Language of document : ECLI:EU:T:2024:31

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

24 januari 2024 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Rechtzekerheidsbeginsel – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

In zaak T‑347/21,

Hypo Vorarlberg Bank AG, gevestigd te Bregenz (Oostenrijk), vertegenwoordigd door G. Eisenberger, A. Brenneis en J. Holzmann, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, D. Ceran en C. Flynn als gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Etienne, M. Menegatti en G. Bartram als gemachtigden,

en door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Bauerschmidt, J. Haunold en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 2 maart 2023,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Hypo Vorarlberg Bank AG, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

[omissis]

III. Conclusies van partijen

18      Verzoekster verzoekt het Gerecht in essentie:

–        het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

19      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

20      Het Europees Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen voor zover het is gebaseerd op de exceptie van onwettigheid van richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      De Raad van de Europese Unie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

[omissis]

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1.      Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften door ontoereikende motivering van het bestreden besluit

145    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest.

146    Het tweede middel bestaat in wezen uit vijf onderdelen.

a)      Opmerkingen vooraf

147    Artikel 296, tweede alinea, VWEU bepaalt dat rechtshandelingen met redenen worden omkleed. Ook het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur brengt met zich mee dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn om hun beslissingen met redenen te omkleden.

148    Aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie komt een bijzonder belang toe, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Een dergelijke motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betreffende handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een voor de betrokkene bekende context op basis waarvan hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

150    Om te onderzoeken of deze motivering voldoende is voor een besluit tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat uit de rechtspraak van het Hof niet kan worden afgeleid dat de motivering van elk besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen, noodzakelijkerwijs alle gegevens moet omvatten waarmee de adressaat ervan kan nagaan of de hoogte van die geldsom juist is berekend (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    Ten tweede zijn de instellingen, organen en instanties van de Unie in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het bedrijfsgeheim – dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Indien ervan wordt uitgegaan dat instellingen uit de motivering van het besluit van de GAR tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen noodzakelijkerwijs moeten kunnen opmaken of de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen juist is, zou dit ten derde noodzakelijkerwijs betekenen dat het de Uniewetgever verboden is om voor die bijdragen een berekeningsmethode in te voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter door het Unierecht wordt beschermd en dus dat de ruime beoordelingsmarge waarover deze wetgever daartoe dient te beschikken, buitensporig wordt beperkt doordat de Uniewetgever met name wordt verhinderd te kiezen voor een methode waarmee is gewaarborgd dat de financiering van het GAF kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de financiële sector door in het bijzonder vergelijkenderwijs rekening te houden met de financiële situatie van elke instelling waaraan op het grondgebied van een deelnemende lidstaat vergunning is verleend (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 118).

153    Ten vierde volgt uit het voorgaande weliswaar dat de op de GAR rustende motiveringsplicht, gelet op de logica achter het stelsel van financiering van het GAF en de door de Uniewetgever vastgestelde berekeningswijze, moet worden afgewogen tegen de verplichting van de GAR om het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen in acht te nemen, maar dat neemt niet weg dat deze laatste verplichting niet zo ruim mag worden opgevat dat de motiveringsplicht daardoor volledig wordt uitgehold (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 120).

154    Evenwel kan in het kader van de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim niet worden geoordeeld dat een motivering van een besluit waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen zonder hem alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de berekening van de hoogte van dit geldbedrag nauwkeurig kan worden geverifieerd, noodzakelijkerwijs in alle gevallen afbreuk doet aan de essentie van de motiveringsplicht (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 121).

155    Wat het besluit van de GAR tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen betreft, moet de motiveringsplicht worden geacht te zijn nagekomen voor zover de adressaten van dat besluit weliswaar geen onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens hebben verkregen maar toch kennis hebben van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode en beschikken over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

156    In dat geval kunnen deze personen immers nagaan of hun vooraf te betalen bijdrage willekeurig is vastgesteld doordat voorbij is gegaan aan hun reële economische situatie of ongeloofwaardige gegevens betreffende de rest van de financiële sector zijn gebruikt. Die personen kunnen dan de rechtvaardigingsgronden van het besluit tot vaststelling van hun vooraf te betalen bijdrage begrijpen, en beoordelen of het nuttig lijkt om tegen dat besluit beroep in te stellen, zodat het overdreven zou zijn van de GAR te eisen elk cijfer over te leggen waarop de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van elke betrokken instelling is gebaseerd (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 123).

157    Uit het voorgaande volgt dat de GAR met name niet gehouden is om een instelling de gegevens te verstrekken waarmee zij volledig kan toetsen of de aanpassingsmultiplicator juist is, aangezien die toetsing alleen mogelijk is als zij beschikt over onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens over de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 135).

158    Daarentegen staat het aan de GAR om de voor de berekening van die bijdrage gebruikte informatie over de betrokken instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan die instellingen mee te delen, voor zover deze informatie kan worden verstrekt zonder inbreuk te maken op het bedrijfsgeheim (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 166).

159    Tot de informatie die aldus aan instellingen ter beschikking moet worden gesteld, behoren met name de grenswaarden van elke cel en die van de daarop betrekking hebbende risico-indicatoren, op basis waarvan de vooraf te betalen bijdrage van instellingen is aangepast aan hun risicoprofiel (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 167).

160    De door verzoekster in het kader van het tweede middel uiteengezette argumenten dienen in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.

b)      Eerste onderdeel: motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

161    Volgens verzoekster is het bestreden besluit niet naar behoren gemotiveerd wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft. Met name is niet duidelijk waarom de GAR, gelet op de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de banksector, niet een lager jaarlijks streefbedrag heeft vastgesteld, zoals in voorgaande jaren.

162    In dit verband heeft de GAR zich – zo argumenteert verzoekster – beperkt tot louter standaardformules, algemene verklaringen en een lijst indicatoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, zonder uit te leggen hoe hij die indicatoren heeft geëvalueerd. Hij heeft in het bijzonder niet uitgelegd hoe hij de eventuele procyclische gevolgen van de vooraf te betalen bijdragen voor de financiële situatie van de instellingen heeft beoordeeld noch welke gevolgen die beoordeling heeft gehad voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

163    Bijgevolg kan verzoekster op basis van het bestreden besluit niet beoordelen of de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag op een achtste van 1,35 % (in plaats van 1 %) van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 voldoet aan het vereiste van de toepasselijke regelgeving dat het jaarlijkse streefbedrag niet hoger mag zijn dan een achtste van het definitieve streefbedrag.

164    De GAR antwoordt dat hij zich – daar de berekening van het definitieve streefbedrag zowel prospectief als exhaustief is – noodzakelijkerwijs moet baseren op bepaalde hypothesen en op zijn deskundigheid om bij de vaststelling van dat bedrag voor elke bijdrageperiode prognoses op te stellen. Tevens blijkt uit de overwegingen 43 tot en met 48 van het bestreden besluit dat de GAR bij zijn analyse van de conjunctuurcyclus en de potentiële procyclische gevolgen van de vooraf te betalen bijdragen voor de financiële situatie van de instellingen naar behoren rekening heeft gehouden met de COVID-19-pandemie.

