Language of document : ECLI:EU:F:2007:75

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer)

2 mei 2007 (*)

„Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Overplaatsing – Verordening (EG) nr. 1073/1999 – Besluit 1999/396/EG, EGKS, Euratom – Fout – Schade – Beroepsziekte – Inaanmerkingneming van uitkeringen uit hoofde van artikel 73 van Statuut”

In zaak F‑23/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Jean-Louis Giraudy, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Voillemot, avocat,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en G. Berscheid als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mahoney (rapporteur), president, H. Kanninen en S. Gervasoni, rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2006,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen op 20 april 2005, verzoekt Giraudy:

–        het besluit van 21 februari 2005 tot afwijzing van zijn klacht van 22 september 2004 nietig te verklaren;

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen te veroordelen tot vergoeding van de door hem beweerdelijk geleden schade ten belope van 264 000 EUR aan materiële schade en 500 000 EUR aan morele schade.

 Rechtskader

A –  Bepalingen betreffende de onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude

2        Overweging 10 van de considerans van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1), preciseert het volgende:

„Overwegende dat deze onderzoeken moeten worden uitgevoerd conform het Verdrag en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, met inachtneming van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden [in de onderhavige verordening ‚het Statuut’ genoemd], en onder volledige eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name van het billijkheidsbeginsel, van het recht van de betrokkene zich over de hem of haar betreffende feiten uit te spreken en van het recht dat de bevindingen van een onderzoek alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben; [...]”

3        Lid 1 van artikel 4, met als opschrift „Interne onderzoeken”, van deze verordening bepaalt:

„Het [Europees] Bureau [voor fraudebestrijding] verricht binnen de instellingen, organen en instanties op de in artikel 1 genoemde terreinen, administratieve onderzoeken [in de onderhavige verordening ‚interne onderzoeken’ genoemd].

Deze interne onderzoeken worden verricht met eerbiediging van de Verdragen, en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en het Statuut en onder de voorwaarden en volgens de nadere regelingen die zijn vastgesteld in deze verordening en in het besluit dat elke instelling, orgaan en instantie aanneemt. De instellingen plegen onderling overleg over de bij dat besluit vast te stellen regeling.”

4        De tweede alinea van artikel 5, met als opschrift „Opening van de onderzoeken”, van deze verordening bepaalt:

„Interne onderzoeken worden geopend bij besluit van de directeur van het [Europees] Bureau [voor fraudebestrijding], die op eigen initiatief handelt, dan wel op verzoek van de instelling, het orgaan of de instantie waarbij het interne onderzoek moet worden verricht.”

5        De leden 1 en 2 van artikel 8, met als opschrift „Geheimhouding en gegevensbescherming”, van diezelfde verordening, luiden als volgt:

„1.      De in het kader van externe onderzoeken verkregen gegevens zijn ongeacht de vorm ervan, beschermd door de bepalingen die betrekking hebben op deze onderzoeken.

2.      De in het kader van interne onderzoeken meegedeelde of verkregen gegevens vallen, ongeacht de vorm ervan, onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming van de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van de Europese Gemeenschappen.

Deze gegevens mogen met name niet worden meegedeeld aan andere personen dan die welke er binnen de instellingen van de Europese Gemeenschappen of in de lidstaten ambtshalve kennis van moeten nemen, en mogen niet worden gebruikt voor enig ander doel dan de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit.”

6        Artikel 2 van besluit 1999/396/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 2 juni 1999 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen (PB L 149, blz. 57), met als opschrift „Mededelingsplicht”, stelt in de eerste en de tweede alinea ervan:

„Elke ambtenaar of elk personeelslid van de Commissie die kennis krijgt van feiten welke het bestaan doen vermoeden van mogelijke gevallen van fraude, corruptie of van enige andere onwettige activiteit waardoor de belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, of van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen aanleiding kan geven, of als een niet-nakoming van overeenkomstige verplichtingen van de leden van de Commissie of van de personeelsleden van de Commissie die niet aan het Statuut onderworpen zijn, stelt onverwijld zijn diensthoofd of zijn directeur-generaal daarvan in kennis, dan wel, indien hij dit nuttig acht, de secretaris-generaal van de Commissie of rechtstreeks het [Europees] Bureau [voor fraudebestrijding].

De secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden van de Commissie doen elk feit waarvan zij kennis hebben gekregen en dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden als bedoeld in de eerste alinea, onverwijld aan het [Europees] Bureau [voor fraudebestrijding] toekomen.”

7        Artikel 4, met als opschrift „Inlichting van de betrokkene”, van besluit 1999/396 bepaalt in de eerste alinea ervan:

„Wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, een ambtenaar of een personeelslid van de Commissie is gebleken, moet de betrokkene, wanneer dit het onderzoek niet dreigt te benadelen, spoedig worden ingelicht. In geen geval kunnen na afloop van het onderzoek conclusies worden getrokken waarin een lid, een ambtenaar of een personeelslid van de Commissie met name wordt genoemd zonder dat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich over alle hem betreffende feiten uit te spreken.”

B –  Bepalingen betreffende de verzekering tegen het uit beroepsziekten voortvloeiende risico

8        Overeenkomstig artikel 73, lid 1, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) „[is de ambtenaar] volgens een door de instellingen der Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het Statuut vastgestelde regeling [...] met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. [...]”

9        Artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bepaalt dat bij blijvende algehele invaliditeit aan de betrokkene een kapitaal wordt uitgekeerd dat gelijk is aan acht maal zijn jaarlijkse basissalaris, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris dat hem over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval is toegekend.

10      Ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut stelt de regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: „verzekeringsregeling”) de voorwaarden vast waaronder de ambtenaar verzekerd is tegen ongevallen en beroepsziekten.

11      Artikel 12, lid 1, van de verzekeringsregeling bepaalt dat bij algehele blijvende invaliditeit van een ambtenaar als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal aan hem wordt uitgekeerd.

12      Artikel 17, lid 2, eerste en derde alinea, van de verzekeringsregeling bepaalt dat de administratie een onderzoek instelt teneinde alle gegevens te verzamelen aan de hand waarvan de aard van de aandoening, alsmede het verband tussen ziekte en beroep en de omstandigheden waaronder zij zich heeft voorgedaan, kunnen worden vastgesteld. Na inzage van het onderzoeksrapport stellen de door de instellingen aangewezen arts of artsen de in artikel 19 van deze regeling bedoelde conclusies op.

13      Volgens artikel 19 van de verzekeringsregeling worden de besluiten waarbij een ziekte als beroepsziekte wordt gekwalificeerd overeenkomstig de procedure van artikel 21 van diezelfde regeling door het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) genomen op grond van de conclusies van de door de instellingen aangewezen arts of artsen, en, indien de verzekerde zulks verlangt, na raadpleging van de in artikel 23 van deze regeling bedoelde medische commissie.

C –  Bepalingen betreffende de invaliditeitspensioenen

14      Artikel 78, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar recht heeft op invaliditeitspensioen wanneer hij blijvend invalide wordt en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die overeenkomen met een ambt van zijn functiegroep. De vierde en de vijfde alinea van ditzelfde artikel bepalen onder meer dat, indien de invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte, de gehele bijdrage in de pensioenregeling waaruit de invaliditeitsuitkering wordt betaald, ten laste van de begroting van de instelling komt.

D –  Statutaire bepalingen van algemene strekking

15      Artikel 7, lid 1, eerste alinea, van het Statuut, in de versie die ten tijde van de feiten van het geding gold, bepaalt:

„Het [TABG] stelt de ambtenaar, uitsluitend in het belang van de dienst en ongeacht zijn nationaliteit, bij wege van aanstelling of overplaatsing, overeenkomstig zijn rang tewerk in een tot zijn categorie of groep behorend ambt.”

16      Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut bepaalt:

„Elk besluit dat overeenkomstig dit Statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed.”

17      Artikel 62, eerste en tweede alinea, van het Statuut, bepaalt:

„Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, heeft de ambtenaar door het enkele feit van zijn aanstelling recht op de bezoldiging die aan zijn rang en zijn salaristrap is verbonden, een en ander met inachtneming van het bepaalde in bijlage VII.

Hij kan van dit recht geen afstand doen.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

18      Verzoeker was in 2002 ambtenaar in de rang A 3 bij het directoraat-generaal (DG) „Pers en communicatie”, als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie in Frankrijk te Parijs.

19      In de tweede helft van 2000 hadden de diensten van het directoraat-generaal (DG) „Onderwijs en cultuur” een audit verricht van het Infopunt Europa te Avignon, beheerd door het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse. In het naar aanleiding hiervan opgestelde verslag van 27 november 2000 werd op gebreken in de boekhouding van dit Infopunt Europa gewezen. Bedoeld verslag was op 12 december 2000 meegedeeld aan de directeur-generaal van DG „Onderwijs en cultuur”, die het op 8 februari 2001 had doorgestuurd aan het hoofd van de dienst „Pers en communicatie” (nadien DG „Pers en communicatie”), in het kader van de overdracht van bepaalde activiteiten van dit directoraat-generaal naar de dienst „Pers en communicatie”. Dit verslag was eveneens aan de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs toegestuurd.

20      Na een klacht over de werking van het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse was in het kader van voornoemde audit een extra verificatie verricht. Ingevolge deze verificatie was op 6 december 2000 een nota opgesteld waarin werd geconcludeerd dat er wellicht sprake was van fictieve projecten. Het bestaan van fictieve projecten werd achteraf in het externe onderzoek IO/2001/4086 van OLAF over het bedoelde Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse bevestigd. De te Brussel gevestigde dienst „Pers en communicatie” had die nota over de extra verificatie niet aan de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs doen toekomen. Op de door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag waarom deze nota niet was meegedeeld, heeft de vertegenwoordiger van de Commissie geantwoord dat hij „op dit punt geen precies antwoord kon geven en dat moest worden aangenomen dat het hooguit om een administratieve nalatigheid ging”.

21      Bij een door hen samen ondertekende nota van 21 maart 2001 hadden de directeur-generaal van DG „Onderwijs en cultuur”, V., en het hoofd van de dienst „Pers en communicatie”, F., overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, van besluit 1999/396 het auditverslag van 27 november 2000 en de nota van 6 december 2000 over de extra verificatie doen toekomen aan OLAF. In laatstgenoemde nota wezen de ondertekenaars er onder meer op dat, tegelijkertijd met de informatie die zij de directeur-generaal van OLAF deden toekomen, het hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie in Frankrijk en het hoofd van de voor de Huizen voor Europa en de Infopunten Europa verantwoordelijke eenheid was verzocht „verslag uit te brengen” over de elementen waarvan zij kennis zouden hebben gekregen en die de zaak konden verduidelijken. Verzoeker verklaart een dergelijk verzoek nooit te hebben ontvangen.

22      Begin november 2002 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, F., van ambtenaren van zijn directoraat-generaal die anoniem wensten te blijven maar die F. beweert goed te kennen, nauwkeurige en gedetailleerde inlichtingen ontvangen betreffende onregelmatigheden in de betrekkingen tussen verzoeker en de voorzitter van het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse, de toekenning van subsidies voor fictieve projecten in dit Huis voor Europa, het beheer van het Economisch Samenwerkingsverband Sources d’Europe alsook favoritisme bij aanbestedingen. Overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, van besluit 1999/396 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” OLAF in een nota van 6 november 2002 met bijlagen waarin de hem meegedeelde feitelijke gegevens waren opgenomen, op de hoogte gebracht van de feiten waarvan hij kennis had gekregen.

23      Op 15 november 2002 heeft OLAF een intern onderzoek geopend over mogelijke onregelmatigheden bij DG „Pers en communicatie”, meer bepaald bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs (onderzoek OF/2002/0513). OLAF heeft over de opening van dit onderzoek een perscommuniqué verspreid.

24      Bij een op vrijdag 15 november 2002 gedateerde nota, die verzoeker verklaart de ochtend van maandag 18 november daaraanvolgend per elektronische post te hebben ontvangen, heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” verzoeker laten weten dat OLAF een onderzoek had geopend over verdenkingen van onregelmatigheden, gebaseerd op feiten waarvan de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs kennis had moeten hebben, en heeft hij hem verzocht zich onmiddellijk naar Brussel te begeven om hem te ontmoeten.

25      Dit gesprek heeft plaatsgevonden te Brussel op 18 november 2002.

26      Diezelfde dag is OLAF zijn onderzoek begonnen in de bureaus van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs.

27      Naar aanleiding van een telefonische mededeling dat verzoeker, na zijn gesprek met de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, bij terugkeer naar de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs op 18 november 2002 het personeel van deze vertegenwoordiging zou hebben ondervraagd over de verrichtingen van OLAF die dag, heeft de directeur-generaal van OLAF het DG „Pers en communicatie” aanbevolen om verzoeker en zijn adjunct de toegang tot de bureaus van de vertegenwoordiging gedurende het onderzoek strikt te verbieden, teneinde het goede verloop van dit onderzoek te verzekeren. Verzoeker betwist evenwel dat hij op 18 november 2002 naar de vertegenwoordiging is teruggekeerd en daar zou hebben geprobeerd om het personeel te ondervragen, en hij beweert dat hij pas de volgende ochtend is teruggegaan.

