Language of document : ECLI:EU:F:2008:5

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

25 januari 2008 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Ouderschapsverlof – Verzoek om intrekking van ouderschapsverlof – Aanhangigheid – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak F‑80/06,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Tineke Duyster, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Oetrange (Luxemburg), vertegenwoordigd door W. van den Muijsenbergh, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Kraemer als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude, advocaat,

verweerster,

geeft

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel (rapporteur), kamerpresident, H. Tagaras en S. Gervasoni, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

de navolgende

Beschikking

1        Bij verzoekschrift van 6 juli 2006, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 21 juli 2006 (het origineel is op 24 juli daaraanvolgend neergelegd), heeft Duyster onder meer nietigverklaring gevorderd van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 mei 2006 houdende afwijzing van haar klacht tegen het besluit van de Commissie van 22 december 2005 waarbij het door haar op 6 december 2005 ingediende verzoek om haar ouderschapsverlof met terugwerkende kracht op 8 november 2004 te beëindigen, niet-ontvankelijk is verklaard.

 Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

2        Verzoekster, ambtenaar bij de Commissie, genoot sinds oktober 2000 verlof om redenen van persoonlijke aard (hierna: „CCP”). Na te zijn verlengd, liep dit verlof af op 31 oktober 2004.

3        Nadat verzoekster de bevoegde dienst van de Commissie in april en juni 2004 meerdere keren om informatie had gevraagd over de voorwaarden voor verkrijging van ouderschapsverlof direct na haar CCP, ontving zij een op 7 juni 2004 gedateerde brief waarin haar onder meer werd meegedeeld dat zij na haar CCP eerst in de dienst moest worden herplaatst alvorens ouderschapsverlof te kunnen opnemen. Deze nota luidde als volgt:

„Si vous souhaitez bénéficier du congé parental immédiatement après votre réintégration, vous devriez introduire votre demande au plus tard le 1er septembre 2004 (au moins deux mois avant la date souhaitée), afin que celui-ci puisse débuter le 2 novembre 2004, un jour après votre réintégration.”

4        Op 28 juli 2004 heeft verzoekster gevraagd om met ingang van 1 november 2004 in de dienst te worden herplaatst. Tegelijkertijd heeft zij een verzoek ingediend om van 8 november 2004 tot en met 7 mei 2005 ouderschapsverlof te kunnen opnemen.

5        Op 4 oktober 2004 heeft verzoekster telefonisch contact gehad met de verantwoordelijke voor haar dossier, Z., die aangaf dat haar herplaatsing voor de periode van 1 tot en met 7 november 2004 problemen opleverde. In antwoord daarop heeft verzoekster in een brief van 5 oktober 2004 verklaard:

„Si vous n’arrivez tout d’un coup pas à faire ce que vous dites et ce que vous me demand[i]ez [de] faire en juin et en août [2004], [c’est-à-dire] ma réintégration pour une très courte période (vous av[i]ez proposé un jour), j’exige de faire débuter mon congé parental tout de suite après mon CCP, donc le [1er novembre 2004].”

6        Op 15 oktober 2004 heeft K., van de dienst van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie”, kennelijk onder verwijzing naar verzoeksters brief van 5 oktober 2004, een interne e-mail gestuurd aan L., die werkzaam is in de dienst van de Commissie waarin verzoekster zou worden herplaatst. In deze e-mail werd gepreciseerd:

„Je vous prie de bien vouloir noter que dans une note à l’attention de M. R[...], [la requérante] nous fait savoir qu’elle voudra faire débuter son congé parental à l’issue de son CCP et dès le [premier] jour de réintégration, donc [au] 1er novembre 2004 et plus au 8 novembre comme indiqué dans sa demande.”

7        Klaarblijkelijk is na deze e-mail het oorspronkelijke verzoek om ouderschapsverlof, dat verzoekster op 28 juli 2004 had verzonden, gewijzigd wat betreft de rubriek „periode” op de eerste bladzijde van het aanvraagformulier, daar de vermelding „van 8 [november 2004] tot en met 7 [mei 2005]” is vervangen door „van [1 november 2004] tot en met 30 [april 2005]”. In de marge van deze passage is met de hand de volgende vermelding geschreven: „cf e-mail Mme K[...] du 15 [octobre 2004] ci-joint”.

