Language of document : ECLI:EU:C:2024:127

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 8 februari 2024 (1)

Zaak C633/22

Real Madrid Club de Fútbol,

AE

tegen

EE,

Société Éditrice du Monde SA

[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Gronden voor weigering – Schending van de openbare orde van de aangezochte staat – Veroordeling van een krant en van een van zijn journalisten wegens aantasting van de reputatie van een sportclub”






I.      Inleiding

1.        In verordening (EG) nr. 44/2001(2), tevens bekend als de Brussel I-verordening, waren – in het verlengde van de traditie die de lidstaten sinds het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3) (hierna: „Executieverdrag”) zelf al volgden – uniforme regels neergelegd inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van in de lidstaten vastgestelde beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Volgens die regels kan een beslissing die is gegeven in een lidstaat (hierna: „lidstaat van herkomst”), pas in een andere lidstaat (hierna: „aangezochte lidstaat”) ten uitvoer worden gelegd indien de aangezochte lidstaat die beslissing uitvoerbaar verklaart.

2.        De Brussel I-verordening is vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012(4) (hierna: „Brussel I bis-verordening”), die verder gaat dan haar voorganger doordat beslissingen in burgerlijke en handelszaken die in de lidstaten worden gegeven, sindsdien automatisch ten uitvoer worden gelegd („zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is”).

3.        Dit neemt echter niet weg dat een aangezochte lidstaat op grond van de bepalingen van die twee verordeningen – volgens de traditionele oplossing van het internationaal privaatrecht – het recht heeft om te weigeren een vonnis ten uitvoer te leggen indien het in strijd is met de openbare orde van die lidstaat.

4.        Het is juist dat het bestaan van een exceptie van openbare orde een noodzakelijke en onvermijdelijke voorwaarde is voor de liberalisering van de vereisten voor de uitvoerbaarverklaring van buitenlandse beslissingen op het grondgebied van een aangezochte lidstaat. Aangezochte lidstaten zijn immers minder terughoudend om buitenlandse beslissingen te aanvaarden wanneer zij weten dat er een „vangnet” bestaat en dat zij het laatste woord hebben over de gevolgen van die beslissingen op hun grondgebied.

5.        Wat de onderhavige zaak bijzonder maakt, is dat de uitvoerbaarverklaring van de in een lidstaat van herkomst gegeven beslissingen is geweigerd omdat de tenuitvoerlegging van die beslissingen in strijd was met de door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde vrijheid van meningsuiting. Deze zaak biedt het Hof niet alleen de gelegenheid om te verduidelijken onder welke voorwaarden de openbare-ordeclausule in een dergelijke situatie kan worden ingeroepen, maar ook om de grenzen van zijn bevoegdheid in prejudiciële zaken te preciseren.

II.    Toepasselijke bepalingen

6.        Hoofdstuk III van de Brussel I-verordening („Erkenning en tenuitvoerlegging”) bevat drie afdelingen: „Erkenning” (artikelen 33‑37), „Tenuitvoerlegging” (artikelen 38‑52) en „Gemeenschappelijke bepalingen” (artikelen 53‑56), alsmede de definitie van het begrip „beslissing” (artikel 32).

7.        Artikel 33 van deze verordening – het eerste artikel van de eerste afdeling van hoofdstuk III over de erkenning van beslissingen die zijn gegeven in een andere lidstaat dan de lidstaat waar om erkenning wordt verzocht – bepaalt in lid 1 dat „[d]e in een lidstaat gegeven beslissingen [...] in de overige lidstaten [worden] erkend zonder vorm van proces”.

8.        Artikel 34, punt 1, van die verordening bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien „de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat”.

9.        In artikel 36 van diezelfde verordening is bepaald dat „[i]n geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing”.

10.      Artikel 38 van de Brussel I-verordening – het eerste artikel van de tweede afdeling van hoofdstuk III over de erkenning van beslissingen die zijn gegeven in een andere lidstaat – bepaalt in lid 1:

„De beslissingen die in een lidstaat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.”

11.      Artikel 41 van deze verordening luidt:

„De beslissing wordt uitvoerbaar verklaard zodra de formaliteiten van artikel 53 vervuld zijn, zonder toetsing uit hoofde van de artikelen 34 en 35. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt in deze stand van de procedure niet gehoord.”

12.      Artikel 43, lid 1, van die verordening voegt daaraan toe dat „[e]lke partij [...] een rechtsmiddel [kan] instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid”.

13.      Artikel 45 van de Brussel I-verordening luidt:

„1.      De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 of 44, slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. Het gerecht doet onverwijld uitspraak.

2.      In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.”

14.      Artikel 48 van die verordening luidt:

„1.      Wanneer in de in den vreemde gegeven beslissing uitspraak is gedaan over meer dan één punt van de vordering, en de verklaring van uitvoerbaarheid niet kan worden verleend voor het geheel, verleent het gerecht of de bevoegde autoriteit deze voor één of meer onderdelen daarvan.

2.      De verzoeker kan vorderen dat de verklaring van uitvoerbaarheid een gedeelte van de uitspraak betreft.”

III. Feiten van het hoofdgeding

15.      De Franse krant Le Monde heeft op 7 december 2006 een artikel gepubliceerd waarin de auteur, EE, een in loondienst werkzame journalist van dit dagblad, heeft geschreven dat de voetbalclubs Real Madrid en FC Barcelona hadden gebruikgemaakt van de diensten van dokter X. Fuentes, de initiatiefnemer van een dopingnetwerk in de wielerwereld. Op de voorpagina stond een samenvatting van het artikel, met een tekening van een wielrenner die is gehuld in de kleuren van de Spaanse vlag en wordt omringd door voetballertjes en injectiespuiten, met daaronder de tekst „Doping: eerst de wielersport, nu het voetbal”. Tal van media, met name in Spanje, hebben ruchtbaarheid gegeven aan deze publicatie.

16.      Op 23 december 2006 heeft Le Monde zonder verder commentaar een ingezonden brief van Real Madrid gepubliceerd waarin de club de geruchten ontkent.

17.      Deze club en een lid van haar medisch team – verzoekers in het hoofdgeding – hebben bij de Juzgado de Primera Instancia n° 19 de Madrid (rechter in eerste aanleg nr. 19 Madrid, Spanje) tegen de uitgever van Le Monde en EE – verweerders in het hoofdgeding – een vordering ter zake van aansprakelijkheid wegens aantasting van hun eer ingesteld.

18.      Bij vonnis van 27 februari 2009 heeft die rechter verweerders in het hoofdgeding veroordeeld om Real Madrid 300 000 EUR en het lid van haar medisch team 30 000 EUR te betalen, alsmede gelast zijn beslissing bekend te maken in Le Monde. Verweerders in het hoofdgeding hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Madrid (rechter in tweede aanleg Madrid, Spanje), die het vonnis in essentie heeft bevestigd. De Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) heeft het tegen deze laatste beslissing ingestelde cassatieberoep verworpen bij arrest van 24 februari 2014.

19.      De Juzgado de Primera Instancia no 19 de Madrid heeft bij beslissing van 11 juli 2014 gelast dat de beslissing van de Tribunal Supremo hoofdelijk(5) ten uitvoer wordt gelegd en dat aan Real Madrid een bedrag van 390 000 EUR wordt betaald, dat bestaat uit de hoofdsom, de rente en de kosten. Vervolgens heeft die rechter bij beslissing van 9 oktober 2014 de tenuitvoerlegging van die beslissing gelast, alsmede de betaling aan het lid van het medisch team van de club van een bedrag van 33 000 EUR, dat bestaat uit de hoofdsom, de rente en de kosten.

20.      Op 15 februari 2018 heeft de directeur van de griffie van de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) twee verklaringen van uitvoerbaarheid van deze beschikkingen afgegeven.

21.      Bij arresten van 15 september 2020 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) deze verklaringen vernietigd. Volgens de cour d’appel konden de beschikkingen van 11 juli en 9 oktober 2014 in Frankrijk niet ten uitvoer worden gelegd omdat zij kennelijk in strijd waren met de Franse internationale openbare orde.

22.      In dit verband heeft de cour d’appel de Paris ten eerste opgemerkt dat de Spaanse rechters de veroordelingen in kwestie hadden uitgesproken op grond van artikel 9, lid 3, van de Ley Orgánica 1/1982 de protección civil del derecho al honor, a la intimidad personal y familiar y a la propia imagen (organieke wet 1/1982 betreffende de civielrechtelijke bescherming van het recht op eer, de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en het imago van het individu) van 5 mei 1982 (BOE van 14 mei 1982, blz. 11196), terwijl Real Madrid zich niet had beroepen op vermogensschade. Bovendien heeft de Audiencia Provincial de Madrid in haar vonnis, dat door de Tribunal Supremo is bevestigd, geoordeeld dat het moeilijk was om de schade economisch te kwantificeren, aangezien deze in het algemeen in verband werd gebracht met immateriële schade.

23.      Ten tweede heeft de cour d’appel de Paris opgemerkt dat voor de Spaanse rechter enkel was besproken wat de weerklank in de media was geweest van het artikel in kwestie, dat door de Spaanse media was tegengesproken, zodat de schade ten gevolge van die weerklank beperkt was doordat het artikel was weerlegd door de lokale pers, waarvan het lezerspubliek hoofdzakelijk Spaanstalig is.

24.      Ten derde heeft de cour d’appel de Paris in de eerste plaats vastgesteld dat de veroordelingen tot betaling van 300 000 EUR in hoofdsom en 90 000 EUR aan rente een natuurlijke persoon en de uitgever van een krant treffen en dat uit de rekeningen van deze vennootschap blijkt dat een dergelijk bedrag 50 % van het nettoverlies en 6 % van de beschikbare middelen op 31 december 2017 vertegenwoordigt. In de tweede plaats heeft die rechter vastgesteld dat de veroordeling van de journalist tot betaling van 30 000 EUR in hoofdsom en 3 000 EUR aan rente bij de voorgaande bedragen komt. In de derde plaats heeft hij vastgesteld dat er voor aantasting van de eer of het aanzien uiterst zelden schadevergoedingen van meer dan 30 000 EUR worden toegekend, omdat de strafmaat voor belediging van personen volgens de Franse wet maximaal 12 000 EUR bedraagt.

25.      De cour d’appel de Paris is tot de slotsom gekomen dat de veroordelingen in kwestie een afschrikkende werking hadden voor de deelname van verweerders in het hoofdgeding aan het openbare debat over onderwerpen die van belang zijn voor de samenleving, waardoor zij de media kunnen belemmeren in de uitvoering van hun informerende en controlerende taak, zodat de erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissingen waarbij deze veroordelingen zijn uitgesproken, een onaanvaardbare schending van de Franse internationale openbare orde vormde aangezien daarmee inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van meningsuiting.

26.      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de uitspraken van de cour d’appel de Paris cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), die de verwijzende rechter is in de onderhavige zaak. Zij hebben in de eerste plaats betoogd dat een schadevergoeding enkel op evenredigheid mag worden getoetst indien zij een straf en geen compensatie vormt, in de tweede plaats dat de cour d’appel de Paris de Spaanse beslissingen had herzien door zijn eigen schadebeoordeling in de plaats te stellen van de oorspronkelijke rechter, wat in strijd is met artikel 34, punt 1, en artikel 36 van de Brussel I-verordening, en in de derde plaats dat de cour d’appel de Paris geen rekening had gehouden met de ernst van de door de Spaanse rechter in aanmerking genomen fouten alsook dat de economische situatie van de veroordeelde personen niet relevant was voor de beoordeling van de onevenredigheid van de veroordelingen en dat deze onevenredigheid hoe dan ook niet uit het oogpunt van de nationale normen mocht worden beoordeeld.

27.      Verweerders in het hoofdgeding hebben in wezen aangevoerd dat de cour d’appel de Paris, zonder de juistheid van de Spaanse beslissingen te onderzoeken, terecht heeft geweigerd om de uitvoerbaarheid van deze beslissingen te erkennen, gelet op de onevenredigheid van de veroordelingen, die kennelijk inbreuk maakten op de vrijheid van meningsuiting en die bijgevolg de internationale openbare orde schonden.

28.      In de toelichting bij zijn prejudiciële vragen refereert de verwijzende rechter om te beginnen aan de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest Krombach.(6) De rechter wijst op de passage van dat arrest waarin er door een verwijzing naar het arrest Johnston(7) een verband wordt gelegd tussen de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging waarborgt en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden („EVRM”)(8).

29.      Daarnaast merkt de verwijzende rechter op dat artikel 10, lid 2, EVRM, wat het beschermingsniveau betreft, volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens („EHRM”) nauwelijks ruimte laat voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting op het gebied van politieke standpunten en kwesties van algemeen belang. Een publicatie over kwesties die betrekking hebben op sport, behoort tot de tweede categorie.(9) Bovendien vormt de afschrikkende werking van een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding volgens de verwijzende rechter een factor bij de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel tot herstel van lasterlijke uitlatingen. Voorts stelt die rechter met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van journalisten dat erop moet worden toegezien dat er geen zodanig hoge schadevergoeding aan persagentschappen wordt opgelegd dat hun economisch voortbestaan in gevaar kan komen.(10)

IV.    Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

30.      In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation bij beslissing van 28 september 2022, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2022, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Moeten de artikelen 34 en 36 van de Brussel I-verordening en artikel 11 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat een veroordeling wegens aantasting van de reputatie van een sportclub door informatie die is gepubliceerd in een krant, kennelijk inbreuk kan maken op de vrijheid van meningsuiting en bijgevolg een grond voor de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging kan vormen?

2)      Ingeval het antwoord op die vraag bevestigend luidt, moeten die bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de [rechter van de aangezochte lidstaat] de veroordeling slechts onevenredig kan achten indien de schadevergoeding als straf wordt aangemerkt door ofwel de rechter in de lidstaat van herkomst, ofwel de [rechter van de aangezochte lidstaat], en niet indien zij is toegekend met het oog op het herstel van immateriële schade?

3)      Moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de [rechter van de aangezochte lidstaat] zich enkel kan baseren op de afschrikkende werking van de veroordeling in het licht van de middelen van de veroordeelde persoon, dan wel aldus dat hij andere elementen in aanmerking kan nemen, zoals de ernst van de fout of de omvang van de schade?

4)      Kan de afschrikkende werking in het licht van de middelen van de krant op zichzelf beschouwd een grond zijn om de erkenning of tenuitvoerlegging te weigeren wegens kennelijke schending van het fundamentele beginsel van de persvrijheid?

5)      Moet de afschrikkende werking worden opgevat als een bedreiging van het financiële evenwicht van de krant of kan zij enkel bestaan in een intimiderend effect?

6)      Moet de afschrikkende werking op dezelfde wijze worden beoordeeld ten aanzien van de uitgeverij van een krant als ten aanzien van een journalist, die een natuurlijke persoon is?

7)      Vormt de algemene economische situatie van de geschreven pers een relevante omstandigheid om te beoordelen of de veroordeling, los van het lot van de betreffende krant, een intimiderend effect kan hebben op alle media?”

31.      Partijen in het hoofdgeding, de Franse, de Spaanse en de Duitse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Partijen in het hoofdgeding, de Franse, de Spaanse en de Maltese regering alsook de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 17 oktober 2023.

V.      Analyse

A.      Herformulering van de prejudiciële vragen

32.      Alvorens de prejudiciële vragen te analyseren, acht ik het zinvol om daarover vooraf enkele opmerkingen te maken voor zover zij betrekking hebben op de artikelen 34 en 36 van de Brussel I-verordening, die zijn opgenomen in hoofdstuk III, afdeling 1 („Erkenning”), ervan.

33.      In casu doet de verwijzende rechter uitspraak op een cassatieberoep tegen de arresten waarbij de Franse rechterlijke instanties verklaringen van uitvoerbaarheid van de Spaanse beslissingen in Frankrijk hebben ingetrokken. Hieruit volgt dat de relevante bepalingen van de Brussel I-verordening veeleer de bepalingen zijn die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in een andere lidstaat dan die waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Die bepalingen maken deel uit van afdeling 2 („Tenuitvoerlegging”) van hoofdstuk III. Meer bepaald gaat het om artikel 45.

