Language of document : ECLI:EU:C:2021:377

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 mei 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar de schade is ingetreden – Schade die uitsluitend bestaat in financieel verlies”

In zaak C‑709/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 september 2019, ingekomen bij het Hof op 25 september 2019, in de procedure

Vereniging van Effectenbezitters

tegen

BP plc,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Vereniging van Effectenbezitters, vertegenwoordigd door J. van der Beek, advocaat,

–        BP plc, vertegenwoordigd door W. H. van Hemel, A. F. J. A. Leijten, O. J. W. Schotel en J. S. Kortmann, advocaten,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils, R. Troosters en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de in Den Haag (Nederland) gevestigde Vereniging van Effectenbezitters (hierna: „VEB”) en BP plc, een vennootschap die wereldwijd actief is en haar statutaire zetel in Londen (Verenigd Koninkrijk) heeft, over de aansprakelijkheid van deze vennootschap voor de schade die is geleden door personen die – met name via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening – gewone aandelen van BP hebben gekocht, gehouden of verkocht.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

4        Hoofdstuk II („Bevoegdheid”) van verordening nr. 1215/2012 bevat onder meer een afdeling 1 met als opschrift „Algemene bepalingen” en een afdeling 2 met als opschrift „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        In artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 2, staat te lezen:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

 Nederlands recht

6        Artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) is in werking getreden op 1 juli 1994 en bepaalt:

„1.      Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.

[...]

3.      Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 kan [...] niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        VEB is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid naar Nederlands recht, waarvan het doel – zoals dat in haar statuten is vastgelegd – erin bestaat de belangen van effectenbezitters te behartigen. Zij kan onder meer collectieve acties instellen in de zin van artikel 3:305a BW.

8        BP is een olie- en gasbedrijf dat wereldwijd actief is. De gewone aandelen van BP zijn genoteerd aan de beurzen van Londen en Frankfurt (Duitsland). Aan de beurs van New York (Verenigde Staten) zijn American Depository Shares genoteerd die van de gewone aandelen zijn afgeleid.

9        Op 20 april 2010 heeft zich op het door BP geleasete, in de Golf van Mexico gelegen olieboorplatform Deepwater Horizon een explosie voorgedaan met doden en gewonden tot gevolg. Tevens is schade toegebracht aan het milieu.

10      VEB heeft BP in 2015 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (Nederland) en op de grondslag van artikel 3:305a BW een collectieve actie ingesteld namens alle personen die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 gewone BP-aandelen hadden gekocht, gehouden of verkocht via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming (hierna: „BP-aandeelhouders”).

11      In die procedure vorderde VEB dat de rechtbank Amsterdam zou oordelen dat:

–        de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van de schadevorderingen van de BP-aandeelhouders kennis te nemen;

–        de rechtbank Amsterdam ten aanzien van die vorderingen relatief bevoegd is;

–        op de schadevorderingen Nederlands recht van toepassing is;

–        BP jegens de BP-aandeelhouders onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen heeft gedaan over i) haar veiligheids- en onderhoudsprogramma’s vóór de olieramp op 20 april 2010, en/of ii) de omvang van deze olieramp en/of iii) de rol en verantwoordelijkheid van BP bij deze olieramp;

–        BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens de BP-aandeelhouders;

–        de koop of verkoop van BP-aandelen door de BP-aandeelhouders bij afwezigheid van onrechtmatig handelen van BP tegen een gunstiger marktprijs of in het geheel niet tot stand zou zijn gekomen;

–        de koersschade zoals die door de BP-aandeelhouders is geleden in de periode tussen 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010, verband houdt met het onrechtmatige handelen van BP en de daardoor tot stand gekomen (ver)koop(voorwaarden).

12      BP heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist en aangevoerd dat deze geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan verordening nr. 1215/2012.

13      De rechtbank Amsterdam heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van VEB. Het gerechtshof Amsterdam (Nederland) heeft dat vonnis in hoger beroep bekrachtigd. Het gerechtshof Amsterdam was van oordeel dat het in casu ging om zuiver financiële schade die beleggers stellen te hebben geleden in Nederland ten gevolge van gebeurtenissen – te weten een handelen en/of nalaten van BP – die niet in Nederland hebben plaatsgevonden. Dat schade is ontstaan op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening, is op zichzelf geen voldoende aanknopingspunt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Daarvoor zijn namelijk nog andere bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Noch het feit dat BP zich richt op een wereldwijd beleggingspubliek, waaronder Nederlandse beleggers, noch het feit dat VEB de belangen behartigt van een groot aantal beleggers die voor het overgrote deel in Nederland wonen, vormt een dergelijke bijzondere omstandigheid.

