Language of document : ECLI:EU:C:2024:467

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

6 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009 – Artikel 12, lid 1 – Aanhangigheid – Artikel 13 – Samenhangende verzoeken – Begrip”

In zaak C‑381/23 [Geterfer](i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt (Duitsland) bij beslissing van 19 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2023, in de procedure

ZO

tegen

JS,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Vondung en W. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZO, een kind dat meerderjarig is geworden tijdens de procedure, en haar moeder JS over de betaling van alimentatie.

 Verordening nr. 4/2009

3        De overwegingen 15 en 44 van verordening nr. 4/2009 luiden als volgt:

„(15)      Teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, dienen de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] te worden aangepast. [...]

[...]

(44)      Deze verordening dient verordening (EG) nr. 44/2001 te wijzigen door in de plaats te treden van de bepalingen daarvan die betrekking hebben op onderhoudsverplichtingen. Onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van de onderhavige verordening dienen de lidstaten vanaf de datum waarop zij van kracht wordt, op onderhoudsverplichtingen de bepalingen van deze verordening over bevoegdheid, erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, en over rechtsbijstand, toe te passen in plaats van die van verordening (EG) nr. 44/2001.”

4        Artikel 1, lid 1, van deze verordening luidt:

„Deze verordening is van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap.”

5        Hoofdstuk II van deze verordening, met als opschrift „Bevoegdheid”, omvat de artikelen 3 tot en met 14.

6        Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

a)      het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)      het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

c)      het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, [...]

[...]”

7        Artikel 12 („Aanhangigheid”) van verordening nr. 4/2009 luidt als volgt:

„1.      Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen verzoeken aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

8        In artikel 13 („Samenhang”) van deze verordening valt te lezen:

„1.      Indien samenhangende verzoeken aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

2.      Indien deze verzoeken in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht waar de zaak het laatst is aangebracht, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de desbetreffende verzoeken kennis te nemen en zijn recht de voeging ervan toestaat.

3.      Samenhangend in de zin van dit artikel zijn verzoeken die zo nauw verbonden zijn dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen zouden kunnen worden gegeven.”

9        Artikel 24 („Gronden voor weigering van de erkenning”) van deze verordening bepaalt in de eerste alinea ervan:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

[...]

c)      zij onverenigbaar is met een beslissing die tussen dezelfde partijen is gegeven in de aangezochte lidstaat.

[...]”

10      Uit artikel 68, lid 1, van verordening nr. 4/2009 volgt dat deze verordening, onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van artikel 75, lid 2, ervan, verordening nr. 44/2001 wijzigt door de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van die verordening te vervangen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      ZO, verzoekster in het hoofdgeding, is in november 2001 geboren uit het huwelijk tussen haar vader en JS, verweerster in het hoofdgeding. Dit huwelijk is definitief ontbonden in november 2010.

12      De vader van ZO verblijft in Duitsland, terwijl haar moeder in België verblijft.

13      Na de scheiding van haar ouders heeft ZO eerst bij haar moeder gewoond en heeft haar vader aan deze laatste een maandelijkse alimentatie voor ZO en haar broer moeten betalen overeenkomstig een vonnis van het Gericht Erster Instanz Eupen (rechtbank van eerste aanleg, bevoegd voor kinder- en jeugdrecht, Eupen, België) van 17 december 2014.

14      Bij vonnis van 31 augustus 2017 van het Familiengericht van het Gericht Erster Instanz Eupen werd aan de vader het „hoofdhuisvestigingsrecht” toegekend.

15      Doordeweeks gaat ZO naar een internaat in Duitsland en tijdens de schoolvakanties verblijft zij voornamelijk bij haar vader. Volgens de in het verzoek om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens handhaaft ZO een adres in de gemeente waar haar moeder verblijft in België, maar weigert zij elk contact met haar.

16      ZO vordert in het hoofdgeding van haar moeder betaling van een – nog te berekenen – alimentatie, voor de periode vanaf november 2017 tot een onbepaalde datum. De moeder werpt een exceptie van aanhangigheid op.

17      Op de datum waarop in het hoofdgeding is ingeleid, was er immers al een door de moeder tegen de vader van ZO ingestelde vordering aanhangig voor het Gericht Erster Instanz Eupen. In het kader van die procedure maakt de moeder aanspraak op vergoeding voor de huisvestiging en verzorging die zij van 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2018 aan haar dochter heeft verleend.