34.      Wat artikel 34 van de Brussel I-verordening betreft, bepaalt artikel 45, lid 1, ervan echter om te beginnen dat de gronden om de erkenning van beslissingen te weigeren – daaronder begrepen de openbare orde van de aangezochte lidstaat (artikel 34, punt 1) – ook gronden zijn om de tenuitvoerlegging van beslissingen te weigeren. Daarnaast zijn artikel 45, lid 2, en artikel 36 van de Brussel I-verordening inhoudelijk nagenoeg identiek en wordt in eerstgenoemde bepaling bevestigd dat ook wanneer de uitvoerbaarheid van een beslissing die is gegeven in een andere lidstaat dan die waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht, wordt aangevochten, de juistheid van die beslissing niet mag worden onderzocht.

35.      De verwijzing naar de artikelen 34 en 36 van de Brussel I-verordening moet bijgevolg aldus worden opgevat dat zij ziet op artikel 45, lid 1, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 2, ervan. Ik vind het belangrijk om op te merken dat de verwijzende rechter zich ervan bewust lijkt te zijn dat ook de bepalingen over de tenuitvoerlegging van beslissingen relevant zijn in het hoofdgeding. Hoewel in de prejudiciële vragen enkel de artikelen 34 en 36 van die verordening worden aangehaald, blijkt uit deze vragen namelijk dat de verwijzende rechter zich afvraagt of er in casu een grond voor weigering van erkenning en tenuitvoerlegging bestaat.

36.      Vervolgens doet de formulering van de eerste prejudiciële vraag vermoeden dat de verwijzende rechter enkel doelt op de procedurele situatie waarin een „krant” is veroordeeld wegens aantasting van de reputatie van een sportclub. De sportclub en het lid van haar medisch team hebben bij die rechter evenwel cassatieberoepen ingesteld tegen de vonnissen die zijn gewezen in twee afzonderlijke procedures die waren ingesteld tegen enerzijds de uitgever van de krant waarin het gewraakte artikel was verschenen en anderzijds de journalist van de krant die dat artikel had geschreven. Voorts wenst de verwijzende rechter met zijn zesde prejudiciële vraag te vernemen of hij de voorwaarden waaronder de openbare-ordeclausule kan worden ingeroepen, naargelang van de individuele kenmerken van een verweerder anders moet beoordelen.

37.      Ten slotte stel ik voor om alle prejudiciële vragen gezamenlijk te behandelen. De eerste vraag is namelijk vrij algemeen, terwijl andere vragen betrekking hebben op de gedetailleerde aspecten van het onderzoek dat moet worden verricht door de rechter van de aangezochte lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de beslissing over de uitvoerbaarheid van een beslissing die in de lidstaat van herkomst is gegeven. Het gaat echter steeds om dezelfde rechtsvraag en om de verschillende aspecten die de verwijzende rechter, bij wie de cassatieberoepen zijn ingesteld, moet toetsen. Indien de eerste prejudiciële vraag zou worden beantwoord zonder in te gaan op overwegingen over deze gedetailleerde aspecten, zou dat bovendien kunnen leiden tot een onjuiste rechtsopvatting over de voorwaarden waaronder de openbare-ordeclausule kan worden ingeroepen.

38.      De prejudiciële vragen moeten dan ook aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 45, lid 1, van de Brussel I-verordening – gelezen in samenhang met artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 2, ervan – alsook artikel 11 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een uitgever van een krant en een journalist zijn veroordeeld wegens aantasting van de reputatie van een sportclub en een lid van haar medisch team door in die krant gepubliceerde informatie, een verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing kan weigeren of intrekken omdat deze zou leiden tot kennelijke schending van de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.

39.      Voor een nuttig antwoord op deze vraag zal ik eerst enkele algemene overwegingen wijden aan de openbare-ordeclausule (deel B) en vervolgens artikel 11 van het Handvest analyseren in het licht van de twijfels van de verwijzende rechter (deel C) alsook van de criteria aan de hand waarvan de kennelijke schending van de door die bepaling gewaarborgde vrijheid moet worden beoordeeld (deel D). Ten slotte zal ik mij buigen over het vermoeden van gelijkwaardige bescherming dat voortvloeit uit de rechtspraak van het EHRM (deel E).

B.      Algemene overwegingen over de openbare-ordeclausule

40.      Aangezien de Brussel I-verordening – zoals reeds gezegd – in de plaats is gekomen van het Executieverdrag, blijft de uitlegging die het Hof aan dat verdrag heeft gegeven van toepassing op de overeenkomstige bepalingen van deze verordening. Dit geldt voor artikel 34, punt 1, van die verordening, dat in de plaats is gekomen van artikel 27, lid 1, van het Executieverdrag. Hoewel in het verdrag, anders dan in de Brussel I-verordening, niet uitdrukkelijk was bepaald dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning of de tenuitvoerlegging ervan „kennelijk” strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat, heeft het Hof het Executieverdrag altijd in die zin uitgelegd.

1.      Begrip „openbare orde”

a)      Klassieke formulering in verband met de openbare-ordeclausule

41.      Het Hof heeft zich reeds vele malen uitgesproken over het begrip „openbare orde”. In zijn desbetreffende rechtspraak heeft het tevens de contouren van zijn eigen bevoegdheid in prejudiciële zaken en die van de rechter van de aangezochte lidstaat verduidelijkt.

42.      Blijkens de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Krombach(11) blijven de lidstaten krachtens het in artikel 34, punt 1, van de Brussel I-verordening neergelegde voorbehoud in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar is de afbakening van het begrip „openbare orde” een kwestie van uitlegging van die verordening.

43.      Volgens een klassieke formulering uit de rechtspraak heeft het Hof dus weliswaar niet tot taak om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, maar dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een aangezochte lidstaat zich kan beroepen op het begrip „openbare orde”.(12)

44.      In dit verband heeft het Hof met betrekking tot het in artikel 34 van de Brussel I-verordening gebruikte begrip „openbare orde” geoordeeld dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd, omdat zij de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening – te weten het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen – belemmert.(13) Het Hof heeft verduidelijkt dat de openbare-ordeclausule slechts in uitzonderlijke gevallen van toepassing is.(14)

45.      Voorts heeft het Hof opgemerkt dat de rechter van de aangezochte lidstaat zich volgens de Brussel I-verordening – waarin is bepaald dat de juistheid van een beslissing niet mag worden onderzocht – zich niet op de openbare-ordeclausule mag beroepen op de enkele grond dat de toepasselijke wetgevingen van elkaar verschillen, en dat hij evenmin de juistheid mag nagaan van de feitelijke en juridische beoordeling door de rechter van de lidstaat van herkomst.(15)

46.      Derhalve kan de openbare-ordeclausule enkel toepassing vinden wanneer de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing in de aangezochte lidstaat zou leiden tot kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.(16)

47.      In deze klassieke formulering moeten nog twee onderdelen worden opgenomen waarmee de uitlegging van het begrip „openbare orde” verder wordt beperkt.

b)      Grondrechten

48.      Het eerste onderdeel betreft de grondrechten.

49.      Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter van de aangezochte lidstaat die het Unierecht ten uitvoer brengt door de Brussel I-verordening toe te passen, moet handelen overeenkomstig de vereisten van artikel 47 van het Handvest.(17) Bovendien moeten de bepalingen van die verordening worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen die thans in het Handvest zijn opgenomen.(18)

50.      Tot nog toe was de rechtspraak van het Hof over de grondrechten toegespitst op de rechten van de verdediging en de procedurele waarborgen.(19) Artikel 47 van het Handvest is echter niet beperkt tot de bescherming van die rechten.

51.      Volgens de rechtspraak van het EHRM is artikel 6, lid 1, EVRM – waarmee artikel 47, tweede alinea, van het Handvest correspondeert – namelijk van toepassing op de tenuitvoerlegging van onherroepelijke buitenlandse rechterlijke beslissingen(20) en kan de weigering om een dergelijke beslissing uitvoerbaar te verklaren een inmenging vormen in het recht op een eerlijk proces van een verzoeker(21).

52.      Zoals een rechtsgeleerde heeft opgemerkt(22), brengen rechterlijke uitspraken, of zij nu declaratoir dan wel constitutief zijn, materiële rechten met zich mee. Zij vervullen dezelfde rol in een grensoverschrijdende context, wanneer in de aangezochte lidstaat om erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat wordt verzocht. In navolging van deze overweging heeft het EHRM er in zijn rechtspraak voor gekozen om dergelijke materiële rechten, die op de bepalingen van het EVRM gebaseerd zijn, ook te beschermen in situaties die het grondgebied van meer dan één staat betroffen.(23)

53.      Zoals sommige auteurs aanvoeren(24), heeft het EHRM in zijn rechtspraak ook uit artikel 6, lid 1, EVRM afgeleid dat er een procedureel recht op erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis bestaat, welk recht berust op het begrip „eerlijk proces” in de zin van die bepaling.

54.      Dienaangaande zij opgemerkt dat rechtsgeleerden zich niet unaniem voor een dergelijke specifieke lezing van de rechtspraak van het EHRM hebben uitgesproken.

55.      Er bestaat namelijk onenigheid over de contouren van een dergelijk „recht” en de plaats van dit recht in het stelsel van het EVRM(25), alsmede over de noodzaak om dat „recht” af te wegen tegen de grondrechten van de verweerder(26). Een ander punt van kritiek betreft het feit dat er geen „recht” op erkenning en tenuitvoerlegging kan worden afgeleid uit de vaststelling door het EHRM dat artikel 6 EVRM is geschonden.(27) Dit kritiekpunt overtuigt mij echter niet. Opgemerkt dient te worden dat het bestaan van een dergelijk recht in de Brussel I-verordening wordt erkend, aangezien in deze verordening het beginsel is neergelegd dat de in een andere lidstaat gegeven beslissing ten uitvoer wordt gelegd nadat zij uitvoerbaar is verklaard en de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging op limitatieve wijze worden vermeld.(28)

56.      Bij de uitlegging van de door artikel 47, tweede alinea, gewaarborgde rechten moet het Hof rekening houden met de corresponderende rechten die worden gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM – zoals dit verdrag wordt uitgelegd door het EHRM – als minimumbeschermingsniveau.(29) Mijns inziens zou het Hof de verzoeker dan een gelijkwaardige bescherming moeten verlenen als die welke voortvloeit uit de rechtspraak van het EHRM, wanneer hij overeenkomstig de Brussel I-verordening verzoekt om erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissing.

57.      Hetzelfde behoort te gelden wanneer de materieelrechtelijke grondslag van de vordering die de verzoeker heeft ingesteld bij de rechter van de lidstaat van herkomst, niet in het Unierecht te vinden is. Het klopt dat de rechter van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid weliswaar baseert op de Brussel I-verordening, maar dat het Handvest niet van toepassing is voor die rechter wat de zaak ten gronde betreft.(30) Aangezien in die verordening het in punt 55 van deze conclusie vermelde beginsel is neergelegd en de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging – daaronder begrepen de openbare orde – daarin limitatief zijn uiteengezet(31), vinden diezelfde verordening en bijgevolg het Handvest daarentegen wel toepassing voor de rechter van de aangezochte lidstaat(32).

58.      Een dergelijk autonoom karakter van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde „recht” op tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing in burgerlijke en handelszaken strookt met de oplossing die is uitgewerkt in de rechtspraak van het EHRM over artikel 6, lid 1, EVRM.(33)

59.      Dit aldus gedefinieerde „recht” is evenwel geen absoluut recht.(34) Aan dat recht kunnen beperkingen worden gesteld, voor zover deze voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest. In dit verband staat het vast dat de beperking van dat recht wegens kennelijke strijdigheid met de openbare orde moet worden geacht bij wet te zijn gesteld, aangezien zij voortvloeit uit artikel 34, punt 1, van de Brussel I-verordening. Deze beperking eerbiedigt de wezenlijke inhoud van het recht in kwestie. Zij tast dat recht namelijk als zodanig niet aan, aangezien zij tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing wordt uitgesloten in specifieke omstandigheden en in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof.(35) Niettemin moet die beperking tevens noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of voorzien in de noodzaak de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

c)      Wederzijds vertrouwen

1)      Wederzijds vertrouwen in het licht van de rechtspraak

60.      Het tweede onderdeel waarmee de klassieke formulering in de rechtspraak van het Hof moet worden aangevuld, is wederzijds vertrouwen. Wanneer wordt geweigerd om een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen, druist dat namelijk in tegen het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten in de rechtsbedeling binnen de Unie waarop het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van de Brussel I-verordening berust. Dit vertrouwen vloeit niet alleen voort uit de wetgevingskeuze van de instellingen van de Unie. Het vindt zijn grondslag in het primaire recht.(36)

61.      Dat in die klassieke formulering niet naar het wederzijdse vertrouwen wordt verwezen, valt te verklaren door het feit dat toen die formulering in het arrest Krombach werd gekozen, de rol van dat vertrouwen nog niet was erkend door de Uniewetgever of door het Hof wat betreft het deel van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht dat betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken.

62.      Nog belangrijker is dat op basis van dat wederzijdse vertrouwen, dat de lidstaten onderling hebben in hun rechtsstelsels en rechterlijke instanties, kan worden aangenomen dat in geval van een onjuiste toepassing van het nationale recht of het Unierecht, het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt.(37)

63.      Volgens het Hof berust de Brussel I-verordening namelijk op de grondgedachte dat de justitiabelen in beginsel de plicht hebben om alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken om de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, moeten de justitiabelen in die lidstaat alle bestaande rechtsmiddelen uitputten om schending van de openbare orde in een eerder stadium te voorkomen.(38)

2)      Wederzijds vertrouwen en materiële dimensie van de openbare orde

64.      De in de punten 62 en 63 hierboven uiteengezette overwegingen zijn door het Hof geformuleerd tegen de achtergrond van gestelde schendingen van procedurele waarborgen waarvan de gevolgen de openbare orde van de aangezochte lidstaat konden schenden. In de onderhavige zaak wordt het Hof echter verzocht om zich te buigen over de uitlegging van het Unierecht in een situatie waarin de gestelde schending van de openbare orde van de aangezochte lidstaat voortvloeit uit een inbreuk op materiële rechten.

65.      Uit het oogpunt van wederzijds vertrouwen en de in elke lidstaat bestaande stelsels van rechtsmiddelen levert een dergelijke situatie een extra probleem op.

66.      Het is namelijk juist dat het vertrouwen dat de lidstaten in elkaar stellen – zoals het Hof in zijn overwegingen in de rechtspraak lijkt te willen benadrukken – niet alleen betrekking heeft op gebieden die onder het Unierecht vallen („in geval van een onjuiste toepassing van [...] het Unierecht”), maar ook op gebieden die daar niet onder vallen („in geval van een onjuiste toepassing van het nationale recht”).

67.      Wanneer de materieelrechtelijke grondslag van de vordering die een verzoeker heeft ingesteld bij de rechter van de lidstaat van herkomst, materieelrechtelijk bezien evenwel niet in het Unierecht te vinden is, kan er twijfel rijzen over de vraag of aan het Hof in het kader van de betreffende procedure een prejudiciële vraag kan worden voorgelegd over een bepaling van het Handvest waarin een recht of vrijheid van materiële aard is neergelegd.