165    Bovendien houdt verzoekster er onvoldoende rekening mee dat het definitieve streefbedrag dynamisch is, hetgeen voortvloeit uit het feit dat de som van de gedekte deposito’s die aan het einde van de initiële periode als referentiewaarde wordt gebruikt, per definitie pas op 31 december 2023 bekend zal zijn en vóór die datum slechts kan worden geraamd. In dit opzicht is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd, zelfs zonder uitdrukkelijke vermelding van het precieze definitieve streefbedrag. Zo blijkt uit dat besluit dat de gedekte deposito’s vanaf april 2021 zouden blijven stijgen tot aan het einde van de initiële periode. Het moet verzoekster dan ook duidelijk zijn dat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag op een achtste van 1 % van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 het niet mogelijk zou hebben gemaakt om te voldoen aan het in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 opgenomen vereiste om aan het einde van de initiële periode een definitief streefbedrag van ten minste 1 % van de gedekte deposito’s te bereiken.

166    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de binnen het GAF beschikbare financiële middelen overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

167    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 166 hierboven genoemde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

168    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

169    Wat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

170    Evenzo berekent de GAR op grond van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

171    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

172    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

173    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

174    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg het gemiddelde bedrag van deze deposito’s op kwartaalbasis 6,689 biljoen EUR in 2020.

175    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

176    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben gehouden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de Europese Centrale Bank (ECB) van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

177    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023.

178    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

179    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

180    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Daarbij heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

181    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR genomen om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

182    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die het GAF in 2021 reeds ter beschikking stonden, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

183    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 171 hierboven vermelde bedrag, te weten ongeveer 11,287 miljard EUR.

184    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 180 tot en met 183 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

185    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is nagekomen, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

186    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken die aan het bestreden besluit zouden kleven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, stap voor stap de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021, zoals deze is uiteengezet in de punten 180 tot en met 183 hierboven.

187    Wat vervolgens de strekking van de motiveringsplicht betreft, volgt uit de rechtspraak dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

188    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

189    Dat betekent dat de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 148 en 149 hierboven bedoelde functies vervult indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrond voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

190    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

191    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. Zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 bestaat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen namelijk in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

192    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar dat deze uitleg in overeenstemming moet zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

193    Dit is in casu evenwel niet het geval.

194    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die is gepresenteerd als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 180 tot en met 183 hierboven heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

195    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen echter niet begrijpen dat de GAR de twee in punt 194 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule niet eens werden genoemd.

196    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 178 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 180 tot en met 183 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter in het geheel niet terug te vinden in het bestreden besluit.

197    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om het geraamde definitieve streefbedrag te berekenen.

198    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

199    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

200    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden aanvaard. Gelet op het juridische en economische belang van deze zaak is het evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling om het onderzoek van de andere middelen van het beroep voort te zetten.

[omissis]

d)      Derde onderdeel: motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de niet-toepassing van bepaalde risico-indicatoren

212    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot het feit dat bepaalde risico-indicatoren niet zijn toegepast voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021.

213    In dat besluit – zo meent verzoekster – heeft de GAR vier risico-indicatoren en subrisico-indicatoren niet toegepast waarin gedelegeerde verordening 2015/63 nochtans voorziet voor de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen, te weten de indicator „nettostabielefinancieringsratio” (hierna: „NSFR-indicator”), de indicator „door de instelling bovenop het [minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL)] aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva” (hierna: „MREL-indicator”) en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

214    Bij gebreke van voldoende informatie is het onmogelijk te weten te komen in hoeverre de niet-toepassing van die risico-indicatoren en subrisico-indicatoren een positieve of negatieve weerslag heeft gehad op de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster. Hoe dan ook is niet duidelijk waarom een instelling, zoals verzoekster, zou moeten worden bestraft omdat een andere instelling bepaalde gegevens niet op de vereiste wijze heeft verstrekt, wat ertoe heeft geleid dat de betrokken risico-indicatoren en subrisico-indicatoren niet zijn toegepast.

215    De GAR betwist verzoeksters betoog.

216    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat „ingeval de informatie die voor een in bijlage II [bij deze gedelegeerde verordening] vermelde specifieke indicator is vereist, niet in de in artikel 14 [van die gedelegeerde verordening] bedoelde, toepasselijke toezichtrapportagevereisten voor het referentiejaar is opgenomen, is die risico-indicator niet van toepassing totdat het desbetreffende toezichtrapportagevereiste van toepassing wordt”.

217    In casu heeft de GAR in de overwegingen 21 tot en met 29 van het bestreden besluit aangegeven dat hij de NSFR-indicator, de MREL-indicator en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” niet had toegepast omdat de voor die indicatoren en subrisico-indicatoren vereiste informatie ten tijde van de vaststelling van dat besluit niet voor alle instellingen in een geharmoniseerde vorm beschikbaar was.

218    Wat meer in het bijzonder de NSFR-indicator betreft, heeft de GAR opgemerkt dat „in de [Unie] geen geharmoniseerde bindende norm op het gebied van NSFR [werd] toegepast, zodat de GAR niet in staat was indicatoren op nationaal niveau vast te stellen”. Wat de MREL-indicator betreft, heeft de GAR gepreciseerd dat „omdat de MREL-vereisten over het algemeen geleidelijk zijn ingevoerd, de GAR niet over gegevens beschikte om deze indicator toe te passen op het niveau van elke instelling die aan het [GAF] bijdraagt”. Wat de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” betreft, heeft de GAR uiteengezet dat „de voor [deze subindicatoren] vereiste gegevens niet in een geharmoniseerde vorm beschikbaar waren voor alle instellingen van de deelnemende lidstaten voor het referentiejaar 2019”.

219    Een dergelijke motivering stelt verzoekster in staat te begrijpen waarom de GAR de betrokken risico-indicatoren en subrisico-indicatoren niet heeft toegepast en voldoet dus aan de vereisten van de in de punten 148 en 149 hierboven vermelde rechtspraak.

220    Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat deze bepaling de GAR niet toestaat rekening te houden met de gevolgen van de niet-toepassing van een risico-indicator voor het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling. Bijgevolg kan verzoekster de GAR niet verwijten dat hij dergelijke overwegingen niet in het bestreden besluit heeft opgenomen.

221    Het derde onderdeel van het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

e)      Vierde onderdeel: motivering van het bestreden besluit met betrekking tot bepaalde discretionaire keuzen van de GAR bij de vaststelling van de parameters voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen

222    Verzoekster voert in wezen aan dat de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is omdat daarin niet wordt gepreciseerd hoe de GAR gebruik heeft gemaakt van de hem bij gedelegeerde verordening 2015/63 toegekende beoordelingsmarge, die betrekking heeft op verschillende aspecten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

223    In het bijzonder beschikt de GAR volgens verzoekster over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van het bedrag van de onherroepelijke betalingstoezeggingen en is het onduidelijk waarom hij het aandeel van de onherroepelijke betalingstoezeggingen heeft beperkt tot 15 % van het bedrag van de individuele vooraf te betalen bijdragen van de betrokken instellingen.

224    Bovendien blijkt uit artikel 6, lid 5, van gedelegeerde verordening 2015/63 en de overwegingen 94 tot en met 101, 106, 108 en 112 van het bestreden besluit dat de GAR over een beoordelingsmarge beschikt om aanvullende risico-indicatoren vast te stellen en de verschillende risico-indicatoren te herschalen indien bepaalde van die indicatoren niet worden toegepast. In dit verband biedt de toepasselijke regeling onvoldoende duidelijkheid over de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen en over de doorslaggevende criteria van deze methode.