18      Bij beschikking van 3 november 2021 heeft het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt (rechter in eerste aanleg, Mönchengladbach-Rheydt, Duitsland) zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van ZO uit hoofde van artikel 3, onder b), van verordening nr. 4/2009. Het heeft deze vordering echter niet-ontvankelijk verklaard wegens aanhangigheid aangezien de moeder reeds een procedure had ingeleid bij het Gericht Erster Instanz Eupen. Het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt heeft onder meer vastgesteld dat beide procedures waren gericht op het verkrijgen van alimentatie voor een kind en dat de ouders in België volgens de artikelen 203 en 203 bis van het burgerlijk wetboek de plicht hebben om kinderen in hun levensonderhoud te voorzien totdat deze hun opleiding hebben voltooid, ook nadat zij op de leeftijd van 18 jaar meerderjarig zijn geworden.

19      Bij beschikking van 26 april 2022 heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland; hierna: „OLG Düsseldorf”) het beroep dat ZO heeft ingesteld tegen de beschikking van het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt toegewezen op grond dat de twee procedures niet dezelfde partijen betreffen en zij noch hetzelfde onderwerp hebben noch op dezelfde oorzaak berusten. Het Oberlandesgericht heeft de zaak terugverwezen naar het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt) voor een nieuwe uitspraak.

20      Deze laatste rechterlijke instantie, de verwijzende rechter, is onder verwijzing naar het arrest van 19 mei 1998, Drouot assurances (C‑351/96, EU:C:1998:242), van mening dat de belangen van verzoekster in het hoofdgeding en van haar vader, verweerder in hoofdgeding voor het Gericht Erster Instanz Eupen, zodanig identiek zijn dat deze personen als een en dezelfde partij kunnen worden beschouwd wat de aanhangigheid betreft. Bovendien hebben de twee lopende procedures hetzelfde onderwerp, namelijk een vordering in rechte strekkende tot betaling van alimentatie. De verwijzende rechter stelt zich echter vragen over de uitlegging van artikel 12 van verordening nr. 4/2009 en over de toepassing van dit artikel in het hoofdgeding.

21      In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Mönchengladbach-Rheydt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is er sprake van een in een andere lidstaat aanhangige zaak met hetzelfde onderwerp in de zin van verordening (EG) nr. 4/2009 [...], wanneer in België een zaak over kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van het kind aanhangig is, terwijl in Duitsland op een later tijdstip door het inmiddels meerderjarige kind een procedure over kinderalimentatie wordt gevoerd tegen haar moeder?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

22      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat, wat de vaststelling betreft of er sprake is van aanhangigheid, de in deze bepaling gestelde voorwaarden volgens welke de verzoeken hetzelfde onderwerp moeten betreffen en tussen dezelfde partijen aanhangig moeten zijn, zijn vervuld wanneer op de datum van indiening door een – inmiddels meerderjarig geworden – kind bij een gerecht van een lidstaat van een vordering tegen haar moeder tot betaling van een alimentatie, de moeder reeds een verzoek heeft ingediend bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat waarbij zij een vergoeding van de vader van het kind eist voor de huisvesting en de verzorging van het kind.

23      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit artikel 68, lid 1, en artikel 75, lid 2, van verordening nr. 4/2009, deze verordening op het gebied van alimentatieverplichtingen in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001, die zelf het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag; hierna: „Executieverdrag”] had vervangen tussen de lidstaten.

24      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft aangevoerd, geldt de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan de bepalingen van een van deze rechtsinstrumenten ook voor die van de andere rechtsinstrumenten, voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association, C‑700/20, EU:C:2022:488, punt 42).

25      Dat is het geval voor de bepalingen betreffende de aanhangigheid die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 21, eerste alinea, van het Executieverdrag en artikel 27 van verordening nr. 44/2001, en, met betrekking tot alimentatieverplichtingen, in artikel 12 van verordening nr. 4/2009, en waarvan de bepalingen in soortgelijke bewoordingen zijn gesteld.

26      Aldus bepaalt artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009, op soortgelijke wijze als artikel 21, eerste alinea, van het Executieverdrag en artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen verzoeken aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat.

27      Deze aanhangigheidsregel strekt er net als die van artikel 21, eerste alinea, van het Executieverdrag en artikel 21 van verordening nr. 44/2001 toe om, in het belang van een goede rechtsbedeling, zoals dit belang met name wordt genoemd in overweging 15 van verordening nr. 4/2009, de mogelijkheid van parallel lopende procedures bij de gerechten van verschillende lidstaten te beperken en te voorkomen dat er onverenigbare beslissingen worden genomen wanneer meerdere gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van hetzelfde geschil (zie naar analogie arresten van 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas, C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 31, en 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements, C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 39).