68.      Aangezien de materieelrechtelijke grondslag van de vordering van verzoekers in het hoofdgeding niet in het Unierecht leek te kunnen worden gevonden(39), konden verweerders in het hoofdgeding zich in casu bij de rechter van de lidstaat van herkomst niet op artikel 11 van het Handvest beroepen om aan te voeren dat deze vordering botste met hun door die bepaling gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.(40) Zij hadden zich echter kunnen beroepen op artikel 10 EVRM en op de nationale grondwettelijke bepalingen waarin deze vrijheid is verankerd (wat zij volgens de ter terechtzitting gegeven toelichting ook hebben gedaan), en hadden bovendien een verzoekschrift tegen de lidstaat van herkomst kunnen indienen bij het EHRM. Daarnaast mag er bij de uitlegging van het door de rechter van de aangezochte lidstaat toegepaste Unierecht niet aan worden voorbijgegaan dat een bescherming moet worden gewaarborgd die minstens gelijkwaardig is aan de bescherming die het EVRM biedt.(41)

69.      Vanuit dit oogpunt vormen het Handvest en het EVRM in burgerlijke en handelszaken een aanvullend geheel van bescherming van de fundamentele waarden voor de Unie en de lidstaten. Overigens draagt juist deze complementariteit, gelet op het feit dat het Unierecht niet op elke situatie van toepassing is, bij tot het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten.

70.      Evenzo erkent het EHRM dat de rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst en die van de aangezochte lidstaat uit het oogpunt van de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten verschillende rollen vervullen, zonder dat de werking van het toezicht op de eerbiediging van de door het EVRM gewaarborgde rechten in het gedrang komt.(42) Het is juist dat het EHRM heeft geoordeeld dat wanneer aan de rechter van de aangezochte lidstaat een ernstige en onderbouwde grief wordt voorgelegd die inhoudt dat er sprake is van een kennelijk ontoereikende bescherming van een door het EVRM gewaarborgd recht, en deze ontoereikendheid niet op grond van het Unierecht kan worden verholpen, die rechter er niet, enkel omdat hij het Unierecht toepast, van mag afzien om deze grief te onderzoeken.(43) Dat is hier echter niet het geval. De openbare-ordeclausule is namelijk daadwerkelijk een Unierechtelijk instrument waarmee de rechter van de aangezochte lidstaat elke kennelijke ontoereikendheid van een dergelijke bescherming kan verhelpen.

2.      Inhoud van de openbare orde en rol van het Hof in prejudiciële zaken

a)      Probleemstelling

71.      In traditionele gevallen kan de rechter van de aangezochte lidstaat, wanneer de vraag rijst of de erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing in strijd is met een beginsel of zelfs met een nationaal concept van de aangezochte lidstaat, de openbare-ordeclausule niet inroepen zonder eerst een fundamenteel beginsel van zijn eigen rechtsorde vast te stellen waaraan die erkenning of tenuitvoerlegging afbreuk zou doen.(44) Met andere woorden, hij dient vast te stellen dat een dergelijk bestanddeel van zijn rechtsorde fundamenteel is en het als zodanig aan te merken. Dit is het rechtstreekse gevolg van het feit dat het – zoals in de klassieke formulering in de rechtspraak van het Hof is bevestigd – aan de lidstaten is om de inhoud van de openbare orde in hun rechtsorde „overeenkomstig hun nationale opvattingen” te definiëren.

72.      Op zijn beurt kan het Hof in het kader van zijn taak om het begrip „openbare orde” uit te leggen, zonder de grenzen van zijn eigen bevoegdheid in prejudiciële zaken te overschrijden, de verwijzende rechter duidelijkheid verschaffen over de vraag of de spanning tussen de gevolgen van de erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing en het tegen de erkenning of tenuitvoerlegging ingeroepen beginsel een kennelijke schending van dat beginsel vormt.

73.      In casu valt het bestanddeel van de openbare orde van de aangezochte lidstaat waarvan de schending kan rechtvaardigen dat de openbare-ordeclausule wordt toegepast, onder het in artikel 11 van het Handvest gewaarborgde materiële recht. De cour d’appel de Paris heeft namelijk weliswaar benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de Spaanse beslissingen op onaanvaardbare wijze strijdig was met de Franse internationale openbare orde, maar verwijst daarbij enkel naar de door het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.

74.      In dit verband heeft het Hof zich in een aantal zaken ook kunnen uitspreken over gevallen waarin werd overwogen de openbare-ordeclausule toe te passen omdat de rechter van de lidstaat van herkomst het Unierecht onjuist had toegepast en de daaruit voortvloeiende gevolgen in strijd waren met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

75.      Uit de lezing van de rechtspraak over de openbare-ordeclausule kan worden geconcludeerd dat de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag in het merendeel van die zaken voortkwam uit een dergelijke procedurefout en betrekking had op het recht van verweer in ruime zin. In wezen volgt uit die rechtspraak dat een kennelijke en buitensporige schending van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest bedoelde recht van de verweerder op een eerlijk proces een rechtvaardiging vormt voor toepassing van de openbare-ordeclausule.(45) Zo staat vast dat een schending van de grondrechten de toepassing van die clausule in bepaalde gevallen kan rechtvaardigen.

76.      Dat de materiële dimensie van de openbare-ordeclausule minder succes heeft gehad dan de procedurele, is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de juistheid van een beslissing niet mag worden onderzocht, waardoor de rechter van de aangezochte lidstaat niet kan terugkomen op de inhoud van de reeds beslechte zaak.(46) Daarom moet voorzichtigheid worden betracht wanneer rechtspraak over de procedurele dimensie van de openbare orde wordt toegepast op de materiële dimensie van die orde. De vraag rijst dus welke gevolgen een dergelijke configuratie heeft voor de toepassing van de openbare-ordeclausule door de rechter van de aangezochte lidstaat en voor de rol van het Hof in prejudiciële zaken. Voor het antwoord op deze vraag moet de relevante rechtspraak van het Hof nader worden onderzocht.

b)      Relevante rechtspraak van het Hof

1)      Arrest Renault

77.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Renault(47) rees met name de vraag of een eventuele vergissing van de rechter van de lidstaat van herkomst bij de toepassing van de beginselen van het vrije verkeer van goederen en de vrije mededinging de voorwaarden voor toepassing van de openbare-ordeclausule kan wijzigen. Volgens het Hof moet deze vraag ontkennend worden beantwoord omdat de nationale rechter de uit de nationale rechtsorde voortvloeiende rechten even doeltreffend dient te beschermen als de door de Unierechtsorde verleende rechten.(48) De vaststelling dat dezelfde voorwaarden gelden, ongeacht of het nationale recht dan wel het Unierecht wordt geschonden, betekent evenwel niet dat hetzelfde geldt voor de rol van het Hof in prejudiciële zaken.

78.      In dit verband kan uit het arrest Renault niet worden opgemaakt of de verwijzende rechter ervan is uitgegaan dat het fundamentele beginsel van de openbare orde van de aangezochte lidstaat kennelijk is geschonden doordat het primaire recht mogelijkerwijs onjuist is toegepast.

79.      De conclusie van advocaat-generaal Alber in die zaak doet vermoeden dat de verwijzende rechter hierover geen standpunt heeft ingenomen. Die rechter heeft enkel opgemerkt dat de rechtspraak van het Hof twijfels deed rijzen over de werkelijke draagwijdte van de beginselen die de rechter van de lidstaat van herkomst zou hebben geschonden, en dat deze als beginselen van openbare orde moesten worden beschouwd.(49)

80.      Daarentegen heeft het Hof in het arrest Renault geoordeeld dat „een eventuele rechtsfout als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de aangezochte [lidstaat] oplevert”.(50) Deze passage wekt de indruk dat wanneer de openbare-ordeclausule wordt overwogen omdat de erkenning of tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing botst met een bestanddeel van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat dat tot deze rechtsorde behoort omdat die lidstaat deel uitmaakt van de Unie, het Hof in het kader van zijn taak om het Unierecht uit te leggen zowel de vraag of het om een fundamenteel beginsel van die rechtsorde gaat als, in voorkomend geval, de vraag of de erkenning of tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing kennelijk indruist tegen dat fundamentele beginsel, kan en zelfs moet ophelderen. Deze uitlegging vindt steun in de recentere rechtspraak van het Hof.

2)      Arrest Diageo Brands

81.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Diageo Brands(51) werd er in een van de prejudiciële vragen van uitgegaan dat de onjuiste toepassing van de bepalingen van afgeleid recht inzake de aan het merk verbonden rechten zou leiden tot een beslissing die „kennelijk in strijd [was] met het Unierecht”. In wezen heeft het Hof in zijn arrest, onder verwijzing naar het feit dat deze bepalingen een minimale harmonisatie tot stand brengen, opgemerkt dat een dergelijke onjuiste toepassing van die bepalingen niet kan worden geacht op onaanvaardbare wijze in strijd te zijn met de Unierechtsorde doordat een fundamenteel beginsel van deze rechtsorde wordt geschonden.(52) Net zoals in het arrest Renault heeft het Hof dus onderzocht of het bestanddeel van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat kon worden aangemerkt als een fundamenteel beginsel van die rechtsorde, en de gestelde schending vervolgens onderzocht uit het oogpunt van de kennelijke aard van die schending.

3)      Arrest Charles Taylor Adjusting

82.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Charles Taylor Adjusting(53) rees de vraag of de rechter van een aangezochte lidstaat kan weigeren de beslissing van een rechter van een andere lidstaat, die als „‚bijna’-procedeerverbod” kan worden aangemerkt, te erkennen en ten uitvoer te leggen op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

83.      Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen die in die zaak aan de orde waren, met name indruisten tegen het in zijn rechtspraak over de Unieregels van internationaal privaatrecht neergelegde algemene beginsel dat elke aangezochte rechter zelf bepaalt of hij bevoegd is om het aan hem voorgelegde geschil te beslechten.(54)

84.      In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen in kwestie – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – in strijd waren met de openbare orde van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, omdat zij afbreuk deden aan dat fundamentele beginsel in een Europese rechtsruimte die gebaseerd is op wederzijds vertrouwen.(55)

85.      Net zoals in de arresten Renault en Diageo Brands heeft het Hof een bestanddeel van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat aangemerkt als een „fundamenteel beginsel” van die rechtsorde en vervolgens geoordeeld dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing op een onaanvaardbare wijze tegen dat beginsel kunnen indruisen.

86.      Het is juist dat de vraag kan worden gesteld wat de precisering „onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter” in het arrest Charles Taylor Adjusting precies inhoudt. Voor het antwoord daarop moet worden teruggegrepen op de conclusie in die zaak, waarnaar het Hof in zijn arrest heeft verwezen.

87.      Advocaat-generaal Richard de la Tour heeft zich in punt 53 van zijn conclusie(56) namelijk aangesloten bij het standpunt van de verwijzende rechter dat hij overeenkomstig het arrest Gambazzi(57) de procedure en alle omstandigheden in hun geheel dient te beoordelen en dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissingen kennelijk strijdig waren met de openbare orde van het land van de rechter.

88.      De zaak die heeft geleid tot het arrest Gambazzi(58) betrof de vraag of de rechter van de aangezochte lidstaat gelet op de openbare-ordeclausule in aanmerking mag nemen dat de verweerder in de lidstaat van herkomst uitgesloten is van de procedure omdat hij is tekortgeschoten in verplichtingen die waren opgelegd bij een beschikking in het kader van dezelfde procedure. Het Hof heeft geoordeeld dat de openbare-ordeclausule in geval van een dergelijke uitsluiting kan worden ingeroepen wanneer de rechter van de aangezochte lidstaat na een algehele beoordeling van de procedure en op basis van alle omstandigheden tot de slotsom komt dat deze uitsluiting kennelijk en op buitensporige wijze inbreuk maakte op het recht van de verweerder om te worden gehoord.(59)

89.      Mijns inziens vloeide de formulering van het antwoord van het Hof voort uit het feit dat bij de beoordeling van de vraag of deze schending van het recht van de verweerder evenredig was, rekening moest worden gehouden met verschillende feitelijke gegevens (of deze schending kennelijk en buitensporig was), alsmede uit het wezenlijke onderscheid dat in prejudiciële zaken wordt gemaakt tussen de uitlegging en de toepassing van het Unierecht. Naar mijn mening weerspiegelt de verwijzing van het Hof naar de „verificatie [die] de verwijzende rechter [dient te verrichten]” in het arrest Charles Taylor Adjusting(60) datzelfde onderscheid. Deze verwijzing doet dan ook niet af aan de in punt 85 hierboven uiteengezette overwegingen.

90.      Derhalve heeft het Hof enkel tot taak om het Unierecht uit te leggen en niet om dit recht toe te passen. In het kader van die uitleggingstaak staat het ten eerste aan het Hof om vast te stellen of het bestanddeel van dat recht een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie vormt. Ten tweede dient het Hof in het kader van die taak te verduidelijken of in het licht van de door een verwijzende rechter aangedragen feiten voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden voor toepassing van de openbare-ordeclausule. Deze overwegingen vinden steun in het arrest Eco Swiss(61), dat in dit opzicht zeer typerend is.

4)      Arrest Eco Swiss

91.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Eco Swiss, was onder meer de vraag aan de orde of een nationale rechter een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis moet toewijzen wanneer dat vonnis naar zijn oordeel inderdaad in strijd is met artikel 101 VWEU, maar hij die vordering volgens de regels van zijn nationale procesrecht alleen moet toewijzen indien dat vonnis in strijd is met de openbare orde.

92.      Hoewel deze vraag uit het oogpunt van de openbare-ordeclausule was gesteld, kwam die clausule niet voor in een Unierechtelijke handeling die door het Hof kon worden uitgelegd. Het hoofdgeding betrof namelijk de eventuele vernietiging, in de lidstaat van de verwijzende rechter, van een arbitraal vonnis dat was gewezen op verzoek van vennootschappen die niet in de Unie gevestigd waren. Ongeacht de grensoverschrijdende dimensie van de zaak viel de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen niet onder het Executieverdrag.

93.      Ten eerste heeft het Hof in zijn arrest artikel 101 VWEU aangemerkt als „een fundamentele bepaling die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de [Unie] en in het bijzonder voor de werking van de interne markt”.(62) Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een nationale rechter volgens de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van strijdigheid met nationale regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van het in die bepaling van primair recht neergelegde verbod.(63)

94.      Het Hof heeft zich in zijn arrest dus niet uitgesproken over de voorwaarden voor de toepassing van de openbare-ordeclausule (al dan niet „kennelijke schending”). Die voorwaarden waren immers niet neergelegd in het Unierecht.(64) Daarentegen heeft het Hof – zoals in alle arresten die ik tot dusver heb aangehaald – vastgesteld of het bestanddeel van de rechtsorde van de betrokken lidstaat waarvan schending aan de orde was, een fundamenteel beginsel van die rechtsorde vormde.

95.      Dit brengt mij bij een vraag die van wezenlijker belang is: bestaat er dan een openbare orde van de Unie waarvan de fundamentele beginselen kunnen worden vastgesteld door het Hof?

c)      Openbare orde van de Unie

96.      Ter terechtzitting was onder meer de vraag aan de orde of de verwijzing door het Hof naar een „rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht” en naar een „in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht”(65) wijst op de wil van het Hof om een onderscheid te maken tussen de nationale openbare orde en de openbare orde van de Unie. Zonder het bestaan van de openbare orde van de Unie te willen ontkennen, ben ik er niet van overtuigd dat deze verwijzing daadwerkelijk tot doel heeft een onderscheid te maken tussen deze twee bronnen van openbare orde.

97.      In de eerste plaats ben ik namelijk van mening dat het Hof met deze verwijzing veeleer wilde aangeven dat de openbare-ordeclausule kan worden ingeroepen wanneer de erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing een kennelijke schending van een wezenlijk of fundamenteel beginsel of zelfs bestanddeel van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat oplevert, ongeacht de specifieke vorm waarin dat beginsel of bestanddeel in het nationale recht tot uitdrukking komt.(66)

98.      In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest Meroni geoordeeld dat de openbare-ordeclausule enkel kan worden toegepast wanneer een aantasting van de procedurele waarborgen inhoudt dat de erkenning van een dergelijke beslissing de kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel van de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat zou opleveren.(67) Hieruit volgt dat ook een „rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht” onder het Unierecht kan vallen.

