uniemerk door een derde dient om uitsluitend de waren of diensten van de merkhouder te identificeren of ernaar te verwijzen („referentieel gebruik”).(40) Dit verweer tegen de stelling dat artikel 9 van die verordening is geschonden, is niet onderworpen aan het noodzakelijkheidsvereiste dat is vastgesteld in het arrest in de zaak Gillette, dat van toepassing blijft op het gebruik van een Uniemerk uitsluitend voor het specifieke doel van aanduiding van de bestemming van een waar of dienst.(41)

56.      Partijen in het hoofdgeding verschillen allereerst van mening over de vraag of het gebruik van een teken als element van een grille de functie vervult van exclusieve identificatie van of verwijzing naar de waren of diensten van de merkhouder. Zij verschillen ook van mening over de vraag of dit teken mag worden gebruikt om het relevante publiek te informeren over de bestemming van de grille en over de vraag of het in dat geval toepasselijke noodzakelijkheidsvereiste kan worden geacht eerder van technische dan van informatieve aard te zijn.

57.      In dit verband ben ik ten eerste van mening dat het gebruik van het in casu aan de orde zijnde teken niet de functie vervult om de waren of diensten te identificeren met verzoekster in het hoofdgeding of daarmee naar haar te verwijzen. Natuurlijk moeten consumenten van grilles kunnen vernemen of het onderdeel geschikt of bestemd is voor auto’s van een bepaalde fabrikant. Het is voor mij echter duidelijk dat het opnemen van een element in een grille, dat alleen wordt gebruikt om een extra accessoire – het embleem van de autofabrikant – aan te brengen en te monteren, geen referentieel gebruik is in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001. Zoals ik in mijn analyse van de prejudiciële vraag, onder c) en d), heb opgemerkt, vervult dit element een technische functie(42) en is het niet bedoeld ter aanduiding.

58.      In de tweede plaats ben ik om soortgelijke redenen van mening dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde teken niet kan worden opgevat als een aanduiding van de bestemming van de grille, in het bijzonder als accessoire of reserveonderdeel. Zelfs in de veronderstelling van het tegendeel zou de technische noodzaak om een teken te gebruiken dat gelijk is aan of overeenstemt met het betrokken merk daarenboven niet voldoen aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 14, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001, aangezien de voorlichting van de eindverbruiker het doel blijft dat met het gebruik van het merk moet worden nagestreefd. Met andere woorden, een technische noodzaak, zoals bedoeld door de verwijzende rechter in de formulering van de prejudiciële vraag, onder a), kan niet worden aangevoerd om de rechten van de merkhouder krachtens artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 te beperken.

59.      Uit het voorgaande volgt dat artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 aldus moet worden uitgelegd dat het een verkoper van auto-onderdelen, te weten grilles, niet toestaat deze onderdelen in de handel te brengen wanneer zij een element bevatten voor het aanbrengen en monteren van het embleem van de autofabrikant dat door zijn vorm gelijk is aan een Uniemerk van die fabrikant of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.

C.      Prejudiciële vraag, onder b)

60.      De prejudiciële vraag, onder b), moet enkel worden beantwoord indien het antwoordt van het Hof op de vraag 1, onder a), in strijd is met mijn voorstel. In dat geval zal moeten worden onderzocht of het gebruik van het Uniemerk in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001.

61.      In de rechtspraak van het Hof worden in dat verband gedetailleerde aanwijzingen gegeven.(43)

62.      Volgens het Hof is het gebruik van een merk niet in overeenstemming met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel wanneer het allereerst aldus wordt gebruikt dat de indruk kan worden gewekt dat er een commerciële band tussen de derde en de merkhouder bestaat. Bovendien mag een dergelijk gebruik de waarde van het merk niet aantasten doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of uit de reputatie van dat merk. Verder wordt een merk niet gebruikt overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001 wanneer de goede naam van dat merk wordt geschaad of kleinerende uitlatingen over dat merk worden gedaan. Ten slotte is het gebruik van een merk ook onverenigbaar met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel wanneer een derde zijn product aanbiedt als een imitatie of namaak van het product voorzien van dat merk.