8        Bij besluit van 22 oktober 2004 is verzoekster ouderschapsverlof verleend voor de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 (hierna: „besluit van 22 oktober 2004”). In dit besluit is de passage betreffende de rubriek „periode” op dezelfde wijze gewijzigd als in verzoeksters aanvraag (zie punt 7 hierboven).

9        Na aanvaarding van het door de Commissie voor haar herplaatsing voorgestelde ambt, is verzoekster bij besluit van 27 oktober 2004 met ingang van 1 november 2004 herplaatst in de diensten van de Commissie.

10      Op 3 november 2004, de eerste werkdag van die maand, is verzoekster langs de administratieve diensten gegaan teneinde te worden herplaatst.

11      In de middag van 3 november 2004 heeft verzoekster laten weten dat zij ziek was.

12      Op 5 november 2004 heeft verzoekster het DG „Personeelszaken en administratie” een fax gestuurd met daarin onder meer de volgende passage:

„Je suis malade. [...] Veuillez m’informer le 8 [novembre 2004] avant 10 h[eures] si je dois fournir un certificat. Sans nouvelles de votre part, je le ferai et j’envisage de demander le report de mon début de congé parental, [par exemple] au [1er décembre 2004].”

13      Bij brief van 12 november 2004, door verzoekster ontvangen op 16 november daaraanvolgend, heeft het DG „Personeelszaken en administratie” haar geantwoord dat zij gedurende het ouderschapsverlof geen medisch attest hoefde over te leggen en dat een ziekte geen invloed had op dat verlof. Bij die brief ontving verzoekster eveneens een kopie van het besluit van 22 oktober 2004, die aan de kopie van haar verzoek van 28 juli 2004 was gehecht.

14      Bij brief van 17 november 2004, met als onderwerp „demande de faire débuter mon congé parental après ma maladie”, heeft verzoekster kenbaar gemaakt dat zij het er niet mee eens was dat de begindatum van haar ouderschapsverlof werd vastgesteld op 1 november 2004, daar deze datum niet overeenstemde met haar verzoek, en heeft zij voorts verzocht „de reporter le début de [s]on congé parental jusqu’à la fin de [s]a maladie”.

15      Bij brief van 30 november 2004 heeft de bevoegde dienst van de Commissie verzoekster nogmaals laten weten „qu’une maladie n’a pas d’incidence sur le congé parental” (hierna: „besluit van 30 november 2004”). De betrokken dienst heeft eveneens aangegeven dat de wijziging die was aangebracht in de op haar aanvraag vermelde begin‑ en einddatum van het ouderschapsverlof, was gebaseerd op de aanwijzingen in haar brief van 5 oktober 2004.

16      Bij brief van 8 december 2004, ingeschreven door de Commissie op 16 december daaraanvolgend, heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) drie klachten ingediend, respectievelijk gericht tegen:

–        het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) om haar ouderschapsverlof te verlenen vanaf 1 november 2004, ontvangen op 1 december 2004, tezamen met een brief van 30 november 2004 (klacht gedateerd 6 december 2004; hierna: „klacht van 6 december 2004”);

–        het besluit van het TABG om haar over de maand november 2004 geen bezoldiging te betalen, maar een ouderschapsverloftoelage (klacht gedateerd 7 december 2004; hierna: „klacht van 7 december 2004”);

–        het besluit van 30 november 2004, ontvangen op 1 december daaraanvolgend, om geen rekening te houden met haar verzoeken om uitstel/intrekking van haar ouderschapsverlof (klacht gedateerd 8 december 2004; hierna: „klacht van 8 december 2004”).

17      Bij besluit van 6 april 2005, door verzoekster ontvangen op 13 april daaraanvolgend, heeft het TABG verzoeksters klachten afgewezen (hierna: „besluit van 6 april 2005”).

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 30 juni 2005 (het origineel is op 4 juli daaraanvolgend neergelegd) en ingeschreven onder nummer T‑249/05, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2005, waarin zij onder meer nietigverklaring vorderde van het besluit van 22 oktober 2004 tot verlening van ouderschapsverlof van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005. Zij vorderde verschillende bedragen aan schadevergoeding, met name ter vergoeding van de schade voortvloeiende uit de onzekerheid waarin zij ten aanzien van haar ambtelijke positie heeft verkeerd en de uit die onzekerheid voortvloeiende immateriële schade.

