Language of document : ECLI:EU:C:2023:2

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 januari 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 77 tot en met 79 – Voorzieningen in rechte – Parallelle uitoefening – Verhouding – Procedurele autonomie – Doeltreffendheid van de bij die verordening vastgestelde beschermingsregels – Coherente en homogene toepassing van deze regels in de gehele Europese Unie – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C-132/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 2 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 3 maart 2021, in de procedure

BE

tegen

Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság,

in tegenwoordigheid van:

Budapesti Elektromos Művek Zrt.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        BE, vertegenwoordigd door I. Kulcsár, ügyvéd,

–        Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, vertegenwoordigd door G. Barabás, jogtanácsos, G. J. Dudás en Á. Hargita, ügyvédek,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door E. De Bonis en M. F. Severi, avvocati dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg, Zs. Teleki en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 127, blz. 2).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BE en de Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság (nationale autoriteit voor gegevensbescherming en voor de vrijheid van informatie, Hongarije; hierna: „toezichthoudende autoriteit”) over de afwijzing van het verzoek van BE om haar fragmenten te verstrekken van de geluidsopname van de aandeelhoudersvergadering van een vennootschap waaraan zij had deelgenomen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 10, 11, 141 en 143 van verordening 2016/679 staat te lezen:

„(10)      Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de [Europese] Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. […]

(11)      Doeltreffende bescherming van persoonsgegevens in de gehele Unie vereist de versterking en nadere omschrijving van de rechten van betrokkenen en van de verplichtingen van degenen die persoonsgegevens verwerken en van degenen die over die verwerking beslissen […].

[…]

(141)      Iedere betrokkene dient het recht te hebben om een klacht in te dienen bij één enkele toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, en een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen overeenkomstig artikel 47 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] indien hij meent dat inbreuk is gemaakt op zijn rechten uit hoofde van deze verordening of indien de toezichthoudende autoriteit niet optreedt naar aanleiding van een klacht, een klacht gedeeltelijk of geheel verwerpt of afwijst, of indien deze niet optreedt wanneer zulk optreden noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van de betrokkene. […]

[…]

(143)      […] [I]edere natuurlijke persoon of rechtspersoon [dient] het recht te hebben om tegen een besluit van een toezichthoudende autoriteit dat ten aanzien van die persoon rechtsgevolgen heeft, voor het bevoegde nationale gerecht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen. […] Een vordering tegen een toezichthoudende autoriteit dient te worden ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de toezichthoudende autoriteit is gevestigd, en dient in overeenstemming te zijn met het procesrecht van die lidstaat. Die gerechten dienen volledige rechtsmacht uit te oefenen, waaronder rechtsmacht om alle feitelijke en juridische vraagstukken in verband met het bij hen aanhangige geschil te onderzoeken.”

4        De artikelen 60 tot en met 63 van deze verordening voorzien in mechanismen voor samenwerking, wederzijdse bijstand en toezicht op de coherentie tussen de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten.

5        Artikel 77, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte, heeft iedere betrokkene het recht een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, hij zijn werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan, indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op deze verordening.”

6        In artikel 78, lid 1, van die verordening is het volgende geregeld:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon het recht om tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.”

7        Artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 luidt als volgt:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, heeft elke betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van deze verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet.”

8        Artikel 81 van deze verordening, met als opschrift „Schorsing van de procedure”, luidt:

„1.      Indien een bevoegd gerecht van een lidstaat over informatie beschikt dat bij een gerecht van een andere lidstaat een procedure inzake verwerking betreffende dezelfde aangelegenheid en dezelfde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker hangende is, neemt het contact op met dat gerecht in de andere lidstaat om het bestaan van die procedure te verifiëren.

2.      Indien een procedure inzake verwerking met betrekking tot dezelfde aangelegenheid en dezelfde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker hangende is bij een gerecht van een andere lidstaat, kan ieder ander bevoegd gerecht dan dat welk als eerste is aangezocht, zijn procedure schorsen.

3.      Indien die procedure in eerste aanleg aanhangig is, kan elk gerecht dat niet als eerste is aangezocht, op verzoek van een van de partijen ook tot verwijzing overgaan, mits het eerst aangezochte gerecht bevoegd is om van de beide procedures kennis te nemen en zijn wetgeving de voeging daarvan toestaat.”