28      Op 19 november 2002 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, in zijn hoedanigheid van TABG, besloten om verzoeker vanaf die dag in het belang van de dienst over te plaatsen en hem tewerk te stellen als „raadgever van de directeur-generaal van het DG ‚Pers en communicatie’ te Brussel”.

29      Dit besluit is verzoeker meegedeeld in een nota van de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” van eveneens 19 november 2002, waarin werd meegedeeld dat, „teneinde het goede verloop mogelijk te maken van het door OLAF over de werking van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs geopende onderzoek, in het belang van de dienst was besloten om hem vanaf die dag over te plaatsen naar DG ‚Pers en communicatie’ – Brussel en dat zijn precieze nieuwe tewerkstelling hem binnen enkele dagen zou worden meegedeeld”.

30      Ook de adjunct van verzoeker is onmiddellijk van Parijs naar Brussel overgeplaatst.

31      In een nota van 20 november 2002 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” het personeel van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs op de hoogte gebracht dat in verband met deze vertegenwoordiging een onderzoek was ingeleid, dat ongeveer een maand zou duren.

32      Verzoeker heeft zijn bezwaren tegen zijn overplaatsing uiteengezet in nota’s van 21, 22 en 27 november 2002 aan de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”. In zijn nota’s van 21 en 22 november 2002 heeft hij onder meer voorgesteld om verlof te nemen gedurende het onderzoek van OLAF bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs. De directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” heeft verzoeker geantwoord in een korte nota van 27 november 2002, waarin hij opnieuw bevestigde dat hij had besloten hem bij het directoraat-generaal met andere opdrachten te belasten, „teneinde het goede verloop van het onderzoek te verzekeren en elke mogelijke belangenvermenging te vermijden”.

33      Op 21 november 2002 heeft een nieuwe ontmoeting plaatsgevonden tussen verzoeker en de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”. Tijdens die ontmoeting heeft laatstgenoemde betrokkene te kennen gegeven dat zijn overplaatsing een louter bewarende maatregel vormde.

34      Eveneens op 21 november 2002 heeft de Commissie in een perscommuniqué meegedeeld dat „het DG ‚Pers en communicatie’ OLAF had verzocht een onderzoek te overwegen naar vermoede onregelmatigheden bij het beheer van in Frankrijk voor het informatie‑ en communicatiebeleid toegekende subsidies; teneinde het goede verloop van het onderzoek te verzekeren en elke indruk van mogelijke belangenvermenging te vermijden, was in het belang van de dienst besloten tot overplaatsing van twee ambtenaren van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs, welke administratieve besluiten geenszins op de conclusies van het onderzoek vooruitliepen”. De dag vóór de verspreiding van dit perscommuniqué heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” verzoeker hiervan telefonisch op de hoogte gesteld.

35      Eveneens op 21 november 2002 heeft F., ditmaal als woordvoerder van de Commissie, welke functie hij eveneens bekleedde, zijn regelmatige persconferentie gehouden waarop journalisten hem vragen hebben gesteld over het onderzoek van OLAF en de overplaatsing naar Brussel van twee ambtenaren van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs. In zijn antwoord op de vragen van de journalisten heeft hij de twee betrokken ambtenaren niet met hun naam genoemd. Hij heeft benadrukt dat tegen niemand beschuldigingen waren geformuleerd en dat de besluiten tot overplaatsing naar een andere dienst binnen hetzelfde directoraat-generaal waren genomen om elke belangenvermenging te vermijden en om het goede verloop van het onderzoek te verzekeren. Een journalist heeft hem tijdens deze persconferentie onder meer gevraagd of hij kon „zeggen of het hoofd van het bureau te Parijs verantwoordelijk was voor alle uitgaven in Frankrijk en in casu voor het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse – aangezien dat klaarblijkelijk aan de orde was – en heeft hem ook gevraagd of betrokkene al dan niet verantwoordelijk was voor het beheer van dit Huis voor Europa [...]”, waarop de woordvoerder van de Commissie onder meer heeft geantwoord dat „de zaak niet zo eenvoudig lag, dat meerdere instanties bij het beheer van deze subsidies waren betrokken; dat er een Internationale Federatie van de Huizen voor Europa was te Brussel; dat er vanzelfsprekend de bureaus van de Commissie in de verschillende betrokken landen waren [...]”.

36      Op 23 november 2002 stond in de krant Le Monde een artikel over het onderzoek van OLAF en de overplaatsing van twee ambtenaren. In dit artikel werden de namen van verzoeker en van zijn adjunct genoemd.

37      In een nota van 28 november 2002 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” verzoeker verduidelijkt waarin zijn taak als „raadgever van de directeur-generaal van het DG ‚Pers en communicatie’ te Brussel” bestond. Tevens werd hem bevestigd dat zijn overplaatsing naar Brussel een bewarende maatregel was die tot doel had, het goede verloop van het onderzoek te verzekeren en elke eventuele belangenvermenging te vermijden.

38      Op 20 december 2002 heeft de woordvoerder van de Commissie, tevens directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, op een persconferentie aangekondigd dat niets er nog aan in de weg stond dat de bewarende maatregel betreffende de twee ambtenaren werd ingetrokken en dat hij kort daarna met de betrokkenen zou bespreken hoe de intrekking van deze maatregelen zou verlopen.

39      De Franse pers heeft de intrekking van de bewarende maatregelen betreffende de twee ambtenaren bekendgemaakt in artikelen in de kranten Le Monde (22 en 23 december 2002), Le Figaro (21 en 22 december 2002) en Libération (21 en 22 december 2002).

40      Op 6 januari 2003 heeft een nieuw gesprek tussen verzoeker en de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, plaatsgevonden, waarbij het herstel van betrokkene in zijn functie als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs is besproken.

41      Op 16 januari 2003 is verzoeker overeenkomstig artikel 4, eerste alinea, van besluit 1999/396 door de onderzoekers van OLAF gehoord.

42      Bij besluit van 21 januari 2003, dat met terugwerkende kracht van kracht werd op 19 december 2002, heeft het TABG verzoeker weer tewerkgesteld als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs. Verzoeker verklaart dat hij dit besluit pas heeft ontvangen op 12 februari 2003. Wegens ziekte heeft hij zijn taak bij die vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs evenwel nooit daadwerkelijk hervat.

43      Op 21 januari 2003 is over het feit dat de twee ambtenaren weer in hun functies te Parijs waren tewerkgesteld, een parlementaire vraag aan de Commissie gesteld door mevrouw Flesch (schriftelijke vraag E-0036/03). Op 5 maart daaraanvolgend heeft de heer Prodi, voorzitter van de Commissie, namens deze laatste die vraag beantwoord en onder meer verklaard dat hij het betreurde dat de media de namen van de betrokkenen hadden genoemd.

44      Eveneens op 5 maart 2003 heeft de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” verzoeker laten weten dat binnenkort vacatures zouden worden aangekondigd voor een aantal posten van hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie, waaronder die van de vertegenwoordiging in Frankrijk.

45      Op 6 mei 2003 heeft OLAF zijn eindverslag uitgebracht. De conclusies van dat verslag nemen met betrekking tot verzoeker de verdenkingen weg rond de beschuldigingen die tot de inleiding van het onderzoek hadden geleid en preciseren dat verzoeker en zijn adjunct aan de hand van een belangrijke nota van 6 december 2000 over een aanvullende verificatie, de werking van het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse kritischer hadden kunnen beoordelen, maar dat de diensten van DG „Pers en communicatie” deze nota nooit aan de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs hadden doen toekomen. Volgens het verslag van OLAF heeft „het feit dat de zetel de nota van 6 december 2000 over de aanvullende verificatie niet aan de vertegenwoordiging heeft doen toekomen, dus indirect bijgedragen tot zwaardere verdenkingen van OLAF jegens verzoeker en zijn adjunct”.

46      Op een persconferentie van 17 juni 2003 heeft de nieuwe woordvoerder van de Commissie, K., in antwoord op een vraag van een journalist verzoeker in eigen naam en in naam van de instelling zijn sympathie betuigd.

47      In een artikel van 23 oktober 2003 heeft de krant La Tribune melding gemaakt van „de bedroevende ‚affaire’ van het bureau van de Commissie te Parijs, die ertoe heeft geleid dat de directie aan de media is overgeleverd voordat [...] OLAF in discretie zou vaststellen dat de beschuldigingen ongegrond waren”.

48      Op 22 maart 2004 heeft de invaliditeitscommissie vastgesteld dat verzoeker blijvend invalide was en deze invaliditeit als volledig moest worden beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk was zijn werkzaamheden te verrichten. De invaliditeitscommissie heeft zich niet uitgesproken over het eventuele verband tussen zijn beroep en die invaliditeit, omdat zij van mening was dat hiervoor beter kon worden gewacht tot de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure was afgerond. Overeenkomstig artikel 53 van het Statuut is verzoeker per 1 mei 2004 een invaliditeitspensioen toegekend.

49      Bij brief van 10 december 2004 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 73 van het Statuut een aanvraag tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte ingediend.

50      Daarvóór, bij brief van 2 maart 2004, aangevuld bij een brief van 17 juni daaraanvolgend, had verzoeker krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut reeds een verzoek tot vergoeding van de door hem beweerdelijk naar aanleiding van en tijdens het onderzoek van OLAF geleden schade ingediend bij het TABG.

51      Dit verzoek is afgewezen bij besluit van het TABG van 8 juli 2004.

52      Op 22 september 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit een klacht ingediend krachtens artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut. Die klacht is door de Commissie op 19 oktober 2004 ontvangen.

53      Het TABG heeft de klacht van verzoeker afgewezen bij besluit van 21 februari 2005.

 Procesverloop en conclusies van partijen

54      Het onderhavige beroep is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑169/05.

55      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), de onderhavige zaak naar het Gerecht verwezen. Het beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer F‑23/05.

56      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht bij brieven van 22 maart en 7 juni 2006 de Commissie verzocht bepaalde stukken over te leggen, onder meer het verslag van OLAF van 6 mei 2003. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan. Bij brief van 22 maart 2006 heeft het Gerecht verzoeker verzocht hem op de hoogte te brengen van de eventuele beëindiging van de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingestelde procedure.

57      Bij een op 25 september 2006 ter griffie van het Gerecht ingekomen faxbericht heeft verzoeker het Gerecht zijn brief van 18 augustus 2006 aan de Commissie doen toekomen waarbij hij zijn aanvraag tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte had ingetrokken.

58      Het Gerecht heeft besloten dat dit na de sluiting van de mondelinge behandeling ingekomen stuk bij wijze van uitzondering bij het dossier diende te worden gevoegd, omdat het betrekking had op een feit dat na de terechtzitting had plaatsgevonden en invloed kon hebben op de afdoening van het geding.

59      Van oordeel dat overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor de Commissie in de gelegenheid moest worden gesteld om haar opmerkingen over dit stuk in te dienen, heeft het Gerecht bij beschikking van 17 oktober 2006 de heropening van de mondelinge procedure bevolen volgens artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat krachtens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken van overeenkomstige toepassing is op dit Gerecht.

60      De Commissie heeft op 10 november 2006 per telefax haar opmerkingen over dit stuk ter griffie van het Gerecht doen toekomen (de neerlegging van het origineel heeft op 13 november daaraanvolgend plaatsgevonden).

61      Bij brief van 16 november 2006 heeft het Gerecht verzoeker verzocht zijn eventuele opmerkingen over laatstgenoemd stuk van de Commissie kenbaar te maken.

62      Verzoeker heeft op 29 november 2006 per telefax zijn opmerkingen ter griffie van het Gerecht doen toekomen (de neerlegging van het origineel heeft op 4 december daaraanvolgend plaatsgevonden).

63      Het Gerecht heeft bij brief van 11 december 2006 partijen laten weten dat de mondelinge procedure was gesloten.

64      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van 21 februari 2005 tot afwijzing van zijn klacht van 22 september 2004 nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat de fouten van de Commissie tot vaststaande en meetbare schade hebben geleid en dat er een oorzakelijk verband tussen deze fouten en die schade bestaat;

–        te verklaren dat voor de door hem geleden schade een geldelijke vergoeding verschuldigd is;

–        zijn materiële schade op 264 000 EUR en zijn morele schade op 500 000 EUR vast te stellen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

65      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 In rechte

A –  Ontvankelijkheid

66      De Commissie voert drie middelen van niet-ontvankelijkheid aan, die respectievelijk zijn ontleend aan het ontbreken van een regelmatige precontentieuze procedure, het ontbreken van procesbelang en voorbarigheid van het beroep.