225    De GAR betwist verzoeksters betoog.

226    In dit verband moet worden opgemerkt dat de GAR in de overwegingen 145 tot en met 153 van het bestreden besluit uitvoerig en omstandig heeft uiteengezet waarom hij het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen heeft beperkt tot 15 % van het bedrag van de individuele vooraf te betalen bijdragen van de betrokken instellingen. Verzoekster heeft niet gepreciseerd waarom die uitleg ontoereikend is om te begrijpen waarom de GAR een dergelijke beperking heeft opgelegd. Bijgevolg bevat verzoeksters betoog niets waaruit blijkt dat het bestreden besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.

227    Hetzelfde geldt voor de aanvullende risico-indicatoren, de herschaling van de verschillende risico-indicatoren en de andere aspecten van de berekening die door verzoekster worden genoemd. In de overwegingen 98 tot en met 101 van het bestreden besluit heeft de GAR namelijk gepreciseerd hoe hij de in risicopijler IV toegepaste risico-indicatoren en subrisico-indicatoren heeft gedefinieerd. In de overwegingen 20 tot en met 29 en 94 tot en met 96 van het bestreden besluit heeft hij tevens uiteengezet waarom hij het noodzakelijk achtte bepaalde risico-indicatoren niet toe te passen (zie de punten 217 en 218 hierboven) en de daaruit voortvloeiende herschaling van de verschillende risico-indicatoren uit te voeren. Ten slotte heeft de GAR in de overwegingen 108 en 112 van het bestreden besluit aangegeven hoe hij de ruwe risico-indicatoren overeenkomstig bijlage I, onder het opschrift „Stap 3”, bij gedelegeerde verordening 2015/63 had herschaald en hoe hij een negatief of positief teken had toegepast op elke risico-indicator overeenkomstig bijlage I, onder het opschrift „Stap 4”, bij die gedelegeerde verordening. Verzoekster heeft niet gepreciseerd waarom de motivering in de hierboven genoemde punten van het bestreden besluit ontoereikend zou zijn.

228    Ten slotte betoogt verzoekster dat gedelegeerde verordening 2015/63 onvoldoende duidelijk is met betrekking tot de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen en de doorslaggevende criteria van die berekeningswijze. Ervan uitgaande dat deze grief aldus kan worden uitgelegd dat verzoekster daarmee de onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening aanvoert, legt zij niet uit waarom deze bepalingen onwettig zouden zijn. In dit verband volstaat verzoeksters niet-onderbouwde stelling dat die gedelegeerde verordening de GAR een aanzienlijke beoordelingsmarge verleent, op zich niet om de wettigheid van die bepalingen te betwisten.

229    Gelet hierop moet het vierde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

f)      Vijfde onderdeel: motivering van het bestreden besluit met betrekking tot andere aspecten van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster

230    Verzoekster betoogt dat in het bestreden besluit de motiveringsplicht niet is nagekomen omdat de wijze waarop de GAR haar vooraf te betalen bijdrage heeft berekend, niet transparant en begrijpelijk is.

231    De GAR betwist verzoeksters betoog.

1)      Vermeend onbegrijpelijke en oncontroleerbare berekening van de vooraf te betalen bijdragen

232    Ten eerste voert verzoekster aan dat het bestreden besluit beperkt is tot algemene overwegingen over de methode voor het verzamelen van gegevens en de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. De tekst van dit besluit bevat dus geen informatie over de eigenlijke berekening van de vooraf door verzoekster te betalen bijdrage. Meer in het bijzonder bevatten de bijlagen bij dat besluit slechts eindresultaten, waardoor de berekening van deze bijdrage onbegrijpelijk en oncontroleerbaar wordt. De gegevens in die bijlagen zijn overigens irrelevant, want zij hebben geen bewijskracht, en vormen geen verklaring of rechtvaardiging omdat bepaalde waarden op onverklaarbare wijze van jaar tot jaar schommelen. Als gevolg daarvan zijn het Gerecht en de nationale afwikkelingsautoriteiten niet in staat om de door de GAR verrichte berekening te controleren. Als gevolg daarvan heeft de autoriteit voor toezicht op de financiële markten in de bijdragekennisgeving de berekening van de vooraf te betalen bijdrage niet gemotiveerd, maar enkel verwezen naar het bestreden besluit. Zij heeft ook bevestigd dat zij dit besluit zelf niet heeft begrepen.

233    Zoals in punt 15 hierboven is opgemerkt, bevat bijlage I bij het bestreden besluit verzoeksters individuele overzicht, waarin niet alleen de gemeenschappelijke gegevens worden uiteengezet die de GAR heeft vastgesteld door de gegevens van alle instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren, maar ook alle individuele gegevens van verzoekster die zijn gebruikt bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, zoals het bedrag van haar jaarlijkse basisbijdrage, de waarden van haar risico-indicatoren en haar indeling in de cellen op basis van die waarden. Bovendien blijkt uit bijlage II bij dat besluit dat verzoekster op de hoogte was van het aantal cellen dat overeenstemde met elke risico-indicator en van de grenswaarden voor die cellen. Overeenkomstig de in punt 159 hierboven aangehaalde rechtspraak was verzoekster dus met name in staat om aan de hand van de gegevens van bijlage I bij dat besluit, gelezen in samenhang met de gegevens van bijlage II bij dat besluit, na te gaan of zij ten opzichte van alle andere instellingen in de juiste cellen was geplaatst.

234    Dit geldt temeer daar de GAR verzoekster vóór de vaststelling van het bestreden besluit een instrument voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen heeft toegezonden, zodat zij haar vooraf te betalen bijdrage van tevoren kon berekenen. Dit instrument bevatte de algoritmen die de GAR had gebruikt om de voorlopige berekeningen uit te voeren, alsook de gemeenschappelijke gegevens die de GAR had vastgesteld door de individuele gegevens van alle betrokken instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren. Door haar individuele gegevens in de daartoe bestemde velden van dat instrument in te voeren, heeft verzoekster haar individuele vooraf te betalen bijdrage dus stapsgewijs kunnen berekenen overeenkomstig de door de GAR gemaakte voorlopige berekeningen van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021.

235    Wat betreft de gegevens van de andere instellingen die de GAR heeft gebruikt in het kader van de stappen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, zoals omschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, inzake de „discretisering” (stap 2), de „opneming van het toegekende teken” (stap 4) en de „berekening van de jaarlijkse bijdragen” (stap 6), bevatten de bijlagen I en II bij het bestreden besluit inderdaad alleen de gemeenschappelijke gegevens die de GAR heeft vastgesteld door de individuele gegevens van de betrokken instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren. Uit de in punt 157 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt echter dat de GAR niet verplicht is om de instellingen de volledige berekening te verschaffen die is gebruikt om die gemeenschappelijke gegevens te verkrijgen, aangezien dat zou betekenen dat onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens over de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen openbaar zouden worden gemaakt.

236    Ten slotte kan verzoeksters stelling dat de gegevens in de bijlagen bij het bestreden besluit vanwege de beweerdelijk onbegrijpelijke schommelingen van bepaalde waarden van jaar tot jaar geen „verklaring of rechtvaardiging” vormen, niet slagen. Het enkele feit dat bepaalde waarden, die worden verkregen door de gegevens van een groot aantal instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren, van jaar tot jaar kunnen verschillen, kan immers niet afdoen aan de geloofwaardigheid voor de betrokken instellingen van alle gegevens in de bijlagen I en II bij het bestreden besluit.