 Hongaars recht

9        § 22 van az információs önrendelkezési jogról és az információszabadságról szóló 2011. évi CXII. törvény (wet nr. CXII van 2011 over de zelfbeschikking op het gebied van informatie en de vrijheid van informatie) in de op het hoofdgeding toepasselijke versie bepaalt:

„Bij de uitoefening van zijn rechten kan de betrokkene overeenkomstig hoofdstuk VI:

a)      de [toezichthoudende autoriteit] verzoeken de rechtmatigheid van de door de verwerkingsverantwoordelijke genomen maatregelen te onderzoeken indien de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van zijn in § 14 omschreven rechten heeft beperkt of zijn verzoek strekkende tot de uitoefening van die rechten heeft afgewezen, en

b)      de [toezichthoudende autoriteit] verzoeken een administratieve procedure inzake gegevensbescherming in te leiden indien hij van mening is dat de verwerkingsverantwoordelijke dan wel de door deze aangewezen of in diens opdracht handelende verwerker de in wettelijke bepalingen of juridisch bindende handelingen van de Europese Unie vastgelegde voorschriften inzake de verwerking van persoonsgegevens heeft geschonden.”

10      § 23 van die wet luidt:

„(1)      De betrokkene kan een procedure bij de rechter inleiden tegen de verwerkingsverantwoordelijke en tegen de verwerker – voor zover de verwerking tot diens activiteiten behoort – indien hij van mening is dat de verwerkingsverantwoordelijke dan wel de door deze aangewezen of in diens opdracht handelende verwerker bij de verwerking van zijn persoonsgegevens de in wettelijke bepalingen of juridisch bindende handelingen van de Unie vastgelegde voorschriften inzake de verwerking van persoonsgegevens heeft geschonden.

[…]

(4)      Ook personen die anderszins geen procesbevoegdheid hebben, kunnen partij zijn in de gerechtelijke procedure. De [toezichthoudende autoriteit] kan zich aan de zijde van betrokkene voegen in de procedure.

(5)      Indien de rechter het beroep toewijst en vaststelt dat de inbreuk heeft plaatsgevonden, verplicht hij de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker om

a)      de onrechtmatige gegevensverwerking te staken,

b)      de rechtmatigheid van de gegevensverwerking te herstellen of

c)      een bepaalde, welomschreven gedragslijn te volgen teneinde de doeltreffendheid van de rechten van de betrokkene te waarborgen,

en neemt hij zo nodig een beslissing over de vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade.”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 26 april 2019 heeft BE de algemene vergadering van een naamloze vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, bijgewoond en bij die gelegenheid vragen gesteld aan de leden van de raad van bestuur van deze vennootschap en andere deelnemers aan die algemene vergadering. Vervolgens heeft BE die vennootschap – die verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens – verzocht om haar de tijdens voormelde algemene vergadering gemaakte geluidsopname ter beschikking te stellen.

12      De betrokken vennootschap heeft BE alleen de fragmenten van die opname waarop haar eigen opmerkingen waren vastgelegd, ter beschikking gesteld, en niet de fragmenten met de opmerkingen van de overige deelnemers aan de algemene vergadering in kwestie.

13      Daarop heeft BE de toezichthoudende autoriteit verzocht om vast te stellen dat bovengenoemde vennootschap onrechtmatig en in strijd met verordening 2016/679 heeft gehandeld door haar de geluidsopname met daarin de antwoorden op haar vragen niet te verstrekken, en om bovendien die vennootschap te gelasten haar de betreffende geluidsopname ter beschikking te stellen. De toezichthoudende autoriteit heeft dit verzoek bij besluit van 29 november 2019 afgewezen.

14      Tegen dit besluit van de toezichthoudende autoriteit heeft BE op grond van artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Dat beroep strekt primair tot wijziging van dat besluit en subsidiair tot nietigverklaring ervan.

15      Tegelijkertijd met de aanhangigmaking bij de toezichthoudende autoriteit heeft BE, ditmaal op grond van artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, bij de civiele rechter – te weten de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) – een tweede beroep ingesteld. Dat beroep was gericht tegen de beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke voor de gegevens.