1.     Ontbreken van een regelmatige precontentieuze procedure

a)     Argumenten van partijen

67      De Commissie heeft twijfels over de ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat verzoeker beweert schade te hebben geleden door het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002, dat hij niet heeft aangevochten volgens de procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

68      Verzoeker repliceert dat zijn schadevordering niet enkel op de betwisting van dat besluit berust, maar is gebaseerd op diverse middelen betreffende fouten die de Commissie heeft gemaakt, met name bij de verspreiding van haar perscommuniqué van 21 november 2002, bij de verklaringen van haar woordvoerder op de persconferentie van diezelfde dag en bij de overlegging van documenten aan OLAF. Bijgevolg is het onderhavige beroep tot schadevergoeding, dat in zijn geheel moet worden beschouwd, ontvankelijk.

b)     Beoordeling door het Gerecht

69      Volgens vaste rechtspraak is in het door de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen een beroep tot schadevergoeding, dat ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring een zelfstandige rechtsweg vormt, slechts ontvankelijk indien het is voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig de statutaire bepalingen. Deze procedure verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, voortvloeit uit een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel uit een gedraging van de administratie die geen besluit vormt. In het eerste geval staat het aan de betrokkene, binnen de gestelde termijn bij het TABG een klacht tegen het betrokken besluit in te dienen. In het tweede geval daarentegen moet de administratieve procedure beginnen met het indienen van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut dat strekt tot schadevergoeding. Slechts de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dit verzoek vormt een bezwarend besluit waartegen een klacht kan worden ingediend, en eerst na de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van de klacht kan beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht worden ingesteld (arresten Gerecht van eerste aanleg van 25 september 1991, Marcato/Commissie, T‑5/90, Jurispr. blz. II‑731, punten 49 en 50, en 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T‑500/93, JurAmbt. blz. I‑A‑335 en II‑977, punten 64 en 66).

70      In casu heeft verzoeker, vóór de instelling van het onderhavige beroep bij het Gerecht, op 2 maart 2004 een verzoek om schadevergoeding ingediend krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut, en vervolgens op 22 september 2004 krachtens artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 8 juli 2004 tot afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Verzoeker heeft zijn beroep bij het Gerecht dus laten voorafgaan door de precontentieuze procedure die geldt voor een verzoek om vergoeding van schade ingevolge gedragingen van de administratie die geen besluit vormen.

71      Voor de beoordeling of de precontentieuze procedure regelmatig is verlopen, moet dus worden onderzocht of de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd met name voortvloeit uit gedragingen van de administratie die geen besluit vormen.

72      In het onderhavige beroep kritiseert verzoeker diverse handelingen van de administratie die hem schade zouden hebben veroorzaakt, te weten het door het TABG op 19 november 2002 genomen overplaatsingsbesluit, het perscommuniqué van de Commissie van 21 november 2002, de verklaringen van haar woordvoerder op de persconferentie van diezelfde dag, en ten slotte de mededeling door de directeur-generaal van het DG „Pers en communicatie” aan OLAF van feiten die wezen op onregelmatigheden bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs. Met zijn kritiek die gericht is tegen het perscommuniqué van de Commissie van 21 november 2002, de verklaringen van haar woordvoerder tijdens de persconferentie van diezelfde dag en voornoemde mededeling van feitelijke elementen aan OLAF, betwist verzoeker ter onderbouwing van zijn beroep met name gedragingen van de administratie die geen besluit vormen.

73      Uit het voorgaande volgt dat het middel van niet-ontvankelijkheid dat aan het ontbreken van een regelmatige precontentieuze procedure is ontleend, niet kan worden aanvaard.

2.     Ontbreken van procesbelang

a)     Argumenten van partijen

74      De Commissie betwijfelt of verzoeker procesbelang heeft, waarbij zij aanvoert dat het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002 op het tijdstip van de instelling van het beroep reeds meer dan een jaar was ingetrokken.

75      Verzoeker spreekt zich niet uit over dit middel van niet-ontvankelijkheid, maar verzoekt het Gerecht algemeen, de Commissie niet in haar procedurele bezwaren te volgen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

76      Vastgesteld moet worden dat de aan het betoog van de Commissie ten grondslag liggende bewering dat het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002 op de dag waarop het onderhavige beroep is ingesteld, reeds meer dan een jaar was „ingetrokken”, onjuist is. Het besluit van 21 januari 2003 waarbij verzoeker met terugwerkende kracht vanaf 19 december 2002 weer is tewerkgesteld in zijn vroegere functie van hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs, is immers niet in de plaats gekomen van het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002, dat gevolgen heeft gesorteerd van 19 november tot en met 19 december 2002.

77      Bovendien mag verzoekers procesbelang niet enkel worden getoetst aan het middel betreffende het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002, maar dient het tegen de achtergrond van de door verzoeker geformuleerde schadevordering te worden bezien.

78      Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat aan het ontbreken van procesbelang van verzoeker is ontleend, worden afgewezen.

3.     Voorbarigheid van het beroep

a)     Argumenten van partijen

79      De Commissie betoogt in haar verweerschrift dat bij de beoordeling van de schade van verzoeker rekening moet worden gehouden met de door hem uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen, overeenkomstig de redenering die is ontwikkeld in het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie (T‑165/95, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑627). Zij leidt hieruit af dat, aangezien de door verzoeker uit hoofde van deze bepaling ingeleide procedure nog loopt, het Gerecht de door hem geleden schade niet kan beoordelen en het beroep dan ook voorbarig is. Ter terechtzitting is de Commissie teruggekomen op dit argument en heeft zij verklaard dat, gelet op het feit dat de procedure uit hoofde van artikel 73 van het Statuut jarenlang kon duren, het voor de justitiabele, indien het beroep als voorbarig werd aangemerkt, in bepaalde gevallen moeilijk zou kunnen worden om de termijn van vijf jaar waarbinnen een beroep tot schadevergoeding moet worden ingesteld, in acht te nemen.

80      Verzoeker heeft in repliek geantwoord dat een uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingediend verzoek tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte, hem niet belet een recht op vergoeding van de door hem geleden morele schade te doen gelden. Ter terechtzitting heeft verzoeker zijn standpunt op dit punt herzien en heeft hij het Gerecht verzocht er akte van te nemen dat hij bereid was afstand te doen van zijn verzoek uit hoofde van artikel 73 van het Statuut. Hij heeft de nadruk gelegd op zijn wens dat het Gerecht zo snel mogelijk het hele geschil zou afdoen, en inzonderheid de aan zijn schade ten grondslag liggende fouten van de Commissie zou vaststellen. Enkel die vaststelling zou zijn eer en goede naam herstellen en een einde maken aan de langdurige onzekerheid waarin hij zich sinds de litigieuze feiten bevond. Bij een ter griffie van het Gerecht op 25 september 2006 ingekomen telefax heeft verzoeker het Gerecht laten weten dat hij afstand deed van zijn verzoek uit hoofde van artikel 73 van het Statuut.

b)     Beoordeling door het Gerecht

81      Aangezien de Commissie ter terechtzitting het aan voorbarigheid van het beroep ontleende middel van niet-ontvankelijkheid heeft ingetrokken, stelt het Gerecht vast dat het zich over dit middel niet meer hoeft uit te spreken.

82      Bijgevolg moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

B –  Verzoek om schorsing van de behandeling

1.     Argumenten van partijen

83      De Commissie heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van de door verzoeker gestelde schade rekening moet worden gehouden met de door hem uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen. Aangezien de krachtens deze bepaling ingeleide procedure hangende was op het tijdstip waarop de Commissie dit verweerschrift heeft ingediend, was het Gerecht niet in staat om die schade te beoordelen. Zij heeft hieruit geconcludeerd dat de behandeling voor het Gerecht minstens had moet worden geschorst in afwachting van de uitkomst van de procedure van artikel 73 van het Statuut en dat verzoeker na afloop van deze laatste procedure had moeten worden verzocht zijn opmerkingen kenbaar te maken over de aan het besluit van het TABG inzake de erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte te verbinden gevolgen.

84      In repliek heeft verzoeker geantwoord dat een uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingediend verzoek tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte hem niet belette om een recht op vergoeding van de door hem geleden morele schade te doen gelden en heeft hij zich verzet tegen een dergelijke schorsing van de behandeling, die hij als een uitstelmanoeuvre van de Commissie heeft gekwalificeerd. Ter terechtzitting heeft hij het Gerecht verzocht er akte van te nemen dat hij bereid was dit verzoek in te trekken. Bij een ter griffie van het Gerecht op 25 september 2006 ingekomen telefax heeft verzoeker het Gerecht laten weten dat hij het verzoek introk.

2.     Beoordeling door het Gerecht

85      Aangezien verzoeker zijn verzoek uit hoofde van artikel 73 van het Statuut heeft ingetrokken, is het verzoek van de Commissie strekkende tot schorsing van de behandeling zonder voorwerp geraakt.

86      Bijgevolg hoeft op dit verzoek om schorsing van de behandeling niet meer te worden beslist.

87      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat het Gerecht, indien verzoeker zijn verzoek uit hoofde van artikel 73 van het Statuut niet had ingetrokken zodat het zich had moeten uitspreken over het verzoek van de Commissie om schorsing van de behandeling, dit verzoek niet had kunnen toewijzen. Verzoeker heeft zich immers verzet tegen dit verzoek om schorsing en overeenkomstig artikel 77, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van Gerecht van eerste aanleg kan de behandeling enkel worden geschorst wanneer partijen gezamenlijk daarom verzoeken.

C –  Ten gronde

88      Volgens vaste rechtspraak moet voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn voldaan aan een aantal voorwaarden. De aan de instellingen verweten gedraging moet onrechtmatig zijn en de geleden schade reëel en er dient een oorzakelijk verband te bestaan tussen die gedraging en de gestelde schade (arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T‑82/91, JurAmbt. blz. I‑A‑15 en II‑61, punt 72, en 21 februari 1995, Moat/Commissie, T‑506/93, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑147, punt 46).

89      Allereerst moet worden uitgemaakt of de Commissie een onrechtmatigheid heeft begaan waarvoor zij aansprakelijk is, waarbij de verschillende door verzoeker aangevoerde middelen moeten worden onderzocht in de chronologische volgorde van de feiten waarop zij betrekking hebben.

1.     Aan de Commissie verweten fouten

a)     Derde middel: gebrek aan samenhang tussen de aan verzoeker verweten feiten en de door zijn hiërarchieke meerderen gemaakte fouten

 Argumenten van partijen

90      In het kader van zijn derde middel betoogt verzoeker dat de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” een zeer ernstige fout heeft gemaakt door OLAF een voor de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs „belastend dossier” te doen toekomen, terwijl de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, tweede alinea, van besluit 1999/396 niet waren vervuld.

91      Volgens verzoeker beschikte de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” niet over voldoende feitelijke elementen om OLAF overeenkomstig deze bepaling in te lichten. Hij voert aan dat deze laatste daadwerkelijke bewijzen eist, teneinde te voorkomen dat ongegronde beschuldigingen worden geformuleerd jegens ambtenaren die niet rechtstreeks of slechts indirect bij fraudegevallen zijn betrokken.

92      Verzoeker stelt bovendien dat het DG „Pers en communicatie” OLAF onjuiste informatie heeft doen toekomen over de verantwoordelijkheid van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs bij de verdere behandeling van de vermoede onregelmatigheden van het Infopunt Europa te Avignon, en voorts bewust of door onachtzaamheid stukken verborgen heeft gehouden die tegen hem zouden zijn gebruikt. Zoals zij bij OLAF waren geformuleerd, waren de bewoordingen van DG „Pers en communicatie” lasterlijk en eerrovend.

93      De Commissie verklaart dat haar beslissing om OLAF op de hoogte te brengen van het vermoeden van onregelmatigheden bij het Infopunt Europa te Avignon gewettigd en noodzakelijk was. Zij benadrukt dat die beslissing moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het tijdstip waarop zij is genomen en niet mag worden gekritiseerd op basis van het eindresultaat van het onderzoek.

94      De Commissie betoogt dat artikel 2, tweede alinea, van besluit 1999/396 van de secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden van de Commissie niet verlangt dat zij de relevantie of de bewijswaarde van de feiten waarvan zij kennis hebben gekregen, beoordelen voordat zij deze aan OLAF meedelen, maar dat die bepaling voor hen daarentegen een absolute verplichting inhoudt. Bij de toepassing van bedoelde bepaling is het enige geval waarin er sprake kan zijn van een dienstfout die aanleiding kan geven tot schadevergoeding, dat waarin een instelling een ambtenaar of een personeelslid schade zou willen berokkenen. Volgens de Commissie bewijst verzoeker evenwel geenszins dat deze bedoeling bestond, en zij ontkent formeel dat daarvan sprake was.