237    Ten tweede voert verzoekster aan dat de berekening van haar jaarlijkse basisbijdrage en haar aanpassingsmultiplicator onbegrijpelijk is. In dit opzicht is de waarde van deze multiplicator naar de mening van verzoekster te hoog, ondanks haar uitstekende internationale ratings en haar betere risicoprofiel dan het gemiddelde van de betrokken instellingen en haar relatief ongecompliceerd bedrijfsmodel. In het bijzonder kan verzoekster niet begrijpen waarom haar op basis van de nationale grondslag berekende aanpassingsmultiplicator hoog is [vertrouwelijk](2).

238    Dienaangaande zij opgemerkt dat de waarde van de aanpassingsmultiplicator het resultaat is van een berekening die is gebaseerd op de methode die is beschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 en die nader is uitgewerkt in de overwegingen 93 tot en met 121 van het bestreden besluit, alsook in verzoeksters individuele overzicht, dat deel uitmaakt van bijlage I bij dat besluit. Verzoekster heeft het Gerecht echter geen enkel concreet bewijsstuk overgelegd waarmee zij wil aantonen dat deze methode en de gegevens in die overwegingen van het bestreden besluit of in het individuele overzicht onbegrijpelijk of incoherent zijn.

239    Aangezien de risico-indicatoren uiteengezet in de overwegingen 93 tot en met 100 van het bestreden besluit binnen elk van de vier risicopijlers worden gewogen en ook deze vier risicopijlers worden gewogen, zijn sommige risico-indicatoren hoe dan ook van minder gewicht in het resultaat van de berekening van de aanpassingsmultiplicator dan andere. [vertrouwelijk] Gelet hierop stelt verzoekster ten onrechte dat de waarde van haar aanpassingsmultiplicator onverklaarbaar hoog is.

240    Ten derde voert verzoekster aan dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien daaruit niet kan worden opgemaakt waarom haar vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 met [vertrouwelijk] is gestegen ten opzichte van bijdrageperiode 2020, terwijl het bedrag van de gedekte deposito’s in Oostenrijk slechts met 5,08 % is gestegen, het bedrag van de gedekte deposito’s van verzoekster slechts met [vertrouwelijk] is gestegen, de risicoaanpassingsindicatoren van verzoekster slechts met [vertrouwelijk] zijn gestegen, het eindbedrag van de vooraf te betalen bijdragen voor de bankenunie in haar geheel slechts met 13 % is gestegen en verzoeksters bedrijfsactiviteit ongewijzigd is gebleven.

241    In dit verband volgt uit de in punt 149 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de motivering van een handeling van de Unie niet alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden hoeft te vermelden. Met name gaat de op de GAR rustende motiveringsplicht niet zo ver dat hij moet motiveren waarom een vooraf te betalen bijdrage hoger is dan in het voorgaande jaar.

242    Ook vloeit uit de opzet van de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voort dat het bedrag ervan met name afhangt van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend en van het risicoprofiel van al deze instellingen. Anders dan verzoekster lijkt te stellen is de verhoging van haar vooraf te betalen bijdrage van jaar tot jaar dus niet noodzakelijkerwijs evenredig aan de stijging van de gedekte deposito’s in Oostenrijk, van haar gedekte deposito’s of van haar aanpassingsmultiplicator.

243    Gelet hierop kunnen de precieze redenen die hebben geleid tot de verhoging van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster, ondanks de door haar genoemde omstandigheden, niet worden beschouwd als informatie zonder welke het niet mogelijk zou zijn te begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage in de zin van de in de punten 150 tot en met 159 hierboven bedoelde rechtspraak.

244    Ten vierde betoogt verzoekster dat de toewijzing van de instellingen aan de cellen onbegrijpelijk is en aanleiding geeft tot aanzienlijke distorsies en onjuiste resultaten. In het bijzonder wordt niet verduidelijkt waarom bij de risico-indicator „hefboomratio” niet hetzelfde aantal instellingen aan elke cel is toegewezen. De indeling van de instellingen in de cellen volgens de risico-indicator „het verhoudingsgetal tussen de naar marktrisico gewogen activa en het tier 1‑kernkapitaal”, die onder risicopijler IV valt, is naar de opvatting van verzoekster ook onbegrijpelijk, aangezien de instellingen niet op gelijke en billijke wijze in deze cel worden ondergebracht. Hetzelfde geldt voor andere risico-indicatoren, zoals de indicator „het verhoudingsgetal tussen de naar marktrisico gewogen activa en de totale activa”. Het is dus onmogelijk om definitief te beoordelen of de GAR de definitie van de cellen en de verdeling van de instellingen in die cellen correct heeft uitgevoerd en of verzoeksters indeling realistisch is.

245    Meer bepaald had de GAR de voor de berekening van de ruwe indicatoren gebruikte gegevens van elke instelling openbaar moeten maken, eventueel in geanonimiseerde vorm, zodat verzoekster kon nagaan of de instellingen die vergelijkbare gegevens hadden verstrekt, aan soortgelijke cellen waren toegewezen.

246    Wat betreft, om te beginnen, de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot het feit dat voor de risico-indicator „hefboomratio” niet hetzelfde aantal instellingen aan elke cel is toegewezen, moet worden opgemerkt dat de GAR in overweging 106 van het bestreden besluit de redenen voor een dergelijke verdeling afdoende heeft uitgelegd door te verklaren dat daarmee wordt beoogd te voorkomen dat instellingen met dezelfde waarde voor een ruwe risico-indicator aan verschillende cellen worden toegewezen, zodat instellingen met dezelfde waarde voor een dergelijke indicator aan dezelfde cel zijn toegewezen, hetgeen ertoe heeft kunnen leiden dat aan elke cel een verschillend aantal instellingen is toegewezen.

247    Vervolgens voert verzoekster – gelet op de in de punten 150 tot en met 159 hierboven aangehaalde rechtspraak – ten onrechte aan dat de GAR haar in staat had moeten stellen om de vaststelling van het aantal cellen en de toewijzing van de instellingen aan die cellen volledig te verifiëren, aangezien een dergelijke benadering zou betekenen dat aan verzoekster gegevens van andere instellingen worden meegedeeld die onder het bedrijfsgeheim vallen.

248    Hieraan moet worden toegevoegd dat de GAR, anders dan verzoekster stelt, niet verplicht is om voor elke betrokken instelling alle door de GAR aan de instelling verstrekte gegevens en de toewijzing van die instelling aan de verschillende cellen binnen elke risico-indicator openbaar te maken door de naam van elke instelling te vervangen door een pseudoniem. Zoals de GAR heeft uitgelegd, zonder serieuze tegenspraak op dit punt, kan een dergelijke handelwijze immers niet garanderen dat instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van de aldus meegedeelde gegevens. Het is inderdaad niet uitgesloten dat bepaalde instellingen, ook al zijn zij gepseudonimiseerd, toch kunnen worden geïdentificeerd op basis van individuele gegevens die reeds openbaar zijn gemaakt, met name in het geval van grote instellingen en lidstaten met slechts enkele instellingen.