16      Terwijl het eerste beroep nog aanhangig was bij de verwijzende rechter, heeft de Fővárosi Ítélőtábla het tweede beroep bij in kracht van gewijsde gegane beslissing toegewezen op grond dat de verwerkingsverantwoordelijke het recht van BE op toegang tot zijn persoonsgegevens had geschonden.

17      De verwijzende rechter merkt op dat hij dezelfde feiten en dezelfde gestelde schending van verordening 2016/679 moet onderzoeken als die waarover de Fővárosi Ítélőtábla reeds onherroepelijk uitspraak heeft gedaan. Hij wenst te vernemen op welke wijze hij de beoordeling door de civiele rechter van de rechtmatigheid van een besluit van de verwerkingsverantwoordelijke voor persoonsgegevens moet relateren aan de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het in punt 13 van dit arrest genoemde besluit van de toezichthoudende autoriteit, waartegen het bij hem aanhangige beroep gericht is, en met name of het ene rechtsmiddel voorrang heeft op het andere.

18      De parallelle uitoefening van de rechtsmiddelen van de artikelen 77 tot en met 79 van verordening 2016/679 zou er immers toe kunnen leiden dat tegenstrijdige beslissingen ten aanzien van dezelfde feiten worden genomen.

19      Een dergelijke situatie zou zowel voor particulieren als voor de toezichthoudende autoriteiten afbreuk kunnen doen aan de rechtszekerheid.

20      De verwijzende rechter wijst erop dat, gelet op de onafhankelijkheid van de toezichthoudende autoriteiten en het overwicht van hun in verordening 2016/679 vastgelegde bevoegdheden in het systeem van de bescherming van persoonsgegevens, de taken en bevoegdheden van die autoriteiten in gevaar zouden komen indien zij bij de door hen te verrichten beoordelingen gebonden zouden zijn door de beoordelingen die zijn verricht door een civiele rechter bij wie dezelfde feiten eerder op grond van artikel 79, lid 1, van die verordening aanhangig zijn gemaakt.

21      Aangezien verordening 2016/679 geen regels over de eventuele voorrang tussen de rechtsmiddelen van de artikelen 77 tot en met 79 van deze verordening bevat, is de verwijzende rechter van oordeel dat het aan het Hof staat om de verhouding tussen die rechtsmiddelen te verduidelijken.

22      Daarom heeft de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 77, lid 1, en artikel 79, lid 1, van [verordening 2016/679] aldus worden uitgelegd dat het in artikel 77 bedoelde administratief beroep een instrument is voor de uitoefening van publiekrechtelijke rechten, terwijl de in artikel 79 bedoelde voorziening in rechte een instrument is voor de uitoefening van privaatrechtelijke rechten? Zo ja, volgt hieruit dan dat de toezichthoudende autoriteit die bevoegd is om kennis te nemen van administratieve beroepen, bij voorrang bevoegd is om een schending vast te stellen?

2)      Indien de betrokkene die meent dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens [verordening 2016/679] heeft geschonden, zowel gebruikmaakt van het hem krachtens artikel 77, lid 1, [van deze verordening] toekomende recht om klacht in te dienen als van het hem krachtens artikel 79, lid 1, van die verordening toekomende recht om een voorziening in rechte in te stellen, brengt een uitlegging die in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan met zich mee dat:

a)      de toezichthoudende autoriteit en de rechter onafhankelijk van elkaar dienen te onderzoeken of er sprake is van een schending, ook al zou dit tot uiteenlopende resultaten kunnen leiden, dan wel dat

b)      het besluit van de toezichthoudende autoriteit voorrang heeft bij de beoordeling van het bestaan van de schending, gelet op de machtiging van artikel 51, lid 1, van verordening 2016/679 en de bij artikel 58, lid 2, onder b) en d), van deze verordening toegekende bevoegdheden?