 Beoordeling door het Gerecht

95      Voor de beoordeling van het derde middel, dat betrekking heeft op de gedragingen van de Commissie die ertoe hebben geleid dat de zaak aan OLAF is overgedragen, moeten twee vragen worden beantwoord. In de eerste plaats moet worden uitgemaakt of de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” een dienstfout heeft gemaakt door OLAF in een nota van 6 november 2002 de feiten mee te delen waarvan hij kennis had gekregen. In de tweede plaats moet worden onderzocht of bepaalde gestelde gebreken in het interne-communicatiesysteem van de Commissie, die ertoe hebben kunnen bijdragen dat de zaak bij OLAF aanhangig werd gemaakt en dat een onderzoek werd geopend, een dienstfout kunnen opleveren waarvoor de instelling aansprakelijk is. Van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan immers niet enkel sprake zijn wegens handelingen van haar personeelsleden, zoals een directeur-generaal, maar ook wegens de ontoereikende organisatie van haar diensten (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1959, FERAM/Hoge Autoriteit, 23/59, Jurispr. blz. 541, 557).

–       Inkennisstelling van OLAF

96      De meningen van verzoeker en van de Commissie verschillen met betrekking tot de omvang van de beoordelingsvrijheid waarover de secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden van de Commissie, genoemd in artikel 2, eerste alinea, van besluit 1999/396 beschikken. Volgens verzoeker moeten deze autoriteiten over voldoende materiële gegevens beschikken om OLAF in te lichten. Indien dat niet het geval is, kan dit leiden tot aansprakelijkheid van de instelling wegens een dienstfout. De Commissie stelt daarentegen dat de verplichting om OLAF in te lichten een absolute verplichting vormt en dat het enige geval waarin er sprake kan zijn van een dienstfout die aanleiding kan geven tot schadevergoeding, dat is waarin een instelling een ambtenaar schade zou willen berokkenen.

97      Derhalve moet eerst worden bepaald hoe groot de beoordelingsvrijheid is waarover de secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden van de Commissie, genoemd in artikel 2, eerste alinea, van besluit 1999/396, beschikken.

98      Blijkens de dwingende formulering van artikel 2, tweede alinea, van besluit 1999/396, dat op dit punt naar de eerste alinea van ditzelfde artikel verwijst, moeten de secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden van de Commissie OLAF onverwijld op de hoogte brengen, zodra zij kennis krijgen van „feiten welke het bestaan doen vermoeden van mogelijke gevallen van fraude, corruptie of van enige andere onwettige activiteit waardoor de belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, of van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen aanleiding kan geven [...]”. Het gebruik door de wetgever van het woord „vermoeden” impliceert evenwel noodzakelijkerwijs dat de in deze bepaling genoemde autoriteiten mimimaal beoordelen of de feiten waarvan zij kennis hebben gekregen, wijzen op een mogelijke onregelmatigheid, en verleent hun dan ook een zekere beoordelingsvrijheid.

99      Voor een beslissing over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet worden uitgemaakt of de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”, door OLAF in een nota van 6 november 2002 de feiten mee te delen waarvan hij kennis had gekregen en die het bestaan van onregelmatigheden als bedoeld in artikel 2, eerste alinea, van besluit 1999/396 deden vermoeden, niet op kennelijke en ernstige wijze de grenzen van die beoordelingsvrijheid heeft overschreden (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 104).

100    In casu moet worden vastgesteld dat er destijds een reeks elementen waren die rechtvaardigden dat de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” de gegevens waarvan hij kennis had gekregen, aan OLAF voorlegde.

101    Enerzijds bleek uit het auditverslag van 27 november 2000 en uit de nota van 6 december 2000 over de aanvullende verificatie dat er wellicht sprake was van fictieve projecten bij het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse.

102    Anderzijds verdienden de beroepsbetrekkingen tussen verzoeker en de voorzitter van het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse, P., die ervan werd verdacht de in het kader van het beheer van dit Huis voor Europa vastgestelde fraude te hebben gepleegd, de aandacht. In dit verband moet worden gewezen op de dubbelzinnige reactie van verzoeker op de waarschuwingen van de vertegenwoordiging van de Commissie te Marseille en inzonderheid op zijn verklaringen dat het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse „bekend [stond] voor zijn professionalisme”, „in eigen streek een onmiskenbare uitstraling had en in staat [zou zijn] om belangrijke projecten tot een goed einde te brengen, waarbij het in het verleden soms reeds een aantal leden van de Commissie had ontvangen” (zie de door verzoeker ondertekende nota ter attentie van C. van 4 maart 2002 en de niet-ondertekende nota ter attentie van C. van 19 april 2002, op briefhoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie in Frankrijk, die beide op verzoek van het Gerecht door de Commissie zijn overgelegd in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang).

103    Ten slotte had de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” van ambtenaren van zijn directoraat-generaal die anoniem wensten te blijven maar die hij goed zou kennen, nauwkeurige en gedetailleerde inlichtingen ontvangen over onregelmatigheden in de betrekkingen tussen verzoeker en de voorzitter van het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse, de toekenning van subsidies voor fictieve projecten in dit Huis voor Europa, het beheer van het economisch samenwerkingsverband Sources d’Europe alsook favoritisme bij aanbestedingen.

104    Gelet op al deze omstandigheden mocht de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” redelijkerwijs van mening zijn dat hij OLAF onverwijld diende in te lichten over de feiten waarvan hij kennis had gekregen, en dat enkel op basis van een onderzoek van dit bureau kon worden geverifieerd of de beschuldigingen van fraude gegrond waren.

105    De directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” heeft dus niet de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid overschreden door OLAF in een nota van 6 november 2002 op de hoogte te brengen van de hem ter kennis gekomen feiten die het bestaan van onregelmatigheden als bedoeld in artikel 2, eerste alinea, van besluit 1999/396 deden vermoeden.

–       In het interne-communicatiesysteem van de Commissie vastgestelde gebreken

106    Uit het verslag van OLAF zijn gebreken in het interne-communicatiesysteem van de Commissie naar voren gekomen die ongunstige gevolgen voor verzoeker kunnen hebben gehad.

107    Een nota van 6 december 2000 over de in aanvulling op het auditverslag van 27 november 2000 verrichte verificaties, die vermeldde dat er wellicht sprake was van fictieve projecten bij het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse, is immers door de diensten van DG „Pers en communicatie” te Brussel niet aan de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs doorgestuurd. Volgens het verslag van OLAF heeft „het feit dat de zetel de nota van 6 december 2000 over de extra verificatie niet aan de vertegenwoordiging heeft doen toekomen, dus indirect bijgedragen tot zwaardere verdenkingen van OLAF jegens verzoeker en zijn adjunct”.

108    Bovendien hebben de directeur-generaal van DG „Onderwijs en cultuur” en het hoofd van de dienst „Pers en communicatie” in de door hen samen ondertekende nota van 21 maart 2001 erop gewezen dat, tegelijkertijd met de informatie die zij aan de directeur-generaal van OLAF deden toekomen, het hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie in Frankrijk en het hoofd van de voor de Huizen voor Europa en de Infopunten Europa verantwoordelijke eenheid was verzocht „verslag uit te brengen” over de elementen waarvan zij kennis zouden hebben gekregen en die de zaak hadden kunnen verduidelijken. Om een door de Commissie niet nader verklaarde reden is bij verzoeker nooit een dergelijk verzoek toegekomen. In het eindverslag van OLAF wordt onderstreept dat „in plaats van dit gemeenschappelijke verslag dat door OLAF werd verwacht als een belangrijk extra element voor de voortzetting van zijn extern onderzoek, het DG ‚Pers en communicatie’ [hem] twee [...] in november 2001 door de vertegenwoordiging van [de Commissie te] Parijs opgestelde en ondertekende vertrouwelijke nota’s heeft doen toekomen, waarin evenwel ook het standpunt van de eenheid ‚Pers’ [van dit DG] was opgenomen.”

109    Deze gebreken in het interne-communicatiesysteem van de Commissie hebben stellig de verdenkingen van OLAF jegens verzoeker aanvankelijk ten onrechte kunnen doen toenemen, maar er waren destijds een hele reeks andere ernstige concordante elementen die op zich reeds de opening van een onderzoek rechtvaardigden.

110    Zo bevatten de door de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” van een aantal ambtenaren ontvangen expliciete aangiften nauwkeurige en gedetailleerde elementen die wezen op fraude. Tevens werd in het auditverslag van 27 november 2000 en in de nota van 6 december 2000 over de aanvullende verificatie gewezen op boekhoudkundige tekortkomingen en de mogelijkheid van fictieve projecten bij het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse.

111    De in het interne-communicatiesysteem van de Commissie vastgestelde gebreken zijn dus niet beslissend geweest voor de opening van het onderzoek van OLAF. Zij kunnen dus niet leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie wegens een beroepsfout.

112    Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

b)     Eerste middel: het besluit tot overplaatsing naar Brussel was onrechtmatig en ongerechtvaardigd

 Argumenten van partijen

113    In het kader van dit middel kritiseert verzoeker zowel de vaststelling als de uitvoeringsvoorwaarden van het besluit van 19 november 2002 waarbij hij onverwijld naar Brussel is overgeplaatst. Volgens hem heeft de Commissie een ernstige fout begaan door de vaststelling van dit besluit, dat onregelmatig is om verschillende redenen: het is onvoldoende gemotiveerd, het is niet in het belang van de dienst genomen, het is onevenredig ten opzichte van de gestelde feiten en het vormt een straf die in strijd is met het vermoeden van onschuld. Voorts wijst verzoeker op het gebrek aan zorg dat de Commissie jegens hem heeft betoond bij het besluit van 21 januari 2003 waarbij hij weer bij de vertegenwoordiging te Parijs is tewerkgesteld. In repliek heeft verzoeker verklaard dat de gegevens van het dossier overeenstemden en aantoonden dat de Commissie hem schade wilde berokkenen, in antwoord op het argument van deze laatste dat slechts sprake zou kunnen zijn van een dienstfout die aanleiding kan geven tot schadevergoeding, indien de bedoeling bestaat schade te berokkenen, hetgeen in casu wordt ontkend. Ter terechtzitting heeft verzoeker evenwel verklaard dat hij zijn verklaringen over die bedoeling introk, maar dat naar zijn oordeel met de vaststelling van de betrokken overplaatsingsmaatregel een ernstige fout was gemaakt.

114    In de eerste plaats stelt verzoeker dat het besluit tot overplaatsing naar Brussel een voor hem bezwarend besluit vormde en derhalve met redenen diende te worden omkleed overeenkomstig artikel 25, tweede alinea, van het Statuut. De loutere vermelding in de bij het overplaatsingsbesluit gevoegde nota van 19 november 2002 dat tot deze overplaatsing was besloten teneinde „het goede verloop van het onderzoek te verzekeren”, vormt geen toereikende motivering. Het argument van de Commissie dat dit besluit is genomen in een context die verzoeker kende, is in casu irrelevant, aangezien blijkens het eindverslag van OLAF de te Brussel gevestigde diensten van DG „Pers en communicatie” de betrokkene in onwetendheid hadden gelaten over bepaalde bij het Infopunt Europa te Avignon vastgestelde feiten.

115    In de tweede plaats benadrukt verzoeker dat de hem opgelegde overplaatsingsmaatregel volkomen afwijkt van de gebruikelijke rotatieregels en dus niet kan worden gelijkgesteld met een simpele overplaatsing in het belang van de dienst.

116    In de derde plaats betoogt verzoeker dat deze overplaatsingsmaatregel onevenredig is ten opzichte van de gestelde feiten. Hij onderstreept met name dat zijn voorstel aan de Commissie om gedurende het onderzoek van OLAF verlof te nemen evenzeer in het belang van de dienst zou zijn geweest, maar beter met zijn belangen zou hebben gestrookt.

117    In de vierde plaats merkt hij op dat een overplaatsingsmaatregel die uitsluitend op een vermoeden van betrokkenheid bij een fraudegeval is gebaseerd, niet verenigbaar is met het beginsel van het vermoeden van onschuld, en evenmin met verordening nr. 1073/1999, die in overweging 10 van de considerans ervan preciseert dat de onderzoeken moeten worden uitgevoerd „met inachtneming van het Statuut [...], en onder volledige eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name van het billijkheidsbeginsel, van het recht van de betrokkene zich over de hem of haar betreffende feiten uit te spreken”. De plotselinge overplaatsing is overgekomen als een straf buiten elke verhouding met de gestelde feiten, daar zij pas naderhand als een bewarende maatregel is aangediend.

118    Ten slotte laakt verzoeker het gebrek aan zorg jegens hem van de Commissie bij zijn herstel in zijn functie te Parijs en bij de indiening van het eindverslag van OLAF. Hij merkt op dat het besluit om hem weer als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs tewerk te stellen, dat op 20 december 2002 op een persconferentie van de woordvoerder van de Commissie is aangekondigd, pas op 20 januari 2003 door de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” is ondertekend. Bovendien is aan deze wedertewerkstelling geen passende openbaarbaarheid gegeven, voor zover de woordvoerder van de Commissie het op voornoemde persconferentie nodig heeft geacht om te benadrukken dat het onderzoek niet was afgerond en hij de journalisten heeft verzocht voorzichtig te blijven. Ten slotte stelt verzoeker dat de korte sympathiebetuiging die de woordvoerder van de Commissie terloops bij zijn antwoord op een vraag van een journalist op 17 juni 2003 heeft gedaan, niet kan goedmaken dat er na de indiening van het eindverslag van OLAF geen perscommuniqué is verspreid, ofschoon zulks de billijke compensatie voor het perscommuniqué van 21 november 2002 had moeten zijn.