99.      In de derde plaats heeft het Hof in het arrest Diageo Brands bevestigd dat het met zijn verwijzing naar de „rechtsregels” en de „rechten” niet de bedoeling had om een onderscheid te maken tussen twee verschillende bronnen van openbare orde, namelijk het nationale recht en het Unierecht. Het Hof heeft voor recht verklaard dat de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing enkel mag worden geweigerd wegens kennelijke schending van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsorden als fundamenteel erkend recht.(68)

100. Hierbij dient te worden aangetekend dat ik in het verleden heb gepleit voor de erkenning van het bestaan van de „openbare orde van de Unie”(69), die zelf een integrerend deel uitmaakt van de nationale openbare orde. Hoewel het Hof dit begrip niet in zijn rechtspraak heeft overgenomen, heeft het geoordeeld dat een fundamentele rechtsregel van de rechtsorde van de Unie ook een fundamentele rechtsregel van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat is, en dat de kennelijke schending van die rechtsregel de toepassing van de openbare-ordeclausule kan rechtvaardigen.(70)

101. Zoals in artikel 2 VEU wordt bevestigd, bestaat er een gemeenschappelijke kern van waarden die worden gedeeld, geëerbiedigd en beschermd door de lidstaten en die de wezenlijke identiteit van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde bepalen.(71) De waarden die in het Handvest tot uitdrukking komen, vormen waarschijnlijk het meest representatieve voorbeeld van de waarden die de lidstaten gemeen hebben.

102. Uit het oogpunt van de aangezochte lidstaat bestaat er slechts één openbare orde. Een dergelijke gemeenschappelijke kern maakt immers integrerend deel uit van de rechtsorde van elke lidstaat. Zoals ik heb opgemerkt(72), zijn de voorwaarden waaronder de openbare-ordeclausule kan worden ingeroepen, bovendien dezelfde, ongeacht of de rechter van de lidstaat van herkomst het nationale recht dan wel het Unierecht heeft geschonden. De reden waarom het Hof benadrukt dat het om dezelfde voorwaarden gaat, is volgens mij evenwel om te beginnen dat het Hof het Unierecht niet wil laten prevaleren boven het nationale recht. Een dergelijke benadering strookt overigens met het in artikel 4, lid 2, VEU neergelegde wezenlijke beginsel van de rechtsorde van de Unie dat de Unie de nationale identiteit van de lidstaten, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, eerbiedigt. Daarnaast blijkt uit de relevante rechtspraak die ik heb toegelicht, dat het feit dat de voorwaarden voor de toepassing van de openbare-ordeclausule in het kader van zowel het nationale recht als het Unierecht dezelfde zijn, niet betekent dat dit ook geldt voor de rol van de rechter van de aangezochte lidstaat en de rol van het Hof in prejudiciële zaken.

103. De prejudiciële vragen moeten worden onderzocht in het licht van deze overwegingen. Meer bepaald staat het aan het Hof om het Unierecht uit te leggen, ten eerste teneinde na te gaan of in artikel 11 van het Handvest een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie tot uitdrukking komt (deel C) en ten tweede teneinde in het licht van de onderhavige prejudiciële verwijzing te verduidelijken aan de hand van welke beoordelingscriteria kan worden vastgesteld of de tenuitvoerlegging van een veroordeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een kennelijke schending van dat beginsel zou opleveren (deel D).

C.      Artikel 11 van het Handvest

1.      Persvrijheid in het licht van artikel 11 van het Handvest

104. In zijn prejudiciële vragen doelt de verwijzende rechter op artikel 11 van het Handvest. Deze bepaling bestaat echter uit twee leden: lid 1 betreft in het algemeen de vrijheid van meningsuiting en van informatie, terwijl lid 2 meer in het bijzonder ziet op de vrijheid en de pluriformiteit van de media.

105. Zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, is er wat de media betreft sprake van aantasting van de vrijheid van meningsuiting en informatie in de bijzondere vorm van aantasting van de vrijheid van de media, zoals deze vrijheid specifiek wordt beschermd door artikel 11, lid 2, van het Handvest.(73) In dit verband blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest(74) dat deze bepaling „een nadere uitwerking [is] van de consequenties van lid 1 wat betreft de mediavrijheid”. Ik leid hieruit af dat wanneer de inmenging in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting betrekking heeft op media-activiteiten, artikel 11, lid 2, en niet artikel 11, lid 1, van het Handvest van toepassing is.

106. In het hoofdgeding heeft een nationale rechter de openbare-ordeclausule ingeroepen omdat de tenuitvoerlegging van de Spaanse beslissingen in strijd zou zijn met de persvrijheid. De prejudiciële vragen hebben dus meer in het bijzonder betrekking op artikel 11, lid 2, van het Handvest.

107. Nu rijst de vraag of de door deze bepaling gewaarborgde persvrijheid een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie vormt waarvan schending kan rechtvaardigen dat de openbare-ordeclausule wordt ingeroepen.

2.      Persvrijheid als fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie

108. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het feit dat de door het Handvest gewaarborgde persvrijheid dezelfde rechtskracht heeft als de Verdragen, niet automatisch inhoudt dat die vrijheid een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie vormt.(75)

109. Niettemin beschermt de in artikel 11, lid 2, van het Handvest neergelegde persvrijheid de essentiële rol van de media in een democratische samenleving en een rechtsstaat – die bestaat in het verspreiden van informatie en ideeën over kwesties van algemeen belang – alsook het recht van het publiek om deze te ontvangen, zonder andere dan de strikt noodzakelijke beperkingen.(76)

110. Daarnaast maken de grondrechten – „zoals zij worden gewaarborgd door het [EVRM]” – volgens artikel 6, lid 3, VEU als algemene beginselen deel uit van het Unierecht. Vanuit dit oogpunt kan de vraag worden opgeworpen of artikel 11, lid 2, van het Handvest zijn tegenhanger heeft in het EVRM. Zo ja, dan zou niet alleen de vrijheid van de media een algemeen Unierechtelijk beginsel vormen, maar zou bovendien de rechtspraak van het EHRM zinvolle overwegingen over de uitlegging van deze bepaling van het Handvest bevatten.

111. Dienaangaande zij opgemerkt dat in artikel 10 EVRM – anders dan in artikel 11 van het Handvest – niet naar de vrijheid of de pluriformiteit van de media wordt verwezen. Gelet op de rechtspraak van het EHRM staat om te beginnen evenwel vast dat artikel 10 EVRM ook betrekking heeft op de persvrijheid en zelfs op de journalistieke vrijheid.(77) Voorts wijst het Hof er in zijn rechtspraak op dat de in artikel 11, leden 1 en 2, van het Handvest en artikel 10 EVRM neergelegde vrijheid van meningsuiting en van informatie in deze beide juridische instrumenten steeds dezelfde inhoud en reikwijdte heeft.(78)

112. Het is juist dat in de toelichting bij artikel 11 van het Handvest staat te lezen dat lid 2 van dit artikel „onder andere gebaseerd [is] op de jurisprudentie van het Hof inzake televisie, met name [het arrest Collectieve Antennevoorziening Gouda(79),] en op het Protocol betreffende het openbareomroepstelsel in de lidstaten”. Deze verwijzingen lijken echter veeleer te gaan over de pluriformiteit van de media, die weliswaar onlosmakelijk verbonden is met de vrijheid van de media, maar in het hoofdgeding niet rechtstreeks aan de orde lijkt te zijn. Hoe dan ook wordt ook de pluriformiteit van de media beschermd op grond van artikel 10 EVRM.(80)

113. Gelet op het belang van de persvrijheid in een democratische samenleving en een rechtsstaat alsook op het feit dat deze vrijheid een algemeen Unierechtelijk beginsel is, kan mijns inziens dan ook niet worden ontkend dat de persvrijheid een wezenlijk beginsel van de rechtsorde van de Unie vormt, waarvan de kennelijke schending een reden kan vormen om de uitvoerbaarverklaring te weigeren.

D.      Beoordelingscriteria voor kennelijke schending van de persvrijheid

1.      Rol van de rechter van de aangezochte lidstaat

a)      Inleidende opmerking

114. Artikel 10, lid 2, EVRM bepaalt dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn gesteld en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, met name voor de „bescherming van de goede naam of de rechten van anderen”. Het EHRM erkent dat het bij het onderzoek van de noodzaak van inmenging in een democratische samenleving voor de „bescherming van de goede naam of de rechten van anderen” mogelijkerwijs moet nagaan of de nationale autoriteiten een juist evenwicht hebben weten te vinden bij de bescherming van twee door het EVRM gewaarborgde waarden die in bepaalde zaken met elkaar kunnen lijken te botsen.(81)

115. Wat het streven naar een dergelijk evenwicht betreft, zij opgemerkt dat de Spaanse beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging wordt aangevochten, zowel de goede naam van de voetbalclub als die van het lid van haar medisch team beogen te beschermen.

116. De goede naam van dit lid van het medisch team valt onder artikel 8 EVRM, waarvan artikel 7 van het Handvest de tegenhanger is. De relevante criteria voor de afweging van het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op eerbiediging van het privéleven zijn met name de bijdrage aan een debat van algemeen belang, de bekendheid van de betrokkene en het onderwerp van het bericht, zijn eerdere gedrag, de wijze waarop de informatie is verkregen en de waarachtigheid ervan, de inhoud, de vorm en de gevolgen van de publicatie, alsook de zwaarte van de opgelegde sanctie.(82)

117. Wat de goede naam van de voetbalclub betreft, heeft het EHRM in het midden gelaten of de goede naam van een rechtspersoon onder artikel 8 EVRM valt.(83) Niettemin is het algemeen aanvaard dat de goede naam van een rechtspersoon onder het begrip „goede naam of rechten van anderen” in de zin van artikel 10, lid 2, EVRM valt, maar weegt de bescherming van de goede naam van een rechtspersoon niet even zwaar als die van de goede naam of de rechten van een individu.(84)

118. Derhalve moeten alle botsende rechten en belangen voor de voetbalclub en voor het lid van haar medisch team afzonderlijk tegen elkaar worden afgewogen. Deze omstandigheid lijkt tot uiting te komen in de Spaanse veroordelingen, waarbij voor elk van beide verzoekers in het hoofdgeding een afzonderlijk bedrag is vastgesteld. Tegelijkertijd is het zo dat het EHRM de evenredigheid van de inmengingen aan de hand van dezelfde criteria beoordeelt, zowel voor een rechtspersoon als voor een individu.(85)

119. Op het eerste gezicht kan het verleidelijk zijn om de rechten in kwestie aan de hand van deze criteria af te wegen en op basis daarvan vast te stellen of de tenuitvoerlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse beslissingen een kennelijke schending van de persvrijheid zou opleveren. Bij het verdere onderzoek van die criteria is het wel van belang om de context van de onderhavige zaak in het achterhoofd te houden.

b)      Verbod op het onderzoek van de juistheid in het licht van het wederzijdse vertrouwen

120. De onderhavige prejudiciële verwijzing heeft geen betrekking op de vraag hoe de persvrijheid en de goede naam van anderen voor het eerst tegen elkaar moeten worden afgewogen op basis van bewijsmateriaal waarover de rechter bij wie een aansprakelijkheidsvordering aanhangig is, beschikt. De rechters van de lidstaat van herkomst hebben die afweging reeds gemaakt. Bovendien hebben verweerders in het hoofdgeding, zoals ter terechtzitting is toegelicht, getracht om de uitkomst van deze afweging te laten toetsen door de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) en het EHRM, maar hebben deze instanties hun verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard.

121. De prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak is afkomstig van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar om tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing is verzocht. Dit feit negeren zou neerkomen op een miskenning van het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van de Brussel I-verordening, dat berust op wederzijds vertrouwen, en van de respectieve rollen die de rechters van de lidstaat van herkomst en van de aangezochte lidstaat vervullen.

122. De rol van de rechter van de aangezochte lidstaat wordt immers afgebakend door de beperking van artikel 45, lid 2, van de Brussel I-verordening, waarin is bepaald dat „[i]n geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de [in een andere lidstaat] gegeven beslissing”. Het klopt dat die rechter op grond van de openbare-ordeclausule kan weigeren om een in een andere lidstaat gegeven beslissing uitvoerbaar te verklaren. Deze clausule en de daaruit voortvloeiende uitzondering hebben echter een zeer strikte draagwijdte, die wordt bepaald door de rol van die rechter.

123. De openbare-ordeclausule wordt niet toegepast op grond van een negatieve beoordeling van de procedure bij de rechter van de lidstaat van herkomst of van de door die rechter gegeven beslissing. Die clausule wordt veeleer ingeroepen omdat is vastgesteld dat de gevolgen van de tenuitvoerlegging van deze beslissing in de aangezochte lidstaat kennelijk in strijd zijn met een fundamenteel beginsel van de openbare orde van die lidstaat.

124. Daarom is het de rechter van de aangezochte lidstaat krachtens artikel 45, lid 2, van de Brussel I-verordening verboden om de juistheid na te gaan van de juridische of feitelijke beoordeling die is verricht door de rechter van de lidstaat van herkomst.(86) De rechter van de aangezochte lidstaat mag deze beoordeling evenmin aanvullen met reeds eerder bestaande gegevens die door de rechter van de lidstaat van herkomst niet in aanmerking zijn genomen.(87)

125. In dezelfde geest heeft het Hof in een arrest over verordening (EG) nr. 2201/2003(88) geoordeeld dat de rechter van de aangezochte lidstaat niet tussenbeide mag komen bij de vaststelling van het uiteindelijke bedrag dat moet worden betaald op grond van een dwangsom die is opgelegd door de rechter van de lidstaat van herkomst.(89) Een dergelijke vaststelling houdt namelijk in dat wordt beoordeeld waarom de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen, en de rechter van de lidstaat van herkomst is – als rechter die bevoegd is ten gronde te beslissen – als enige bevoegd om dergelijke beoordelingen te verrichten.

126. A fortiori mag de rechter van de aangezochte lidstaat – wat de Brussel I-verordening betreft – de door de rechter van de lidstaat van herkomst verrichte juridische of feitelijke beoordeling niet ter discussie stellen om het bedrag dat verschuldigd is op grond van de door die rechter uitgesproken veroordeling, opnieuw te berekenen. Die rechter mag de rechten in kwestie evenmin opnieuw tegen elkaar afwegen, omdat het resultaat van deze afweging beslissend is voor de uitkomst van de procedure.

127. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest Gambazzi(90), kan het onderzoek dat de rechter van de aangezochte lidstaat verricht, er daarentegen slechts toe strekken een kennelijke en buitensporige schending van dat recht vast te stellen, en kan het geen toetsing inhouden van de materiële beoordelingen die zijn verricht door de rechter van de lidstaat van herkomst.

128. In die zin moet de rechter van de aangezochte lidstaat de openbare-ordeclausule uit het oogpunt van het EVRM(91) – gelet op de verschillende rollen die de rechter van de lidstaat van herkomst en de rechter van de aangezochte lidstaat vervullen binnen het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van de Brussel I-verordening, dat gebaseerd is op wederzijds vertrouwen – enkel inroepen om kennelijke tekortkomingen in de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten te verhelpen.

129. Wat betreft de schending van een materieel beginsel ten gevolge van een veroordeling naar aanleiding van een aansprakelijkheidsvordering, dient de rechter van de aangezochte lidstaat met name te onderzoeken welke kennelijke en buitensporige gevolgen voor de persvrijheid er voortvloeien uit de sanctie die is opgelegd bij de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Bij de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing zijn het de sancties die het meest inbreuk maken op de rechtsorde van de aangezochte lidstaat. Overigens is dat ook het oogpunt waarvoor de verwijzende rechter heeft gekozen in zijn prejudiciële vragen, die zijn toegespitst op de financiële dimensie van de Spaanse beslissingen.