3)      Moet de onafhankelijke status die aan de toezichthoudende autoriteit is verleend bij artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van [verordening 2016/679], aldus worden uitgelegd dat die autoriteit bij de behandeling van en de vaststelling van een besluit over een overeenkomstig artikel 77 van [deze verordening] ingediende klacht niet gebonden is door de definitieve beslissing van de krachtens artikel 79 van [die verordening] bevoegde rechter, zodat zij ter zake van dezelfde gestelde schending zelfs een andersluidend besluit kan nemen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

23      De Europese Commissie uit twijfels over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. Zij merkt op dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat op de datum van die beslissing de toezichthoudende autoriteit en de civiele rechter allebei hun beslissing hadden genomen, zodat deze vragen als zodanig hypothetisch zijn. In werkelijkheid vraagt de verwijzende rechter zich volgens de Commissie af hoe de respectieve beslissingen van twee nationale rechterlijke instanties – te weten de bestuursrechter en de civiele rechter – zich tot elkaar verhouden. Deze vraag is echter niet geformuleerd in de verwijzingsbeslissing.

24      In dit verband zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn) (C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      Voorts moet het verzoek om een prejudiciële beslissing volgens artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de uiteenzetting bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, alsmede het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

26      In de onderhavige zaak staat vast dat de op grond van artikel 77, lid 1, van verordening 2016/679 aangezochte toezichthoudende autoriteit haar besluit had vastgesteld voordat de zaak aanhangig werd gemaakt bij de civiele rechter die uitspraak heeft gedaan op het door BE op grond van artikel 79, lid 1, van die verordening ingestelde beroep. Blijkens de door de verwijzende rechter uiteengezette feiten heeft dat beroep geleid tot een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. Bovendien is het juist dat de verwijzende rechter in zijn aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen alleen naar die twee bepalingen heeft verwezen.

27      Dat de verwijzende rechter bij de formulering van een vraag enkel refereert aan bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er evenwel niet aan in de weg dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechter aanhangige zaak, ongeacht of die gegevens in zijn vragen worden genoemd. In dit verband staat het aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van het Unierecht te putten die gelet op het voorwerp van het geschil uitlegging behoeven (arrest van 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn), C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      De verwijzende rechter wijst erop dat hij volgens het nationale procesrecht niet gebonden is door het onherroepelijke vonnis van de civiele rechter die uitspraak heeft gedaan op het door BE op grond van artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 ingestelde beroep. Daarnaast brengt het feit dat BE geen afstand heeft gedaan van haar op grond van artikel 78, lid 1, van die verordening bij de verwijzende rechter ingestelde beroep dat strekt tot wijziging of zelfs nietigverklaring van het in punt 13 van dit arrest genoemde besluit van de toezichthoudende autoriteit, volgens de verwijzende rechter met zich mee dat het aan hem staat om uitspraak te doen over de rechtmatigheid van dat besluit, dat was vastgesteld voordat het vonnis van de civiele rechter werd gewezen.

29      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter – bij wie op grond van artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 beroep is ingesteld tegen dat op grond van artikel 77, lid 1, van deze verordening vastgestelde besluit van de toezichthoudende autoriteit – dus te vernemen of het onherroepelijke vonnis dat is gewezen door een gerecht dat is aangezocht op grond van artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, krachtens deze verordening bindend is ten aanzien van de vaststelling of al dan niet inbreuk is gemaakt op de door die verordening gewaarborgde rechten.

30      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet dan ook worden geoordeeld dat die rechter met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aldus moeten worden uitgelegd dat de door artikel 77, lid 1, en artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 enerzijds en artikel 79, lid 1, van deze verordening anderzijds geboden beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar kunnen worden benut, dan wel of een van deze rechtsmiddelen voorrang heeft.

31      De aldus geherformuleerde prejudiciële vragen zijn bijgevolg ontvankelijk.

 Ten gronde

32      Vooraf zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 2 december 2021, Vodafone Kabel Deutschland, C‑484/20, EU:C:2021:975, punt 19 en aangehaalde rechtspraak).

33      Wat betreft de bewoordingen van de in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van verordening 2016/679, zij er om te beginnen aan herinnerd dat in artikel 77, lid 1, van deze verordening wordt gepreciseerd dat iedere betrokkene „[o]nverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte” het recht heeft om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit. Vervolgens bepaalt artikel 78, lid 1, van die verordening dat iedere natuurlijke of rechtspersoon „onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep” het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit. Ten slotte garandeert artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 elke betrokkene het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, „[o]nverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit”.

