Language of document : ECLI:EU:T:2014:867

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

10 oktober 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese autoglasmarkt – Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG – Marktverdelingsafspraken en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Eén enkele en voortgezette inbreuk – Deelname aan de inbreuk”

In zaak T‑68/09,

Soliver NV, gevestigd te Roeselare (België), vertegenwoordigd door H. Gilliams, J. Bocken en T. Baumé, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, M. Kellerbauer en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6815 def. van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER‑overeenkomst (zaak COMP/39.125 – Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 def. van de Commissie van 11 februari 2009, voor zover zij betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, een verzoek tot verlaging van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), president, F. Dehousse en J. Schwarcz, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2013,

het navolgende

Arrest

1        Bij beschikking C(2008) 6815 def. van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 def. van de Commissie van 11 februari 2009 (samenvatting in PB 2009, C 173, blz. 13) (hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name vastgesteld dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, artikel 81 EG en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst hadden geschonden door gedurende verschillende perioden tussen maart 1998 en maart 2003 deel te nemen aan een geheel van mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de autoglassector in de Europese Economische Ruimte (EER) (artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Verzoekster, Soliver NV, is een kleine glasproducent die met name in de automobielsector actief is. Saint-Gobain Glass France SA, Saint‑Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG en Saint-Gobain Sekurit France SAS (hierna samen: „Saint-Gobain”), die eveneens beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking hebben ingesteld (zaak T‑56/09), zijn vennootschappen die actief zijn op het gebied van de productie, de verwerking en de distributie van materialen, waaronder autoglas. Zij zijn volle dochterondernemingen van Compagnie de Saint-Gobain SA (hierna: „Compagnie”), die eveneens de nietigverklaring van dezelfde beschikking vordert (zaak T‑73/09). Pilkington Group Ltd omvat met name de vennootschappen Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia Spa (hierna samen: „Pilkington”). Pilkington, dat eveneens beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft ingesteld (zaak T‑72/09), is een van ’s werelds grootste producenten van glas en beglazingen, in het bijzonder in de automobielsector.

3        Asahi Glass Co. Ltd (hierna: „Asahi”) is een in Japan gevestigde producent van glas, chemische producten en elektronische componenten. Asahi heeft alle aandelen in handen van het Belgische glasbedrijf Glaverbel SA/NV (hierna: „Glaverbel”), dat zelf voor 100 % eigenaar is van AGC Automotive France (hierna: „AGC” of „AGC/Splintex”). AGC opereerde vóór 1 januari 2004 onder de naam Splintex Europe SA (hierna: „Splintex” of „AGC/Splintex”). Asahi, een van de adressaten van de bestreden beschikking, heeft daartegen geen beroep ingesteld.

4        Het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, is gestart nadat de Commissie van een Duitse advocaat die optrad namens een niet met naam genoemde cliënt, brieven had ontvangen met informatie over overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van verschillende ondernemingen die zich bezighouden met de productie en distributie van autoglas.

5        In februari en maart 2005 heeft de Commissie inspecties uitgevoerd in verschillende bedrijfsruimten van verzoekster en van Saint-Gobain, Compagnie, Pilkington en AGC. Bij deze inspecties heeft zij verschillende documenten en bestanden in beslag genomen.

6        Na deze inspecties hebben Asahi, Glaverbel en hun bij het onderzoek betrokken dochterondernemingen (hierna samen: „clementieverzoekster”) een verzoek om immuniteit of verlaging van de geldboete ingediend op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3). Op 19 juli 2006 heeft de Commissie het verzoek om voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten afgewezen, doch clementieverzoekster overeenkomstig punt 26 van die mededeling in kennis gesteld van haar voornemen haar een vermindering toe te kennen van 30 tot 50 % van de geldboete die haar normaal zou zijn opgelegd.

7        Tussen 26 januari 2006 en 2 februari 2007 heeft de Commissie verzoekster, Saint-Gobain, Compagnie, Pilkington, Asahi, Glaverbel en AGC verschillende verzoeken om inlichtingen toegezonden op grond van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1). De betrokken ondernemingen hebben aan deze verschillende verzoeken gehoor gegeven.

8        Voorts heeft de Commissie op dezelfde grond verzoeken om inlichtingen toegezonden aan verschillende autoconstructeurs, aan een Italiaanse autobusconstructeur en aan twee beroepsverenigingen in de glassector, die eveneens hebben gereageerd.

9        Op 18 april 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld betreffende één enkele en voortgezette inbreuk waarbij sprake was van overeenkomsten tussen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van autoglasproducenten gericht op de toewijzing van leveringscontracten met autoconstructeurs. Verzoekster, Saint‑Gobain, Compagnie, Pilkington, Asahi, Glaverbel en AGC werden in kennis gesteld van deze mededeling van punten van bezwaar. Alle adressaten van deze mededeling van punten van bezwaar hebben toegang gehad tot het dossier en zijn door de Commissie uitgenodigd daarover opmerkingen te maken. Op 24 september 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waaraan al die adressaten hebben deelgenomen.

 Bestreden beschikking

10      De Commissie heeft op 12 november 2008 de bestreden beschikking gegeven. De Commissie was van mening dat verzoekster van 19 november 2001 tot 11 maart 2003 aan de inbreuk had deelgenomen (artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking). Zij heeft haar een geldboete van 4 396 000 EUR opgelegd (artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking).

11      De Commissie heeft vastgesteld dat Saint-Gobain en Compagnie van 10 maart 1998 tot 11 maart 2003 hadden deelgenomen aan de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in punt 1 hierboven (artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking), en heeft hun „hoofdelijk” een geldboete van 896 miljoen EUR opgelegd (artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking).

12      Asahi en haar dochterondernemingen, actief in de autoglassector, wier deelname aan de inbreuk werd vastgesteld voor de periode van 18 mei 1998 tot 11 maart 2003, werden „hoofdelijk” veroordeeld tot een geldboete van 113,5 miljoen EUR (artikel 1, sub a, en artikel 2, sub a, van de bestreden beschikking).

13      Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat Pilkington aan de litigieuze overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen had deelgenomen van 10 maart 1998 tot 3 september 2002 (artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking). Zij heeft haar een geldboete van 370 miljoen EUR opgelegd (artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking).