249    Voor het overige betreffen verzoeksters grieven inzake andere vermeende distorsies bij de verdeling over de cellen binnen de verschillende risicopijlers – zo deze in het licht van de in de punten 27 tot en met 30 aangehaalde rechtspraak al ontvankelijk zijn – een materieel vraagstuk en niet de motivering van het bestreden besluit.

2)      Niet-verstrekking van de individuele gegevens van de andere instellingen

250    Verzoekster betoogt dat de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is omdat daarin niet de individuele gegevens van de andere instellingen worden verstrekt, zonder welke zij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage niet kan controleren. De door de instellingen overeenkomstig bijlage II bij gedelegeerde verordening 2015/63 gerapporteerde gegevens zijn in werkelijkheid geen vertrouwelijke gegevens, aangezien zij toegankelijk zijn voor het publiek of afkomstig zijn uit gepubliceerde informatie, zoals activiteitenverslagen van die instellingen.

251    De GAR heeft de motiveringsplicht dus niet zorgvuldig afgewogen tegen het vereiste om bedrijfsgeheimen te beschermen, door bijvoorbeeld te voorzien in een passende procedure voor het raadplegen van dossiers die volledige mededeling van de bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen gebruikte gegevens mogelijk zou hebben gemaakt. Verzoekster heeft het Gerecht dan ook verzocht om de GAR te gelasten om alle voor die berekening relevante documenten over te leggen.

252    In repliek stelt verzoekster dat de GAR de door het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601), geformuleerde motiveringsvereisten niet in acht heeft genomen, omdat hij haar niet alle gegevens voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage heeft verstrekt die hij zonder schending van het bedrijfsgeheim had kunnen verstrekken. In dit verband heeft het Hof geen limitatieve lijst opgesteld van alle gegevens die de GAR openbaar moet maken.

253    Volgens verzoeksters dient de GAR allereerst het vertrouwelijke karakter aan te tonen van elk gegeven dat hij niet openbaar heeft gemaakt en dat noodzakelijk is om de berekening van de vooraf te betalen bijdragen te controleren.

254    Wat vervolgens de bescherming van het bedrijfsgeheim betreft, bestaat er voor sommige van de door de GAR niet meegedeelde gegevens geen enkel risico dat de doorgifte ervan de belangen van de betrokken instellingen schaadt. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de aanpassingsmultiplicatoren van elke instelling.

255    Bovendien dateren de gegevens waarop de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 is gebaseerd, van het jaar 2019, dat wil zeggen van bijna drie jaar vóór de vaststelling van het bestreden besluit, zodat zij elk vertrouwelijk karakter hebben verloren. De door de instellingen gerapporteerde gegevens schommelen immers sterk van jaar tot jaar en zijn derhalve van geen praktisch nut om de economische positie van de instellingen te beoordelen.

256    Ten slotte moeten de gegevens aan de hand waarvan de instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, met inbegrip van alle geaggregeerde gegevens die in de verschillende stappen van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen worden gebruikt, hoe dan ook openbaar worden gemaakt. De GAR had met name zowel de totale passiva als de aanpassingsmultiplicator van elke instelling kunnen meedelen door de naam van de betrokken instelling te wissen, zonder vertrouwelijke gegevens openbaar te maken. Op die manier hadden de instellingen een vergelijking kunnen maken met andere instellingen van vergelijkbare omvang om te beoordelen of de risicoaanpassing in overeenstemming is met hun werkelijke economische positie en om de toewijzing van de instellingen aan de cellen te verifiëren.

257    In overweging 88 van het bestreden besluit heeft de GAR opgemerkt dat „bedrijfsgeheimen van de instellingen – dat wil zeggen alle informatie betreffende de beroepsactiviteit van de instellingen die, in geval van openbaarmaking aan een concurrent en/of een ruimer publiek, de belangen van de instellingen ernstig zouden kunnen schaden – als vertrouwelijke informatie [werden] beschouwd”. Hij heeft hieraan toegevoegd dat „[i]n het kader van de berekening van vooraf te betalen bijdragen [...], de individuele informatie die de instellingen hebben verstrekt via hun [aangifteformulier], waarop [de GAR zijn] berekening van hun vooraf te betalen bijdrage [baseerde], [werden] beschouwd als bedrijfsgeheimen”.

258    Vervolgens heeft de GAR in de overwegingen 90 tot en met 92 van het bestreden besluit opgemerkt dat het hem verboden was om „de gegevenspunten van elke instelling, die de basis [vormden] voor de berekeningen in [dat besluit], openbaar te maken”, en het hem alleen was toegestaan om „geaggregeerde en gemeenschappelijke gegevenspunten bekend te maken, voor zover deze gegevens [waren] samengevoegd”. Niettemin genoten de instellingen volgens dit besluit „volledige transparantie over de berekening van hun [jaarlijkse basisbijdrage] en hun aanpassingsmultiplicator” voor de stappen van de berekening van deze bijdrage die betrekking hebben op de „berekening van de ruwe indicatoren” (stap 1), de „herschaling van de indicatoren” (stap 3) en de „berekening van de samengestelde indicator” (stap 5). Bovendien konden de instellingen voor de berekeningsstappen met betrekking tot de „discretisering” (stap 2), de „opneming van het toegekende teken” (stap 4), en de „berekening van de jaarlijkse bijdragen” (stap 6) beschikken over „gemeenschappelijke gegevenspunten die de GAR zonder onderscheid gebruikt voor alle instellingen, aangepast aan hun risicoprofiel”.

259    In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, reeds impliceert dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt die niet in de motivering van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen worden opgenomen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

260    In de tweede plaats vereist de motiveringsplicht, anders dan verzoekster stelt, niet dat de GAR in het bestreden besluit gedetailleerde overwegingen opneemt waaruit de vertrouwelijke aard van elke categorie van door de instellingen verstrekte gegevens blijkt.

261    Zoals blijkt uit de in punt 149 hierboven aangehaalde rechtspraak is het niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de adressaten van de handeling bij een toelichting kunnen hebben.

262    Ten eerste volgt uit overweging 88 van het bestreden besluit dat de GAR van mening was dat alle door elke instelling gerapporteerde gegevens geheel onder het bedrijfsgeheim vielen, aangezien openbaarmaking van deze gegevens aan een concurrent of een ruimer publiek de belangen van de betrokken instelling ernstig zou kunnen schaden.

263    Ten tweede was verzoekster, aangezien zij overeenkomstig artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 haar eigen gegevens voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen had verstrekt, volledig op de hoogte van de aard en de algemene kenmerken van elke categorie van deze gegevens. Zij was dus met name in staat om te beoordelen in hoeverre elk van deze categorieën gegevens vertrouwelijke informatie kon omvatten.

264    In deze omstandigheden beschikte verzoekster over voldoende informatie om de redenen waarom de GAR van mening was dat de individuele gegevens van de andere instellingen onder het bedrijfsgeheim vielen, te begrijpen en zo nodig aan te vechten. Met name kon zij, gelet op de aard en de algemene kenmerken van elke categorie van deze gegevens, de beoordeling van de GAR in overweging 88 van het bestreden besluit betwisten dat de betrokken gegevens geheim waren en dat openbaarmaking ervan de belangen van de betrokken instelling ernstig kon schaden. Zij beschikte dus over alle noodzakelijke gegevens om aan te voeren dat de GAR de vereisten die het Hof heeft geformuleerd inzake de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van bedrijfsgeheimen, zoals in herinnering gebracht in de punten 155, 158 en 159 hierboven, niet had nageleefd.