34      Deze bepalingen van verordening 2016/679 bieden dus verschillende beroepsmogelijkheden aan personen die stellen dat deze verordening is geschonden, met dien verstande dat elk van deze beroepsmogelijkheden moet kunnen worden aangewend „onverminderd” de andere beroepsmogelijkheden.

35      Uit de bewoordingen van die bepalingen volgt om te beginnen dat verordening 2016/679 niet voorziet in een prioritaire of exclusieve bevoegdheid en evenmin een voorrangsregel bevat voor de beoordeling, door de autoriteit of rechterlijke instanties die in die verordening worden genoemd, van de vraag of inbreuk wordt gemaakt op de bij verordening 2016/679 verleende rechten. De in artikel 78, lid 1, van deze verordening bedoelde voorziening in rechte – die betrekking heeft op het onderzoek van de wettigheid van het op grond van artikel 77 van die verordening vastgestelde besluit van een toezichthoudende autoriteit – en de in artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 bedoelde voorziening in rechte kunnen dus naast elkaar en onafhankelijk van elkaar worden ingesteld.

36      Vervolgens wordt deze vaststelling bevestigd door de context van de betreffende bepalingen van verordening 2016/679.

37      Terwijl de Uniewetgever met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens door dezelfde verwerkingsverantwoordelijke namelijk uitdrukkelijk de verhouding tussen de door verordening 2016/679 geboden beroepsmogelijkheden heeft geregeld voor het geval dat toezichthoudende autoriteiten of rechterlijke instanties van meerdere lidstaten zijn geadieerd, moet worden vastgesteld dat dit niet het geval is bij de voorzieningen in rechte waarin de artikelen 77 tot en met 79 van die verordening voorzien.

38      Ten eerste bevatten de artikelen 60 tot en met 63 van verordening 2016/679 mechanismen voor samenwerking, onderlinge bijstand en coördinatie op basis waarvan de toezichthoudende autoriteiten elkaar onderlinge bijstand verlenen, informatie uitwisselen en gezamenlijke werkzaamheden verrichten om een consequente en doeltreffende toepassing van die verordening in de gehele Unie te waarborgen.

39      Ten tweede bevat artikel 81, leden 2 en 3, van verordening 2016/679 regels voor het geval dat meerdere rechterlijke instanties van verschillende lidstaten zijn aangezocht.

40      Daarentegen voorziet die verordening niet in dergelijke regels voor het geval dat er binnen een en dezelfde lidstaat met betrekking tot dezelfde verwerking van persoonsgegevens een klacht wordt ingediend bij een toezichthoudende autoriteit en voorzieningen in rechte worden ingesteld.

41      Bovendien volgt uit artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van overweging 143 van deze verordening, dat de rechterlijke instanties waarbij een beroep is ingesteld tegen een besluit van een toezichthoudende autoriteit, volledige rechtsmacht dienen uit te oefenen, waaronder rechtsmacht om alle feitelijke en juridische vraagstukken in verband met het bij hen aanhangige geding te onderzoeken.

42      Wat ten slotte de met verordening 2016/679 nagestreefde doelstellingen betreft, blijkt met name uit overweging 10 van deze verordening dat zij ertoe strekt om natuurlijke personen een hoog beschermingsniveau te bieden ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens binnen de Unie. In overweging 11 van die verordening staat bovendien te lezen dat een doeltreffende bescherming van deze gegevens vereist dat de rechten van de betrokkenen worden versterkt. Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strookt de keuze van de Uniewetgever om de betrokkenen de mogelijkheid te laten de beroepsmogelijkheden van artikel 77, lid 1, en artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 enerzijds en artikel 79, lid 1, van deze verordening anderzijds naast elkaar en onafhankelijk van elkaar te benutten, met de doelstelling van die verordening.

43      Bij verordening 2016/679 wordt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten immers met name de verplichting opgelegd om te zorgen voor een hoog niveau van bescherming van de door artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest gewaarborgde rechten (zie in die zin arrest van 15 juni 2021, Facebook Ireland e.a., C‑645/19, EU:C:2021:483, punt 45).