28      Zo beoogt artikel 12 van verordening nr. 4/2009 in de mate van het mogelijke uit te sluiten dat er een situatie ontstaat als bedoeld in artikel in artikel 24, eerste alinea, onder c), van deze verordening, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas, C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 31).

29      Dit mechanisme om gevallen van aanhangigheid op te lossen is een objectief en automatisch mechanisme en is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken rechterlijke instanties zijn aangezocht (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements, C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Aangezien artikel 12 van verordening nr. 4/2009 niet naar de rechtsorden van de lidstaten verwijst maar in plaats daarvan een aantal materiële voorwaarden opsomt als elementen van een definitie die een situatie van aanhangigheid omschrijft, moeten de in dat artikel gebruikte begrippen bovendien als autonome begrippen worden opgevat (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528, punt 11).

31      Uit de bewoordingen van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009, zoals deze in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, blijkt dat aan verschillende cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan om te kunnen gewagen van een situatie waarin er sprake is van aanhangigheid. Dat is het geval wanneer de verzoeken aanhangig zijn „tussen dezelfde partijen”, ,,hetzelfde onderwerp” betreffen en op ,,dezelfde oorzaak” berusten.

32      In het hoofdgeding vraagt de verwijzende rechter zich af of is voldaan aan de voorwaarden betreffende de vraag of het om dezelfde partijen gaat en de vraag of de verzoeken in de twee parallel lopende procedures hetzelfde onderwerp hebben.

33      Wat in de eerste plaats de voorwaarden betreft dat de verzoeken tussen „dezelfde partijen” aanhangig moeten zijn, komen de twijfels van de verwijzende rechter voort uit de omstandigheid dat in de bij hem ingeleid procedure het inmiddels meerderjarig geworden kind tegenover haar moeder staat, terwijl in het geding voor het Gericht Erster Instanz Eupen de moeder en de vader van het kind tegenover elkaar staan, zodat de betrokken partijen formeel niet dezelfde zijn.

34      In dit verband heeft het Hof inderdaad reeds geoordeeld dat de vraag of het om dezelfde partijen gaat, in beginsel moet worden beoordeeld los van de positie van de ene of de andere partij in de twee parallel lopende procedures (zie in die zin en naar analogie arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements, C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Zoals de verwijzende rechter echter opmerkt, heeft het Hof in het arrest van 19 mei 1998, Drouot assurances (C‑351/96, EU:C:1998:242, punten 19, 23 en 25), waarin het artikel 21, eerste alinea, van het Executieverdrag diende uit te leggen, erkend dat formeel verschillende partijen, namelijk een verzekeraar en zijn verzekerde, wat het voorwerp van de twee betrokken gedingen betreft zodanig identieke en onlosmakelijk verbonden belangen kunnen hebben dat een tegen een van hen uitgesproken vonnis gezag van gewijsde zou hebben jegens de andere, zodat zij voor de toepassing van die bepaling als een en dezelfde partij moeten worden beschouwd.

36      Deze uitlegging van het begrip „dezelfde partijen” kan mutatis mutandis worden toegepast met betrekking tot artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009.

37      Gelet op het inhoudelijke voorwerp van deze verordening – die, zoals artikel 1, lid 1, ervan aangeeft, van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, en dus dikwijls betrekking heeft op alimentatievorderingen van een minderjarig kind die worden ingesteld door andere personen, zoals een van zijn ouders en/of een openbaar lichaam van sociale uitkeringen dat wettelijk is gesubrogeerd in de rechten van die onderhoudsgerechtigde – moet immers worden erkend dat in bepaalde situaties formeel verschillende partijen ten aanzien van het voorwerp van de twee betreffende gedingen een zó identiek en onlosmakelijk verbonden belang kunnen hebben, namelijk het belang van het betrokken kind als onderhoudsgerechtigde, dat een tegen een van die partijen gewezen vonnis gezag van gewijsde zou hebben ten aanzien van de andere partij. In dit geval moeten die partijen als een en dezelfde partij in de zin van artikel 12 van deze verordening kunnen worden beschouwd.

38      Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 3, onder c), van verordening nr. 4/2009. Deze bepaling erkent immers dat een verzoek inzake een onderhoudsverplichting ook als nevenverzoek kan worden ingediend in het kader van een verzoek betreffende de staat van personen, zoals een echtscheidingsprocedure, waarbij de partijen noodzakelijkerwijs de ouders van het betrokken kind zijn en ten minste één van hen de belangen van dat kind vertegenwoordigt in het nevenverzoek betreffende de onderhoudsverplichting.