14      In de bestreden beschikking gaat de Commissie uit van de vaststelling dat de kenmerken van de autoglasmarkt, te weten in het bijzonder de belangrijke technische vereisten en een hoge innovatiegraad, gunstig zijn voor de grote, geïntegreerde, internationaal actieve leveranciers. AGC, Pilkington en Saint-Gobain behoren tot de belangrijkste autoglasproducenten ter wereld en voorzagen ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking in ongeveer 76 % van de wereldwijde vraag naar glas bestemd voor de markt van de eerste montage (montage van het autoglas in de fabriek tijdens de assemblage van het voertuig). De Commissie wijst tevens op een significant volume van handel in de autoglassector tussen de lidstaten en de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die deel uitmaken van de EER. De autoconstructeurs zouden op EER‑niveau onderhandelen over inkoopcontracten voor de levering van autoglas.

15      Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat de autoglasleveranciers waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had, hun respectieve marktaandelen tijdens de inbreukperiode voortdurend hebben gevolgd, niet alleen per afnemer, dat wil zeggen wat de verkoopcijfers per automodel betreft, maar ook in algemene zin, voor alle afnemers tezamen.

16      Pilkington, Saint-Gobain en AGC (of AGC/Splintex) (hierna: „club”) hebben in dit verband deelgenomen aan trilaterale overeenkomsten, ook wel „clubbijeenkomsten” genoemd. Die bijeenkomsten, die bij toerbeurt werden georganiseerd door elk van deze ondernemingen, vonden plaats in hotels in verschillende steden, in privéwoningen van werknemers van deze ondernemingen alsook in de kantoren van de vakvereniging Groupement européen de producteurs de verre plat (GEPVP) en in die van de Associazione nazionale degli industriali del vetro (nationale vereniging van glasproducenten, Assovetro).

17      Die concurrenten hebben ook bilaterale bijeenkomsten of contacten georganiseerd om de levering van autoglas voor in productie zijnde modellen te bespreken en om de levering van autoglas voor toekomstige modellen voor te bereiden. Deze verschillende contacten en bijeenkomsten hadden betrekking op de evaluatie en controle van de marktaandelen, de toewijzing van de leveringen van autoglas aan de constructeurs, de uitwisseling van prijsinformatie en andere commercieel gevoelige informatie en de onderlinge afstemming van de prijs- en leveringsstrategieën van die verschillende concurrenten.

18      De eerste van deze bilaterale bijeenkomsten, waaraan Saint-Gobain en Pilkington hebben deelgenomen, heeft plaatsgevonden op 10 maart 1998 in hotel Hyatt Regency op de luchthaven Charles-de-Gaulle te Parijs (Frankrijk). De eerste trilaterale bijeenkomst heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 1998 te Königswinter (Duitsland), in de privéwoning van de toenmalige key‑accountmanager van Splintex (AGC). Deze bijeenkomsten werden vanaf 1997 voorafgegaan door verkennende contacten tussen Saint-Gobain en Pilkington gericht op de technische harmonisatie van de productie door deze ondernemingen van donker getint glas wat de kleur, de dikte en de lichtdoorlating betreft. De Commissie heeft deze contacten evenwel niet in het litigieuze kartel betrokken, daar zij hoofdzakelijk betrekking hadden op een vergevorderde fase in het productieproces van vlakglas voorafgaand aan de verwerking daarvan tot autoglas.

19      De Commissie komt in de bestreden beschikking tot bijna 90 bijeenkomsten en contacten tussen voorjaar 1998 en maart 2003. Het laatste trilaterale contact, waaraan met name verzoekster heeft deelgenomen, heeft op 21 januari 2003 plaatsgevonden, de laatste bilaterale bijeenkomst, tussen Saint-Gobain en AGC, in de tweede helft van maart 2003. De deelnemers gebruikten afkortingen of codenamen om zich tijdens deze bijeenkomsten en contacten te identificeren.

20      Volgens de bestreden beschikking is verzoeksters deelname aan het kartel op 19 november 2001 begonnen. Verzoekster werd vanaf 2000 door Saint-Gobain gecontacteerd met het oog op deelname aan het litigieuze kartel. De oorspronkelijke karteldeelnemers, in casu Saint‑Gobain, Pilkington en AGC, hebben daartoe geprofiteerd van het feit dat verzoekster van de grondstofproducenten afhankelijk was, daar zij niet zelf vlakglas kon produceren.

21      Blijkens de bestreden beschikking bestond het algemene plan van het kartel erin de leveringen van autoglas aan de karteldeelnemers toe te wijzen, zowel wat bestaande leveringscontracten als wat nieuwe contracten betreft. Met dit plan werd beoogd de marktaandelen van deze deelnemers stabiel te houden. Om dat doel te verwezenlijken, hebben de deelnemers tijdens de in de punten 16 tot en met 20 hierboven bedoelde bijeenkomsten en contacten prijsinformatie en andere gevoelige gegevens uitgewisseld, alsook hun beleid inzake tariefbepaling en inzake bevoorrading van de klanten gecoördineerd. In het bijzonder hebben zij overleg gepleegd over de antwoorden op verzoeken om prijsopgave van autoconstructeurs om de keuze van deze constructeurs voor een glasleverancier, of zelfs voor meerdere van hen in geval van meerdere voorzieningsbronnen, te beïnvloeden. De deelnemers beschikten in dit verband over twee middelen om de toewijzing van een leveringscontract aan de overeengekomen producent in de hand te werken: ofwel gaven zij geen prijs op, ofwel stelden zij een schijnofferte op, dat wil zeggen een offerte waarin hogere prijzen werden opgegeven dan die van de bedoelde producent. Zo nodig werden corrigerende maatregelen in de vorm van aan één of meerdere deelnemers toegekende compensaties overeengekomen om ervoor te zorgen dat de algemene voorzieningssituatie op EER‑niveau met de afgesproken toewijzing bleef overeenstemmen. Wanneer corrigerende maatregelen zouden inwerken op lopende leveringscontracten, bestond het door de concurrenten toegepaste procedé om het evenwicht tussen de marktaandelen aan te passen erin, de autoconstructeurs te waarschuwen dat een technisch probleem of een gebrek aan grondstoffen de levering van de bestelde onderdelen verstoorde en een alternatieve leverancier voor te stellen.

22      Om de afgesproken toewijzing van contracten in stand te houden, kwamen de karteldeelnemers meermaals prijsverlagingen overeen die zij aan de autoconstructeurs moesten toestaan naar gelang van de gerealiseerde productiviteitsverbeteringen, of zelfs eventuele prijsverhogingen voor automodellen waarvan het productieniveau lager lag dan verwacht. Tevens kwamen zij in voorkomend geval overeen de bekendmaking van informatie over hun werkelijke productiekosten aan de autoconstructeurs te beperken om te voorkomen dat deze te vaak prijsverlagingen zouden verlangen.