44      De terbeschikkingstelling van meerdere beroepsmogelijkheden versterkt ook de in overweging 141 van verordening 2016/679 vermelde doelstelling om eenieder die meent dat inbreuk wordt gemaakt op de rechten die deze verordening hem toekent, te waarborgen dat hij overeenkomstig artikel 47 van het Handvest recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte.

45      Bij gebreke van een Unieregeling ter zake is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de administratieve en de gerechtelijke procedure die moeten zorgen voor een hoog niveau van bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht.

46      Het staat dus aan de verwijzende rechter om op basis van de nationale procedurevoorschriften vast te stellen hoe de beroepsmogelijkheden waarin verordening 2016/679 voorziet, moeten worden uitgewerkt in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is.

47      De wijze van uitwerking van deze parallelle en onafhankelijke beroepsmogelijkheden mag echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect en de doeltreffende bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten.

48      Die wijze van uitwerking mag namelijk niet ongunstiger zijn dan de wijze waarop soortgelijke beroepsmogelijkheden voor de bescherming van aan de nationale rechtsorde ontleende rechten zijn uitgewerkt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mag de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 14 juli 2022, EPIC Financial Consulting, C‑274/21 en C‑275/21, EU:C:2022:565, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking moeten de rechterlijke instanties van de lidstaten zorgen voor de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, waarbij artikel 19, lid 1, VEU de lidstaten overigens de verplichting oplegt om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen teneinde daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te waarborgen (arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 57).

50      Met name dienen de lidstaten, wanneer zij de procedurele bepalingen vastleggen voor de beroepen in rechte die moeten zorgen voor de bescherming van de bij verordening 2016/679 toegekende rechten, waarborgen dat het in artikel 47 van het Handvest erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt, wordt geëerbiedigd (zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 59).

51      De lidstaten moeten zich er dus van vergewissen dat de concrete regels voor de benutting van de in artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 bedoelde beroepsmogelijkheden het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest niet onevenredig aantasten (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 76).

52      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het stelsel van rechtsmiddelen waarin het Hongaarse recht voorziet, zodanig is opgezet dat de door artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 geboden beroepsmogelijkheden onafhankelijk zijn van elkaar. De verwijzende rechter preciseert immers dat hij krachtens dat recht niet gebonden is door de beslissing van de rechter bij wie op grond van artikel 79, lid 1, beroep is ingesteld, ook al zijn de feiten die bij deze rechterlijke instantie aanhangig zijn dezelfde.

53      Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de beslissingen van deze twee rechterlijke instanties met elkaar in tegenspraak zijn, waarbij de ene vaststelt dat verordening 2016/679 is geschonden en de andere vaststelt dat dit niet het geval is.

54      In deze veronderstelling zou, ten eerste, het bestaan van twee tegenstrijdige beslissingen afbreuk doen aan de in overweging 10 van die verordening vermelde doelstelling om te zorgen voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.

55      De bescherming die wordt geboden door een beslissing die wordt gewezen naar aanleiding van een op grond van artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 ingesteld beroep en waarbij de schending van deze verordening wordt vastgesteld, zou immers niet in overeenstemming zijn met een tweede rechterlijke beslissing die voortvloeit uit een op grond van artikel 78, lid 1, van die verordening ingesteld beroep dat leidt tot een tegenovergestelde uitkomst.

56      Ten tweede zou dit resulteren in een verzwakking van de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van hen betreffende persoonsgegevens, aangezien een dergelijk gebrek aan overeenstemming zou leiden tot rechtsonzekerheid.

57      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de door artikel 77, lid 1, en artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 enerzijds en artikel 79, lid 1, van deze verordening anderzijds geboden beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar mogen worden benut. Het staat aan de lidstaten om in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie nader te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, teneinde te zorgen voor de doeltreffendheid van de bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten alsook voor de coherente en homogene toepassing van deze verordening, en teneinde het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de door artikel 77, lid 1, en artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 enerzijds en artikel 79, lid 1, van deze verordening anderzijds geboden beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar mogen worden benut. Het staat aan de lidstaten om in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie nader te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, teneinde te zorgen voor de doeltreffendheid van de bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten alsook voor de coherente en homogene toepassing van deze verordening, en teneinde het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.