130. Uit het oog mag evenwel niet worden verloren dat artikel 11 niet de enige bepaling van het Handvest is die een rol speelt.

c)      Afweging van de in het geding zijnde grondrechten

131. Enerzijds kan in casu de uitvoerbaarverklaring van de Spaanse beslissingen in kwestie uit het oogpunt van verweerders in het hoofdgeding een inmenging vormen in de uitoefening van de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde persvrijheid. Anderzijds zou de weigering om die beslissingen ten uitvoer te leggen er uit het oogpunt van verzoekers in het hoofdgeding op neerkomen dat hun in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde recht op tenuitvoerlegging van die beslissingen wordt beperkt.(92)

132. De vrijheid van meningsuiting en het recht op tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissing zijn echter geen absolute rechten.

133. Wanneer meerdere grondrechten in het geding zijn, moeten die rechten tegen elkaar worden afgewogen in het licht van de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest.(93)

134. In casu rijst niet de vraag naar de rechtsgrondslag voor de beperking van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting door verweerders in het hoofdgeding. De veroordelingen in het hoofdgeding zijn immers op grond van het Spaanse recht en onder de vigeur van de Brussel I-verordening uitgesproken en moeten in beginsel in Frankrijk ten uitvoer worden gelegd. Hetzelfde geldt voor de beperking van het recht van verzoekers in het hoofdgeding, die voortvloeit uit de openbare-ordeclausule en die in deze verordening is neergelegd.(94)

135. In een dergelijk geval moeten bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen, de vereisten inzake de bescherming van de verschillende rechten met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht daartussen worden gewaarborgd.(95)

136. Het streven naar een dergelijk evenwicht maakt deel uit van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting waarin het EVRM voorziet. Het is dus niet verwonderlijk dat het Hof voor een dergelijke afweging tussen de vrijheid van meningsuiting en andere grondrechten of fundamentele vrijheden refereert aan de door het EHRM gehanteerde beoordelingscriteria.(96)

137. Bij mijn weten heeft het EHRM zich nog niet uitgesproken over de beginselen die van toepassing zijn in zaken waarin het door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting moet worden afgewogen tegen het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op tenuitvoerlegging van een in het buitenland gegeven rechterlijke beslissing. Derhalve staat het aan het Hof om die beginselen met betrekking tot artikel 11, lid 2, en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te formuleren in het licht van de onderhavige prejudiciële verwijzing.

2.      Compensatoire schadevergoeding

138. Met zijn tweede prejudiciële vraag, zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd, wenst die rechter te vernemen of de rechter van de aangezochte lidstaat kan vaststellen dat de persvrijheid kennelijk is geschonden doordat de veroordeling onevenredig is, wanneer daarbij een vergoeding is toegekend met het oog op het herstel van immateriële schade. Alvorens op deze problematiek in te gaan, lijkt het mij zinvol om de draagwijdte ervan op een aantal punten te verduidelijken.

a)      Opmerkingen vooraf

139. Om te beginnen lijkt de problematiek van de tweede prejudiciële vraag, zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd, in de eerste plaats haar oorsprong te vinden in het cassatiemiddel waarmee verzoekers in het hoofdgeding aanvoeren dat een schadevergoeding enkel op evenredigheid mag worden getoetst indien zij een straf en geen compensatie vormt. Voorts merken verzoekers in het hoofdgeding en de Spaanse regering op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schadevergoeding door de Spaanse rechter niet als „straf” is aangemerkt, maar dat zij strekt tot vergoeding van de geleden immateriële schade. Uit de formulering van de tweede prejudiciële vraag blijkt dat ook de verwijzende rechter daarvan uitgaat.

140. In de tweede plaats merk ik op dat dit cassatiemiddel betrekking heeft op een van de overwegingen van de cour d’appel de Paris die inhouden dat verzoekers in het hoofdgeding zich niet hebben beroepen op vermogensschade en dat immateriële schade moeilijk te kwantificeren is. Dienaangaande wens ik op te merken dat immateriële schade en vermogensschade weliswaar niet op dezelfde wijze kunnen worden berekend, maar dat dit niet betekent dat de veroordeling wegens immateriële schade geen compensatie vormt.(97)

141. In de derde plaats lijkt de problematiek van de tweede prejudiciële vraag, zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd, te berusten op de premisse dat zowel de rechter van de lidstaat van herkomst als de rechter van de aangezochte lidstaat de schadevergoeding kan kwalificeren („indien de schadevergoeding als straf wordt aangemerkt door ofwel de rechter in de lidstaat van herkomst, ofwel de [de rechter van de aangezochte lidstaat]”). Gelet op de overwegingen in de punten 124‑126 van deze conclusie staat het verbod op het onderzoek van de juistheid van de beslissing er evenwel aan in de weg dat de rechter van de aangezochte lidstaat de schadevergoeding kwalificeert. Die rechter mag zijn eigen kwalificatie namelijk niet in de plaats stellen van die van de rechter van de lidstaat van herkomst. Evenmin mag hij de verrichte juridische en feitelijke beoordelingen onderzoeken om tot de slotsom te komen dat het bedrag van de toegekende schadevergoeding niet in verhouding staat tot de geleden schade en dat een aanzienlijk deel van dat bedrag dus geen compensatie maar een straf vormt.

b)      Beoordeling

142. Wat nu het onderzoek ten gronde van de in de tweede prejudiciële vraag aan de orde gestelde problematiek betreft, zal ik eerst het argument analyseren dat ter terechtzitting door partijen is besproken en dat betrekking heeft op de huidige tendensen in het internationaal privaatrecht. Vervolgens zal ik de relevante rechtspraak van het Hof en van het EHRM onder de loep nemen.

1)      Huidige tendensen in het internationaal privaatrecht

143. In het internationaal privaatrecht zijn herhaaldelijk – nu eens wel, dan weer niet geslaagde – pogingen ondernomen(98) om een openbare-ordeclausule vast te stellen die specifiek betrekking heeft op de toekenning of tenuitvoerlegging van een punitieve schadevergoeding. Dit betekent echter niet dat de toepassing van de openbare-ordeclausule is uitgesloten wanneer een veroordeling geen compensatoire schadevergoeding betreft.

144. In dit verband heeft een aantal partijen in hun schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting verwezen naar het Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke of handelszaken(99) (hierna: „Verdrag van 2019”), waarbij de Unie partij is. Meer bepaald betogen deze partijen dat vonnissen volgens dit verdrag weliswaar niet op juistheid mogen worden onderzocht, maar dat in artikel 10, lid 1, ervan is bepaald dat „[e]rkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis kan worden geweigerd indien en voor zover in het vonnis schadevergoeding wordt toegekend – met inbegrip van exemplaire of punitieve schadevergoeding waarbij een partij niet schadeloos wordt gesteld voor feitelijk geleden verlies of schade”.

145. Ter terechtzitting is besproken of het Verdrag van 2019 van belang is voor de onderhavige zaak.

146. Ten eerste vallen „smaad” en „de persoonlijke levenssfeer”(100) namelijk niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag van 2019, omdat zij – zoals blijkt uit het toelichtend verslag bij dit verdrag – voor tal van staten gaat om gevoelige onderwerpen die betrekking hebben op de vrijheid van meningsuiting en om die reden constitutionele gevolgen kunnen hebben.(101)

147. Ten tweede heeft het Institut de Droit International in 2019 een resolutie gepubliceerd over inbreuken op de persoonlijkheidsrechten door het gebruik van het internet. Volgens artikel 9 van deze resolutie moet artikel 10 van het Verdrag van 2019 ook van toepassing zijn op die inbreuken.(102) Het is juist dat deze resolutie niet bindend is. Zij is echter opgesteld onder auspiciën van dat instituut, waarvan het gezag met betrekking tot de huidige tendensen in het internationaal privaat- en publiekrecht niet mag worden genegeerd.(103) Uit die resolutie blijkt dan ook dat de relevantie van de door de Haagse conferentie ontwikkelde oplossingen verder reikt dan het Verdrag van 2019.

148. Ondanks de bewoordingen van artikel 10 van het Verdrag van 2019 is het onderscheid tussen compensatoire en punitieve schadevergoeding in dit verdrag evenwel niet doorslaggevend. Volgens het toelichtend verslag bij dat verdrag kan de tenuitvoerlegging op grond van deze bepaling namelijk enkel worden geweigerd indien uit het vonnis duidelijk naar voren komt dat de veroordeling verder gaat dan feitelijk geleden verlies of schade. In zoverre valt niet alleen punitieve schadevergoeding onder dat artikel, maar „kan in uitzonderlijke gevallen ook schadevergoeding die door de rechter van de staat van herkomst als compensatoir is aangemerkt, onder die bepaling vallen”.(104) Volgens de rechtsleer kan krachtens het Verdrag van 2019 de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing dus worden geweigerd voor zover daarin sprake is van een punitieve of anderszins buitensporige schadevergoeding.(105)

149. Hieruit leid ik af dat het volgens de huidige tendensen in het internationaal privaatrecht in hoogst uitzonderlijke gevallen mogelijk is om zelfs wanneer de veroordeling een compensatoire schadevergoeding betreft, de openbare-ordeclausule in te roepen. Aangezien er geen duidelijke aanwijzing bestaat over de benadering die de Uniewetgever in de Brussel I-verordening heeft gekozen, moet worden gelet op de relevante rechtspraak over deze verordening en over de vrijheid van meningsuiting.

2)      Relevante rechtspraak van het Hof

150. Bij lezing van het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines(106) kan de indruk ontstaan dat het bedrag van de veroordeling tot herstel van vermogensschade en de daaruit voortvloeiende economische gevolgen op zich geen grond vormen om de uitvoerbaarverklaring van een beslissing te weigeren. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de openbare-ordeclausule er niet toe strekt zuiver economische belangen te beschermen, zodat de openbare orde van de aangezochte lidstaat niet wordt geschonden wanneer enkel ernstige economische gevolgen worden ingeroepen.

151. Het Hof heeft in dat arrest echter ook benadrukt dat de beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging aan de orde was, voorlopige en bewarende maatregelen waren waarbij het niet ging om de betaling van een bedrag, maar enkel om het toezicht op het vermogen van verweerders in het hoofdgeding.(107) Voorts blijkt uit dat arrest niet dat de ernstige economische gevolgen in de aangezochte lidstaat – die verder gaan dan dat economische belangen eenvoudigweg worden ingeroepen – geen grond voor weigering van de uitvoerbaarverklaring kunnen vormen.

152. Ik vat het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines(108) dan ook aldus op dat wanneer een veroordeling betrekking heeft op een compensatoire schadevergoeding, de openbare orde in hoogst uitzonderlijke gevallen kan worden ingeroepen, en alleen wanneer tegen de tenuitvoerlegging van die veroordeling ook andere argumenten inzake de openbare orde van de aangezochte lidstaat worden aangevoerd.

3)      Relevante rechtspraak van het EHRM

153. In zijn rechtspraak over de vrijheid van meningsuiting heeft het EHRM opgemerkt dat de aard en de zwaarte van de opgelegde straffen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de evenredigheid van een schending van het door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting.(109) De lezing van deze rechtspraak kan de indruk wekken dat de veroordeling als zodanig belangrijker is dan de opgelegde geringe straf.

154. In de eerste plaats dient echter te worden opgemerkt dat de rechtspraak van het EHRM uit twee afzonderlijke onderdelen bestaat: een onderdeel dat betrekking heeft op strafrechtelijke sancties en een onderdeel dat betrekking heeft op veroordelingen wegens smaad die een onrechtmatige daad vormt. De nationale autoriteiten moeten immers terughoudendheid betrachten bij het bewandelen van de strafrechtelijke weg en moeten nauwlettend toezien op de zwaarte van strafrechtelijke sancties.(110)

155. In de tweede plaats klopt het dat het EHRM heeft vastgesteld dat er sprake was van schending van artikel 10 EVRM in een geval waarin een civielrechtelijke veroordeling een symbolisch bedrag betrof. De overweging dat de veroordeling belangrijker is dan de geringe aard van de opgelegde straf, was daarbij echter niet het uitgangspunt van de redenering, maar een argument dat in laatste instantie was aangevoerd om te benadrukken dat het verwaarloosbare karakter van die veroordeling op zich niet volstaat om de aantasting van de vrijheid van meningsuiting van de verzoeker te rechtvaardigen(111), zonder dat er noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn van een daadwerkelijk afschrikkende werking voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting.(112)

156. In de derde plaats – en dit is nog belangrijker – moeten personen die zijn gekrenkt door lasterlijke uitlatingen, volgens het EHRM in beginsel de mogelijkheid behouden om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen die een doeltreffende voorziening in rechte tegen schendingen van de persoonlijkheidsrechten kan vormen.(113) Naar het oordeel van het EHRM kan een uitzonderlijk en bijzonder hoog bedrag aan schadevergoeding wegens smaad in specifieke omstandigheden een probleem vormen uit het oogpunt van artikel 10 EVRM.(114) Meer bepaald moet er – voor een juist evenwicht tussen de in het geding zijnde rechten – „een redelijke verhouding” bestaan tussen de wegens smaad toegekende schadevergoeding en de aantasting van de goede naam.(115) In dit verband verbiedt het EVRM niet alle vormen van geldelijke veroordelingen of veroordelingen die niet slechts compensatoir zijn, zoals rechtsgeleerden opmerken. Wel zijn krachtens het EVRM veroordelingen verboden die onevenredig zijn in de specifieke – in de rechtspraak van het EHRM gehanteerde – betekenis van deze term(116), dat wil zeggen veroordelingen die wegens hun kenmerken, afgemeten aan de feiten van de zaak, leiden tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving.

157. De rechtspraak van het EHRM bevat dan ook geen enkele aanwijzing dat een schadevergoeding punitief moet zijn voor de vaststelling van een eventuele schending van de in artikel 10 EVRM erkende vrijheden. Voorts zijn in die rechtspraak bepaalde criteria voor de beoordeling van de onevenredigheid van een compensatoire sanctie neergelegd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of die sanctie leidt tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ik zal die beoordelingscriteria hieronder analyseren.

158. Hoe dan ook ben ik – wat betreft de problematiek die aan de orde is gesteld in de tweede prejudiciële vraag, zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd – gelet op zowel de huidige tendensen in het internationaal privaatrecht als de relevante rechtspraak, van mening dat wanneer een veroordeling betrekking heeft op een compensatoire schadevergoeding, de openbare orde kan worden ingeroepen in hoogst uitzonderlijke gevallen en enkel in samenhang met andere argumenten die verband houden met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

3.      Afschrikkende werking

159. De problematiek die aan de orde is in de derde tot en met de zevende prejudiciële vraag in hun geheel genomen, zoals deze vragen zijn geformuleerd door de verwijzende rechter, heeft betrekking op twee aspecten.

160. De verwijzende rechter wenst ten eerste te vernemen of de afschrikkende werking van een veroordeling waarbij een vergoeding van immateriële schade is toegekend, op zich volstaat voor toepassing van de openbare-ordeclausule in de zin van artikel 34, punt 1, van de Brussel I-verordening, gelezen in het licht van artikel 11 van het Handvest, en wenst ten tweede te vernemen aan de hand van welke factoren kan worden nagegaan of er sprake is van een dergelijke afschrikkende werking.

a)      Afschrikkende werking als grond voor weigering van uitvoerbaarverklaring

1)      Begrip „afschrikkende werking”

161. Vooraf merk ik op dat de verwijzende rechter weliswaar verwijst naar een „afschrikkende werking”, maar dit begrip niet definieert.

162. In dit verband lijkt deze verwijzing haar oorsprong te vinden in de arresten van de cour d’appel de Paris. Die rechter heeft – in bewoordingen die doen denken aan de rechtspraak van het EHRM – geoordeeld dat de veroordelingen in het hoofdgeding een afschrikkende werking hadden voor de deelname van verweerders in het hoofdgeding aan het openbare debat over onderwerpen die van belang zijn voor de samenleving, waardoor zij de media kunnen belemmeren in de uitvoering van hun informerende en controlerende taak. Voorts maakt de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing melding van de rechtspraak van het EHRM waarin is geoordeeld dat „de afschrikkende werking van een veroordeling tot betaling van schadevergoeding een factor [vormt] bij de beoordeling van de evenredigheid van een [...] maatregel tot herstel van lasterlijke uitlatingen”.