63.      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de omstandigheden van het hoofdgeding het gebruik van het merk in overeenstemming was met de eerlijke gebruiken. In het licht van de feiten van de zaak zijn volgens de Commissie in die beoordeling echter drie specifieke elementen van bijzonder belang.

64.      Ten eerste, zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik van een merk niet in overeenstemming is met de eerlijke nijverheids- en handelsgebruiken wanneer dergelijk gebruik van dat merk leidt tot „schade aan de goede naam van of kleinerende uitlatingen over” dat merk.(44) Gelet op de overeenstemming tussen de vorm van het voor de bevestiging gebruikte merk en het merk zelf – te weten het embleem van de autofabrikant – dient de verwijzende rechter onder meer na te gaan of de kwaliteitsgarantie van de door verweerder aangeboden waren in deze context van belang is. Een mindere kwaliteit dan die welke door de fabrikanten van originele reserveonderdelen wordt gegarandeerd, zou afbreuk kunnen doen aan de kwaliteitsgarantiefunctie van het merk.

65.      Ten tweede heeft het Hof vastgesteld dat de voorstelling van een product als „imitatie of namaak van het product” in strijd is met de eerlijke gebruiken.(45) Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om, gelet op de aard van de reserveonderdelen van de betrokken producten en de gelijkenis ervan met de originele onderdelen, te onderzoeken of verweerder de nodige maatregelen heeft genomen om aan te geven dat de producten door hem zijn vervaardigd en om te waarborgen dat zij niet als imitaties of reproducties van de originele onderdelen worden beschouwd.

66.      Ten derde rust op de fabrikant of verkoper van onderdelen, gelet op de voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de voorwaarden van het Hof met betrekking tot artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002(46), een zorgvuldigheidsplicht wat de naleving van voorwaarden betreft die waarborgt dat downstreamgebruikers zich houden aan eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. Om na te gaan of de eerlijke gebruiken worden nageleefd, moet met name worden beoordeeld of de fabrikant van niet-originele reserveonderdelen heeft voldaan aan de verplichting om de downstreamgebruiker in de toeleveringsketen op duidelijke en zichtbare wijze te informeren door op het product, de verpakking, de catalogi of de verkoopdocumenten aan te geven dat deze onderdelen niet door de oorspronkelijke fabrikant van reserveonderdelen zijn geproduceerd. Ook moet worden nagegaan of de fabrikant van reserveonderdelen met passende middelen, waaronder contractuele middelen, heeft gewaarborgd dat downstreamgebruikers in de toeleveringsketen zich niet schuldig maken aan praktijken die de consument kunnen misleiden ten aanzien van de herkomst van de waren of die de goede naam van het betrokken merk kunnen schaden.

67.      In het licht van de hierboven genoemde overwegingen en indien het Hof tegen mijn analyse van de prejudiciële vraag, onder a), in zou oordelen dat artikel 14, lid 2, onder c), van verordening 2017/1001 het gebruik van een Uniemerk in omstandigheden als in het hoofdgeding zou toestaan, zou artikel 14, lid 2, van die verordening ten eerste aldus moeten worden uitgelegd dat het vereist dat het gebruik van het Uniemerk niet leidt tot schade aan de goede naam van of kleinerende uitlatingen over dat merk; ten tweede dat de gebruiker de nodige maatregelen heeft genomen om aan te geven dat de producten door hem zijn vervaardigd en om te waarborgen dat zij niet als imitaties of reproducties van het originele onderdeel worden beschouwd, en ten derde dat op de fabrikant of verkoper van reserveonderdelen een zorgvuldigheidsplicht rust wat de naleving van voorwaarden betreft die waarborgt dat downstreamgebruikers zich houden aan de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.

V.      Conclusie

68.      Op basis van de hierboven vermelde analyse geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag, onder c) en d), van de Sąd Okręgowy w Warszawie als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk

moet aldus worden uitgelegd dat

het opnemen van een element in een niet-originele grille dat bestemd is voor de aanbrenging en montage van het embleem van de autofabrikant en dat de vorm nabootst van een Uniebeeldmerk waarvan die fabrikant houder is of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, geen gebruik van een teken in het economische verkeer vormt in de zin van die bepalingen, in het bijzonder wanneer zich met betrekking tot de verkoop van die grilles en de betrokken geografische markt de in de onderhavige conclusie beschreven omstandigheden voordoen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.”