14      VEB heeft beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad der Nederlanden.

15      In dat cassatieberoep voerde VEB onder meer aan dat de omstandigheden van het onderhavige geval vergelijkbaar zijn met de omstandigheden in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C‑304/17, EU:C:2018:701). In die arresten heeft het Hof volgens VEB geoordeeld dat de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker gerechtvaardigd is voor zover diens woonplaats daadwerkelijk de plaats is waar de schadebrengende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of de schade is ingetreden. VEB stelde dat de waardedaling van de aandelen niet te wijten was aan wisselvalligheden van de financiële markten, maar aan het feit dat BP onjuiste, onvolledige en misleidende informatie had verstrekt over de olieramp en aldus de op haar rustende wettelijke informatieplichten niet was nagekomen. Dientengevolge hebben de aandeelhouders beleggingsbeslissingen genomen die zij bij een juiste en volledige voorstelling van zaken niet zouden hebben genomen. Toen de juiste informatie alsnog bekend werd, daalde de waarde van hun aandelen, waardoor zij schade hebben geleden. Aangezien de aandelen, althans de aanspraken van de aandeelhouders die verband houden met deze aandelen, werden geadministreerd (bijgeschreven en afgeschreven) en waren gesitueerd op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of op een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, heeft die schade – die bestaat in de waardedaling van de aandelen ten gevolge van het onrechtmatige handelen van BP – zich rechtstreeks in Nederland gemanifesteerd op deze beleggingsrekening. Daarom is VEB van mening dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van haar vorderingen kennis te nemen. Voor deze bevoegdheid van de Nederlandse rechter zijn volgens haar geen bijzondere of bijkomende omstandigheden vereist.

16      BP heeft zich onder meer verweerd met het argument dat in het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), het enkele feit dat de schade zich rechtstreeks had voorgedaan op een bankrekening in Oostenrijk niet voldoende was om aan te nemen dat de Oostenrijkse gerechten bevoegd waren. BP heeft uiteengezet dat de in dat arrest gekozen oplossing samenhing met omstandigheden die het gezamenlijk beschouwd mogelijk maakten de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegd te achten. Volgens haar kan zuiver financiële schade die rechtstreeks ontstaat op de bankrekening van de verzoeker, op zichzelf niet worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt uit hoofde van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Dat geldt eveneens wanneer er geen risico bestaat dat de benadeelde achteraf de plaats van het intreden van de schade manipuleert door ervoor te kiezen een bankrekening te openen in de staat van zijn keuze. Indien er zich geen bijkomende omstandigheden voordoen, is de rechter van de plaats waar de bankrekening wordt aangehouden, dus niet bevoegd. Volgens BP zijn haar argumenten geldig ongeacht of de ingeleide procedure een collectieve dan wel een individuele procedure is.

17      De verwijzende rechter is van oordeel dat de feiten die aan de orde waren in de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C‑304/17, EU:C:2018:701), in die zin vergelijkbaar zijn met de feiten in het bij hem aanhangige geding dat in alle drie de zaken beleggers zuiver financiële schade hebben geleden die zich rechtstreeks heeft voorgedaan op een bank- of beleggingsrekening, waarbij die schade het gevolg is van een daling van de waarde van de effecten die op die bank- of beleggingsrekening als tegoed werden aangehouden.

18      Daarentegen verschillen die feiten volgens de verwijzende rechter in die zin dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële schade is veroorzaakt doordat BP onjuiste, onvolledige en misleidende informatie heeft verspreid via persberichten, op haar website gepubliceerde rapporten, jaarrekeningen en jaarverslagen, alsmede via in het openbaar gedane uitlatingen van bestuurders, en niet – zoals in de eerste twee zaken – doordat dergelijke informatie is verspreid op het grondgebied van een specifieke lidstaat. In het hoofdgeding is de verwijzende rechter tevens van oordeel dat BP zich bij het verstrekken van die informatie niet afzonderlijk of in het bijzonder heeft gericht tot Nederlandse beleggers. Uit de door het gerechtshof Amsterdam vastgestelde feiten blijkt volgens hem dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de verkoop en koop van financiële producten op de Nederlandse secundaire markt, maar op de koop van gewone BP‑aandelen, die zijn genoteerd aan de beurs in Londen of Frankfurt, via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming.

19      Volgens de verwijzende rechter verschillen de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C‑304/17, EU:C:2018:701), tevens aanzienlijk van de onderhavige zaak in die zin dat deze betrekking heeft op een collectieve actie, wat aanleiding kan geven tot extra problemen bij de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden. Doordat een collectieve actie strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen, worden de individuele omstandigheden van de gedupeerden buiten beschouwing gelaten. Aangezien de bijzonderheden van de individuele transacties niet aan de orde worden gesteld in een collectieve actie is het de vraag of en, zo ja, hoe bijkomende specifieke omstandigheden in voorkomend geval moeten worden vastgesteld.