163. In zijn rechtspraak over de vrijheid van meningsuiting gebruikt het EHRM zonder onderscheid afwisselend de begrippen „afschrikkende werking” en „chilling effect”.(117)

164. Rechtsgeleerden hebben opgemerkt dat het EHRM weliswaar nog niet had gedefinieerd wat precies onder het begrip „afschrikkende werking” moest worden verstaan, maar zich wel op dat begrip baseerde voor een grondig onderzoek van de nationale maatregelen waarvan de kans volgens het EHRM het grootst is dat zij negatieve gevolgen met zich meebrengen die verder gaan dan de individuele gevallen waarin zij worden toegepast, zodat natuurlijke en rechtspersonen er mogelijkerwijs – uit vrees voor die maatregelen – voor terugschrikken om hun rechten uit te oefenen.(118)

165. In dezelfde geest is in de rechtsleer opgemerkt dat het begrip „afschrikkende werking” in de rechtspraak over de vrijheid van meningsuiting niet consistent wordt gebruikt, met name doordat het betrekking lijkt te hebben op de gevolgen van een aantasting van de vrijheid van meningsuiting die verder gaan dan de situatie van de persoon die rechtstreeks door die aantasting wordt geraakt.(119)

166. In bepaalde rechtspraak over civielrechtelijke sancties lijkt het EHRM het begrip „afschrikkende werking” namelijk te gebruiken in verband met de journalistieke vrijheid in de betrokken staat. Dat hof maakt daarin immers gewag van een uitkomst van de nationale procedure die de betrokkenen een buitensporige en onevenredige last oplegt die „een ‚chilling effect’ kan hebben op de persvrijheid op het grondgebied van de verwerende staat”(120), alsmede van een totaalbedrag van de veroordeling als „een belangrijke factor voor een mogelijk ‚chilling effect’ van de procedure op de betrokkene en andere journalisten”(121) en van een „[veroordeling die] journalisten er onvermijdelijk van dreigt te weerhouden om bij te dragen aan het openbare debat over kwesties die van belang zijn voor de samenleving”(122).

2)      Relevantie voor de onderhavige zaak

167. De door het EHRM gegeven definitie van de afschrikkende werking of zelfs de onaanvaardbare werking uit het oogpunt van de bescherming van de persvrijheid in het debat over een onderwerp van algemeen belang lijkt mij relevant in de onderhavige zaak, die ziet op de problematiek van beslissingen waarvan de uitvoerbaarverklaring wordt geweigerd omdat de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

168. In de eerste plaats kunnen dergelijke onaanvaardbare gevolgen journalisten er namelijk van weerhouden bij te dragen aan het openbare debat over kwesties die van belang zijn voor de samenleving. Het debat over doping in de voetbalwereld is van algemeen belang(123) en de bijdrage aan een debat van algemeen belang is een doorslaggevend aspect dat in aanmerking moet worden genomen bij de afweging van botsende grondrechten.(124)

169. In dezelfde context moet in de tweede plaats bij de toepassing van de openbare-ordeclausule een juist evenwicht worden nagestreefd tussen de vrijheid van meningsuiting en het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde recht op tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven. Het streven naar een juist evenwicht kan er in beginsel niet toe leiden dat van de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt afgezien wegens de gevolgen die deze beslissing heeft voor de verweerder. De essentie van een veroordeling is immers dat de verweerder de gevolgen ervan voelt.

170. Wanneer een veroordeling betrekking heeft op een compensatoire schadevergoeding, kan de openbare orde daarnaast in hoogst uitzonderlijke gevallen – en enkel in samenhang met andere argumenten die verband houden met de bedreiging voor de openbare orde van de aangezochte lidstaat – worden ingeroepen, zoals ik in punt 152 hierboven heb opgemerkt. Het argument dat de uitvoerbaarverklaring een afschrikkende werking kan hebben voor de persvrijheid in de betrokken lidstaat, valt daaronder. De aldus omschreven afschrikkende werking tast zowel de journalistieke vrijheid in de betrokken lidstaat als de vrijheid van informatie van het algemene publiek aan. Doordat de uitvoerbaarverklaring in een dergelijk geval wordt geweigerd, wordt niet alleen de verweerder beschermd tegen de hem opgelegde sanctie, maar wordt ook het belang van de samenleving van de betrokken lidstaat beschermd.

171. De tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing die een afschrikkend effect kan hebben op de uitoefening van de persvrijheid in de aangezochte lidstaat, leidt dan ook tot een kennelijke en buitensporige schending van het grondbeginsel van de aangezochte lidstaat op grond waarvan kan worden geweigerd om die beslissing uitvoerbaar te verklaren. Thans dient te worden vastgesteld aan de hand van welke criteria kan worden geconstateerd dat een veroordeling dat gevolg heeft.

b)      Criteria voor de beoordeling van de afschrikkende werking

1)      Afschrikkende werking uit het oogpunt van de rechter van de aangezochte lidstaat

172. De verwijzende rechter vraagt zich af of de omstandigheden die zijn beschreven in de derde tot en met de zevende prejudiciële vraag, zoals die rechter deze vragen heeft geformuleerd, in aanmerking kunnen worden genomen om vast te stellen of er sprake is van kennelijke schending van de openbare orde van de aangezochte lidstaat. In dit verband kan het verleidelijk zijn om ons te laten leiden door de rechtspraak van het EHRM, waarin aan elke door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid gewicht lijkt te worden toegekend voor de vaststelling dat artikel 10 EVRM is geschonden.

173. Zoals blijkt uit punt 129 hierboven, rijst voor de rechter van de aangezochte lidstaat echter niet de vraag of de schadevergoeding evenredig is, maar veeleer of de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij schadevergoeding wordt toegekend, een afschrikkende werking kan hebben die leidt tot een kennelijke en buitensporige schending van de persvrijheid in die lidstaat ten gevolge van de opgelegde sanctie. Het onderzoek dat de rechter van de aangezochte lidstaat verricht, kan er dus slechts toe strekken het gevaar van een dergelijke afschrikkende werking vast te stellen, en kan geen toetsing inhouden van de beoordelingen ten gronde die zijn verricht door de rechter van de lidstaat van herkomst. In het verlengde van deze redenering bestaat de rol van het Hof er evenmin in om zich in de plaats te stellen van het EHRM teneinde een aan de lidstaat van herkomst toe te rekenen aantasting van de persvrijheid vast te stellen.

174. In dezelfde context zijn verweerders in het hoofdgeding niet alleen veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, rente en kosten, maar ook tot bekendmaking van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing. De prejudiciële vragen gaan echter alleen over het financiële aspect van de veroordeling. Het klopt dat de openbare-ordeclausule slechts kan worden ingeroepen wanneer de rechtsorde van de aangezochte lidstaat wordt geschonden door de onderdelen van de beslissing waarvan in die lidstaat om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Volgens het EHRM moet bij de beoordeling van een aantasting van de vrijheid van meningsuiting uit het oogpunt van de afschrikkende werking ervan evenwel rekening worden gehouden met de aard van de overige sancties en maatregelen die aan de betrokkene zijn opgelegd.(125)

2)      In de onderhavige zaak relevante criteria

175. Met zijn derde tot en met zijn zevende prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de middelen van de betrokkene, de ernst van de fout, de omvang van de schade en het belang van de afschrikkende werking zoals dat is vastgesteld in het licht van de economische situatie van de uitgever van een krant en van de geschreven pers in het algemeen, in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of er sprake is van een afschrikkende werking. De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of voor de uitgever van een krant en voor de journalist op dezelfde wijze moet worden beoordeeld of er sprake is van een afschrikkende werking.

176. Wat het belang van de afschrikkende werking betreft (vierde prejudiciële vraag zoals geformuleerd door de verwijzende rechter), kan – gelet op het feit dat de in het geding zijnde grondrechten tegen elkaar dienen te worden afgewogen(126) – enkel op grond van het gevaar voor een afschrikkende werking die verder gaat dan de situatie van de rechtstreeks betrokken persoon, worden geweigerd om de beslissing uitvoerbaar te verklaren, omdat de persvrijheid in de aangezochte lidstaat daardoor kennelijk en buitensporig wordt geschonden. Alleen dan mag de rechter van die lidstaat zich op de openbare-ordeclausule beroepen om een kennelijke tekortkoming in de bescherming van die vrijheid te verhelpen.(127)

177. Wat betreft de middelen van de betrokkene in het licht van het antwoord op de vraag of het gaat om een natuurlijke persoon dan wel om een rechtspersoon (eerste deel van de derde vraag alsook vijfde en zesde vraag, zoals geformuleerd door de verwijzende rechter), dient de rechter van de aangezochte lidstaat in aanmerking te nemen dat het totale bedrag dat de betrokkene moet betalen, een belangrijke factor vormt voor de mogelijke afschrikkende werking voor die persoon en andere journalisten.(128)

178. Het EHRM lijkt als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen dat – zoals in casu – de uitgever en de journalist hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van een geldsom als sanctie.(129) De afschrikkende werking wordt voor de uitgever van een krant en de journalist die het gewraakte artikel heeft geschreven, echter niet op dezelfde wijze beoordeeld.

179. Wat een natuurlijke persoon betreft, verwijst het EHRM namelijk naar het loon van de betrokkene of naar referentiewaarden zoals het minimumloon(130) of het gemiddelde loon(131) in de betrokken verwerende staat. In beginsel moet het totale bedrag dat de betrokkene moet betalen, als kennelijk onredelijk worden beschouwd wanneer het de betrokkene jaren zal kosten om dat bedrag volledig bij elkaar te verdienen of wanneer het om meerdere tienvouden van het standaardminimumloon in de aangezochte lidstaat gaat. Wat een rechtspersoon betreft, ziet het EHRM erop toe dat aan persagentschappen geen schadevergoeding wordt opgelegd die zodanig hoog is dat hun economische draagkracht in gevaar kan komen(132) en die bijgevolg kennelijk onredelijk is.

180. Wat voorts de economische situatie van de geschreven pers in de aangezochte lidstaat in het algemeen betreft (zevende vraag, zoals geformuleerd door de verwijzende rechter), mag de rechter van die lidstaat, ofschoon er voor journalisten en persagentschappen in die lidstaat sprake is van een mogelijke afschrikkende werking, de economische situatie van de geschreven pers niet in aanmerking nemen om te weigeren een rechterlijke beslissing uitvoerbaar te verklaren. Wat journalisten en persagentschappen betreft, is het met name van belang zich ervan bewust te zijn dat ook tegen hen een veroordeling kan worden uitgesproken die gezien de omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk is.

181. Ten slotte moet de rechter van de aangezochte lidstaat – gelet op zijn rol in het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van de Brussel I-verordening(133) – vooral onderzoeken welke kennelijke en buitensporige gevolgen voor de persvrijheid voortvloeien uit de sanctie die is opgelegd bij de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Die rechter mag dus niet nagaan of de door de rechter van de lidstaat van herkomst verrichte juridische of feitelijke beoordelingen van de ernst van de fout en de omvang van de schade juist zijn (tweede onderdeel van de derde vraag zoals geformuleerd door de verwijzende rechter).

182.  Om te voorkomen dat de afweging van de in het geding zijnde rechten resulteert in een kennelijk ontoereikende bescherming van de grondrechten(134), kan de rechter van de aangezochte lidstaat de ernst van de fout en de omvang van de schade daarentegen in aanmerking nemen om vast te stellen of het totaalbedrag van een veroordeling weliswaar op het eerste gezicht kennelijk onredelijk is, maar niettemin geschikt is om de gevolgen van de lasterlijke uitlatingen tegen te gaan.(135)

E.      Vermoeden van gelijkwaardige bescherming

183. Volgens het welbekende vermoeden van „gelijkwaardige bescherming”, dat voortvloeit uit de rechtspraak van het EHRM en dat geldt voor de lidstaten(136), moet de maatregel die een lidstaat heeft genomen om de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit zijn lidmaatschap van de Unie, worden geacht gerechtvaardigd te zijn uit het oogpunt van het EVRM wanneer vaststaat dat het Unierecht de grondrechten beschermt op een wijze die minstens gelijkwaardig is aan de wijze waarop die rechten worden beschermd door het EVRM.(137) Het is juist dat de toepasselijkheid van dit vermoeden en de daaraan te verbinden gevolgen enkel door het EHRM worden beoordeeld. Met het oog op de coördinatie tussen het Handvest en het EVRM en om het Hof ook met betrekking tot de gevolgen van zijn te wijzen arrest een volledig antwoord te geven, wens ik evenwel enkele aanvullende opmerkingen te maken over dat vermoeden.

184. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voor de toepassing van het vermoeden van gelijkwaardige bescherming twee voorwaarden gelden: het ontbreken van speelruimte voor de nationale autoriteiten en de inzet van alle mogelijkheden van het toetsingsmechanisme waarin het Unierecht voorziet(138), daaronder begrepen de mogelijkheid om bij het Hof een prejudiciële verwijzing in te dienen waarin vragen over de grondrechten kunnen worden gesteld. Aangezien het Hof om een prejudiciële beslissing is verzocht en het enkel aan het EHRM staat om te onderzoeken of aan de tweede voorwaarde is voldaan, zal ik ingaan op de eerste voorwaarde.

185. In dit verband onderzoekt het EHRM de vraag of het vermoeden van gelijkwaardige bescherming van toepassing is, aan de hand van „de in casu toegepaste precieze bepaling”(139) en alle daaruit voortvloeiende gevolgen voor de betrokken lidstaat, overeenkomstig de door het Hof gegeven uitlegging.(140) Dit houdt in dat rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het juridische kader van de Unie waaruit de verplichtingen van een betrokken lidstaat ten aanzien van de Unie en de overige lidstaten voortvloeien.

186. In casu is de vraag dus of de rechter van de aangezochte lidstaat bij wie een rechtsmiddel als bedoeld in de artikelen 43 en 44 van de Brussel I-verordening is ingesteld, onder de vigeur van die verordening de discretionaire bevoegdheid behoudt om te besluiten om de openbare-ordeclausule al dan niet in te roepen wanneer de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing kennelijk inbreuk maakt op een door het Handvest gewaarborgd grondrecht.

187. Voor zover ik weet, heeft het Hof zich nog niet over een dergelijk geval uitgesproken.(141) Volgens een deel van de rechtsleer impliceert de openbare-ordeclausule dat er beoordelingsbevoegdheid bestaat, wat het vermoeden van gelijkwaardige bescherming uitsluit.(142) Naar mijn mening is dat echter niet het geval wanneer de gestelde schending betrekking heeft op een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Unie.

188. Het is juist dat de rechter van de aangezochte lidstaat de verklaring van uitvoerbaarheid krachtens artikel 45, lid 1, van de Brussel I-verordening enkel mag weigeren op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden. Wat de grond voor weigering van de verklaring van uitvoerbaarheid betreft, verwijst eerstgenoemde bepaling echter naar artikel 34, punt 1, van die verordening, waarin categorisch is bepaald dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

189. Bovendien bepaalt de aangezochte lidstaat de inhoud van de openbare orde van de Unie niet eenzijdig, zoals blijkt uit punt 102 van deze conclusie. Evenzo vloeit het feit dat de schending van de openbare orde als kennelijk wordt aangemerkt, voort uit een juiste uitlegging van het Unierecht en kan deze kwalificatie dus door het Hof worden getoetst. Nog belangrijker is dat eerbiediging van de grondrechten geen kwestie van goede wil of hoffelijkheid van de aangezochte lidstaat is. Wanneer bij de rechter van de aangezochte lidstaat een door hem gegrond geachte grief wordt aangevoerd die inhoudt dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing die binnen de werkingssfeer van de Brussel I-verordening valt, zou leiden tot kennelijke schending van de openbare orde van de Unie en meer bepaald van een grondrecht, is die rechter gehouden te weigeren die beslissing uitvoerbaar te verklaren. In een dergelijke situatie moet hij een verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing dan ook weigeren of intrekken.