265    In de derde plaats volstaan de door verzoekster aan het Gerecht overgelegde bewijzen niet om aan te tonen dat de individuele gegevens van de instellingen in werkelijkheid geen vertrouwelijke gegevens zijn, aangezien zij openbaar zijn.

266    In dit verband heeft verzoekster ter ondersteuning van haar argument aangegeven dat een groot aantal door de instellingen gerapporteerde gegevens openbaar zijn gemaakt tijdens de door de Europese Bankautoriteit (EBA) gepubliceerde stresstests, zoals „gegevens over het kapitaal (aandelenkapitaal, eigen vermogen, kernkapitaalratio, enz.), de schuldratio, alsmede verschillende bedragen aan risicoposities (kredietrisico, securitisatie, marktrisico, operationeel risico, enz.)”. Bovendien voert de EBA volgens verzoekster jaarlijkse transparantieoefeningen op het niveau van de Unie uit, in het kader waarvan deze autoriteit met name „gedetailleerde gegevens van elke instelling over hun marktpositie, de bedragen van de risicoposities [of] de kapitaalratio’s” publiceert.

267    Opgemerkt zij echter dat de stresstest die de EBA in 2018 op het niveau van de Unie heeft uitgevoerd en de jaarlijkse transparantieoefeningen waarnaar verzoekster verwijst, slechts betrekking hebben op een beperkt aantal instellingen en op een beperkt aantal gegevens, die veel minder talrijk zijn dan de gegevens die in het kader van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen zijn gerapporteerd, hetgeen verzoekster trouwens ter terechtzitting heeft erkend. Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat de in verband met de activiteiten van de EBA gepubliceerde gegevens betrekking hebben op alle instellingen die onderworpen zijn aan de verplichting van vooraf te betalen bijdragen.

268    Verder heeft verzoekster verwezen naar het feit dat de in punt 267 hierboven genoemde jaarlijkse transparantieoefeningen bedoeld waren als aanvulling op de openbaarmaking van gegevens door de instellingen zelf op basis van onder meer de artikelen 431 tot en met 455 van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1) en artikel 106 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338). In dit verband heeft verzoekster louter naar die bepalingen verwezen zonder uit te leggen welke concrete individuele gegevens van de instellingen die bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen waren gebruikt, op grond van die bepalingen ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit verplicht openbaar waren.

269    Overigens heeft verzoekster niet gesteld, laat staan aangetoond, dat alle gegevens die zijn gebruikt voor de vaststelling van ten minste één risico-indicator – voor de berekening waarvan verschillende categorieën van gegevens moeten worden gecombineerd – openbaar waren op het tijdstip van de vaststelling van het bestreden besluit.

270    In de vierde plaats betekent het feit dat de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021, betrekking hebben op 2019, niet dat deze gegevens op het tijdstip van de vaststelling van het bestreden besluit niet langer onder het bedrijfsgeheim vielen. Evenmin is aangetoond dat de openbaarmaking, bij het bestreden besluit, van alle door elke instelling gerapporteerde gegevens door het loutere tijdsverloop geen schending van het bedrijfsgeheim kon opleveren. In dit verband kan op basis van de enkele omstandigheid dat deze gegevens van jaar tot jaar fluctueren, niet worden vastgesteld dat die gegevens vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet langer vertrouwelijk waren.

271    Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof weliswaar dat gegevens die op een bepaald tijdstip mogelijkerwijs bedrijfsgeheimen waren en ten minste vijf jaar oud zijn, door het verstrijken van deze periode in beginsel worden geacht niet meer actueel en dus niet langer geheim te zijn, tenzij de partij die aanvoert dat de betreffende gegevens nog steeds vertrouwelijk zijn, aantoont dat deze gegevens ondanks de ouderdom ervan uitzonderlijkerwijs nog steeds een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie of van de commerciële positie van een betrokken derde zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 juni 2018, Baumeister, C‑15/16, EU:C:2018:464, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin waren de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 minder dan drie jaar oud toen het bestreden besluit werd vastgesteld.

272    Wat in de vijfde plaats verzoeksters argument betreft dat de GAR de waarden van de aanpassingsmultiplicator en de totale passiva van elke instelling in geanonimiseerde vorm had moeten bekendmaken, volgt uit de in de punten 150 tot en met 159 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de GAR met betrekking tot de gegevens van andere instellingen verplicht is om de betrokken instelling voldoende informatie ter beschikking te stellen zodat deze ten gronde kan begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen. Meer bepaald staat het aan de GAR om de voor de berekening van die bijdrage gebruikte informatie over de instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan die instelling mee te delen, voor zover deze informatie kan worden verstrekt zonder inbreuk te maken op het bedrijfsgeheim.

273    Los van de vraag of de waarde van de totale passiva en de aanpassingsmultiplicator van elke instelling ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit onder het bedrijfsgeheim viel, moet worden opgemerkt dat de totale passiva van elke instelling een gegeven zijn dat noodzakelijk is voor de eerste fase van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, namelijk de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014, met dien verstande dat deze bijdrage vervolgens moet worden aangepast aan het risicoprofiel van elke instelling op basis van andere individuele gegevens van de instellingen. Verder vormt de aanpassingsmultiplicator een tussenwaarde die voortvloeit uit verschillende stappen bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen en waarin alle risico-indicatoren zijn opgenomen die de GAR bij die berekening heeft gebruikt. Deze multiplicator geeft dus het algemene risicoprofiel van elke instelling weer, dat is gebaseerd op alle risico-indicatoren en dat overigens geen rechtstreeks verband houdt met het bedrag van de totale passiva van de instelling.

274    In die omstandigheden zou de openbaarmaking van de waarden van de totale passiva en van de aanpassingsmultiplicator van elke instelling het niet mogelijk hebben gemaakt om, zonder alle andere individuele gegevens van de instellingen openbaar te maken, het door verzoekster nagestreefde doel te bereiken, namelijk het vergelijken van haar situatie met die van andere instellingen van een vergelijkbare omvang teneinde de berekening van de aan haar risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage te verifiëren. Anders dan verzoekster stelt, had de bekendmaking van enkel deze waarden het evenmin mogelijk gemaakt de toewijzing van de instellingen aan de cellen te controleren.

275    Bijgevolg kunnen de waarde van de aanpassingsmultiplicator en de totale passiva van elke instelling niet worden beschouwd als gegevens zonder welke de instellingen niet ten gronde kunnen begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen in het licht van de situatie van alle andere betrokken instellingen.

276    Gelet op een en ander moet verzoeksters argument dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd omdat het geen individuele gegevens van de andere instellingen bevat aan de hand waarvan de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage kan worden geverifieerd, worden afgewezen.

3)      Verschillen tussen de deelnemende lidstaten wat betreft de verhouding tussen het op basis van de nationale grondslag berekende deel van het totaalbedrag van de vooraf te betalen bijdragen van de instellingen van de lidstaat en het op basis van de uniegrondslag berekende deel van dat bedrag

277    Verzoekster betoogt dat in het bestreden besluit de verschillen tussen de lidstaten wat betreft de verhouding tussen enerzijds het op basis van de nationale grondslag berekende deel van dat bedrag en anderzijds het op basis van de uniegrondslag berekende deel van dat bedrag met betrekking tot het totaalbedrag van de vooraf te betalen bijdragen van alle instellingen waaraan op het grondgebied van elke deelnemende lidstaat vergunning is verleend, niet wordt gerechtvaardigd. Voor sommige van die lidstaten is het deel op basis van de nationale grondslag namelijk in meer of mindere mate hoger dan het deel op basis van de uniegrondslag, terwijl het voor andere lidstaten lager is. Bovendien kan op basis van de analyse van de geaggregeerde waarden worden aangenomen dat sommige lidstaten het grootste deel van de op basis van de uniegrondslag berekende bijdragen financieren.