19      Nadat zij haar verzoekschrift in zaak T‑249/05 had neergelegd, heeft verzoekster een op 17 november 2005 gedateerde brief ontvangen van de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie”, met als onderwerp „votre réclamation R/1297/04” (hierna: „besluit van 17 november 2005”). Deze brief, die de Commissie bij haar verweerschrift in zaak T‑249/05 heeft gevoegd en waarvan in zaak F‑18/06, Duyster/Commissie, nietigverklaring wordt gevorderd, bevat de volgende passages:

„Je fais suite à votre réclamation R/1297/04 ainsi qu’à ma réponse en date du 6 avril 2005.

Après examen de certaines pièces jointes à votre dossier dans l’affaire T‑2[4]9/05, j’ai décidé de revoir ma décision sur la question de la date du début de votre congé parental.

En effet, suite à la lecture des annexes 19 et 20 de votre dossier dans l’affaire susmentionnée, l’affirmation dans ma décision du 6 avril 2005 selon laquelle vous vous êtes comporté[e] comme étant partie en congé parental à partir du 3 novembre 2004 reste ouverte à interprétation. C’est pour cette raison que j’ai décidé, bien que ces pièces n’aient aucune preuve probante faute de toute mention de date de rédaction ni d’envoi, de couper court à toute discussion quant à la période du 1er au 8 novembre 2004 et de vous en accorder le bénéfice du doute.

Ainsi, votre congé parental aura commencé le 8 novembre 2004.”

20      Bij brief van 6 december 2005 heeft verzoekster een verzoek ingediend om haar ouderschapsverlof met terugwerkende kracht op 8 november 2004 te beëindigen.

21      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), zaak T‑249/05 naar het Gerecht verwezen. De zaak is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer F‑51/05.

22      Bij besluit van 22 december 2005 (hierna: „besluit van 22 december 2005”) heeft het TABG verzoeksters verzoek van 6 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat de inhoud ervan het voorwerp vormde van een beroep dat de betrokkene bij het Gerecht van eerste aanleg had ingesteld, namelijk in zaak T‑249/05 (thans F‑51/05).

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht bij fax van 13 februari 2006 (het origineel is op 15 februari daaraanvolgend neergelegd) en ingeschreven onder nummer F‑18/06, heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 17 november 2005 waarbij de begindatum van haar ouderschapsverlof op 8 november 2004 is vastgesteld, alsook tot schadeloosstelling, met name ter vergoeding van de uit dit besluit voortvloeiende materiële en immateriële schade.

24      Op 14 februari 2006 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 22 december 2005. De Commissie heeft deze klacht van verzoekster ingeschreven onder nummer R/93/06.

25      Bij besluit van 11 mei 2006 (hierna: „besluit van 11 mei 2006”) heeft het TABG de onder nummer R/93/06 ingeschreven klacht van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat „de inhoud ervan het voorwerp vormde van een beroep dat [de betrokkene] bij het Gerecht van eerste aanleg heeft ingesteld (zaak T‑249/05, thans F‑51/05)”.

26      Het beroep in de onderhavige zaak is ingesteld bij verzoekschrift van 6 juli 2006, dat bij fax van 21 juli daaraanvolgend ter griffie van het Gerecht is binnengekomen (het origineel is op 24 juli daaraanvolgend neergelegd).

27      Een informele bijeenkomst, georganiseerd met het oog op het treffen van een minnelijke regeling in de onderhavige zaak, in de zaken F‑51/05 en F‑18/06 alsmede in twee andere door verzoekster aanhangig gemaakte zaken, namelijk de zaken F‑81/06 en F‑82/06, heeft geen resultaat opgeleverd.

28      In de onderhavige zaak is de termijn voor de indiening van het verweerschrift, die oorspronkelijk was vastgesteld op 17 oktober 2006 en herhaaldelijk is verlengd met het oog op een minnelijke regeling, uiteindelijk door het Gerecht vastgesteld op 29 maart 2007.