23      Het overleg met het oog op de stabiliteit van de marktaandelen werd met name mogelijk gemaakt door de transparantie van de markt voor de levering van autoglas. De ontwikkeling van de marktaandelen werd berekend op basis van de productiekosten en de verkoopprognosen, met inaanmerkingneming van de bestaande leveringscontracten.

24      De Commissie geeft in de bestreden beschikking aan dat clementieverzoekster heeft bevestigd dat uiterlijk vanaf 1998 vertegenwoordigers van Splintex en bepaalde concurrenten betrokken waren bij activiteiten die uit het oogpunt van het mededingingsrecht onwettig waren. Bovendien moet het feit dat Saint-Gobain de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten niet fundamenteel heeft betwist, aldus worden begrepen dat deze onderneming heeft ingestemd met de beschrijving die de Commissie van de inhoud van de litigieuze bijeenkomsten en contacten geeft.

25      Ten slotte hebben Pilkington, Saint-Gobain en AGC tijdens een bijeenkomst op 6 december 2001 overeenstemming bereikt over een nieuwe rekenmethode om leveringscontracten toe te wijzen en opnieuw toe te wijzen.

26      Op basis van dit samenstel van aanwijzingen acht de Commissie verzoekster, Saint-Gobain, Compagnie, Pilkington en clementieverzoekster aansprakelijk voor één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst.

27      De tussen die partijen overeengekomen regelingen vormen volgens de Commissie overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van die bepalingen, die de mededinging op de markt voor de levering van autoglas hebben vervalst. Deze collusie vormt één enkele en voortgezette inbreuk daar de karteldeelnemers blijk hebben gegeven van de gemeenschappelijke wil zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen en een gezamenlijk plan hebben vastgesteld om hun individuele commerciële gedrag te beperken door de leveringen van autoglas voor personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen onderling toe te wijzen en de prijzen van dat autoglas te vervalsen teneinde algemene stabiliteit op de markt te verzekeren en de prijzen kunstmatig hoog te houden. De frequentie en continuïteit van deze bijeenkomsten en contacten over een periode van vijf jaar hebben ertoe geleid dat alle grote constructeurs van personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen in de EER met het kartel te maken hadden.

28      Voorts wees volgens de Commissie niets erop dat de overeenkomsten van, en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen, de autoglasleveranciers tot efficiëntieverbeteringen of tot verdere technische of economische vooruitgang in de autoglassector hadden geleid, wat de toepassing van artikel 81, lid 3, EG had kunnen rechtvaardigen.

29      Wat de duur van de inbreuk betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat verzoekster daaraan heeft deelgenomen tussen 19 november 2001 en 11 maart 2003. Saint-Gobain en Compagnie hebben daaraan deelgenomen van 10 maart 1998 tot 11 maart 2003. Voor Pilkington is deelname vastgesteld voor het tijdvak van 10 maart 1998 tot 3 september 2002.

30      Wat de berekening van de geldboeten betreft, heeft de Commissie allereerst de waarde vastgesteld van de rechtstreeks of indirect met de inbreuk verband houdende verkopen van autoglas in de EER van elke deelnemende onderneming. Zij heeft daartoe onderscheid gemaakt tussen verschillende perioden. Voor de periode van maart 1998 tot en met 30 juni 2000, „aanloopfase” genoemd, was zij van mening dat zij slechts voor een deel van de Europese autoconstructeurs over bewijzen van de inbreuk beschikte. Derhalve heeft de Commissie voor deze periode alleen rekening gehouden met de verkopen van autoglas aan de constructeurs waarvoor zij over rechtstreeks bewijs beschikte dat het kartel op hen betrekking had. Wat de periode tussen 1 juli 2000 en 3 september 2002 betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat de constructeurs waarop het kartel betrekking had, goed waren voor ten minste 90 % van de verkopen in de EER. Zij heeft hieruit geconcludeerd dat voor deze periode alle autoglasverkopen in de EER van de adressaten van de beschikking in aanmerking moesten worden genomen. Ten slotte zijn aan het einde van de periode van de inbreuk, te weten tussen 3 september 2002 en maart 2003, de activiteiten van de club verminderd na het vertrek van Pilkington. Bijgevolg heeft de Commissie besloten om voor deze periode slechts rekening te houden met de verkopen aan autoconstructeurs waarvoor zij over rechtstreeks bewijs van de inbreuk beschikte. Vervolgens is voor elke betrokken autoglasleverancier een gewogen jaargemiddelde van deze verkoopcijfers vastgesteld, door de waarden van bovenbedoelde verkopen te delen door het aantal maanden van deelname aan de inbreuk en het resultaat van deze deling te vermenigvuldigen met twaalf.

31      De Commissie heeft vervolgens opgemerkt dat de betrokken inbreuk, bestaande in de toewijzing van klanten, tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoorde. Gelet op de aard van de inbreuk, de geografische reikwijdte ervan en het gezamenlijke marktaandeel van de ondernemingen die eraan hebben deelgenomen, heeft de Commissie voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete een deel van 16 % van de waarde van de verkopen van elke betrokken onderneming genomen en vermenigvuldigd met het aantal jaren van deelname aan de inbreuk. Bovendien is het basisbedrag van de geldboeten met het oog op afschrikking verhoogd met een „entry fee”, die is vastgesteld op 16 % van de waarde van de verkopen.

32      Op 11 februari 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 863 def. gegeven, waarbij de bestreden beschikking op een klein aantal punten is gerectificeerd.

 Procedure en conclusies van partijen

33      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

34      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

35      Ter terechtzitting van 12 november 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

36      Verzoekster vraagt het Gerecht:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit haar betreft;

–        artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover dit haar betreft;

–        subsidiair, de haar opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie vraagt het Gerecht: 

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Verzoekster voert verschillende middelen aan, het eerste inzake de onjuiste vaststelling van de Commissie dat zij heeft deelgenomen aan de enkele en voortgezette inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft. In casu moet dat middel worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

39      Volgens verzoekster heeft de Commissie niet aan de hand van een samenstel van nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen aangetoond dat verzoekster met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van de deelnemers aan het litigieuze kartel, dat zij de gedragingen die andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien, en dat zij bereid was het risico ervan te aanvaarden.

40      Behalve het feit dat de inbreuk is begonnen meer dan vier jaar vóór de eerste contacten met AGC/Splintex die verzoekster worden verweten, heeft de Commissie erkend dat verzoekster op geen van de talrijke bilaterale of trilaterale clubbijeenkomsten aanwezig was of vertegenwoordigd werd. Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat verzoekster wist dat haar gedrag aansloot op het algemene plan dat tevoren door de andere deelnemers was opgesteld.