20      De verwijzende rechter zet uiteen dat ingeval de aangezochte Nederlandse rechter bevoegd is om naar aanleiding van een collectieve actie op de grondslag van artikel 3:305a BW kennis te nemen van de vorderingen van VEB en oordeelt dat BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar aandeelhouders, deze aandeelhouders op basis daarvan in een nieuwe procedure individueel een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld aanhangig kunnen maken. In dat geval is het van belang of dergelijke vorderingen aanhangig kunnen worden gemaakt bij de rechter die bevoegd was om over de collectieve actie te oordelen. Die vraag kan rijzen wanneer de woonplaats van de BP-aandeelhouder of de locatie in Nederland van zijn bank- en/of beleggingsrekening gelegen is buiten het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Daarnaast rijst de vraag door welke factor(en) de interne relatieve bevoegdheid wordt bepaald.

21      In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Dient art. 7, aanhef en onder 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat het rechtstreeks intreden van zuiver financiële schade op een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, welke schade het gevolg is van beleggingsbeslissingen genomen onder invloed van algemeen wereldwijd verspreide, maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, een voldoende aanknopingspunt oplevert voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van de plaats van het intreden van de schade (Erfolgsort)?

b)      Zo nee, zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is en welke omstandigheden zijn dat? Zijn de [volgende] bijkomende omstandigheden [...], voldoende voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter[: BP richt zich op een wereldwijd beleggingspubliek, onder wie Nederlandse beleggers; VEB behartigt de belangen van een groot aantal beleggers die hun woonplaats voor het overgrote deel in Nederland hebben; de schikking die BP in de Verenigde Staten van Amerika heeft getroffen met andere aandeelhouders, is niet aangeboden aan de beleggers van wie VEB de belangen behartigt en in Europa worden geen andere soortgelijke procedures gevoerd; onder de aandeelhouders ten behoeve van wie VEB optreedt, bevinden zich ook consumenten en verordening nr. 1215/2012 biedt een bijzondere rechtsbescherming aan consumenten]?

2)      Luidt het antwoord op vraag 1 anders indien het gaat om een vordering die op de voet van art. 3:305a BW is ingesteld door een vereniging die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, hetgeen onder meer meebrengt dat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde beleggers niet zijn vastgesteld, evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties of van de individuele beslissingen om aandelen die al gehouden werden, niet te verkopen?

3)      Indien de Nederlandse rechter bevoegd is om op basis van art. 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] kennis te nemen van de vordering op de voet van art. 3:305a BW, is die rechter dan op grond van art. 7, punt 2, [van die verordening] eveneens internationaal en intern relatief bevoegd om kennis te nemen van alle nadien ingestelde individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1?

4)      Indien de Nederlandse rechter als hiervoor bedoeld in vraag 3 wel internationaal, maar niet intern relatief bevoegd is om kennis te nemen van alle individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, wordt dan de interne relatieve bevoegdheid bepaald op grond van de woonplaats van de gedupeerde belegger, de vestigingsplaats van de bank waar deze belegger zijn persoonlijke bankrekening aanhoudt of de vestigingsplaats van de bank waar de beleggingsrekening wordt aangehouden, dan wel een ander aanknopingspunt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede prejudiciële vraag

22      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het in bepaalde omstandigheden mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.

23      Vooraf zij eraan herinnerd dat het feit dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag – met zich meebrengt dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover die bepalingen kunnen worden geacht „gelijkwaardig” te zijn. Van dergelijke gelijkwaardigheid is sprake tussen artikel 5, punt 3, van dat verdrag, zoals gewijzigd, en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22).

24      Tevens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel autonoom en restrictief moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      De bevoegdheid krachtens artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, waarin bepaald is dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, is namelijk de algemene regel. Slechts in afwijking van deze algemene regel voorziet die verordening in regels inzake bijzondere en exclusieve bevoegdheid in limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder kan of, naargelang van het geval, moet worden opgeroepen voor het gerecht van een andere lidstaat (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, ziet de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 echter zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder – naar keuze van de eiser – voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 23 aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Die in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 gebezigde uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” mag evenwel niet zodanig ruim worden uitgelegd dat zij zich uitstrekt tot elke plaats waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat het feit dat de verzoeker financiële schade die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ontstane en door hem opgelopen verlies van onderdelen van zijn vermogen, heeft geleden op de plaats waar hij woont aangezien zich daar het centrum van zijn vermogen bevindt, op zichzelf beschouwd niet met zich meebrengt dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” ziet op die woonplaats (arresten van 10 juni 2004, Kronhofer, C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 21, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 35).