29      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht bij fax van 29 maart 2007 (het origineel is neergelegd op 4 april daaraanvolgend), heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het onderhavige beroep opgeworpen, op grond van het feit dat de zaak reeds aanhangig is, aangezien bij het Gerecht reeds beroep is ingesteld in zaak F‑51/05, die betrekking heeft op dezelfde situatie, met name wat betreft verzoeksters betwisting van het besluit van het TABG van 30 november 2004 houdende afwijzing van haar verzoek om uitstel of intrekking van haar ouderschapverlof. Voorts heeft de Commissie gesteld dat de andere primaire vorderingen van het verzoekschrift in deze zaak wegens hun declaratoir karakter niet-ontvankelijk zijn.

30      De termijn waarbinnen verzoekster opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid kon indienen, is vastgesteld op 10 mei 2007.

31      Bij fax van 4 mei 2007 heeft verzoekster verzocht om verlenging van deze termijn. Zij heeft nadien geen origineel van dit verzoek bij het Gerecht ingediend.

32      Bij fax van 23 mei 2007 heeft verzoekster haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie ter griffie van het Gerecht ingediend.

33      Aangezien deze opmerkingen te laat zijn ingediend, heeft het Gerecht deze in het kader van de schriftelijke behandeling niet in aanmerking genomen.

34      De partijen zijn in kennis gesteld van het feit dat het Gerecht wegens de laattijdige indiening van de opmerkingen weigert om deze in aanmerking te nemen.

35      Bij brief van 13 juni 2007 heeft verzoekster betwist dat zij haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te laat heeft ingediend. Zij heeft immers bij fax van 4 mei 2007 verzocht om verlenging van de termijn voor de indiening van deze opmerkingen.

36      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk of, subsidiair, ten dele ontvankelijk te verklaren;

–        de besluiten van het TABG van 22 december 2005 en 11 mei 2006 nietig of, subsidiair, ten dele nietig te verklaren;

–        voor recht te verklaren dat geen enkele rechtsregel eraan in de weg staat dat verzoekster haar ouderschapsverlof door middel van een beroep op artikel 2 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 42 bis van het Statuut betreffende ouderschapsverlof (hierna: „DGE”) kan intrekken;

–        vast te stellen dat de Commissie geen geldige argumenten en geen geldige rechtsgronden heeft aangevoerd die aan de conclusie dat verzoekster in actieve dienst zou zijn, in de weg staan;

–        vast te stellen dat de Commissie geen enkel argument heeft aangevoerd om verzoekster de voordelen die aan de ambtelijke status actieve dienst verbonden zijn te onthouden;

–        subsidiair, voor recht te verklaren dat geen enkele rechtsregel eraan in de weg staat dat de Commissie/het TABG een belangenafweging maakt, dat zij artikel 2, lid 4, eerste en tweede zin voor de komma, van de DGE toepast en daarop een besluit neemt;

–        meer subsidiair, gedeeltelijk aan een of meerdere van bovenstaande eisen tegemoet te komen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding, met inbegrip van de kosten van rechtsbijstand ten aanzien van de beslissing op verzoeksters verzoek van 6 december 2005.

37      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht.

 In rechte

 Exceptie van niet-ontvankelijkheid en toepasselijk Reglement voor de procesvoering

38      Bij afzonderlijke akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat ingevolge artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 ten tijde van de indiening van het betrokken processtuk mutatis mutandis van toepassing was op het Gerecht. Deze bepaling preciseert niet of de termijn voor de indiening van een dergelijke exceptie verschilt van de termijn van twee maanden waarin artikel 46 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg voorziet voor de indiening van het verweerschrift. Door de exceptie van niet-ontvankelijkheid in te dienen op 29 maart 2007, heeft de Commissie de door het Gerecht voor de indiening van het verweerschrift vastgestelde termijn, die liep tot die dag, in acht genomen.

39      Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 29 augustus 2007 (PB L 225, blz. 1), is op 1 november 2007 in werking getreden. Artikel 78, lid 1, van dit Reglement bepaalt dat een verzoek om uitspraak te doen zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, moet worden ingediend binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de betekening van het verzoekschrift, dus binnen een kortere termijn dan die welke voortvloeide uit het voordien toepasselijke Reglement voor de procesvoering.