41      Verzoekster herinnert er in dit verband aan dat Saint‑Gobain, Pilkington en AGC begin 2001 gelijktijdig de haar berekende prijzen voor de levering van vlakglas, dat de grondstof vormt voor haar productie van autoglas, aanzienlijk hebben verhoogd. Volgens verzoekster kon zij uit deze enkele omstandigheid noch afleiden dat die ondernemingen gedetailleerde en georganiseerde afspraken hadden gemaakt over de toewijzing van contracten, de prijsopgaven en de te bieden kortingen, en voorts over het uitwerken en toepassen van controle- en compensatiemechanismen, bovendien voor alle autoconstructeurs, noch dat de drie grote producenten zeer regelmatig bijeenkomsten over die afspraken organiseerden. Hooguit kan op basis van de bij verzoekster gevonden documenten worden vastgesteld dat zij wist dat andere ondernemingen, zoals Saint-Gobain en AGC, vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht ongepaste contacten onderhielden.

42      Met het oog op de vaststelling van verzoeksters deelname aan het kartel heeft de Commissie zich bijgevolg ten onrechte gebaseerd op met name de verwijzingen naar verzoekster in de aantekeningen van werknemers van Saint-Gobain, Pilkington en AGC. Die verwijzingen zijn immers te verklaren door de omstandigheid dat die drie grote producenten vlakglas leverden aan verzoekster en derhalve haar productiecapaciteit goed kenden, maar ook dat zij informatie hadden over de autoconstructeurs waaraan zij autoglas leverde, zoals Volkswagen en Fiat.

43      Geen enkel van de door de Commissie in de bestreden beschikking of ter gelegenheid van de gerechtelijke procedure aangevoerde gegevens kan deze kritiek afzwakken. Dit is het geval voor met name het handgeschreven verslag van een telefoongesprek tussen een salesmanager van verzoekster en een vertegenwoordiger van Saint‑Gobain in mei 2002. Noch dit document, noch bepaalde telefonische contacten met AGC kunnen immers staven dat verzoekster een overeenkomst heeft gesloten met andere autoglasproducenten over de toewijzing van de contracten voor de levering van de verschillende glasdelen voor de Volkswagen Passat. Daarentegen blijkt uit het dossier van de Commissie dat Saint-Gobain, Pilkington en AGC besloten hadden dat die overeenkomst onderdeel zou uitmaken van dezelfde toewijzing van de leveringen als die voor het vorige model van die auto, waaronder dus de levering van autoglas door verzoekster. De toewijzing aan verzoekster door Volkswagen van een contract voor de levering van bepaalde glasdelen voor de nieuwe Volkswagen Passat kan alleen worden verklaard door de uitstekende kwaliteit van het door verzoekster voor het vorige model tegen een concurrerende prijs geleverde glas. Die beslissing heeft dus niets te maken met een eventuele marktverdelingsafspraak waaraan verzoekster heeft deelgenomen. Bovendien toont dat verslag aan dat verzoekster aan geen enkele afspraak betreffende de overeenkomst over de nieuwe Opel Frontera heeft deelgenomen. Wat ten slotte de overeenkomst met betrekking tot de Lancia Lybra (een door de Fiat‑groep vervaardigd voertuig) betreft, blijkt uit dat verslag alleen dat Saint-Gobain negatief heeft gereageerd op verzoeksters poging om die overeenkomst binnen te halen. Die intimidatie bewijst geenszins dat verzoekster partij was bij een eventuele afspraak over die overeenkomst.

44      Verzoekster erkent dat haar contacten in november en december 2001 met AGC over de constructeurs Fiat en Iveco ongepast waren, maar zij betoogt dat zij tot geen enkele onwettige overeenkomst hebben geleid. Verzoekster voegt daaraan toe dat die contacten in geen geval verband hielden met het in de bestreden beschikking bedoelde kartel. Zij benadrukt bovendien dat zij door AGC in dier verklaringen in het kader van het clementieprogramma is voorgesteld als een derde bij het kartel tussen de drie grote autoglasproducenten.

45      Ten slotte concludeert verzoekster dat de Commissie zich in casu niet kan beroepen op de rechtspraak die vereist dat een onderneming die bijeenkomsten bijwoont waarop geheime mededingingsverstorende afspraken worden gemaakt, zich publiekelijk van de inhoud van die bijeenkomsten distantieert om aan de aansprakelijkheid voor de betrokken afspraken te kunnen ontsnappen. Verzoekster betoogt immers dat zij, aangezien zij aan geen enkele clubbijeenkomst heeft deelgenomen, niet op de hoogte was van het bestaan van de systematische en gedetailleerde afspraken tussen Saint-Gobain, Pilkington en AGC met betrekking tot de volledige autoglasmarkt in de EER, wat de toepassing van de betrokken rechtspraak uitsluit.

46      De Commissie betwist die argumenten. Volgens haar was verzoekster zich bewust van het algemene kader waarin haar bilaterale contacten met Saint-Gobain en AGC plaatsvonden, alsook van de door de karteldeelnemers nagestreefde doelstelling van coördinatie op de markt.

47      De Commissie benadrukt dat verzoekster verschillende contacten heeft gehad die haar deelname aan de enkele en voortgezette inbreuk kunnen bewijzen. Die contacten hebben eind 2001 (met AGC), in mei 2002 (met Saint-Gobain) en in het eerste kwartaal van 2003 (met AGC) plaatsgevonden.

48      Wat 2001 betreft, wijst de Commissie erop dat uit de verklarende aantekeningen van de voormalige directeur van verzoeksters „productieafdeling” blijkt dat D., een gemachtigde van verzoekster, met AGC gesprekken heeft gevoerd over de toewijzing van contracten voor de levering van autoglas aan Fiat en haar dochteronderneming Iveco. Volgens de Commissie bewijzen die aantekeningen dat verzoekster heeft aanvaard om niet te concurreren met AGC voor de toewijzing van leveringscontracten met Fiat, maar in ruil heeft geëist dat AGC haar prijzen ten aanzien van Iveco verhoogt.

49      Wat vervolgens 2002 betreft, legt de Commissie het verslag over van een telefoongesprek van 29 mei 2002 tussen K. H., verzoeksters salesmanager, en werknemers van Saint‑Gobain, waaruit blijkt dat verzoekster op de hoogte was van het kartel tussen de drie grote producenten.