119    De Commissie ontkent elke fout en is van mening dat het besluit om verzoeker naar Brussel over te plaatsen toereikend was gemotiveerd, dat het in het belang van de dienst is genomen, dat het evenredig was ten opzichte van de gestelde feiten, dat het een bewarende maatregel vormde teneinde het goede verloop van het onderzoek te verzekeren, en dat het geen schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld kon opleveren.

120    Zij stelt dat dit besluit is genomen op basis van de ten tijde van de feiten geldende versie van artikel 7, lid 1, eerste alinea, van het Statuut, op grond waarvan het TABG elke ambtenaar, uitsluitend in het belang van de dienst en ongeacht zijn nationaliteit, bij wege van aanstelling of overplaatsing, overeenkomstig zijn rang tewerk kan stellen in een tot zijn categorie of groep behorend ambt. Met betrekking tot het argument dat de overplaatsing van verzoeker volkomen van de gebruikelijke rotatieregels afwijkt, repliceert zij dat een gebruikelijke rotatie in de betrokken situatie onmogelijk was. Daar het om een uitzonderlijke situatie ging, kon de eraan te geven oplossing dat eveneens zijn.

121    Met betrekking tot de grief dat de maatregel tot overplaatsing van verzoeker naar Brussel het evenredigheidsbeginsel zou hebben geschonden, heeft de Commissie ter terechtzitting betoogd dat in casu geen andere maatregel kon worden overwogen. Wat inzonderheid het argument betreft dat aanvaarding van het voorstel van verzoeker om gedurende het onderzoek „onbetaald verlof te nemen”, evenzeer in het belang van de dienst zou zijn geweest, maar beter zou hebben gestrookt met de belangen van de betrokkene, heeft de Commissie er ter terechtzitting op gewezen dat artikel 62 van het Statuut een ambtenaar verbiedt, afstand te doen van zijn recht om de bezoldiging te ontvangen die is verbonden aan zijn rang en zijn salaristrap. Zij heeft hieraan toegevoegd dat in casu evenmin als mogelijke oplossing kon worden overwogen om verzoeker met een dienstreis naar Brussel te belasten. Kenmerkend voor een dienstreis is immers dat deze van korte duur is. Op het tijdstip waarop de maatregel tot overplaatsing van verzoeker naar Brussel is genomen, kon evenwel niet worden voorzien hoe lang het onderzoek van OLAF zou duren. Bovendien zou een dienstreis voor de instelling extra kosten hebben meegebracht.

122    Met betrekking tot de aan schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld ontleende grief stelt de Commissie dat het betoog van verzoeker feitelijke grondslag mist, aangezien de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” en de woordvoerder van de Commissie meermaals in herinnering hebben geroepen dat dit beginsel bleef gelden voor betrokkene. Zij stelt eveneens dat dit betoog rechtens faalt, waarbij zij zich beroept op artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut, dat de mogelijkheid biedt om een ambtenaar te schorsen, hangende een tuchtprocedure. Een dergelijke schorsing vormt geen straf, maar een louter bewarende maatregel, die niet in strijd is met het vermoeden van onschuld. Hetgeen geldt voor een schorsingsmaatregel geldt des te meer voor een loutere overplaatsing – zonder schorsing – gedurende de korte periode van een onderzoek. Volgens de Commissie staat het vermoeden van onschuld er niet aan in de weg dat bewarende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat een onderzoek kalm, objectief en doeltreffend verloopt.

123    Meer in het algemeen merkt de Commissie ook op dat een administratief besluit uitsluitend moet worden beoordeeld op basis van de omstandigheden die ten tijde van de feiten bekend waren. Ten tijde van de litigieuze feiten bestond er voor de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” evenwel geen enkele reden om niet in te gaan op de aanbevelingen van OLAF om verzoeker niet aanwezig te laten zijn op de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs gedurende het onderzoek aldaar.

 Beoordeling door het Gerecht

124    In het kader van het in het eerste middel ontwikkelde betoog voert verzoeker in wezen drie grieven aan. De eerste twee grieven zijn gericht tegen het besluit tot overplaatsing van 19 november 2002 en zijn enerzijds gebaseerd op ontoereikende motivering, en anderzijds op schending van het belang van de dienst, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van inachtneming van het vermoeden van onschuld. In het kader van de derde grief betoogt verzoeker dat de Commissie haar zorgplicht niet is nagekomen toen zij hem weer in zijn vorige functie te Parijs heeft tewerkgesteld en bij de indiening van het eindverslag van OLAF. De grief betreffende schending van de zorgplicht bij de indiening van het eindverslag van OLAF zal in het kader van het tweede middel worden onderzocht.

–        Grief betreffende ontoereikende motivering van het besluit tot overplaatsing naar Brussel

125    De twijfel die de Commissie over de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding in zijn geheel heeft geuit op grond dat verzoeker niet volgens de procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut tegen het hem bezwarende besluit tot overplaatsing is opgekomen, moet aldus worden opgevat dat de Commissie de ontvankelijkheid van de tegen dit overplaatsingsbesluit gerichte grieven betwist.

126    Niettemin hoeft in casu geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de grief die aan ontoereikende motivering van dit besluit is ontleend, aangezien deze grief hoe dan ook ongegrond is.

127    Volgens vaste rechtspraak heeft de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven motiveringsplicht, die slechts een weergave is van de algemene verplichting die in artikel 253 EG is neergelegd, immers tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te beoordelen of de hem bezwarende handeling gegrond is en of het zin heeft, beroep bij het Gerecht in te stellen, en dit laatste in staat te stellen toezicht op de wettigheid van de handeling uit te oefenen. Bijgevolg vormt de aldus geformuleerde motiveringsplicht een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken (arresten Gerecht van eerste aanleg van 20 maart 1991, Pérez-Mínguez Casariego/Commissie, T‑1/90, Jurispr. blz. II‑143, punt 73, en 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑903, punt 105).

128    Bij de beoordeling van de omvang van de motiveringsplicht moet van geval tot geval rekening worden gehouden met de concrete omstandigheden, met name met de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaat bij toelichtingen kan hebben (arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑135/00, JurAmbt. blz. I‑A‑265 en II‑1313, punt 28). Inzonderheid is een besluit toereikend gemotiveerd, wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar kende, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, T‑36/93, JurAmbt. blz. I‑A‑161 en II‑497, punt 60, en 1 april 2004, N/Commissie, T‑198/02, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑507, punt 70).

129    Voorts vormt volgens de rechtspraak een tegen de wil van de ambtenaar genomen overplaatsingsbesluit een voor hem bezwarend besluit in de zin van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut en moet dit besluit derhalve met redenen zijn omkleed (arrest Ojha/Commissie, reeds aangehaald, punt 42, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 november 1999, Sabbioni/Commissie, T‑129/98, JurAmbt. blz. I‑A‑223 en II‑1139, punt 28).

130    In casu preciseerde de nota van 19 november 2002 waarbij verzoeker het besluit tot overplaatsing naar Brussel is meegedeeld, dat dit besluit in het belang van de dienst was genomen en om het goede verloop te vergemakkelijken van het onderzoek dat OLAF net had geopend over de werking van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs. In die nota werd verzoeker ook te kennen gegeven dat zijn precieze tewerkstelling hem in de eerstvolgende dagen zou worden meegedeeld.

131    Vóór de mededeling van het besluit van 19 november 2002 had de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” verzoeker in een nota van 15 november 2002 laten weten dat OLAF een onderzoek had geopend, en op 18 november daaraanvolgend heeft te Brussel een gesprek tussen hen plaatsgevonden.

132    Door in de nota van 19 november 2002 te preciseren dat het besluit tot overplaatsing was genomen om het goede verloop van het onderzoek mogelijk te maken, in een context die aan verzoeker was toegelicht en in een gesprek met hem was besproken, heeft het TABG bijgevolg verzoeker voldoende gegevens verstrekt aan de hand waarvan deze de gegrondheid van dit besluit kon beoordelen en de gemeenschapsrechter het kon toetsen.

133    Derhalve is de grief die aan ontoereikende motivering van het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002 is ontleend, ongegrond.

–       Grieven betreffende schending van het belang van de dienst, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

134    Evenmin als over de grief betreffende ontoereikende motivering van het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002 hoeft uitspraak te worden gedaan over de impliciete betwisting door de Commissie van de ontvankelijkheid van deze grieven, aangezien deze hoe dan ook ongegrond zijn.

135    Vooraf zij eraan aan herinnerd dat de administratie er weliswaar alle belang bij heeft om de ambtenaren tewerk te stellen met inaanmerkingneming van hun bekwaamheden en hun persoonlijke voorkeur, maar dat de ambtenaren daardoor nog niet het recht verkrijgen om specifieke taken uit te oefenen of te behouden (arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 maart 2001, Campoli/Commissie, T‑100/00, JurAmbt. blz. I‑A‑71 en II‑347, punt 71). Hoewel het Statuut, inzonderheid artikel 7 ervan, niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid voorziet om een ambtenaar „over te plaatsen”, volgt derhalve uit vaste rechtspraak dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om hun diensten in overeenstemming met de hun opgedragen taken te organiseren en met het oog hierop het te hunner beschikking staande personeel tewerk te stellen, op voorwaarde evenwel dat die tewerkstelling plaatsvindt in het belang van de dienst en met inachtneming van de gelijkwaardigheid van de ambten (arresten Hof van 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, Jurispr. blz. 1681, en 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, Jurispr. blz. I‑5863).

136    Rekening houdend met de grote beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de beoordeling van het dienstbelang beschikken, moet het Gerecht enkel verifiëren of het TABG binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (arresten Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, JurAmbt. blz. I‑A‑277 en II‑1267, punt 53, en 21 september 2004, Soubies/Commissie, T‑325/02, JurAmbt. blz. I‑A‑241 en II‑1067, punt 50).

137    Volgens eveneens vaste rechtspraak komt in de zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel weliswaar het door het Statuut geschapen evenwicht tot uitdrukking tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren, maar kunnen de eisen van deze plicht het TABG niet beletten, de maatregelen te treffen die het in het belang van de dienst noodzakelijk acht, aangezien bij de voorziening in enig ambt allereerst van het belang van de dienst moet worden uitgegaan (arresten Gerecht van eerste aanleg van 16 december 1993, Turner/Commissie, T‑80/92, Jurispr. blz. II‑1465, punt 77, en 24 november 2005, Marcuccio/Commissie, T‑236/02, JurAmbt. blz. I‑A‑365 en II‑1621, punt 129).

138    Tegen de achtergrond van die beginselen en in het kader van de beperkte toetsing die deze het Gerecht opdragen, moeten verzoekers grieven worden onderzocht betreffende schending van het belang van de dienst, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

139    Wat de grief betreft dat het overplaatsingsbesluit van 19 november 2002 in strijd zou zijn met het belang van de dienst, zij er met betrekking tot de feitelijke context van de onderhavige zaak aan herinnerd dat het door OLAF ingestelde interne onderzoek betrekking had op mogelijke onregelmatigheden bij DG „Pers en communicatie”, meer bepaald bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs, en dat verzoeker een leidende positie had bij deze vertegenwoordiging. Bovendien was zijn overplaatsing gedurende het onderzoek het gevolg van een aanbeveling van de directeur-generaal van OLAF om hem en zijn adjunct in die periode de toegang tot de bureaus van de vertegenwoordiging strikt te ontzeggen, teneinde het goede verloop van dit onderzoek te verzekeren.

140    Volgens de rechtspraak kan het kalme en goede verloop van dit soort onderzoeksmaatregelen – in afwachting van het resultaat ervan – een overplaatsingsbesluit rechtvaardigen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 7 februari 2007, Clotuche/Commissie, T‑339/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69, en Caló/Commissie, T‑118/04 en T‑134/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 113).

141    Het doel van de door verzoeker betwiste maatregel beantwoordt dus aan een dienstbelang. Niettemin moet nog worden uitgemaakt of met de ter bereiking van dit rechtmatige doel gebruikte middelen de vereisten van het evenredigheidsbeginsel in acht zijn genomen.

142    Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instelling bij de beoordeling van het dienstbelang beschikt, moet in dit verband worden vastgesteld dat de overplaatsing van verzoeker naar Brussel gedurende het onderzoek van OLAF bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs niet kennelijk onevenredig is ten opzichte van het door die maatregel nagestreefde doel, namelijk elk gevaar voor belangenvermenging te vermijden en het goede verloop van het onderzoek te verzekeren. De omstandigheid dat andere mogelijkheden, zoals de aanvaarding van verzoekers voorstel om onbetaald verlof te nemen of hem met een dienstreis te belasten, wellicht evenzeer in het belang van de dienst zouden zijn geweest, maar beter zouden hebben gestrookt met de belangen van betrokkene, volstaat op zich niet om deze overplaatsingsmaatregel als onevenredig aan te merken.