29      Ofschoon het enkele feit dat de verzoeker financiële gevolgen ondervindt niet rechtvaardigt dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van diens woonplaats, is het wel gerechtvaardigd die gerechten bevoegd te achten voor zover die woonplaats daadwerkelijk de plaats is waar de schadebrengende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of de schade is ingetreden (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu heeft het hoofdgeding betrekking op de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden.

31      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat die plaats de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet (arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat het niet uitgesloten is dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker – uit hoofde van het intreden van de schade – bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering waarmee de emittent van een certificaat aansprakelijk wordt gesteld voor de prospectus voor dit certificaat en wegens de niet-nakoming van andere op die emittent rustende informatieplichten, met name wanneer de beweerde schade zich rechtstreeks voordoet op een bankrekening van de verzoeker die wordt aangehouden bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank (arrest van 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Dat de plaats waar de schade intreedt aldus wordt vastgesteld, strookt namelijk met de doelstelling van verordening nr. 1215/2012, die erin bestaat de rechtsbescherming van in de Unie gevestigde personen te versterken door zowel de verzoeker in staat te stellen om gemakkelijk te achterhalen welk gerecht hij kan adiëren als ervoor te zorgen dat het voor de verweerder redelijkerwijs voorzienbaar is voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, daar de emittent van een certificaat die zijn wettelijke verplichtingen met betrekking tot de prospectus niet nakomt er, wanneer hij besluit de prospectus voor dit certificaat in andere lidstaten te laten notificeren, rekening mee moet houden dat in die lidstaten woonachtige, onvoldoende geïnformeerde marktdeelnemers beleggen in dat certificaat en schade lijden (zie in die zin arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 56, en 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 35).

34      Opgemerkt dient te worden dat die doelstelling van voorzienbaarheid niet op dezelfde wijze wordt gewaarborgd wanneer in de lidstaat waar de beleggingsrekening wordt aangehouden die is gebruikt voor de aankoop van effecten die in een andere staat aan de beurs zijn genoteerd, geen wettelijke openbaarmakingsverplichtingen gelden voor de emittent van die effecten. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft benadrukt, stellen de criteria die verband houden met de woonplaats en met de plaats waar de effectenbezitters een rekening aanhouden, de emitterende vennootschap in dat geval namelijk niet in staat om te anticiperen op de vaststelling van de internationale bevoegdheid van de gerechten waarvoor zij zou kunnen worden opgeroepen, hetgeen in strijd is met de in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstelling die erin bestaat – teneinde het rechtszekerheidsbeginsel te waarborgen – de mogelijkheid te vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was.

35      Hieruit volgt dat in het geval van een beursgenoteerde vennootschap als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, enkel de gerechten van de lidstaten waar deze vennootschap met het oog op haar beursnotering heeft voldaan aan de wettelijke openbaarmakingsverplichtingen, bevoegd kunnen worden geacht uit hoofde van het intreden van de schade. Enkel in die lidstaten is het voor een dergelijke vennootschap namelijk redelijkerwijs voorzienbaar dat er een beleggingsmarkt bestaat en dat zij aansprakelijk wordt gesteld.

36      Wat ten slotte de vraag betreft in hoeverre de woonplaats van de beleggers buiten beschouwing mag worden gelaten wanneer een vordering als die welke in het hoofdgeding is ingesteld een collectief karakter heeft, moet worden vastgesteld dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat die woonplaats op zichzelf beschouwd niet beslissend is om overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 vast te stellen op welke plaats het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

37      Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het niet mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.

 Derde en vierde prejudiciële vraag

38      Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of hij, ingeval hij op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd is om kennis te nemen van de in het hoofdgeding ingestelde collectieve actie, eveneens bevoegd is om kennis te nemen van schadevorderingen die beleggers naderhand individueel instellen.

39      Opgemerkt dient evenwel te worden dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op dergelijke individuele schadevorderingen. Derhalve zijn die vragen in dit stadium hypothetisch en is niet gebleken dat er voor de beslechting van het geding behoefte bestaat aan de beantwoording ervan. Aangezien het Hof tot taak heeft om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven, zijn die vragen dan ook niet-ontvankelijk (zie naar analogie arrest van 26 november 2020, Sögård Fastigheter, C‑787/18, EU:C:2020:964, punten 76, 80 en 81).

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het niet mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.

Bonichot

Bay Larsen

Toader

Safjan

 

Jääskinen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 mei 2021.

De griffier

 

De president van de Eerste kamer

A. Calot Escobar

 

J.-C. Bonichot


*      Procestaal: Nederlands.