190. Volledigheidshalve voeg ik eraan toe dat het feit dat de rechter van de aangezochte lidstaat dient te onderzoeken of aan de voorwaarden voor uitvoerbaarverklaring is voldaan, niet betekent dat hij een beoordelingsbevoegdheid in de zin van de rechtspraak over het EVRM uitoefent. Het EHRM is namelijk van oordeel dat het vermoeden van gelijkwaardige bescherming van toepassing is wanneer de aangezochte lidstaat de erkenning en uitvoerbaarverklaring van een buitenlandse beslissing kan weigeren „binnen zeer specifieke grenzen en mits aan bepaalde voorafgaande voorwaarden is voldaan”.(143)

F.      Slotopmerkingen

191. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen aldus te beantwoorden dat artikel 45, lid 1, van de Brussel I-verordening – gelezen in samenhang met artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 2, ervan – alsook artikel 11 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een uitgever van een krant en een journalist zijn veroordeeld wegens aantasting van de reputatie van een sportclub en een lid van haar medisch team door in die krant gepubliceerde informatie, een verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing moet weigeren of intrekken wanneer deze zou leiden tot kennelijke schending van de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.(144) Van een dergelijke schending is er sprake wanneer de tenuitvoerlegging van die beslissing mogelijkerwijs een afschrikkend effect heeft op de deelname aan het debat over een onderwerp van algemeen belang door zowel de personen tegen wie de veroordeling is uitgesproken als andere persagentschappen en journalisten in de aangezochte lidstaat.(145) Een dergelijk afschrikkend effect kan zich voordoen wanneer het opgelegde totaalbedrag kennelijk onredelijk is in het licht van de aard en de economische situatie van de betrokkene. Voor een journalist is er sprake van een mogelijk afschrikkend effect wanneer dat bedrag gelijk is aan meerdere tienvouden van het standaardminimumloon in de aangezochte lidstaat. Voor een uitgever van een krant moet het mogelijk afschrikkend effect worden opgevat als een kennelijke bedreiging voor het financiële evenwicht van de krant.(146) De rechter van de aangezochte lidstaat mag de ernst van de fout en de omvang van de schade enkel in aanmerking nemen om vast te stellen of het totaalbedrag van een veroordeling weliswaar op het eerste gezicht kennelijk onredelijk is, maar niettemin geschikt is om de gevolgen van de lasterlijke uitlatingen tegen te gaan.(147)

192. Omwille van de volledigheid voeg ik eraan toe dat wanneer bij de rechter van de aangezochte lidstaat een grief wordt aangevoerd die inhoudt dat de persvrijheid in die lidstaat zou worden geschonden door de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een uitgever van een krant en een journalist die het gewraakte artikel heeft geschreven, hoofdelijk en gezamenlijk zijn veroordeeld om een aanzienlijk bedrag te betalen met het oog op herstel van dezelfde immateriële schade, die rechter de uitvoerbaarverklaring van de veroordeling voor een van deze personen kan weigeren. In artikel 48 van de Brussel I-verordening is immers bepaald dat wanneer bij de in den vreemde gegeven beslissing uitspraak is gedaan over meer dan één punt van de vordering, en de verklaring van uitvoerbaarheid niet kan worden verleend voor het geheel, de rechterlijke instantie of de bevoegde autoriteit deze verklaring verleent voor een of meer punten van de vordering.

VI.    Conclusie

193. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation te beantwoorden als volgt:

„Artikel 45, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – gelezen in samenhang met artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 2, ervan – alsook artikel 11 van het Handvest

moeten aldus worden uitgelegd dat

een lidstaat waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een uitgever van een krant en een journalist zijn veroordeeld wegens aantasting van de reputatie van een sportclub en een lid van haar medisch team door in die krant gepubliceerde informatie, een verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing moet weigeren of intrekken wanneer deze zou leiden tot kennelijke schending van de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.

Van een dergelijke schending is er sprake wanneer de tenuitvoerlegging van die beslissing mogelijkerwijs een afschrikkend effect heeft op de deelname aan het debat over een onderwerp van algemeen belang door zowel de personen tegen wie de veroordeling is uitgesproken als andere persagentschappen en journalisten in de aangezochte lidstaat. Een dergelijk afschrikkend effect kan zich voordoen wanneer het opgelegde totaalbedrag kennelijk onredelijk is in het licht van de aard en de economische situatie van de betrokkene. Voor een journalist is er sprake van een mogelijk afschrikkend effect wanneer dat bedrag gelijk is aan meerdere tienvouden van het standaardminimumloon in de aangezochte lidstaat. Voor een uitgever van een krant moet het mogelijk afschrikkend effect worden opgevat als een kennelijke bedreiging voor het financiële evenwicht van de krant. De rechter van de aangezochte lidstaat mag de ernst van de fout en de omvang van de schade enkel in aanmerking nemen om vast te stellen of het totaalbedrag van een veroordeling weliswaar op het eerste gezicht kennelijk onredelijk is, maar niettemin geschikt is om de gevolgen van de lasterlijke uitlatingen tegen te gaan.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


3      Verdrag ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32).


4      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), die op grond van artikel 66 van deze verordening geldt voor vorderingen die op of na 10 januari 2015 zijn ingesteld.


5      In dit verband merkt de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op dat de Juzgado de Primera Instancia no 19 de Madrid de uitgever bij beslissing van 11 juli 2014 heeft gelast om aan Real Madrid een bedrag van 390 000 EUR te betalen, dat bestaat uit de hoofdsom, de rente en de kosten. De verwijzende rechter verduidelijkt echter niet of deze beslissing ook de tenuitvoerlegging van de veroordeling ten aanzien van de journalist betrof. Uit dat verzoek en uit de opmerkingen van partijen lijkt echter naar voren te komen dat die beslissing betrekking had op de tenuitvoerlegging ten aanzien van beide verweerders in het hoofdgeding.


6      Arrest van 28 maart 2000 (C‑7/98, EU:C:2000:164, punten 36 en 37; hierna: „arrest Krombach”).


7      Arrest van 15 mei 1986 (222/84, EU:C:1986:206, punt 18).


8      Verdrag ondertekend te Rome op 4 november 1950.


9      EHRM, 26 april 2007, Colaço Mestre en SIC. Sociedade Independente de Comunicação, S.A. tegen Portugal (CE:ECHR:2007:0426JUD001118203, § 28).


10      EHRM, 26 november 2013, Błaja News Sp. z o.o. tegen Polen (CE:ECHR:2013:1126JUD005954510, § 71).


11      Punt 22 van dat arrest.


12      Arrest Krombach (punt 23).


13      Zie in die zin arrest van 7 september 2023, Charles Taylor Adjusting (C‑590/21, EU:C:2023:633, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Charles Taylor Adjusting”).


14      Zie arresten Krombach (punt 21) en Charles Taylor Adjusting (punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Zie arrest Krombach (punt 36).


16      Zie arrest Krombach (punt 37).


17      Zie arrest van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 44; hierna: „arrest Meroni”).


18      Zie arrest Meroni (punt 45).


19      Zie arrest Meroni (punt 45).


20      EHRM, 23 mei 2016, Avotiņš tegen Letland (CE:ECHR:2016:0523JUD001750207, § 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna „arrest Avotiņš tegen Letland”).


21      Het EHRM heeft in zijn arrest van 29 april 2008, McDonald tegen Frankrijk (CE:ECHR:2008:0429DEC001864804), erkend dat de weigering om de rechterlijke beslissingen in kwestie uitvoerbaar te verklaren een inmenging had gevormd in het door artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces van de verzoeker. In zijn arrest van 3 mei 2011, Négrépontis-Giannisis tegen Griekenland (CE:ECHR:2011:0503JUD005675908, §§ 89‑92), heeft het EHRM tevens geoordeeld dat de weigering om de in de Verenigde Staten uitgesproken adoptie van een kind te erkennen op grond dat deze adoptie in strijd was met de openbare orde van de aangezochte lidstaat en had geleid tot schending van de artikelen 8 en 14 alsook artikel 6, lid 1, EVRM. Meer bepaald heeft het EHRM, nadat het had vastgesteld dat deze eerste twee bepalingen waren geschonden, enkel opgemerkt dat de rechter van de aangezochte lidstaat het begrip „openbare orde” niet willekeurig en onevenredig mag uitleggen.


22      Zie Kinsch, P., „Enforcement as a Fundamental Right”, Nederlands Internationaal Privaatrecht, nr. 4, 2014, blz. 543.


23      Zie met name, met betrekking tot de schending van artikel 8 EVRM, EHRM, 3 mei 2011, Négrépontis-Giannisis tegen Griekenland (CE:ECHR:2011:0503JUD005675908).


24      Zie met name Kinsch, P., op. cit., blz. 543, en Hazelhorst, M., Free movement of civil judgments in the European Union and the right to a fair trial, Springer, Den Haag, 2017, blz. 160.


25      Zie met name Spielmann, D., „La reconnaissance et l’exécution des décisions judiciaires étrangères et les exigences de la Convention européenne des droits de l’homme. Un essai de synthèse”, Revue trimestrielle des droits de l’homme, deel 88, 2011, blz. 774‑779 en blz. 786, en Kiestra, L. R., The Impact of the European Convention on Human Rights on Private International Law, 2014, Springer, Den Haag, blz. 262‑274, die er in het bijzonder op wijzen dat het EHRM in zijn rechtspraak op dit gebied de schending van artikel 6, lid 1, EVRM soms erkent voor zover deze bepaling de toegang tot de rechter waarborgt. Deze lijn in de rechtspraak lijkt evenwel te passen in de context van zaken waarin de erkenning of tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing volgens de verzoekers aanzienlijke vertraging had opgelopen.


26      Zie met name Cuniberti, G., Rueda, I., „Abolition of Exequatur. Addressing the Commission’s Concerns”, Rabels Zeitschrift für ausländisches und internationales Privatrecht, 2011, deel 2(75), blz. 294, die zich niet categorisch uitspreken over het bestaan van een „recht” van de verzoeker, maar zich vooral toespitsen op de noodzaak om een evenwicht te behouden tussen dat recht en de grondrechten van een verweerder.


27      Zie Barba, M., „L’exequatur sous le regard de la Cour européenne des droits de l’homme”, Les Mémoires de l’Équipe de Droit International, européen et comparé, 2012, nr. 2, https://dumas.ccsd.cnrs.fr/dumas-04035845, blz. 35 en 36. Zie aangaande deze kritiek Pailler, L., „Le respect de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne dans l’espace judiciaire européen en matière civile et commercial”, Éditions A. Pedone, Parijs, 2017, blz. 113.


28      Zie artikel 38, lid 1, en artikel 45, lid 1, van de Brussel I-verordening. Voorts heeft advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Apostolides (C‑420/07, EU:C:2008:749, punt 52) opgemerkt dat de vraag of artikel 6, lid 1, EVRM een verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen inhoudt, niet hoeft te worden beantwoord, omdat de Brussel I-verordening reeds in een dergelijk recht voorziet.


29      Zie in die zin arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling op strafrechtelijk gebied) (C‑660/21, EU:C:2023:498, punt 41).


30      Zie over deze problematiek mijn conclusie in de zaak Glawischnig-Piesczek (C‑18/18, EU:C:2019:458, punt 89).


31      Zie artikel 38, lid 1, en artikel 45, lid 1, van de Brussel I-verordening.


32      In dit verband is de toepasselijkheid van artikel 47 van het Handvest voor de rechter van de aangezochte lidstaat, ofschoon het Unierecht niet van toepassing was op de procedure bij de rechter van de lidstaat van herkomst, bevestigd in de arresten van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punten 52‑54), en Meroni (punt 45). Mijns inziens is het duidelijk dat wanneer de rechter van de aangezochte lidstaat zich buigt over de weigering om een in een andere lidstaat gegeven beslissing uitvoerbaar te verklaren, – omdat de tenuitvoerlegging van deze beslissing in strijd zou zijn met de openbare orde – en daartoe de Brussel I-verordening toepast, hij gebonden is aan alle bepalingen van het Handvest.


33      Zie Cuniberti, G., „Le fondement de l’effet des jugements étrangers”, Recueil des cours de l’Académie de droit international de La Haye, deel 394, 2018, blz. 140, die erop wijst dat „de verzelfstandiging van de – zuiver procedurele – grondslag voor de erkenning van buitenlandse vonnissen en voor het recht op tenuitvoerlegging van vonnissen op grond van artikel 6 EVRM verrassend is aangezien de voornaamste grondslag van het recht op een eerlijk proces erin bestaat de doeltreffendheid van de door dat verdrag gewaarborgde materiële rechten te waarborgen”.


34      Zie in die zin, wat de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces betreft, arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 55).


35      Zie naar analogie arrest van 6 oktober 2015, Delvigne (C‑650/13, EU:C:2015:648, punt 48).


36      Uit artikel 4, lid 3, VEU volgt immers om te beginnen dat de Unie en de lidstaten elkaar krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en elkaar krachtens dat beginsel steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien. Vervolgens volgt uit artikel 67, lid 4, VWEU dat de Unie de toegang tot de rechter vergemakkelijkt, met name door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. Voorts ontwikkelt de Unie volgens artikel 81, lid 1, VWEU een justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken. Daartoe stelt de Unie op grond van artikel 81, lid 2, onder a), VWEU maatregelen vast die de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten beogen van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken en de tenuitvoerlegging daarvan.


37      Zie arresten van 16 juli 2015, Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 63; hierna: „arrest Diageo Brands”), en Meroni (punt 47).


38      Zie arresten Diageo Brands (punt 64) en Meroni (punt 48).


39      In dit verband presenteerde de Commissie in 2022 het ontwerp van richtlijn tot bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde of onrechtmatige gerechtelijke procedures („strategische rechtszaken tegen publieke participatie”) [COM(2022) 177 final], beter bekend onder de Engelse afkorting „SLAPPs” (Strategic Lawsuits Against Public Participation). Deze ontwerprichtlijn strekt ertoe te voorzien in waarborgen tegen kennelijk ongegronde of onrechtmatige gerechtelijke procedures in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen die aanhangig worden gemaakt tegen natuurlijke personen en rechtspersonen, en met name tegen journalisten en mensenrechtenverdedigers, wegens hun betrokkenheid bij publieke participatie. Afhankelijk van de definitieve inhoud ervan kan een dergelijke richtlijn een verandering teweegbrengen wat betreft de toepasselijkheid van artikel 11 van het Handvest in procedures voor een rechter van de lidstaat van herkomst in situaties als die welke in casu aan de orde is.


40      Een andere oplossing zou erin bestaan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van prejudiciële vragen over justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen te nuanceren en een rechter van de lidstaat van herkomst de mogelijkheid te bieden om het Hof een prejudiciële vraag te stellen over een eventuele toekomstige weigering van de tenuitvoerlegging van de beslissing die deze rechter na afloop van de bij hem aanhangige procedure zal geven. Deze oplossing kan niet zonder voorbehoud worden aanvaard en de onderhavige prejudiciële verwijzing is hoe dan ook niet afkomstig van een lidstaat van herkomst. Zie over deze controversiële problematiek op het gebied van de justitiële samenwerking in strafzaken echter arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige) (C‑268/17, EU:C:2018:602, punten 27‑30).


41      Zie punten 183 e.v. van deze conclusie.


42      Zie in die zin EHRM, 18 juni 2013, Povse tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2013:0618DEC000389011, §§ 86 en 87).


43      Arrest Avotiņš tegen Letland (§§ 113‑116).


44      Zie in die zin arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punten 61 en 62). Zie in die zin ook arrest van 19 november 2015, P (C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 40).


45      Zie in die zin arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C‑619/10, EU:C:2012:531, punten 52, 54 en 62). Zie ook arrest Krombach (punten 25‑27 en 45), en arrest van 2 april 2009, Gambazzi (C‑394/07, EU:C:2009:219, punten 28, 29 en 48).