143    Met betrekking tot de grief die aan schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld is ontleend, moet worden vastgesteld dat verzoekers overplaatsing naar Brussel niet als straf was bedoeld, maar een bewarende maatregel vormde waarvan de duur beperkt was tot die van het onderzoek van OLAF in de kantoren van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs.

144    Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer moeilijke interne of externe werkverhoudingen spanningen veroorzaken die schadelijk zijn voor de goede werking van de dienst, volgens de rechtspraak de overplaatsing van een ambtenaar in het belang van de dienst gerechtvaardigd kan zijn. Een dergelijke maatregel kan worden genomen, los van de verantwoordelijkheid voor de betrokken incidenten (zie naar analogie arrest Hof van 12 juli 1979, List/Commissie, 124/78, Jurispr. blz. 2499, punt 13, en arrest Ojha/Commissie, reeds aangehaald, punt 41). Zo het dienstbelang de overplaatsing van een ambtenaar rechtvaardigt om een einde te maken aan een louter intern conflict dat de goede werking van de dienst verstoort, zonder dat enige verantwoordelijkheid van de overgeplaatste ambtenaar is aangetoond, rechtvaardigt ditzelfde belang eveneens de vaststelling van een maatregel die ertoe strekt, een onderzoek kalm te laten verlopen, en dit eveneens zonder dat enige verantwoordelijkheid betreffende de onderzochte aangelegenheden bij de overgeplaatste ambtenaar wordt gelegd (arresten Clotuche/Commissie, reeds aangehaald, punt 71, en Caló/Commissie, reeds aangehaald, punt 109).

145    Ten slotte moet de rechtmatigheid van een individuele handeling worden beoordeeld op basis van de elementen feitelijk en rechtens die bestonden op de dag waarop de handeling is verricht (arrest Gerecht van eerste aanleg van 4 juni 2003, Del Vaglio/Commissie, T‑124/01 en T‑320/01, JurAmbt. blz. I‑A‑157 en II‑767, punt 77). De gegevens die het onderzoek na de vaststelling van het overplaatsingsbesluit heeft opgeleverd en waarmee de verdenkingen tegen verzoeker zijn weggenomen, kunnen derhalve niet afdoen aan de rechtmatigheid van dit besluit, aangezien dit onderzoek en de met het oog op een kalm en goed verloop ervan getroffen maatregelen juist bedoeld waren om uit te maken of de aanvankelijke verdenkingen gegrond waren.

146    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie de grenzen van de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij op dit gebied beschikt niet heeft overschreden, door te oordelen dat het kalme en goede verloop van het onderzoek van OLAF, en met name het verhoor van de personeelsleden van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs, beter verzekerd zouden zijn indien verzoeker voor de duur van het onderzoek bij die vertegenwoordiging een stap terugzette. Aangezien de Commissie had vastgesteld dat de bestaande situatie schadelijk kon zijn voor het goede verloop van de onderzoekshandelingen waartoe OLAF had besloten, kon zij op basis van haar ruime beoordelingsbevoegdheid op goede gronden oordelen dat het dienstbelang een maatregel tot overplaatsing van verzoeker rechtvaardigde (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 april 2002, Fronia/Commissie, T‑51/01, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑187, punt 55, en reeds aangehaalde arresten Clotuche/Commissie, punt 76, en Caló/Commissie, punt 114).

147    De grieven volgens welke het litigieuze overplaatsingsbesluit zou indruisen tegen het belang van de dienst, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van het vermoeden van onschuld, zijn dus ongegrond.

–       Grief betreffende schending van de zorgplicht bij de wedertewerkstelling van verzoeker in zijn functie te Parijs

148    Met betrekking tot de wedertewerkstelling van verzoeker in zijn functie bij de vertegenwoordiging te Parijs zonder besluit van de Commissie op dat punt, moet worden vastgesteld dat verzoeker in eerste instantie via de pers de intrekking van de hem betreffende bewarende overplaatsingsmaatregel heeft vernomen. Op 20 december 2002 is namelijk op een door F. als woordvoerder van de Commissie gegeven persconferentie aangekondigd dat niets nog in de weg stond aan intrekking van die maatregel, vóórdat dit op 6 januari 2003 individueel aan verzoeker is meegedeeld tijdens een gesprek dat hij mocht hebben met F., ditmaal als directeur-generaal van DG „Pers en communicatie”. Inmiddels had de Franse pers reeds over de intrekking van de betrokken bewarende maatregel bericht. Het besluit waarbij verzoeker weer in zijn functie bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs werd tewerkgesteld, is pas op 20 januari 2003 door de directeur-generaal van DG „Pers en communicatie” ondertekend en had terugwerkende kracht tot 19 december 2002. De uitleg van de Commissie hiervoor komt erop neer dat verzoeker slechts de pers hoefde te lezen om te vernemen dat niets nog in de weg stond aan intrekking door het TABG van de hem opgelegde bewarende maatregel.

149    Door aldus te handelen heeft de Commissie verzoekers rechtmatige belang geschonden om rechtstreeks door het TABG en niet via de pers te worden ingelicht over een beslissende ontwikkeling in zijn beroepssituatie. Deze handelwijze heeft dan ook afbreuk gedaan aan het door het Statuut gecreëerde evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren, en levert bijgevolg schending op van de zorgplicht van de Commissie jegens verzoeker.

150    Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden aanvaard met betrekking tot de grief die is ontleend aan schending van de zorgplicht bij de wedertewerkstelling van verzoeker in zijn functie te Parijs, en ongegrond moet worden verklaard voor het overige.

c)     Tweede middel: niet-inachtneming van de vertrouwelijkheid van het onderzoek

 Argumenten van partijen

151    Verzoeker is van mening dat de Commissie het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF heeft geschonden en een ongepaste openbaarheid aan zijn overplaatsing heeft gegeven met haar perscommuniqué van 21 november 2002 en de verklaringen van haar woordvoerder op de persconferentie van diezelfde dag. Bovendien stelt hij dat voornoemde woordvoerder op diezelfde persconferentie uitlatingen heeft gedaan die zijn goede naam hebben geschaad.

152    Volgens verzoeker bestaat er geen precedent voor het aan meerdere honderden journalisten verspreide perscommuniqué van 21 november 2002, aan de hand waarvan degenen voor wie het bestemd was de betrokken ambtenaren zeer snel hebben kunnen identificeren, aangezien duidelijk was om welke functies het ging. Deze ongebruikelijke mediatisering was in strijd met het in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 neergelegde beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF.

153    Verzoeker stelt eveneens dat de woordvoerder van de Commissie, door op de persconferentie van 21 november 2002 ten onrechte te verklaren dat het beheer van de litigieuze subsidies voor de Huizen voor Europa van de vertegenwoordigingen afhing, een lasterlijk en eerrovend bericht heeft verspreid waardoor het geloofwaardig werd dat hij als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs verantwoordelijk was voor de beweerde fraude, zo al niet medeplichtig daaraan.

154    Volgens verzoeker heeft al die informatie geleid tot de publicatie van een voor hem vernietigend artikel in de krant Le Monde van 23 november 2002.

155    De Commissie stelt dat zij het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF niet heeft geschonden en dat haar vertegenwoordigers verzoekers naam nooit hebben onthuld, maar dat journalisten het initiatief daartoe hebben genomen. Zij verklaart dat het perscommuniqué van 21 november 2002 onder meer in het belang van verzoeker is verspreid, teneinde mogelijke speculaties en geruchten tegen te gaan die wegens de persbelangstelling voor de litigieuze feiten hadden kunnen ontstaan.

156    Voorts ontkent de Commissie dat er uitlatingen zijn gedaan die verzoekers goede naam hebben geschonden en zij preciseert dat haar woordvoerder op de persconferentie van 21 november 2002 niet ten onrechte heeft verklaard dat verzoeker verantwoordelijk was voor alle uitgaven in Frankrijk, onder meer die voor het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse.

157    Meer algemeen stelt de Commissie dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor uitlatingen van haar vertegenwoordigers over algemeen bekende feiten waarover vragen worden gesteld, zolang dit met de nodige terughoudendheid geschiedt, hetgeen het geval was op de persconferenties van november en december 2002.

158    Ten slotte onderstreept de Commissie dat aan verzoekers wedertewerkstelling te Parijs en aan het eindverslag van OLAF eveneens een passende openbaarheid is gegeven op de persconferenties van 20 december 2002 en 17 juni 2003.

 Beoordeling door het Gerecht

159    In het kader van het in het tweede middel ontwikkelde betoog voert verzoeker in wezen drie grieven aan, die respectievelijk zijn ontleend aan schending van de verplichting tot vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF, de ongepaste openbaarheid die aan zijn overplaatsing is gegeven en de lasterlijke en eerrovende uitlatingen over hem van de woordvoerder van de Commissie op de persconferentie van 21 november 2002. In het kader van het eerste middel stelt verzoeker bovendien dat de Commissie haar zorgplicht heeft geschonden bij de indiening van het eindverslag van OLAF.

160    De grieven betreffende schending van de verplichting tot vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF, de ongepaste openbaarheid die aan verzoekers overplaatsing is gegeven en schending van de zorgplicht bij de indiening van het eindverslag van OLAF, zijn nauw met elkaar verbonden en moeten dus samen worden onderzocht.

–       Grieven betreffende schending van de verplichting van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF, de ongepaste openbaarheid die aan verzoekers overplaatsing is gegeven en schending van de zorgplicht bij de indiening van het eindverslag van OLAF

161    Artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 geeft een ruime omschrijving van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF. Dit beginsel moet worden uitgelegd in zijn context, en met name tegen de achtergrond van overweging 10 van de considerans van die verordening, waarin wordt verklaard dat de onderzoeken van OLAF moeten worden uitgevoerd onder volledige eerbiediging van de fundamentele vrijheden. Dit beginsel dient dus niet aldus te worden uitgelegd dat het er enkel toe strekt, de vertrouwelijkheid van informatie te beschermen teneinde de waarheid te kunnen achterhalen, maar wel aldus dat het eveneens tot doel heeft, het vermoeden van onschuld en dus de goede naam van de bij deze onderzoeken betrokken ambtenaren of personeelsleden veilig te stellen.

162    Bovendien moet worden benadrukt dat het voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk kan zijn dat de wijze van uitvoering ervan geheim blijft en de personen op wie het onderzoek betrekking heeft, daar zelf geen kennis van hebben. Zo voorziet artikel 4, eerste alinea, van besluit 1999/396 in de mogelijkheid om een ambtenaar niet in te lichten over zijn mogelijke betrokkenheid bij de feiten waarop het onderzoek ziet, indien dit het onderzoek dreigt te schaden. Naast de door artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 geboden specifieke bescherming, rechtvaardigen zowel het beginsel van behoorlijk bestuur als de zorgplicht, evenals de eerbiediging van de aan een onafhankelijk orgaan zoals OLAF toekomende onderzoeksprerogatieven, dat de instelling waartoe de betrokken ambtenaar behoort de grootst mogelijke voorzichtigheid en terughoudendheid betracht bij de openbaarbaarheid die wordt gegeven aan aantijgingen of verdenkingen van fraude. Dit geldt te meer, inzonderheid gelet op het recht van eenieder op het vermoeden van onschuld, zolang uit het onderzoek van OLAF nog geen enkele conclusie is getrokken.

163    De zorgplicht brengt mee dat het administratief gezag bij de beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn beslissing kunnen beïnvloeden, en dat het hierbij niet enkel rekening hoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met het belang van de betrokken ambtenaar (arresten Gerecht van eerste aanleg van 17 december 2003, Chawdhry/Commissie, T‑133/02, JurAmbt. blz. I‑A‑329 en II‑1617, punt 107, en 3 maart 2004, Vainker/Parlement, T‑48/01, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑197, punt 125).

164    Volgens de rechtspraak dient de administratie, wanneer ernstige beschuldigingen de eer van een ambtenaar aantasten, een niet strikt noodzakelijke openbaarmaking van de beschuldigingen te vermijden (arrest Hof van 11 juli 1974, Guillot/Commissie, 53/72, Jurispr. blz. 791, punten 3-5). Voorts is reeds geoordeeld dat de betrokken instelling op grond van haar zorgplicht en het beginsel van goed bestuur dient te vermijden, dat over een ambtenaar verklaringen worden afgelegd die schadelijk kunnen zijn voor zijn beroepseer. Hieruit volgt dat de administratie in beginsel enerzijds moet vermijden dat aan de pers informatie wordt verstrekt die schadelijk voor de betrokken ambtenaar zou kunnen zijn, en anderzijds de nodige maatregelen moet nemen om binnen de instelling elke verspreiding van informatie die de ambtenaar in opspraak zou kunnen brengen, te voorkomen (zie beschikking president Gerecht van eerste aanleg van 12 december 1995, Connolly/Commissie, T‑203/95 R, Jurispr. blz. II‑2919, punt 35).