40      Vastgesteld moet worden op welke van deze twee bepalingen de onderhavige beschikking dient te worden gebaseerd.

41      Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels over het algemeen geacht te gelden voor alle gedingen die aanhangig zijn op het ogenblik waarop zij in werking treden, terwijl de materiële regels gewoonlijk aldus worden uitgelegd dat zij niet gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties (zie onder meer arresten Hof van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, Jurispr. blz. I‑2263, punt 21 en aangehaalde rechtspraak).

42      Zoals de ontvankelijkheid van een beroep wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het beroep wordt ingesteld (zie onder meer arrest Hof van 27 november 1984, Bensider e.a./Commissie, 50/84, Jurispr. blz. 3991, punt 8; beschikking president Gerecht van eerste aanleg van 8 oktober 2001, Stauner e.a./Parlement en Commissie, T‑236/00 R II, Jurispr. blz. II‑2943, punt 49, en beschikking Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2003, Commerzbank/Commissie, T‑219/01, Jurispr. blz. II‑2843, punt 61), dient de ontvankelijkheid van andere proceshandelingen evenwel eveneens te worden beoordeeld naar de situatie op het ogenblik waarop zij worden verricht. Een dergelijke uitlegging garandeert dat het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel in acht worden genomen.

43      In casu moest de exceptie van niet-ontvankelijkheid van 29 maart 2007 dus zijn opgeworpen binnen de door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg gestelde termijn. Aangezien deze termijn van twee maanden in acht is genomen, is de exceptie ontvankelijk. Deze vaststelling doet geenszins af aan de toepasselijkheid van artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op de door het Gerecht zelf te volgen procedure.

 Termijn voor de indiening van opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid

44      Met betrekking tot de vraag of verzoekster haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie al dan niet tijdig heeft ingediend na om verlenging van deze termijn te hebben verzocht, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat ten tijde van de indiening van het betrokken processtuk mutatis mutandis van toepassing was op het Gerecht (zie punt 42 van deze beschikking), de dag waarop een kopie van het ondertekende origineel van een processtuk per fax ter griffie van het Gerecht binnenkomt, voor de berekening van de procestermijnen in aanmerking wordt genomen, mits het ondertekende origineel van het stuk uiterlijk tien dagen later ter griffie wordt neergelegd.

45      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat na 4 mei 2007, de datum waarop het verzoek om verlenging van de termijn om opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid te maken per fax ter griffie van het Gerecht is binnengekomen, geen ondertekend origineel van dit verzoek ter griffie van het Gerecht is neergelegd. Hieruit volgt dat verzoekster niet op regelmatige wijze overeenkomstig artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg heeft verzocht om verlenging van de termijn om haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie in te dienen. Bijgevolg kunnen de opmerkingen, die pas op 23 mei 2007 zijn ingediend, dat wil zeggen na het verstrijken van de door het Gerecht gestelde termijn, niet in aanmerking worden genomen en moeten zij uit het dossier worden geweerd.

 Ontvankelijkheid van het beroep

46      Artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat indien een partij het Gerecht verzoekt uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, de verdere behandeling van het verzoek mondeling geschiedt tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich voldoende op de hoogte gesteld door de door partijen overgelegde stukken om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te beslissen.

 Vorderingen tot nietigverklaring

47      In de onderhavige zaak dient te worden vastgesteld dat het beroep, ook al is dit formeel gericht tegen het besluit van het TABG van 11 mei 2006 waarbij verzoeksters klacht tegen het besluit van 22 december 2005 is afgewezen, tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen deze klacht is ingediend. Het beroep moet dus worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 22 december 2005 waarbij het op 6 december 2005 door verzoekster ingediende verzoek om haar ouderschapsverlof met terugwerkende kracht op 8 november 2004, subsidiair op 7 december 2004 om 24.00 uur te beëindigen, niet-ontvankelijk is verklaard (zie onder meer arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8).