50      Wat ten slotte 2003 betreft, baseert de Commissie zich op de verklarende aantekeningen van een werknemer van AGC waaruit blijkt dat die onderneming en verzoekster met elkaar contact hadden om het contract voor de levering van de zijruiten voor het nieuwe model van de Volkswagen Passat te bespreken.

51      Deze verschillende aanwijzingen volstaan om verzoeksters deelname aan het kartel te bewijzen, in het bijzonder in een context waarin het vaak noodzakelijk blijkt om bepaalde details via deductie te reconstrueren. Dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of dat zij slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld in de aspecten waaraan zij heeft deelgenomen, is niet relevant om aan te tonen dat zij aan een inbreuk heeft deelgenomen. Dit geldt in casu des te meer daar verzoekster een minder belangrijke speler is op de betrokken markt en het bijgevolg niet noodzakelijk was om alle toewijzingen van contracten met deze onderneming uitdrukkelijk te coördineren in het kader van het kartel.

52      Daarentegen had verzoekster volgens de Commissie zonder het bestaan van het kartel geen afspraak kunnen maken met AGC/Splintex over de levering van autoglas aan Fiat. Daaruit volgt dat verzoekster, door deze afspraak alsook die met Saint-Gobain over de Volkswagen Passat te maken, op zijn minst redelijkerwijs kon vermoeden dat deze afspraken deel uitmaakten van een ruimer algemeen plan om de leveringen van autoglas toe te wijzen en de marktaandelen van de deelnemende ondernemingen stabiel te houden. De omstandigheden waarin verzoekster de beslissing heeft genomen om deel te nemen aan de inbreuk, zijn dienaangaande irrelevant.

53      De onderhavige zaak verschilt overigens van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie (T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845), die wordt gekenmerkt door het feit dat het kartel een complexe structuur had, met nationale niveaus en een Europees niveau. De Commissie voert voorts aan dat uit een van de verklaringen van clementieverzoekster weliswaar blijkt dat zij verzoekster heeft aangeduid als derde bij het kartel, maar dat deze verklaring werd gedaan met betrekking tot een zeer specifieke contractstoewijzing en dat dit bijgevolg niet als bewijs kan worden opgevat dat verzoekster volledig buiten het kartel stond.

54      Ten slotte herinnert de Commissie eraan dat, zoals zij in punt 89 van de bestreden beschikking heeft vermeld, de drie grote autoglasproducenten reeds vóór de datum waarop verzoeksters deelname aan het kartel wordt geacht te zijn begonnen, van plan waren contracten voor de levering van autoglas aan verzoekster toe te wijzen en haar bijgevolg een rol hebben toegekend bij de uitvoering van het algemene plan van het kartel. De Commissie heeft dat geïllustreerd door te verwijzen naar een bijeenkomst van werknemers van Saint‑Gobain en AGC op 27 oktober 2000 in een hotel van de luchthaven van Brussel (België), met name over de toewijzing van de levering van autoglas voor de Audi A6, en voorts naar een bijeenkomst van werknemers van Saint-Gobain, Pilkington en AGC/Splintex op 9 november 2000 in een hotel van de luchthaven Charles-de-Gaulle te Parijs, met name over de toewijzing van het contract voor de levering van de zijruiten voor de Fiat Punto. De Commissie heeft ter terechtzitting daaraan nog toegevoegd dat die verwijzingen naar verzoekster, ook al dateren zij van vóór de datum waarop haar deelname aan de inbreuk wordt geacht te zijn begonnen, bevestigen dat zij op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van het bestaan van het gehele kartel tussen de drie grote autoglasproducenten.

 Beoordeling door het Gerecht

 Gegrondheid van verzoeksters argumenten

–       Opmerkingen vooraf en uiteenzetting van de beginselen

55      Blijkens de bestreden beschikking bestond het litigieuze kartel in een gecoördineerde toewijzing van contracten voor de levering van autoglas aan bijna alle autoconstructeurs in de EER door de onderlinge afstemming van het prijs- en kortingsbeleid en de leveringsstrategieën. Het doel van dat kartel, dat heeft geduurd van maart 1998 tot maart 2003, was volgens die beschikking de algemene stabiliteit van de marktaandelen van de verschillende deelnemers te verzekeren. Regelmatig werden tussen deze deelnemers bijeenkomsten georganiseerd, niet alleen om de toewijzing van toekomstige leveringscontracten te bespreken, maar ook om de follow-up te verzekeren van tijdens eerdere bijeenkomsten en contacten genomen beslissingen. Corrigerende maatregelen in de vorm van onderlinge compensatie werden vastgesteld wanneer eerder overeengekomen toewijzingen niet volstonden om de stabiliteit van de marktaandelen van de deelnemers te verzekeren. Aangezien die verschillende heimelijke contacten met name waren ingegeven door dat gemeenschappelijk economisch doel, vormden zij volgens de Commissie één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

56      Verzoekster, die duidelijk een kleinere speler op de autoglasmarkt is dan Saint-Gobain, Pilkington en AGC, ontkent in hoofdzaak haar deelname aan die enkele en voortgezette inbreuk. Zij erkent weliswaar dat zij met concurrenten bepaalde ongepaste contacten heeft gehad, maar zij betoogt in wezen dat zij aan geen van de bijeenkomsten van de door die constructeurs opgerichte club heeft deelgenomen, waarop zij in kennis had kunnen worden gesteld van het algemene plan van het kartel en van de bestanddelen ervan.

57      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsook op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat voortvloeit uit met name artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, inzonderheid van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 70).

58      Daaruit volgt dat de Commissie de elementen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk op artikel 81 EG kunnen bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86), en voorts dat twijfel bij de rechter in het voordeel dient te werken van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een dergelijke inbreuk is vastgesteld (zie arrest Gerecht van 24 maart 2011, Kaimer e.a./Commissie, T‑379/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij dient met name de Commissie bewijs te leveren van alle gegevens waaruit de deelname van een onderneming aan een dergelijke inbreuk alsmede haar aansprakelijkheid voor de verschillende onderdelen ervan kan worden afgeleid (reeds aangehaald arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 86). Bijgevolg kan de deelname van een onderneming aan een kartel niet worden afgeleid uit een speculatie op basis van vage gegevens (zie in die zin reeds aangehaald arrest Kaimer e.a./Commissie, punten 69‑71).

59      Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 51). Dat geldt naar analogie ook voor het bewijs van de deelname van een onderneming aan een inbreuk op het mededingingsrecht.

60      Verder zijn de in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden. Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat bijgevolg niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan maar die hetzelfde mededingingsverstorende doel of gevolg hebben, uit te sluiten (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 58 supra, punten 79 en 80, en arrest Gerecht van 6 maart 2012, UPM-Kymmene/Commissie, T‑53/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53).