165    Daarnaast moet echter worden vastgesteld dat binnen de gemeenschapsinstellingen een verantwoordelijkheidscultuur is ontstaan die met name tegemoetkomt aan het verlangen van het publiek, te worden ingelicht en erop te kunnen vertrouwen dat nalatigheden en fraudegevallen aan het licht komen en in voorkomend geval naar behoren worden geëlimineerd en bestraft. Dit heeft tot gevolg dat ambtenaren en personeelsleden die verantwoordelijkheid dragen bij een administratie als de Commissie, er rekening mee moeten houden dat er een gerechtvaardigde behoefte kan bestaan om bepaalde informatie aan het publiek mee te delen.

166    Vervolgens moet worden benadrukt dat zodra een op verdenkingen van fraude gebaseerd onderzoek wordt geopend, een zekere aantasting van de goede eer niet is uitgesloten, met name indien dit onderzoek bekend wordt buiten de instelling. Wanneer op de betrokkene na afloop van een onderzoek waaraan een dergelijke bekendheid is gegeven, geen verdenkingen meer rusten, volstaat dit zelden om de door hem ondergane aantasting van zijn goede naam volledig ongedaan te maken. In het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap komt de door de inleiding en de uitvoering van een onderzoek berokkende schade enkel voor vergoeding in aanmerking indien de betrokken instelling een fout heeft gemaakt waarvoor zij aansprakelijk is, hoe betreurenswaardig dit ook moge zijn voor de persoon op wie na afloop van dat onderzoek eventueel geen verdenkingen meer rusten. Voor zover een onderzoek mocht aantonen dat behalve van die morele schade sprake is van een beroepsziekte in de zin van artikel 73 van het Statuut, kan de ambtenaar voor het overige krachtens deze laatste bepaling een vergoeding vorderen in de vorm van een forfaitair bedrag, zonder dat hij enige fout van de instelling hoeft te bewijzen.

167    Gezien de mogelijkheid dat er een gerechtvaardigde behoefte bestaat om bepaalde informatie aan het publiek mee te delen, rust er in dit kader een grotere zorgplicht op de administratie jegens haar personeelsleden. Die versterking van de zorgplicht in het kader van het specifieke geval van een onderzoek lijkt des te meer noodzakelijk in een context waarin de media de eer of de beroepsreputatie van personen publiekelijk in twijfel kunnen trekken en op die manier de door deze laatsten reeds geleden schade nog kunnen verergeren en zelfs onherstelbaar kunnen maken.

168    Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen moeten de maatregelen worden onderzocht waarmee de Commissie ruchtbaarheid heeft gegeven aan de opening van het onderzoek van OLAF en verzoekers overplaatsing.

169    Aangezien het TABG met rechtmatige gebruikmaking van zijn beoordelingsbevoegdheid ervoor had gekozen om verzoeker voor de duur van het onderzoek naar Brussel over te plaatsen, kon de instelling in casu op goede gronden oordelen dat het dienstbelang maatregelen rechtvaardigde om het publiek in te lichten over deze overplaatsing. Gelet op het feit dat verzoeker door zijn functie als hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie te Parijs regelmatige contacten had met de pers en rekening houdend met de belangstelling die de pers voor de verdenkingen van onregelmatigheden bij het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse reeds had getoond, zou verzoekers afwezigheid sommige journalisten onvermijdelijk zijn opgevallen indien de instelling geen enkele informatie had verstrekt. De vaststelling van die afwezigheid zou zonder twijfel aanleiding hebben gegeven tot diverse speculaties in de pers, die zowel de belangen van verzoeker als die van de Commissie konden schaden.

170    Die onvermijdelijke opheffing van de vertrouwelijkheid omtrent niet enkel de overplaatsingsmaatregel maar ook de identiteit van verzoeker, die duidelijk een van de twee door die maatregel getroffen ambtenaren was, vloeide voort uit de aard van diens post en niet uit de wil van de Commissie, en bracht mee dat het duidelijk in het belang van de dienst was dat tot een passende openbaarmaking zou worden overgegaan teneinde zowel voor de twee ambtenaren als voor de instelling schadelijke geruchten te voorkomen. Derhalve kunnen in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak noch de bekendmaking van de inleiding van een onderzoek door OLAF aan de pers, noch die van de overplaatsing van de twee betrokken ambtenaren als zodanig worden geacht, de voor de onderzoeken van OLAF geldende vertrouwelijkheidsvereisten te hebben geschonden.

171    Onderzocht moet echter nog worden of de bekendheid die de Commissie aan de zaak heeft gegeven, binnen de grenzen is gebleven van hetgeen op grond van het dienstbelang gerechtvaardigd was.

172    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de informatie die de Commissie tijdens het onderzoek van OLAF aan de pers heeft verstrekt, het juiste evenwicht tussen de belangen van verzoeker en die van de instelling niet heeft geëerbiedigd. Ook al was de aanvankelijke bedoeling van de Commissie, de geruchten en speculaties uit te sluiten die zonder twijfel bij ontbreken van elke informatie over de overplaatsing van verzoeker zouden zijn ontstaan, rechtmatig, toch verdient de door haar vanaf de opening van het onderzoek door OLAF tot de indiening van het eindverslag van OLAF gegeven bekendheid in meerdere opzichten kritiek.

173    Enerzijds vormt het feit dat de Commissie het initiatief heeft genomen om naast het door OLAF ter aankondiging van de opening van het onderzoek verspreide perscommuniqué haar eigen perscommuniqué te verspreiden, een vrij uitzonderlijke praktijk, zoals de Commissie ter terechtzitting in antwoord op een hierover door het Gerecht gestelde vraag heeft verklaard. Deze vrij ongebruikelijke keuze, waardoor de aandacht wel op de litigieuze feiten moest worden gevestigd, bracht voor de Commissie dus de verplichting mee om bijzondere aandacht te besteden aan verzoekers belangen en ter bescherming van diens belangen in bijzondere waarborgen te voorzien.

174    Anderzijds wekten de bewoordingen van het door de Commissie verspreide perscommuniqué de indruk dat de twee naar Brussel overgeplaatste belanghebbenden persoonlijk betrokken waren bij de door OLAF onderzochte mogelijke onregelmatigheden. Ook al werden de namen van de betrokken ambtenaren in dit perscommuniqué niet vermeld, toch konden zij op basis van de context door elke redelijk geïnformeerde journalist gemakkelijk worden geïdentificeerd. Bijgevolg is de door de Commissie ingeroepen omstandigheid dat zij de betrokken ambtenaren niet met hun naam heeft genoemd, in dit verband irrelevant.

175    Ten slotte bevat dit perscommuniqué een onjuistheid. Het preciseert namelijk dat de Commissie OLAF had verzocht een onderzoek te overwegen, terwijl de Commissie op de dag van de verspreiding van dit communiqué, te weten op 21 november 2002, pertinent wist dat er reeds een onderzoek liep, daar dit onderzoek was geopend op 15 november 2002.

176    Het is juist dat de woordvoerder van de Commissie zich op de persconferentie van 21 november 2002 met enige terughoudendheid heeft uitgesproken. Hij is onder meer zo voorzichtig geweest te benadrukken dat tegen niemand beschuldigingen waren ingebracht en dat de besluiten tot overplaatsing naar een andere dienst binnen hetzelfde directoraat-generaal waren genomen om elke belangenvermenging te vermijden en om het goede verloop van het onderzoek te verzekeren. De relatieve omzichtigheid waarmee deze woordvoerder zich op die persconferentie heeft uitgesproken voorkwam echter niet dat verzoeker schade is berokkend door de verspreiding van het perscommuniqué van 21 november 2002, waarin de betrokkenheid van de twee ambtenaren werd gemeld en naar aanleiding waarvan de latere vragen van de journalisten zijn gesteld.

177    Tevens moet worden vastgesteld dat de Commissie heeft nagelaten, op eigen initiatief openbaarheid te geven aan het eindverslag van OLAF van 6 mei 2003, waarvan de conclusies verzoeker vrijpleiten met betrekking tot de beschuldigingen die tot de opening van dat onderzoek hadden geleid. De Commissie heeft naar aanleiding van dit verslag slechts één keer publiekelijk een standpunt ingenomen, in antwoord op een vraag van een journalist op 17 juni 2003 tijdens de door de woordvoerder van de Commissie regelmatig gehouden persconferentie, waarop deze laatste verzoeker in zijn eigen naam en in naam van de instelling zijn sympathie heeft betuigd.

178    Deze betrekkelijk late stellingname was echter niet vergelijkbaar met de procedure en de ophef waarmee verzoekers overplaatsing in het kader van de opening van het onderzoek in de openbaarheid was gebracht. Derhalve bestaat er een duidelijke wanverhouding tussen de openbaarheid rond de overplaatsing van verzoeker in het kader van de opening van het onderzoek en die naar aanleiding van de indiening van het eindverslag van OLAF. De Commissie heeft de grote ruchtbaarheid die zij aan verzoekers overplaatsing had gegeven en die duidelijk nefaste gevolgen voor diens goede naam heeft gehad, niet door de minste handeling goedgemaakt toen OLAF zijn eindverslag heeft gepubliceerd.

179    Het argument van de Commissie dat verzoeker is gerehabiliteerd op de persconferentie van 20 december 2002, waarop de woordvoerder van de Commissie publiekelijk heeft aangekondigd dat de bewarende maatregel tot overplaatsing van verzoeker was ingetrokken, kan niet afdoen aan deze conclusie. Het onderzoek liep op die datum immers nog en de verdenkingen van fraude, waarvan de pers op de hoogte was gebracht met het perscommuniqué van 21 november 2002, bestonden dus nog. Anders dan de Commissie beweert, kan de aankondiging van de intrekking van de bewarende maatregel jegens verzoeker dus niet als eerherstel van deze laatste worden aangemerkt.

180    Door het initiatief te nemen een perscommuniqué te verspreiden waarvan de inhoud de indruk wekte dat verzoeker, overgeplaatst naar Brussel, persoonlijk betrokken was bij de door OLAF onderzochte mogelijke onregelmatigheden, en door maatregelen achterwege te laten die zouden hebben opgewogen tegen de abnormale negatieve openbaarheid als gevolg van de verspreiding van dit perscommuniqué, heeft de Commissie verzoekers belangen onvoldoende afgewogen tegen haar eigen belangen en heeft zij de verzoeker door de opening van het onderzoek veroorzaakte schade niet tot het strikte minimum beperkt. Derhalve heeft de Commissie de zorgplicht geschonden die op haar rust jegens haar personeelsleden.

–       Grief betreffende lasterlijke en eerrovende uitlatingen

181    Met betrekking tot de grief dat de woordvoerder van de Commissie, door op de persconferentie van 21 november 2002 te verklaren dat het beheer van de door de Commissie aan de Huizen voor Europa toegekende subsidies onder de vertegenwoordigingen ressorteerde, een lasterlijk en eerrovend bericht zou hebben verspreid, moet worden opgemerkt dat deze verklaring in bepaalde opzichten weliswaar onvoldoende nauwkeurig was, maar dat de woordvoerder zich betrekkelijk omzichtig heeft uitgesproken, door onder meer te vermelden dat meerdere instanties bij het beheer van die subsidies waren betrokken. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat deze verklaringen mondeling zijn afgelegd, zodat niet dezelfde mate van nauwkeurigheid en nuancering mag worden verlangd dan in geval van schriftelijke verklaringen. Die verklaringen hebben dus niet de door verzoeker gestelde strekking.

182    Bijgevolg is de grief dat de woordvoerder van de Commissie lasterlijke en eerrovende uitlatingen heeft gedaan, ongegrond.

d)     Conclusie van het Gerecht betreffende de vraag of de Commissie een fout heeft gemaakt

183    Het Gerecht komt dus tot de conclusie dat de Commissie, door enerzijds geen rekening te houden met verzoekers rechtmatig belang om rechtstreeks door het TABG en niet door de pers te worden ingelicht over het herstel in zijn functie te Parijs, en door anderzijds aan verzoekers overplaatsing in het kader van het onderzoek van OLAF een ruime openbaarheid te geven, zonder passend herstel van de door die abnormale ruchtbaarheid aan verzoeker veroorzaakte schade, de jegens haar personeelsleden op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en beroepsfouten heeft gemaakt waarvoor zij aansprakelijk is.

184    Derhalve moet worden onderzocht of de gestelde schade reëel is en of er tussen de door het Gerecht vastgestelde fouten en de geleden schade een oorzakelijk verband bestaat.