278    In dit verband moet worden opgemerkt dat de GAR in overweging 60 van het bestreden besluit heeft uitgelegd dat „voor de berekening van het deel van de jaarlijkse bijdragen dat de nationale grondslag betreft, [...] het voor die berekening gebruikte streefbedrag [is] vastgesteld op basis van de nationale grondslag, waarbij uitsluitend rekening werd gehouden met de gedekte deposito’s van kredietinstellingen waaraan op het grondgebied van de betrokken deelnemende lidstaat vergunning is verleend”, terwijl geen rekening is gehouden met de gegevens van de instellingen waaraan op het grondgebied van de andere deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

279    Daarentegen wordt volgens overweging 61 van het bestreden besluit „voor de berekening van het deel van de jaarlijkse bijdragen [dat de uniegrondslag betreft] [...] het jaarlijkse streefbedrag vastgesteld op basis van de gedekte deposito’s van alle kredietinstellingen die zijn gevestigd in de deelnemende lidstaten”.

280    Hieruit volgt dat de door verzoekster genoemde verschillen en afwijkingen worden verklaard door de omstandigheid dat de berekening van de vooraf te betalen bijdragen op basis van de nationale grondslag en de berekening van deze bijdragen op basis van de uniegrondslag op verschillende gegevens zijn gebaseerd. Gelet hierop gaat de op de GAR rustende motiveringsplicht niet zo ver dat hij de verschillen tussen de berekening van de bijdragen op basis van de nationale grondslag enerzijds en de berekening van de bijdragen op basis van de uniegrondslag anderzijds nader moet toelichten.

4)      Motivering van de correcties van de gegevens van de andere instellingen

281    Verzoekster voert in wezen aan dat de instellingen op basis van het bestreden besluit niet kunnen nagaan welk effect de correcties van de gegevens van andere instellingen hebben gehad op de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021, aangezien de GAR met name niet openbaar maakt hoeveel instellingen gegevens hebben gerapporteerd die vervolgens zijn gecorrigeerd of welke gevolgen de correcties hebben gehad voor het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen. In dit opzicht zijn de berekeningen van de GAR gevoelig voor fouten. Sommige instellingen hebben zelfs aangegeven dat zij „mogelijk” onjuiste gegevens hebben gerapporteerd, hetgeen zou betekenen dat de berekening van de GAR op onjuiste gegevens is gebaseerd. Hoewel eventuele correcties achteraf in de volgende bijdrageperiode in aanmerking kunnen worden genomen, worden de instellingen niet van dergelijke correcties en de redenen daarvoor in kennis gesteld, waardoor de berekeningen van de vooraf te betalen bijdragen nog ondoorzichtiger en nog moeilijker te controleren worden. Het verschil tussen het voor bijdrageperiode 2021 berekende en voor de nieuwe onder toezicht staande instellingen gecorrigeerde bedrag van die bijdragen enerzijds en het definitieve bedrag van die bijdragen na aftrek van de voor bijdrageperiode 2015 vastgestelde bijdragen en wijzigingen als gevolg van aanpassingen en herzieningen van gegevens anderzijds is naar de mening van verzoekster dus niet transparant.

282    In dat verband volgt uit de in de punten 150 tot en met 159 hierboven aangehaalde rechtspraak dat het bestreden besluit niet noodzakelijkerwijs alle gegevens moet omvatten waarmee de adressaat ervan kan nagaan of de hoogte van zijn vooraf te betalen bijdragen juist is berekend. De mededeling van achteraf doorgevoerde correcties betreffende andere instellingen of van de redenen daarvoor zou echter impliceren dat aan verzoekster gegevens van andere instellingen worden medegedeeld die onder het bedrijfsgeheim vallen.

283    Wat vervolgens het feit betreft dat in het bestreden besluit geen informatie was verstrekt over het aantal instellingen waarop die correcties betrekking hadden, heeft verzoekster niet uitgelegd in welk opzicht zij die informatie nodig had om te begrijpen hoe de GAR haar individuele situatie in aanmerking heeft genomen bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021.

284    Het betoog dat de berekening van de vooraf te betalen bijdragen gevoelig is voor fouten en dat de GAR onjuiste gegevens heeft gebruikt, betreft een materieel vraagstuk en niet de motivering van het bestreden besluit. Bovendien heeft verzoekster aan het Gerecht geen enkel concreet bewijs overgelegd aan de hand waarvan het Gerecht een dergelijk betoog ten gronde zou kunnen onderzoeken.

285    Gelet op wat voorafgaat moet het vijfde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

g)      Conclusie met betrekking tot het tweede middel

286    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden aanvaard en dat het tweede tot en met het vijfde onderdeel ervan moeten worden afgewezen.

2.      Derde middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest wegens niet-inachtneming van het recht om te worden gehoord

287    Verzoekster voert aan dat bij de raadplegingsprocedure die de GAR vóór de vaststelling van het bestreden besluit heeft georganiseerd, haar in artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest neergelegde recht om te worden gehoord niet in acht is genomen, aangezien zij daarbij niet daadwerkelijk opmerkingen over de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage heeft kunnen indienen.

288    De periode van twee weken waarin die procedure heeft plaatsgevonden, was namelijk ontoereikend om het ontwerp van bestreden besluit en de geaggregeerde statistieken te verifiëren, te analyseren en zich daarover uit te spreken, temeer daar de meegedeelde gegevens niet volstonden om de berekeningswijze en het bedrag van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage te verifiëren. In dit verband zijn de gegevens van elke instelling die als basis dienen voor de berekening van de gemeenschappelijke gegevens – die bepalend zijn voor de verdeling van elke instelling over de cellen en dus voor de indeling van de instellingen op basis van elke risico-indicator – niet openbaar gemaakt. Bijgevolg heeft de GAR verzoekster niet de mogelijkheid geboden om haar standpunt kenbaar te maken over de inhoudelijke en juridische kwesties die relevant zijn voor haar vooraf te betalen bijdrage en om de juistheid van die bijdrage na te gaan. Overigens heeft de GAR verzoekster weliswaar vóór de vaststelling van het bestreden besluit een instrument voor interactieve berekening van de vooraf te betalen bijdragen ter beschikking gesteld, maar dit instrument stelt de instellingen niet in staat te beoordelen of hun risicoaanpassing ten opzichte van alle andere instellingen aannemelijk was en of hun economische situatie correct was beoordeeld.

289    Bovendien is de raadplegingsprocedure louter formeel gevoerd, hetgeen met name blijkt uit het feit dat de GAR geen rekening heeft gehouden met de opmerkingen van de instellingen. De door bepaalde instellingen geuite twijfels zijn door de GAR meermaals ter zijde geschoven onder verwijzing naar de toepasselijke regeling en de motivering van het bestreden besluit.