61      Derhalve kan een onderneming die aan één enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsverstorend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van dezelfde inbreuk (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 58 supra, punt 83, en UPM-Kymmene/Commissie, punt 60 supra, punt 52).

62      Dat sprake is van één enkele en voortgezette inbreuk betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat een onderneming die betrokken was bij een van de uitingen van die inbreuk, aansprakelijk kan worden gesteld voor de gehele inbreuk. Daarnaast moet de Commissie ook aantonen dat die onderneming kennis had van de mededingingsverstorende activiteiten op Europees niveau van de andere ondernemingen, of dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien. Het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een geheel kartel, volstaat niet om die onderneming deelname aan het gehele kartel ten laste te leggen. Er zij immers aan herinnerd dat artikel 81, lid 1, EG slechts van toepassing is indien er wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen bestaat (zie arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr. blz. II‑1769, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Hieruit volgt dat alleen indien de onderneming, wanneer zij aan een overeenkomst deelnam, wist of moest weten dat haar deelname deel uitmaakte van een geheel kartel, haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot datzelfde kartel kan worden gezien (arrest Gerecht Sigma Tecnologie/Commissie, punt 53 supra, punt 45; arresten Gerecht van 16 november 2011, Low & Bonar en Bonar Technical Fabrics/Commissie, T‑59/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61, en 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie, T‑208/06, Jurispr. blz. II‑7953, punt 144). Met andere woorden, aangetoond moet worden dat die onderneming met haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 58 supra, punten 83, 87 en 203; arresten Hof van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, punt 42, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, punt 50).

64      De betrokken onderneming moet derhalve de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het gehele kartel kennen (zie in die zin arresten Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 191 en 193, en 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie, T‑385/06, Jurispr. blz. II‑1223, punten 111‑119).

65      Wanneer dit het geval is, mag met het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of dat zij een ondergeschikte rol heeft gespeeld in de aspecten waaraan zij heeft deelgenomen, slechts rekening worden gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 58 supra, punt 90, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 121).

66      In casu wordt niet betwist dat verzoekster niet aan alle bestanddelen van de inbreuk heeft deelgenomen. Voorts heeft de Commissie erkend dat verzoekster noch voorafgaand aan de periode waarin zij volgens de Commissie aan het litigieuze kartel heeft deelgenomen, noch tijdens die periode zelf aan een van de eigenlijke bijeenkomsten van de vertegenwoordigers van de club had deelgenomen.

67      Volgens de in de punten 60 tot en met 64 hierboven uiteengezette beginselen moet de Commissie, om verzoeksters deelname aan de enkele en voortgezette inbreuk als bedoeld in de bestreden beschikking aan te tonen, bijgevolg niet alleen de mededingingsverstorende aard van de contacten tussen, enerzijds, verzoekster en, anderzijds, AGC/Splintex en Saint‑Gobain tussen november 2001 en maart 2003 bewijzen, maar ook dat verzoekster op de hoogte was of redelijkerwijs werd verondersteld te zijn van het feit dat met die contacten werd beoogd bij te dragen tot de uitvoering van het algemene plan van het kartel en voorts van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van dat kartel, zoals uiteengezet in punt 55 hierboven.

–       Mededingingsverstorende aard van de contacten tussen verzoekster en bepaalde van haar concurrenten

68      Volgens de bestreden beschikking blijkt uit verschillende documenten en aanwijzingen dat verzoekster met haar eigen gedrag heeft meegewerkt aan de verwezenlijking van de algemene doelstelling van het kartel. De Commissie benadrukt in het bijzonder dat verzoekster contacten heeft gehad die kunnen aantonen dat zij heeft deelgenomen aan de enkele en voortgezette inbreuk eind 2001 (met AGC/Splintex), in mei 2002 (met Saint-Gobain) en in het eerste kwartaal van 2003 (met AGC/Splintex).

69      Wat 2001 betreft, blijkt uit de verklarende aantekeningen van de voormalige directeur van verzoeksters „productieafdeling” dat D., een gemachtigde van verzoekster, met een werknemer van AGC/Splintex gesprekken heeft gevoerd over de toewijzing van contracten voor de levering van autoglas aan Fiat en haar dochteronderneming Iveco. Volgens de Commissie bewijzen die aantekeningen dat verzoekster heeft aanvaard om niet te concurreren met AGC/Splintex voor de toewijzing van leveringscontracten met Fiat. Verzoekster heeft in ruil geëist dat AGC/Splintex haar prijzen verhoogde ten aanzien van de constructeur van bedrijfsvoertuigen Iveco. Wat vervolgens 2002 betreft, legt de Commissie het verslag over van een telefoongesprek van 22 mei 2002 van werknemers van Saint-Gobain naar K. H., toen verzoeksters verkoopdirecteur, waaruit blijkt dat verzoekster ingelicht was over het kartel tussen de drie grote producenten. Wat ten slotte 2003 betreft, baseert de Commissie zich op de aantekeningen van G., een werknemer van AGC, waaruit blijkt dat deze laatste onderneming en verzoekster met elkaar contact hebben opgenomen om over het contract voor de levering van de zijruiten voor het nieuwe model van de Volkswagen Passat te praten. Verzoeksters deelname aan het gehele kartel wordt voorts bevestigd door mondelinge verklaringen van clementieverzoekster.

70      Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat het document met referentienummer PDR12, dat aan het verweerschrift is gehecht en waarnaar wordt verwezen in voetnoot 249 van de bestreden beschikking, weliswaar een verwijzing bevat naar verzoekster en verschillende van haar concurrenten voor de levering van portierglas voor de Volkswagen Polo, maar dat het dateert van 29 juli 1999. Dat document dateert derhalve van meer dan twee jaar vóór de datum waarop verzoeksters deelname aan het litigieuze kartel volgens de Commissie is begonnen, namelijk 19 november 2001. Ook al zou dat document een mededingingsverstorend contact weerspiegelen waaraan verzoekster heeft deelgenomen maar waarvoor de Commissie heeft gekozen haar niet aansprakelijk te stellen, daarmee kan bijgevolg niet worden aangetoond dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in de bestreden beschikking bedoelde enkele en voortgezette inbreuk tussen 19 november 2001 en 11 maart 2003.