2.     Schade

a)     Argumenten van partijen

185    Volgens verzoeker hebben de door de Commissie gemaakte fouten een ernstig trauma bij hem veroorzaakt, dat tot een diepe en blijvende depressie heeft geleid waardoor hij per 1 mei 2004 invalide is verklaard. Door deze invalidenverklaring heeft hij materiële schade geleden ten belope van het verschil tussen zijn basissalaris en zijn invaliditeitspensioen gedurende de periode vanaf de datum van zijn invalidenverklaring tot de datum waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken op een ouderdomspensioen, te weten een periode van 55 maanden. Zijn materiële schade bedraagt aldus 264 000 EUR.

186    Bovendien hebben de fouten van Commissie zijn eer en zijn goede naam zwaar aangetast en het einde van zijn loopbaan geruïneerd. Derhalve heeft hij morele schade geleden, die sterk is toegenomen door de weigering van het TABG om de gemaakte fouten te erkennen. Deze morele schade moet worden vastgesteld op 500 000 EUR.

187    De Commissie heeft er in de fase van de schriftelijke procedure op gewezen dat verzoekers schade en het oorzakelijk verband tussen deze schade en de beweerde fouten niet kunnen worden onderzocht zolang de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure niet is beëindigd. Inzonderheid heeft zij benadrukt dat bij de beoordeling van verzoekers schade overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest Lucaccioni/Commissie rekening moet worden gehouden met de op grond van deze bepaling ontvangen uitkeringen.

188    In haar op 10 november 2006 per telefax ter griffie van het Gerecht ingekomen opmerkingen (de neerlegging van het origineel heeft op 13 november daaraanvolgend plaatsgevonden) over de afstand door verzoeker van de procedure die hij krachtens artikel 73 van het Statuut had ingeleid, stelt de Commissie zich op het standpunt dat deze laatste omstandigheid geen wijziging brengt in het voorwerp van het geding. Zij stelt dat schade objectief moet worden beoordeeld en niet vrij door partijen kan worden bepaald. Derhalve kan verzoeker door bedoelde afstand geen ruimere schadeloosstelling vorderen. Overigens merkt zij op dat verzoeker er alle belang bij heeft, op zijn beslissing tot afstand terug te komen met het verzoek om voortzetting van de behandeling van de door hem krachtens artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure.

189    In haar verweerschrift stelt de Commissie subsidiair dat de door verzoeker voor zijn morele schade gevorderde bedragen buitensporig zijn.

b)     Beoordeling door het Gerecht

190    Vooraf moet worden gepreciseerd dat niet in aanmerking kan worden genomen de zowel materiële als morele schade die het gevolg zou zijn van fouten die verzoeker heeft aangevoerd, maar het Gerecht niet heeft vastgesteld, met name die betreffende de inkennisstelling van OLAF door de Commissie van de vermoede onregelmatigheden bij het Infopunt Europa te Avignon en het besluit tot overplaatsing naar Brussel.

191    Voor het overige moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door verzoeker gestelde materiële en morele schade.

 Materiële schade

192    Verzoeker betoogt dat hij materiële schade heeft geleden in de vorm van inkomstenderving door zijn invalidenverklaring, die het gevolg is van de ziekte waaraan hij lijdt en waarvan hij heeft beweerd dat het om een beroepsziekte gaat door een procedure krachtens artikel 73 van het Statuut in te leiden.

193    Er zij evenwel aan herinnerd dat het Gerecht niet bevoegd is om zich uit te spreken over het oorzakelijk verband tussen de arbeidsomstandigheden van een ambtenaar en de ziekte waarop hij zich beroept. Artikel 19 van de verzekeringsregeling bepaalt immers dat het besluit waarbij een ziekte als beroepsziekte wordt gekwalificeerd, wordt genomen door het TABG op basis van de conclusies van de door de instellingen aangewezen arts of artsen, en, indien de verzekerde zulks verlangt, na raadpleging van de in artikel 23 van deze regeling bedoelde medische commissie. Artikel 12, lid 1, van de verzekeringsregeling bepaalt dat bij algehele blijvende invaliditeit van een ambtenaar als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte hem het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal wordt uitgekeerd, te weten een kapitaal dat gelijk is aan achtmaal het jaarlijkse basissalaris van de ambtenaar, berekend op basis van het maandelijkse salaris dat hem over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval is toegekend.

194    De ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut ingevoerde regeling voorziet dus in een forfaitaire vergoeding bij ongeval of beroepsziekte, zonder dat de betrokkene een fout van de instelling hoeft te bewijzen. De rechtspraak preciseert dat enkel wanneer de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden, de ambtenaar een aanvullende vergoeding kan vorderen (zie in die zin arresten Hof van 8 oktober 1986, Leussink e.a./Commissie, 169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801, punt 13, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 22; arrest Lucaccioni/Commissie, reeds aangehaald, punt 74, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A‑259 en II‑1263, punt 95).

195    Bijgevolg moeten worden afgewezen de vorderingen van verzoeker tot vergoeding van de materiële schade die hij beweerdelijk heeft geleden als gevolg van zijn ziekte en de daaruit ontstane invaliditeit.

196    Dat verzoeker afstand heeft gedaan van de door hem uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure, doet niet af aan deze conclusie. Deze afstand heeft namelijk geen invloed op de toepassing van de rechtsregel volgens welke de erkenning van een ziekte als beroepsziekte tot de bevoegdheid van het TABG behoort.

 Morele schade

197    Verzoeker betoogt dat de door de Commissie gemaakte fouten hem morele schade hebben berokkend, met name door een aantasting van zijn eer en zijn beroepsreputatie en een blijvende verslechtering van zijn gezondheid.

198    Vooraf zij eraan herinnerd dat de ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut vastgestelde procedure tot doel heeft, zowel de materiële schade als de morele schade als gevolg van een beroepsziekte forfaitair te vergoeden.

199    Hieruit volgt dat ook verzoekers vorderingen tot vergoeding van de morele schade die hij in verband met zijn ziekte en de daaruit ontstane invaliditeit heeft geleden, moeten worden afgewezen.

200    Inzonderheid komt de in punt 163 van het onderhavige arrest vastgestelde schade als gevolg van schending door de Commissie van het zorgbeginsel bij het herstel van verzoeker in zijn functie te Parijs, niet voor vergoeding in aanmerking in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding. Geoordeeld moet immers worden dat een dergelijke schending van het zorgbeginsel naar haar aard bij verzoeker enkel stress en grote ongerustheid kan hebben veroorzaakt, en zo met zijn ziekte verband houdende schade kan hebben veroorzaakt of verergerd. Dit soort schade kan evenwel in beginsel in het kader van de ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut voorziene procedure worden vergoed.

201    Het deel van de door verzoeker gestelde morele schade dat in een aantasting van zijn eer en zijn goede naam bestaat, houdt daarentegen geen verband met zijn ziekte en kan derhalve niet forfaitair worden vergoed uit hoofde van artikel 73 van het Statuut.

202    Bijgevolg moet worden onderzocht of dit aspect van de door verzoeker gestelde morele schade reëel is.

203    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de openbaarheid rond de inleiding van het onderzoek van OLAF de indruk heeft gewekt dat verzoeker werd verdacht van betrokkenheid bij de onregelmatigheden en fraude waarop dit onderzoek betrekking had. Aangezien in verschillende artikels in de Franse pers, waarin verzoeker met naam werd genoemd, een verband werd gelegd tussen zijn overplaatsing in het kader van dit onderzoek en de meer algemene context van de verdenkingen van fraude bij het Huis voor Europa van Avignon en de Vaucluse, is verzoeker niet alleen binnen de instelling, maar ook in bredere kring bij het publiek in zijn eer en zijn beroepsreputatie aangetast. Deze schade is niet ongedaan gemaakt doordat de Commissie de intrekking van de hem opgelegde bewarende maatregel heeft aangekondigd, noch door de sympathiebetuiging van de woordvoerder van de Commissie op de persconferentie van 17 juni 2003.

204    Bijgevolg moet het Gerecht onderzoeken of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door hem vastgestelde beroepsfouten en dit deel van de door verzoeker geleden morele schade.

3.     Oorzakelijk verband

205    Een oorzakelijk verband kan slechts komen vast te staan indien de verzoeker het bewijs levert van een rechtstreeks, reëel causaal verband tussen de door de betrokken instelling gemaakte fout en de gestelde schade (arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, JurAmbt. blz. I‑A-171 en II-897, punt 85).

206    In casu heeft de openbaarheid die de Commissie met name met het perscommuniqué van 21 november 2002 aan de overplaatsing van verzoeker naar Brussel heeft besloten te geven, niet alleen elke redelijk geïnformeerde journalist in staat gesteld om verzoeker te identificeren, maar is daardoor ook de indruk gewekt dat verzoeker betrokken was bij de onderzochte onregelmatigheden. Het rechtstreekse en voorzienbare gevolg van dit initiatief was dat de Franse pers onder meer in een artikel in de krant Le Monde heeft bericht dat verzoeker werd verdacht van malversaties, waardoor hij een aantasting van zijn eer en goede naam heeft ondergaan die verder gaat dan de schade die een ambtenaar tegen wie een onderzoek van OLAF wordt ingesteld, onvermijdelijk lijdt. Deze aantasting van verzoekers eer en goede naam heeft de Commissie achteraf niet ongedaan gemaakt. Inzonderheid heeft zij nagelaten, aan het eindverslag van OLAF, dat verzoeker vrijpleitte van de beschuldigingen die tot de inleiding van voornoemd onderzoek hadden geleid, eenzelfde openbaarheid te geven als aan de overplaatsing van betrokkene in het kader van de inleiding van dat onderzoek. Er bestaat dus een rechtstreeks en reëel oorzakelijk verband tussen de door de instelling gemaakte dienstfouten die in punt 183 van het onderhavige arrest zijn vastgesteld, en het deel van de door verzoeker geleden morele schade dat bestaat in een aantasting van zijn eer en goede naam.

207    Bijgevolg moet de Commissie worden veroordeeld tot vergoeding aan verzoeker van dit deel van de morele schade die hem is berokkend door de door het Gerecht vastgestelde dienstfouten. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak stelt het Gerecht het bedrag van deze vergoeding ex aequo et bono vast op 15 000 EUR.

 Kosten

208    Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 april 2006, Falcione/Commissie (F‑16/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 77-86), wordt uitsluitend het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg toegepast, zolang het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en met name de bijzondere bepalingen betreffende de kosten, nog niet in werking zijn getreden.

209    Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, kan het Gerecht de proceskosten over partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, met dien verstande dat overeenkomstig artikel 88 van ditzelfde reglement in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de door de instellingen gemaakte kosten te hunnen laste blijven.

210    Aangezien het beroep in casu gedeeltelijk is toegewezen, wordt billijkheidshalve beslist dat de Commissie naast haar eigen kosten twee derde van de kosten van verzoeker dient te dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt veroordeeld tot betaling aan Giraudy van een schadevergoeding van 15 000 EUR voor de morele schade die hij heeft geleden door de aantasting van zijn goede naam en eer.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten en twee derde van de kosten van Giraudy.

4)      Giraudy draagt een derde van zijn kosten.

Mahoney

Kanninen

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 mei 2007.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      P. Mahoney

Inhoud

Rechtskader

A –  Bepalingen betreffende de onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude

B –  Bepalingen betreffende de verzekering tegen het uit beroepsziekten voortvloeiende risico

C –  Bepalingen betreffende de invaliditeitspensioenen

D –  Statutaire bepalingen van algemene strekking

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Ontvankelijkheid

1.  Ontbreken van een regelmatige precontentieuze procedure

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Ontbreken van procesbelang

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Voorbarigheid van het beroep

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Verzoek om schorsing van de behandeling

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Ten gronde

1.  Aan de Commissie verweten fouten

a)  Derde middel: gebrek aan samenhang tussen de aan verzoeker verweten feiten en de door zijn hiërarchieke meerderen gemaakte fouten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Inkennisstelling van OLAF

–  In het interne-communicatiesysteem van de Commissie vastgestelde gebreken

b)  Eerste middel: het besluit tot overplaatsing naar Brussel was onrechtmatig en ongerechtvaardigd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Grief betreffende ontoereikende motivering van het besluit tot overplaatsing naar Brussel

–  Grieven betreffende schending van het belang van de dienst, van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van het vermoeden van onschuld

–  Grief betreffende schending van de zorgplicht bij de wedertewerkstelling van verzoeker in zijn functie te Parijs

c)  Tweede middel: niet-inachtneming van de vertrouwelijkheid van het onderzoek

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

–  Grieven betreffende schending van de verplichting van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF, de ongepaste openbaarheid die aan verzoekers overplaatsing is gegeven en schending van de zorgplicht bij de indiening van het eindverslag van OLAF

–  Grief betreffende lasterlijke en eerrovende uitlatingen

d)  Conclusie van het Gerecht betreffende de vraag of de Commissie een fout heeft gemaakt

2.  Schade

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Materiële schade

Morele schade

3.  Oorzakelijk verband

Kosten


De tekst van de onderhavige beslissing, alsmede die van de beslissingen van de communautaire gerechten die erin zijn aangehaald, maar nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de internetpagina’s van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.