46      Zie in die zin Hess, B., „The Heidelberg Report on the Application of Regulation Brussels I in 25 Member States” (studie JLS/C4/2005/03), Ruprecht-Karls-universiteit van Heidelberg, september 2007, blz. 249, punt 558, beschikbaar op het volgende adres: http://ec.europa.eu/civiljustice/news/docs/study_application_brussels_1_en.pdf.


47      Zie arrest van 11 mei 2000 (C‑38/98, EU:C:2000:225, punt 32; hierna: „arrest Renault”).


48      Zie arrest Renault (punt 32).


49      Zie conclusie van advocaat-generaal Alber in de zaak Renault (C‑38/98, EU:C:1999:325, punt 6).


50      Zie arrest Renault (punt 34).


51      Punten 30, 32 en 39. Zie ook mijn conclusie in de zaak Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:137, punt 52).


52      Zie arrest Diageo Brands (punt 51).


53      Punten 23 en 27 van dat arrest.


54      Zie in die zin arrest Charles Taylor Adjusting (punt 37).


55      Zie arrest Charles Taylor Adjusting (punt 39).


56      Zie conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Charles Taylor Adjusting (C‑590/21, EU:C:2023:246).


57      Arrest van 2 april 2009 (C‑394/07, EU:C:2009:219, punt 48).


58      Arrest van 2 april 2009 (C‑394/07, EU:C:2009:219, punt 20).


59      Arrest van 2 april 2009, Gambazzi (C‑394/07, EU:C:2009:219, punten 48 en 49).


60      Punt 39 van dat arrest.


61      Arrest van 1 juni 1999 (C‑126/97, EU:C:1999:269; hierna: „arrest Eco Swiss”).


62      Arrest Eco Swiss (punt 36).


63      Arrest Eco Swiss (punt 37).


64      Zie punt 92 van deze conclusie.


65      Ik herinner eraan dat sinds het arrest Krombach (punt 37) wordt aangenomen dat het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken slechts in acht wordt genomen indien de strijdigheid met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat op grond waarvan deze lidstaat kan weigeren die beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen, bestaat in „kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht”. Cursivering van mij.


66      Het is juist dat het Hof in het arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 56), heeft geoordeeld dat het begrip „openbare orde” ertoe strekt rechtsbelangen te beschermen die tot uitdrukking komen in een rechtsregel. Deze enigszins beperkte formulering paste echter binnen de specifieke context van deze zaak. Hoe dan ook heeft het Hof met deze overweging vooral willen benadrukken dat de openbare-ordeclausule enkel ter bescherming van rechtsbelangen kan worden ingeroepen.


67      Zie arrest Meroni (punt 46).


68      Zie arrest Diageo Brands (punt 68).


69      Zie mijn conclusie in de zaak Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:137, punt 39).


70      Zie in die zin arrest Diageo Brands (punt 50). Zie ook arresten Meroni (punt 46) en Charles Taylor Adjusting (punt 36).


71      Zie in die zin arrest van 16 februari 2002, Hongarije/Parlement en Raad (C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 127).


72      Zie punt 77 van deze conclusie.


73      Zie arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr (C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 83).


74      PB 2007, C 303, blz. 17.


75      Zie de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten Renault en Eco Swiss, zoals deze wordt vermeld in de punten 77‑80 en 91‑94 van deze conclusie.


76      Zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online (C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 72).


77      EHRM, 23 september 2009, Jersild tegen Denemarken (CE:ECHR:1994:0923JUD001589089, § 31).


78      Zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr (C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 82).


79      Zie arrest van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda (C‑288/89, EU:C:1991:323).


80      Zie bijvoorbeeld EHRM, 7 juni 2012, Centro Europa 7 S.r.l. en Di Stefano tegen Italië (CE:ECHR:2012:0607JUD003843309, § 129).


81      Zie met name EHRM, 7 februari 2012, Axel Springer AG tegen Duitsland (CE:ECHR:2012:0207JUD003995408, §§ 78‑81).


82      Zie recentelijk EHRM, 5 december 2017, Frisk en Jensen tegen Denemarken (CE:ECHR:2017:1205JUD001965712, § 53).


83      Zie EHRM, 2 september 2014, Firma EDV für Sie, EfS Elektronische Datenverarbeitung Dienstleistungs GmbH tegen Duitsland (CE:ECHR:2014:0902DEC003278308, § 23).


84      Zie recentelijk EHRM, 11 januari 2022, Freitas Rangel tegen Portugal (CE:ECHR:2022:0111JUD007887313, § 53).


85      Zie recentelijk EHRM, 5 december 2017, Frisk en Jensen tegen Denemarken (CE:ECHR:2017:1205JUD001965712, § 55).


86      Zie punt 45 van deze conclusie.


87      Zie arrest Meroni (punten 52 en 53).


88      Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


89      Zie arrest van 9 september 2015, Bohez (C‑4/14, EU:C:2015:563, punt 59).


90      Arrest van 2 april 2009 (C‑394/07, EU:C:2009:219, punt 46). In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was de openbare-ordeclausule overwogen op grond dat de tenuitvoerlegging inbreuk maakte op een fundamenteel procedureel recht, teneinde het verbod op het onderzoek van de juistheid van de beslissing in acht te nemen.


91      Zie punt 70 van deze conclusie.


92      Zie punten 56‑59 van deze conclusie.


93      Zie in die zin arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 45).


94      Zie punt 59 van deze conclusie.


95      Zie in die zin arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 50).


96      Zie bijvoorbeeld arrest van 29 juli 2019, Funke Medien NRW (C‑469/17, EU:C:2019:623, punten 72‑74).


97      Zie bijvoorbeeld arrest van 17 maart 2016, Liffers (C‑99/15, EU:C:2016:173, punt 26).


98      Het voorstel voor een andere fundamentele Uniehandeling van internationaal privaatrecht, te weten verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), bepaalde in artikel 23, lid 1, derde streepje: „Deze verordening laat de toepassing onverlet van de bepalingen [van het Unierecht] die in de weg staan aan de toepassing van een bepaling of bepalingen van het recht van het land van de rechter of het door deze verordening aangewezen recht.” Voorts was in artikel 24 van dit voorstel voor een verordening bepaald dat „[d]e toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht, die zou leiden tot de toekenning van een schadevergoeding die geen vergoedend karakter heeft, zoals schadevergoedingen die als voorbeeld of als straf zijn bedoeld, [...] strijdig [is] met de communautaire openbare orde” (cursivering van mij). Deze tweede bepaling werd geacht een concretisering – in de vorm van een bijzondere regel – van de in artikel 23, lid 1, derde streepje, bedoelde uitzondering op die openbare orde te vormen. Het voorstel om deze twee bepalingen in te voeren, is niet gevolgd.


99      Dit verdrag is op 2 juli 2019 aangenomen tijdens de Haagse conferentie voor internationaal privaatrecht.


100      Zie respectievelijk artikel 2, lid 1, onder k), en l), van dat Verdrag.


101      Zie het toelichtend verslag bij het Verdrag van 2019 dat is opgesteld door Garcimartín, F., en Saumier, G. (beschikbaar op het volgende adres: https://www.hcch.net/en/publications-and-studies/details4/?pid=6797), blz. 63.


102      Les atteintes aux droits de la personnalité par l’utilisation d’internet: compétence, droit applicable et reconnaissance des jugements étrangers, https://www.idi-iil.org/app/uploads/2019/09/8-RES-FR.pdf.


103      Zie bijvoorbeeld conclusie van advocaat-generaal Capotorti in de zaak Bier (21/76, EU:C:1976:147, punt 6) en, met betrekking tot het perpetuatio-foribeginsel, conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Gemeinde Bodman-Ludwigshafen (C‑256/21, EU:C:2022:366, punt 72).


104      Zie toelichtend verslag bij het Verdrag van 2019, blz. 137.


105      Zie Symeonides, S. C., Cross-Border Infringement of Personality Rights via the Internet. A Resolution of the Institute of International Law, Brill Nijhoff, Leiden – Boston, 2021, blz. 143 en 144.


106      Arrest van 23 oktober 2014 (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punten 56 en 58).


107      Zie in die zin arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 57).


108      Arrest van 23 oktober 2014 (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punten 56 en 58).


109      EHRM, 17 december 2004, Cumpănă en Mazăre tegen Roemenië (CE:ECHR:2004:1217JUD003334896, § 111).


110      EHRM, 23 april 2015, Morice tegen Frankrijk (CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, § 176).


111      Zie EHRM, 11 april 2006, Brasilier tegen Frankrijk (CE:ECHR:2006:0411JUD007134301, § 43). Zie tevens Baumbach, T., „Chilling Effect as a European Court of Human Rights’ Concept in Media Law Cases”, Bergen Journal of Criminal Law and Criminal Justice, 2018, deel 6(1), blz. 102.


112      Zie in die zin, wat een „relatief bescheiden” veroordeling betreft, EHRM, 24 mei 2022, Pretorian tegen Roemenië (CE:ECHR:2022:0524JUD004501416, § 81).


113      Zie in die zin EHRM, 5 mei 2022, Mesić tegen Kroatië (CE:ECHR:2022:0505JUD001936218, §§ 111‑113), en EHRM, 16 juni 2015, Defi AS tegen Estland (CE:ECHR:2015:0616JUD006456909, § 110).


114      EHRM, 26 november 2013, Błaja News Sp. z o.o. tegen Polen (CE:ECHR:2013:1126JUD005954510, § 71).


115      EHRM, 29 mei 2017, Tavares de Almeida Fernandes en Almeida Fernandes tegen Portugal (CE:ECHR:2017:0117JUD003156613, § 77).


116      Zie in die zin Wurmnest, W., „Towards a European Concept of Public Policy Regarding Punitive Damages”, Punitive damages and private international law: state of the art and future developments, Bariatti, S., Fumagalli, L., Crespi Reghizzi, Z., Wolters Kluwer – CEDAM, Milaan, 2019, blz. 259.


117      Zie bijvoorbeeld EHRM, 14 februari 2023, Halet tegen Luxemburg (CE:ECHR:2023:0214JUD002188418, § 205), en EHRM, 15 mei 2023, Sanchez tegen Frankrijk (CE:ECHR:2023:0515JUD004558115, § 205). In bepaalde Engelstalige arresten gebruikt het EHRM de uitdrukking „,chilling’, dissuasive effect”. Zie EHRM, 27 juni 2017, Ghiulfer Predescu tegen Roemenië (CE:ECHR:2017:0627JUD002975109, § 61), en EHRM, 8 januari 2019, Prunea tegen Roemenië (CE:ECHR:2019:0108JUD004788111, § 38). In het Frans wordt deze uitdrukking enkel vertaald als „effet dissuasif” (afschrikkende werking). Zie EHRM, 5 mei 2022, Mesić tegen Kroatië (CE:ECHR:2022:0505JUD001936218, § 113).


118      Pech, L., The concept of chilling effect, Open Society European Policy Institute, 2021, blz. 6.


119      Zie in die zin Baumbach, T., op. cit., blz. 112.


120      EHRM, 1 maart 2007, Tønsbergs Blad AS en Haukom tegen Noorwegen (CE:ECHR:2007:0301JUD000051004, § 102). Cursivering en vertaling van mij.


121      EHRM, 19 april 2011, Kasabova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD002238503, § 71), en EHRM, 19 april 2011, Bozhkov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD000331604, § 55). Cursivering en vertaling van mij.


122      EHRM, 7 december 2010, Público – Comunicação Social, S.A. e.a. tegen Portugal (CE:ECHR:2010:1207JUD003932407, § 55).


123      Het EHRM heeft in zijn arrest van 26 april 2007, Colaço Mestre en SIC tegen Portugal (CE:ECHR:2007:0426JUD001118203, § 27), geoordeeld dat het hevige en in de media breed uitgemeten debat over corruptie in het voetbal tot het algemeen belang behoort. In dezelfde lijn heeft het in zijn arrest van 22 februari 2007, Nikowitz en Verlagsgruppe News GmbH tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2007:0222JUD000526603, § 25), geoordeeld dat „de houding van de samenleving ten aanzien van een ster in de sport” een onderwerp van algemeen belang is.


124      Zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Funke Medien NRW (C‑469/17, EU:C:2019:623, punt 74). Zie, met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens, ook arrest van 8 december 2022, Google (Verwijdering van links naar beweerdelijk onjuiste inhoud) (C‑460/20, EU:C:2022:962, punt 97).


125      Zie in die zin EHRM, 27 juni 2017, Ghiulfer Predescu tegen Roemenië (CE:ECHR:2017:0627JUD002975109, § 61).


126      Zie punten 169‑171 van deze conclusie.


127      Zie punt 128 van deze conclusie.


128      EHRM, 19 april 2011, Kasabova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD002238503, § 71), en EHRM, 19 april 2011, Bozhkov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD000331604, § 55). Zie ook EHRM, 10 februari 2015, Cojocaru tegen Roemenië (CE:ECHR:2015:0210JUD003210406, § 33).


129      EHRM, 29 augustus 1997, Worm tegen Oostenrijk (CE:ECHR:1997:0829JUD002271493, §§ 15 en 57).


130      Zie EHRM, 19 april 2011, Kasabova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD002238503, § 71), en EHRM, 19 april 2011, Bozhkov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2011:0419JUD000331604, § 55).


131      EHRM, 7 juli 2015, Morar tegen Roemenië (CE:ECHR:2015:0707JUD002521706, § 70).


132      Zie EHRM, 2 juni 2008, Timpul Info-Magazin en Anghel tegen Moldavië (CE:ECHR:2007:1127JUD004286405, § 39), en EHRM, 26 november 2013, Błaja News Sp. z o.o. tegen Polen (CE:ECHR:2013:1126JUD005954510, § 71).


133      Zie punten 126 en 129 van deze conclusie.


134      Zie punten 135 en 137 van deze conclusie.


135      Zie in die zin EHRM, 5 mei 2022, Mesić tegen Kroatië (CE:ECHR:2022:0505JUD001936218, §§ 111‑113).


136      Zie EHRM, 30 juni 2005, Bosphorus Hava Yolları Turizm ve Ticaret Anonim Şirketi tegen Ierland (CE:ECHR:2005:0630JUD004503698).


137      Arrest Avotiņš tegen Letland (§§ 101‑104).


138      Arrest Avotiņš tegen Letland (§ 105).


139      Zie in die zin arrest Avotiņš tegen Letland (§ 106).


140      Zie in die zin EHRM, 18 juni 2013, Povse tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2013:0618DEC000389011, §§ 79‑81).


141      Het EHRM heeft in zijn arrest van 18 juni 2013, Povse tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2013:0618DEC000389011, §§ 79‑83), namelijk geoordeeld dat dit vermoeden van toepassing is bij de tenuitvoerlegging van een beslissing over de terugkeer van een kind op grond van verordening nr. 2201/2003. Het EHRM heeft daarin benadrukt dat deze verordening de aangezochte lidstaat geen enkele beoordelingsruimte laat. Wat de Brussel I-verordening betreft, heeft het EHRM dit vermoeden ook toegepast in zijn arrest Avotiņš tegen Letland (§ 108). Het EHRM is ervan uitgegaan dat bij die verordening aan de aangezochte lidstaat geen enkele discretionaire beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend voor de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing. Het EHRM heeft het verzoekschrift namelijk onderzocht zonder rekening te houden met de in verordening nr. 2201/2003 bedoelde openbare-ordeclausule, omdat de verzoeker deze clausule niet had ingeroepen voor de nationale instanties.


142      Zie in die zin Cuniberti, G., „Le fondement de l’effet des jugements étrangers”, Recueil des cours de l’Académie de droit international de La Haye, 2019, deel 394, blz. 275 en 276, en Hazelhorst, M., Free movement of civil judgments in the European Union and the right to a fair trial, 2017, Springer, Den Haag, 2017, blz. 212.


143      Zie in die zin arrest Avotiņš tegen Letland (§ 106).


144      Zie punten 113 en 189 van deze conclusie.


145      Zie punt 171 van deze conclusie.


146      Zie punten 177‑179 van deze conclusie.


147      Zie punt 182 van deze conclusie.