69.      Indien het Hof de prejudiciële vraag, onder c) en d), in tegenovergestelde zin zou beantwoorden, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag, onder a), als volgt te beantwoorden:

„2)      Artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001

moet aldus worden uitgelegd dat

een verkoper van reserveonderdelen voor auto’s, te weten grilles, die onderdelen niet in de handel mag brengen wanneer deze een element bevatten voor het aanbrengen en monteren van het embleem van de autofabrikant dat door zijn vorm gelijk is aan een Uniemerk van deze fabrikant of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.”

Indien het Hof de prejudiciële vraag, onder a), in tegenovergestelde zin zou beantwoorden, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag, onder b), als volgt te beantwoorden:

„3)      Artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001

moet aldus worden uitgelegd dat

het ten eerste vereist dat het gebruik van het Uniemerk niet leidt tot schade aan de goede naam van of kleinerende uitlatingen over dat merk; ten tweede dat de gebruiker de nodige maatregelen heeft genomen om aan te geven dat de producten door hem zijn vervaardigd en om te waarborgen dat zij niet als imitaties of reproducties van het originele onderdeel worden beschouwd, en ten derde dat op de fabrikant of verkoper van reserveonderdelen een zorgvuldigheidsplicht rust wat de naleving van de voorwaarden betreft die waarborgt dat downstreamgebruikers zich houden aan eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


3      Verordening van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).


4      In de prejudiciële vraag, onder c) en d), maakt de verwijzende rechter, om vast te stellen of het in het onderhavige geding aan de orde zijn merk een aanduidende functie vervult een onderscheid naargelang dat merk (i) is verwerkt in de vorm van een reserveonderdeel dan wel (ii) deel uitmaakt van het element voor de bevestiging dat is opgenomen in de vorm van een auto-onderdeel. Beide onderdelen van de vraag worden geherformuleerd zoals uiteengezet in dit punt. Dit sluit aan bij het algemene standpunt van de partijen.


5      Zie in dat verband ook Hasselblatt, G. N. (red.), European Union Trade Mark Regulation (EU) 2017/1001 – Article-by-Article Commentary, Beck, 2018, blz. 431.


6      De prejudiciële vraag, onder c) en d), van de verwijzende rechter heeft enkel betrekking op artikel 9, lid 3, onder a), van verordening 2017/1001. Gelet op de feiten van het hoofdgeding zoals die in de verwijzingsbeslissing zijn vermeld, is echter duidelijk dat voor de voorliggende zaak artikel 9, lid 3, onder b) en onder c), van die verordening ook in aanmerking moet worden genomen.


7      Zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Mitsubishi Shoji Kaisha en Mitsubishi Caterpillar Forklift Europe (C‑129/17, EU:C:2018:594, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8      Zie in die zin arrest van 18 juni 2009, L’Oréal e.a. (C‑487/07, EU:C:2009:378, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Zoals hierboven vermeld, zie artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002, dat de „reparatieclausule” bevat.


10      Arrest van 6 mei 2003, Libertel (C‑104/01, EU:C:2003:244, punt 27).


11      C‑321/03, EU:C:2006:558, eindconclusie.


12      Ibidem, punt 43.


13      Voor de definitie van „reserveonderdelen” in het Unierecht, zie artikel 1, lid 1, onder h), van verordening (EU) nr. 461/2010 van de Commissie van 27 mei 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB 2010, L 129, blz. 52), waarin is bepaald dat onder dit begrip wordt verstaan „producten die ter vervanging van onderdelen van het voertuig in of op dat voertuig worden gemonteerd”.