71      Voorts worden in verschillende passages van de verklaringen van clementieverzoekster van 25 februari en 14 maart 2005 weliswaar bepaalde contacten tussen Saint‑Gobain en verzoekster in 2000 vermeld, maar de Commissie heeft zich in de bestreden beschikking niet op het standpunt gesteld dat op basis daarvan kon worden vastgesteld dat verzoekster deelnam aan het algemene plan van het kartel tussen de clubleden. Zo blijkt uit de bestreden beschikking dat, ook al is verzoeksters situatie vóór november 2001 besproken door de clubleden, die hebben geprobeerd verzoekster bij de besprekingen te betrekken door gebruik te maken van het feit dat zij, anders dan de clubleden, niet zelf vlakglas kon produceren, verzoeksters deelname aan de enkele en voortgezette inbreuk volgens de Commissie pas op 19 november 2001 is begonnen, de datum waarop er bepaalde contacten zijn geweest tussen verzoekster en AGC/Splintex.

72      Bovendien blijkt uit de tussen 19 november 2001 en 12 december 2001 door H., toen directeur van verzoeksters „productieafdeling”, gemaakte aantekeningen dat verzoekster via D., haar gemachtigde voor Italië, met AGC/Splintex bepaalde heimelijke contacten heeft gehad. Zonder dat uit die aantekeningen het bestaan van een onwettige overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG kan worden afgeleid, doen zij derhalve op zijn minst vermoeden dat D. en M., toen directeur van Splintex, in die periode mededingingsverstorende besprekingen hebben gevoerd over de accounts Iveco en Fiat. Verzoekster heeft in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar erkend dat de door haar gemachtigde in dit verband ondernomen stappen ongepast waren.

73      De Commissie legt voorts het verslag over van een telefoongesprek van 22 mei 2002 tussen, enerzijds, D. W. en V. G., toen key‑accountmanagers bij Saint-Gobain, en, anderzijds, K. H., toen verzoeksters verkoopdirecteur. Dat verslag van één bladzijde is in beslag genomen in verzoeksters kantoren.

74      D. W. en V. G. hebben blijkens dat verslag K. H. erop gewezen dat Fiat Saint-Gobain had meegedeeld dat zij van een „kleinere leverancier” een „uitermate goede offerte” had gekregen met betrekking tot de glasdelen voor de Lancia Lybra en dat Fiat Saint‑Gobain had meegedeeld dat zij die markt slechts kon behouden indien zij nieuwe offerten deed en nieuwe prijzen aanbood. Volgens dat verslag hebben de key‑accountmanagers van Saint‑Gobain vervolgens verwezen naar het bestaan van een „duidelijke afspraak over autoglas” met verzoekster volgens welke geen van de partijen bij die afspraak „absurde prijzen zou voorstellen en zeker niet voor door de ander verkregen projecten”. De key‑accountmanagers van Saint-Gobain hebben daaraan toegevoegd dat zij van mening waren dat verzoekster door haar gedrag „een fout had begaan [...] zonder overleg”. Saint‑Gobain heeft dienaangaande de nadruk gelegd op de bestaande samenwerking tussen de drie grote autoglasproducenten met betrekking tot de modellen Opel Frontera, Audi A3, Audi A6 en Volkswagen Passat. Voorts blijkt uit dat verslag dat Saint‑Gobain heeft verzocht om een bijeenkomst te Aken (Duitsland) om „over de Lybra en de volgende projecten” te praten, wat K. H. als een verwijzing naar de Volkswagen Passat heeft opgevat. Het verslag eindigt ten slotte met de volgende opmerking: „Bewaar dit document niet, er mag geen enkel spoor van het gesprek overblijven.”

75      Volgens verzoekster blijkt uit dat verslag alleen de door Saint-Gobain kenbaar gemaakt onvrede over de door haar toegepaste concurrerende prijzen voor de levering van autoglas aan Fiat, met name voor de Lancia Lybra.

76      Die uitlegging kan echter niet worden gevolgd. Uit de formulering van dat verslag kan immers worden afgeleid dat de door de key‑accountmanagers van Saint-Gobain kenbaar gemaakt onvrede over verzoekster zijn oorsprong vond in de schending door verzoekster van een met Saint‑Gobain gesloten overeenkomst over de levering van autoglas voor de Lancia Lybra. Voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG behoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen wanneer blijkt dat de overeenkomst ertoe strekt de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arresten Hof van 2 oktober 2003, Ensidesa/Commissie, C‑198/99 P, Jurispr. blz. I‑11111, punt 60, en 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektronisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 136). Het feit dat een onderneming die deelneemt aan een marktverdelingsovereenkomst, de overeengekomen prijzen en quota later niet respecteert, kan haar derhalve niet disculperen (arrest Hof van 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. 2117; arrest Gerecht van 6 april 1995, Trefileurope/Commissie, T‑141/89, Jurispr. blz. II‑791, punt 60; zie in die zin arrest Gerecht Trefilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 79).

77      De Commissie verwijst voorts naar in januari en maart 2003 door G., toen commercieel directeur bij AGC/Splintex, gemaakte aantekeningen, om de contacten te illustreren die er geweest zijn tussen verzoekster en vertegenwoordigers van AGC/Splintex en Saint-Gobain over het nieuwe model van de Volkswagen Passat. Die aantekeningen bevatten met name een reeks gegevens over de verschillende glasdelen voor de nieuwe Volkswagen Passat, in het bijzonder de prijzen. Zij vermelden herhaaldelijk een „compensatie” tussen autoglasproducenten en lijken erop te wijzen dat verzoekster 10 000 gelaagde glasdelen per jaar produceert.

78      Zoals zij zelf toegeeft, heeft verzoekster begin 2003 AGC/Splintex herhaaldelijk telefonisch benaderd om de levering van het autoglas voor de nieuwe Volkswagen Passat te bespreken. Verzoekster voert niettemin aan dat zij in geen geval zekerheid had verkregen dat zij op dat contract zou kunnen rekenen en dat de bestelling van autoglas die Volkswagen uiteindelijk bij haar heeft gedaan, kon worden verklaard door de concurrerende aard van haar offerte en de „uitstekende kwaliteit van het door [haar] voor het vorige Passat‑model tegen een uitermate concurrerende prijs geleverde product”. Verzoekster betoogt voorts dat vanaf 2001 de drie grote autoglasproducenten buiten haar wil hadden besloten de leveringen voor het nieuwe model van de Volkswagen Passat op dezelfde wijze tussen Saint-Gobain, Pilkington en haarzelf te verdelen als voor het vorige model.