290    Bovengenoemde gebreken zijn des te ernstiger daar de GAR bij de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikt, zodat de eerbiediging van het recht om te worden gehoord van bijzonder belang is.

291    De GAR betwist verzoeksters betoog.

292    Het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest neergelegde recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen aanmerkelijk kan beïnvloeden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

293    In casu heeft de GAR vóór de vaststelling van het bestreden besluit tussen 5 en 19 maart 2021 een raadplegingsprocedure gevoerd in het kader waarvan hij een ontwerp van bestreden besluit aan de betrokken instellingen heeft meegedeeld en hen via een onlineformulier heeft verzocht om hun inhoudelijke opmerkingen over dat ontwerp in te dienen.

294    Verder heeft de GAR de betrokken instellingen de volgende documenten verstrekt:

–        een instrument voor interactieve berekening waarmee zij hun vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 konden berekenen op basis van de resultaten van zijn tussentijdse berekeningen;

–        zijn advies SRB/ES/2021/13 van 3 maart 2021 betreffende zijn voorlopige berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 en de start van de raadpleging van de instellingen;

–        een document met de titel „Geaggregeerde statistieken” dat de statistieken van de berekeningen voor alle instellingen in samengevatte en geaggregeerde vorm bevatte, en

–        richtsnoeren voor de manier waarop de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 met behulp van het berekeningsinstrument moeten worden berekend;

295    In die context blijkt ten eerste uit de in de punten 150 tot en met 159 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de GAR, anders dan verzoekster stelt, niet verplicht was om haar alle documenten en gegevens van elke instelling mee te delen om haar in staat te stellen volledig na te gaan of de hoogte van haar vooraf te betalen bijdrage juist was berekend. In het bijzonder was de GAR niet verplicht om haar de documenten mee te delen die de individuele gegevens van de andere instellingen bevatten en die onder het bedrijfsgeheim vielen.

296    Ten tweede heeft verzoekster met name niet betwist dat zij in kennis was gesteld van de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 en van het voorlopige resultaat van haar vooraf te betalen bijdrage, zodat zij in staat was het door de GAR verstrekte formulier in te vullen en haar opmerkingen over elk van de stappen van die berekening naar behoren kenbaar te maken.

297    Niets wijst er dan ook op dat verzoekster geen toegang heeft gehad tot de gegevens waarop de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage is gebaseerd en die de GAR haar moest meedelen.

298    Ten derde had verzoekster de mogelijkheid om een standpunt in te nemen over deze gegevens door middel van het in punt 293 hierboven genoemde onlineformulier. Zij kon dus opmerkingen maken over de discretionaire keuzen van de GAR bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, zoals de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag of de nauwkeurigheid van bepaalde risico-indicatoren van risicopijler IV, en kon haar vooraf te betalen bijdrage voorlopig berekenen aan de hand van het door de GAR verstrekte berekeningsinstrument.

299    In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een formulier dat is vastgesteld om de betrokkenen in staat te stellen hun standpunt ter kennis van de bevoegde autoriteit te brengen, hen in beginsel in staat stelt zich nauwkeurig uit te laten over de elementen die door de bevoegde autoriteit in aanmerking moeten worden genomen, en, indien zij dat nuttig achten, gegevens of andere beoordelingen dan reeds aan de bevoegde autoriteit zijn overgelegd (zie naar analogie arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punten 39 en 40).

300    Dat is in casu het geval.

301    In het kader van de raadplegingsprocedure heeft de GAR de instellingen immers verzocht om opmerkingen te maken over dertien vooraf vastgestelde onderwerpen, waardoor zij commentaar konden leveren over verschillende aspecten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, waaronder de methode en de resultaten van die berekening. Daarnaast konden de instellingen onder onderwerp 14 elke andere kwestie aan de orde stellen die zij relevant achtten voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 en die nog niet was behandeld in de vooraf vastgestelde onderwerpen. Bijgevolg had verzoekster de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen over elk element van die berekening of over de procedure om tot die berekening te komen.

302    Wat voorts de termijn voor het indienen van opmerkingen in het kader van de raadplegingsprocedure betreft, in casu twee weken, moet worden opgemerkt dat verzoekster niet heeft uitgelegd in hoeverre die termijn haar recht om te worden gehoord zou hebben geschonden. In dit verband heeft zij enkel verklaard dat het „utopisch” was te veronderstellen dat het ontwerpbesluit en de geaggregeerde statistieken binnen een zo kort tijdsbestek konden worden geverifieerd en geanalyseerd, zonder te verwijzen naar concrete aspecten van die documenten of naar praktische moeilijkheden die haar zouden hebben belet binnen de gestelde termijn haar opmerkingen in te dienen over de elementen die de grondslag vormen voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, zoals de elementen die zijn vermeld in de punten 296 en 298 hierboven. Het enige concrete element dat verzoekster in dit verband noemt, is het feit dat de door de GAR meegedeelde gegevens niet volstonden om de berekeningswijze en het bedrag van haar vooraf te betalen bijdrage te verifiëren. Zoals in de punten 295 tot en met 297 hierboven is vastgesteld, is echter niet aangetoond dat de GAR verplicht was om verzoekster andere dan de in punt 294 hierboven genoemde documenten mee te delen, zodat op basis van dat feit niet kan worden vastgesteld dat de termijn van twee weken ontoereikend was met betrekking tot het recht om te worden gehoord.

303    Verder is verzoekster sinds 2016 verplicht om de vooraf te betalen bijdragen te betalen, zodat bijdrageperiode 2021 de zesde is waaraan zij heeft deelgenomen. Hieruit volgt dat zij tijdens de door de GAR gevoerde raadplegingsprocedure reeds goed op de hoogte was van de wijze waarop die vooraf te betalen bijdragen berekend werden. Gelet hierop en bij gebreke van bijzondere omstandigheden waarop verzoekster zich beroept, wijst niets erop dat de termijn voor het indienen van opmerkingen ontoereikend was.

304    Wat ten slotte de antwoorden van de GAR op de opmerkingen van de instellingen betreft, heeft verzoekster geen specifieke opmerkingen aangewezen waarop de GAR niet zou hebben geantwoord.

305    Bovendien blijkt uit het enkele feit dat de GAR uiteindelijk heeft besloten om het aan de instellingen meegedeelde ontwerpbesluit naar aanleiding van hun opmerkingen niet te wijzigen, niet dat de raadplegingsprocedure verzoeksters recht om te worden gehoord heeft geschonden. Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld (zie in die zin arrest van 25 maart 2015, Slovenská pošta/Commissie, T‑556/08, niet gepubliceerd, EU:T:2015:189, punt 89), blijkt uit die omstandigheid een verschil van mening over de gegrondheid van de beoordeling van de GAR naar voren, maar zij kan geen schending van het recht van deze instellingen om te worden gehoord opleveren.

306    Bijgevolg toont verzoeksters betoog niet aan dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om naar behoren en daadwerkelijk haar standpunt kenbaar te maken over alle feitelijke en juridische elementen waarop het bestreden besluit is gebaseerd.

307    Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen.

[omissis]


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Hypo Vorarlberg Bank AG.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22 worden, voor zover het Hypo Vorarlberg Bank betreft, gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2021 wordt vastgesteld.

3)      De GAR draagt zijn eigen kosten alsmede die van Hypo Vorarlberg Bank.

4)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 januari 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.


2 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.