48      Met betrekking tot het argument van de Commissie dat het onderhavige beroep en het beroep in zaak F‑51/05 dezelfde situatie betreffen (zie punt 29 hierboven) stelt verzoekster dat het in haar klacht nr. R/93/06 geformuleerde verzoek niet identiek is aan het verzoek in zaak F‑51/05. Ook is de inhoud van de argumenten in elk van deze zaken anders. Bovendien heeft het TABG met zijn brief van 17 november 2005 de periode van het ouderschapsverlof met terugwerkende kracht gewijzigd en deze met terugwerkende kracht opnieuw vastgesteld, zodat de uitgangssituatie is veranderd.

49      Het verzoek dat verzoekster na de brief van 17 november 2005 heeft ingediend is een verzoek op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut, artikel 42 bis van het Statuut en artikel 2 van de DGE. Een dergelijk verzoek had zij daarvoor nog nooit ingediend.

50      Het verzoek om intrekking van het ouderschapsverlof betrof de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005 en, subsidiair, van 7 december 24.00 uur tot en met 30 april 2005 en, meer subsidiair, een gedeelte van deze periode. In zaak F‑51/05 gaat het echter om een andere periode.

51      Terwijl verzoeksters argumenten in zaak F‑51/05 voornamelijk zijn gericht tegen de wijziging door de Commissie van de data in het verzoek om ouderschapsverlof van 28 juli 2004, gaat het in deze zaak om een „simpel” verzoek tot intrekking of wijziging van het ouderschapsverlof.

52      Volgens vaste rechtspraak moet een beroep waarbij dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat dezelfde doeleinden nastreeft en op dezelfde middelen is gebaseerd als een eerder ingesteld beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie onder meer arresten Hof van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 9, en 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, Jurispr. blz. 4821, punt 12; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 14 juni 2007, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie, T‑68/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16).

53      In casu staat vast dat het onderhavige beroep en het beroep in zaak F‑51/05 door dezelfde verzoekster zijn ingesteld en dezelfde verweerster betreffen.

54      Wat verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring in deze zaak betreft, wordt eveneens voldaan aan de andere voorwaarden voor niet-ontvankelijkheid op grond van de exceptie van aanhangigheid.

55      Het hoofddoel van dit beroep, de nietigverklaring van het besluit van 22 december 2005, wordt in zaak F‑51/05 weliswaar niet genoemd. In laatstgenoemde zaak betreft verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het besluit van 30 november 2004 echter eenzelfde situatie, namelijk de afwijzing van een verzoek tot intrekking, met ingang van begin november 2004, van het besluit waarbij haar ouderschapsverlof was verleend. Deze twee verzoeken hebben in wezen dus hetzelfde doel.

56      Anders dan verzoekster stelt, heeft zij in zaak F‑51/05 ter onderbouwing van haar vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 30 november 2004 reeds argumenten aangevoerd ontleend aan een schending van artikel 42 bis van het Statuut. Bovendien heeft zij, nadat de Commissie haar verweerschrift in deze zaak had ingediend en verzoekster het besluit van 17 november 2005 had ontvangen, in haar repliek in zaak F‑51/05 reeds argumenten aangevoerd betreffende dat besluit van 17 november 2005 en artikel 2 van de DGE. Hieruit volgt dat verzoeksters argument dat de inhoud van haar betoog verschilt van die in zaak F‑51/05, moet worden afgewezen.

57      De vorderingen tot nietigverklaring in deze zaak zijn dus niet-ontvankelijk.

 Andere primair en subsidiair ingediende vorderingen

58      De andere primair en subsidiair ingediende vorderingen moeten eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.

59      Volgens vaste rechtspraak zijn conclusies die ertoe strekken, door het Gerecht de gegrondheid van sommige ter ondersteuning van de conclusies tot nietigverklaring aangevoerde middelen te laten erkennen immers niet ontvankelijk, aangezien het niet aan het Gerecht staat om in het kader van de wettigheidstoetsing op grond van artikel 91 van het Statuut, verklaringen voor recht te doen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55, en aangehaalde rechtspraak).

60      Uit het voorgaande volgt dat het beroep in deze zaak kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Kosten

61      Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, namelijk 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum aanhangige zaken.

62      Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de door de instellingen gemaakte kosten evenwel te hunnen laste. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Luxemburg, 25 januari 2008.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kreppel

De tekst van de onderhavige beslissing, alsmede die van de beslissingen van de communautaire gerechten die erin zijn aangehaald, maar nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de internetpagina’s van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Nederlands.