39      In het hoofdgeding staat het dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op het voorwerp van de parallel lopende procedures en de omstandigheid dat verzoekster in het hoofdgeding in de loop van de procedure meerderjarig is geworden, de belangen van deze verzoekster zodanig onlosmakelijk verbonden zijn met die van haar vader, verweerder voor het Gericht Erster Instanz Eupen, dat een beslissing die in een van die zaken tegen een van die partijen wordt gegeven, gezag van gewijsde zou hebben voor de andere partij.

40      In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat, wat de voorwaarde betreft dat de verzoeken hetzelfde onderwerp betreffen, deze voorwaarde inhoudt dat deze verzoeken moeten zijn gericht op hetzelfde doel, waarbij wordt uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers in elk van de gedingen en niet van de verweermiddelen die een verweerder eventueel zou aanvoeren (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic, C‑111/01, EU:C:2003:257, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de moeder voor het Gericht Erster Instanz Eupen van de vader terugbetaling vordert van de door haar van 1 augustus 2017 tot 31 december 2018 voor hun dochter gemaakte kosten van huisvesting en verzorging, terwijl verzoekster in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter van haar moeder betaling van een alimentatie vordert voor de periode van 1 november 2017 tot een datum die nog niet nader is bepaald maar waarmee ook na november 2019 kan worden doorgegaan, de maand waarin verzoekster in het hoofdgeding meerderjarig is geworden.

42      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, blijkt dan ook niet dat de verzoeken die zijn ingediend in elk van de parallel lopende gedingen hetzelfde onderwerp betreffen. Hoewel deze gedingen in het algemeen betrekking hebben op de betaling van alimentatie, blijkt immers dat de vorderingen van verzoeksters niet hetzelfde doel hebben en niet dezelfde periode dekken.

43      Aangezien de voorwaarden van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009 cumulatief zijn, kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van aanhangigheid gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt.

44      Daarbij zij evenwel benadrukt dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, het feit dat er geen sprake is van aanhangigheid niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 4/2009 indien de verwijzende rechter van oordeel is dat de betrokken verzoeken voldoende nauw met elkaar verbonden zijn om als samenhangend in de zin van dat artikel 13, lid 3, te kunnen worden beschouwd, zodat deze rechter, bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak zou kunnen aanhouden.

45      In het licht van alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat, wat de vaststelling betreft of er sprake is van aanhangigheid, de in deze bepaling gestelde voorwaarden volgens welke de verzoeken hetzelfde onderwerp moeten betreffen en tussen dezelfde partijen aanhangig moeten zijn, niet zijn vervuld wanneer op de datum van indiening door een – inmiddels meerderjarig geworden – kind bij een gerecht van een lidstaat van een vordering tegen haar moeder tot betaling van een alimentatie, de moeder reeds een verzoek heeft ingediend bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat waarbij zij een vergoeding van de vader van het kind eist voor de huisvesting en de verzorging van dat kind, aangezien de aanspraken van de verzoekers niet hetzelfde doel nastreven en elkaar temporeel niet overlappen. Het feit dat er geen sprake is van aanhangigheid staat evenwel niet in de weg aan de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 4/2009 indien de betrokken verzoeken voldoende nauw met elkaar verbonden zijn om als samenhangend in de zin van artikel 13, lid 3, te kunnen worden beschouwd, zodat deze rechter, bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak zou kunnen aanhouden.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten dient te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen

moet aldus worden uitgelegd dat

wat de vaststelling betreft of er sprake is van aanhangigheid, de in deze bepaling gestelde voorwaarden volgens welke de verzoeken hetzelfde onderwerp moeten betreffen en tussen dezelfde partijen aanhangig moeten zijn, niet zijn vervuld wanneer op de datum van indiening door een – inmiddels meerderjarig geworden – kind bij een gerecht van een lidstaat van een vordering tegen haar moeder tot betaling van een alimentatie, de moeder reeds een verzoek heeft ingediend bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat waarbij zij een vergoeding van de vader van het kind eist voor de huisvesting en de verzorging van dat kind, aangezien de aanspraken van de verzoekers niet hetzelfde doel nastreven en elkaar temporeel niet overlappen. Het feit dat er geen sprake is van aanhangigheid staat evenwel niet in de weg aan de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 4/2009 indien de betrokken verzoeken voldoende nauw met elkaar verbonden zijn om als samenhangend in de zin van artikel 13, lid 3, te kunnen worden beschouwd, zodat deze rechter, bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak zou kunnen aanhouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.