14      Zie in die zin arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 75).


15      Arrest van 23 februari 1999, BMW (C‑63/97, EU:C:1999:82, punt 38; hierna: „BMW-arrest”).


16      Ook al heeft het Hof van Justitie zijn standpunt in dit verband nog niet bepaald, toch moet worden opgemerkt dat het Gerecht steeds heeft geoordeeld dat, gelet op de technische en kostbare aard van reserveonderdelen voor auto’s, die in beginsel bestemd zijn voor een gespecialiseerd en professioneel publiek, dat publiek die goederen pas zal kopen na een zorgvuldig onderzoek van hun eigenschappen, samenstelling en andere kenmerken (zie in die zin arrest van 12 juli 2019, MAN Truck & Bus/EUIPO – Halla Holdings (MANDO) (T‑792/17, EU:T:2019:533, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17      Tischner, A., en Stasiuk, K., Spare Parts, Repairs, Trade Marks and Consumer Understanding, IIC – International Review of Intellectual Property and Competition Law, nr. 54, 2023, blz. 42.


18      Ibidem, blz. 44.


19      Ibidem, blz. 53.


20      Ibidem, blz. 42.


21      Arrest van 25 januari 2007 (C‑48/05, EU:C:2007:55; hierna: „arrest Adam Opel”).


22      Kur, A., en Senftleben, M., European Trade Mark Law – A commentary, Oxford University Press, 2017, blz. 301.


23      Arrest Adam Opel, punt 24.


24      Ibidem, punt 23.


25      Beschikking van het Hof van 6 oktober 2015, Ford Motor Company (C‑500/14, EU:C:2015:680).


26      Ibidem, punt 39.


27      Arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM (C‑48/09 P, EU:C:2010:516; hierna: „zaak Lego Juris”).


28      Ibidem, punt 43.


29      Ibidem (punt 46).


30      Deze segmentatie van de markt voor reserveonderdelen vloeit indirect voort uit de Uniewetgeving inzake verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, in het bijzonder uit verordening (EU) nr. 461/2010 van de Commissie van 27 mei 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB 2010, L 129, blz. 52).


31      Op 28 november 2022 heeft de Commissie voorstellen gepubliceerd tot herziening van (i) richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB 1998, L 289, blz. 28; hierna: „modellenrichtlijn”) en (ii) verordening nr. 6/2002 als stappen in de richting van een coherent pakket voor de uitvoering van het in november 2020 gepubliceerde actieplan inzake intellectuele eigendom. Met name artikel 19 van het richtlijnvoorstel en artikel 20a van de ontwerpverordening gaan in op de „reparatieclausule” en maken duidelijk dat de houder van een model voor een reserveonderdeel geen monopolie kan uitoefenen en een derde niet kan beletten reserveonderdelen in de handel te brengen die bedoeld zijn om een voortbrengsel te repareren of er de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken aan terug te geven. Zie Europees Parlement See European Parliament, Revision of the EU legislation on design protection, juli 2023, blz. 5, beschikbaar op https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/BRIE/2023/751401/EPRS_BRI(2023)751401_EN.pdf.


32      Zie in dat verband, Kur, A., „As Good as New’ – Sale of Repaired or Refurbished Goods: Commendable Practice or Trade Mark Infringement?”, GRUR International, Oxford University Press, deel 70, 2021, blz. 236. Dit geldt des te meer voor reserveonderdelen voor automodellen die niet meer door de fabrikanten worden geproduceerd, zoals het geval is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde grilles.


33      Zie in die zin met name de beschikking van het Hof van 6 oktober 2015, Ford Motor Company (C‑500/14, EU:C:2015:680, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Arrest van 17 maart 2005 (C‑228/03 EU:C:2005:177; hierna: „Gillette-arrest”).


35      Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).


36      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1).


37      Gillette-arrest (punt 14).


38      Gillette-arrest (punt 34).


39      Gillette-arrest (punt 35). Zie ook BMW-arrest (punt 60).


40      Hasselblatt, G.N. (red.), European Union Trade Mark Regulation (EU) 2017/1001 – Article-by-Article Commentary, Beck, 2018, blz. 436.


41      Zie ook Kur, A., en Senftleben, M., European Trade Mark Law – A commentary, Oxford University Press, 2017, blz. 420.


42      Zie punt 30 van de onderhavige conclusie.


43      Zie het Gillette-arrest (punten 41‑49) en het BMW-arrest (punten 51, 52 en 61).


44      Gillette-arrest (punt 44).


45      Gillette-arrest (punt 45).


46      Zie in die zin arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punten 85‑88).