79      Die uitleg kan echter niet worden gevolgd. De door de Commissie overgelegde aantekeningen van G. zijn weliswaar niet van verzoekster zelf afkomstig. Benadrukt moet echter worden dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft erkend dat haar contacten met AGC begin 2003 ongepast waren. Bovendien bevestigen verschillende passages van de verklaringen van clementieverzoekster dat verzoekster tijdens telefonische contacten met AGC/Splintex in 2003 om toewijzing heeft verzocht van een contract voor de levering van zijruiten voor de nieuwe Volkswagen Passat, om de markt te behouden die zij had verkregen voor het vorige model van diezelfde auto. Volgens diezelfde verklaringen hebben Saint‑Gobain en AGC/Splintex ermee ingestemd dat verzoekster de zijruiten voor de nieuwe Volkswagen Passat blijft leveren. Voorts blijkt uit het in de punten 73 tot en met 76 hierboven aangehaalde verslag van het telefoongesprek van 22 mei 2002 tussen, enerzijds, K. H. en, anderzijds, D. W. en V. G., dat verzoekster vanaf dat moment op de hoogte was van het voornemen van Saint‑Gobain om over de toewijzing van de leveringen van autoglas voor de nieuwe Volkswagen Passat te praten.

80      Derhalve moet bewezen worden geacht dat verzoekster begin 2003 met AGC/Splintex heimelijke contacten heeft gehad over de levering van de zijruiten voor het nieuwe model van de Volkswagen Passat. Dat de drie grote autoglasproducenten vanaf 2001, zonder verzoekster te raadplegen, zouden hebben besloten de levering van autoglas voor dat nieuwe model op dezelfde wijze tussen Saint-Gobain, Pilkington en verzoekster te verdelen als voor het vorige model, is dienaangaande irrelevant. Ook al zou dat zijn aangetoond, uit het dossier blijkt immers dat het uitkomen van het nieuwe model van de Volkswagen Passat aanleiding heeft gegeven tot specifieke heimelijke besprekingen waarbij deze keer verzoekster was betrokken.

81      Uit de hierboven uiteengezette redenering volgt dus dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat verzoekster tussen november 2001 en maart 2003 bepaalde mededingingsverstorende bilaterale contacten met AGC/Splintex en Saint-Gobain had gehad.

–       Verzoeksters deelname aan het gehele kartel op de autoglasmarkt tussen de clubleden

82      Volgens de in de punten 60 tot en met 64 hierboven uiteengezette beginselen volstaat de vaststelling dat verzoekster tussen november 2001 en maart 2003 bepaalde mededingingsverstorende bilaterale contacten had met AGC/Splintex en Saint-Gobain echter niet om te concluderen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de enkele en voortgezette inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft. Aangezien niet wordt betwist dat verzoekster aan geen van de eigenlijke clubbijeenkomsten heeft deelgenomen, moet immers worden nagegaan of zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de collusie waaraan zij heeft deelgenomen, deel uitmaakte van het algemene plan van die enkele en voortgezette inbreuk, zoals vermeld in punt 55 hierboven, en voorts of zij de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het gehele kartel kende of noodzakelijkerwijs moest kennen.

83      Het Gerecht moet derhalve nagaan of de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoekster wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de in de punten 68 tot en met 81 hierboven bedoelde heimelijke contacten deel uitmaakten van een kartel dat betrekking had op de volledige markt voor de levering van autoglas in de EER door de onderlinge afstemming van het prijs- en kortingsbeleid en de leveringsstrategieën om de algemene stabiliteit van de posities van de partijen op die markt te behouden, vergezeld van een regelmatige controle van de marktaandelen en een correctiemechanisme (zie naar analogie arrest Buchmann/Commissie, punt 65 supra, punten 118‑122).

84      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat in de brief waarbij het litigieuze kartel is aangegeven, die aan de Commissie is gericht door een Duitse advocaat die optrad namens een niet met naam genoemde cliënt (zie punt 4 hierboven), verzoekster niet is voorgesteld als een onderneming die aan het kartel heeft deelgenomen.

85      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de Commissie in de punten 113 en 114 van de bestreden beschikking naar twee belangrijke clubbijeenkomsten van 6 december 2001 en 10 juli 2002 verwijst, waarop die ondernemingen een algemene beoordeling hebben gemaakt van de werking van het litigieuze kartel en de aanpassingen die nodig waren om hun heimelijke overeenkomst over de marktaandelen doeltreffend voort te zetten. Tijdens die bijeenkomsten zijn tabellen opgesteld met ramingen of doelstellingen inzake de marktaandelen van elk van die drie ondernemingen.

86      Vaststaat echter dat verzoekster aan geen van die twee bijeenkomsten heeft deelgenomen, ook al vonden zij plaats in de periode waarin verzoekster volgens de Commissie aan de inbreuk heeft deelgenomen. Voorts wordt verzoekster niet vermeld in de door de drie grote autoglasproducenten tijdens die bijeenkomsten opgestelde tabellen met een raming van de marktaandelen.

87      In de derde plaats kan op grond van de in de punten 72 tot en met 80 hierboven besproken handgeschreven aantekeningen niet worden geconcludeerd dat verzoekster noodzakelijkerwijs had moeten inzien dat zij, door eind 2001, in 2002 en begin 2003 bepaalde mededingingsverstorende bilaterale uitwisselingen met AGC/Splintex en Saint-Gobain te hebben, deelnam aan een geheel kartel waarmee werd beoogd de stabiliteit van de marktaandelen van de deelnemers aan dat kartel in de gehele EER te verzekeren.

88      Verschillende passages van de in november en december 2001 door een werknemer van verzoekster gemaakte aantekeningen leveren weliswaar aanwijzingen op dat verzoekster wist dat er tussen de drie grote autoglasproducenten overleg plaatsvond dat verder ging dan de Italiaanse markt. Zo staat in de aantekening van 19 november 2001 te lezen dat „[M.] voorstander is van overleg tussen Splintex en Soliver, net zoals het overleg dat bestaat met Saint-Gobain en Pilkington [...]”, en in de aantekening van 30 november 2001 staat dat „[M.] op een dergelijke bijeenkomst zeker het autoglas voor alle landen en niet alleen voor Italië [wil] bespreken”. Voorts was verzoekster zich blijkens de aantekening van 30 november 2001 ervan bewust dat M. de bespreking waarschijnlijk wilde uitbreiden tot Europa, ook al blijkt uit diezelfde aantekening dat verzoekster D. heeft opgedragen tijdens de op 4 december 2001 met M. geplande ontmoeting „alleen over de Italiaanse markt te spreken”. Bovendien blijkt uit de aantekening van 12 december 2001 dat die ontmoeting weliswaar wel degelijk heeft plaatsgevonden, maar dat D. hierover „zeer vaag” was en dat bij die gelegenheid niet „langer sprake was van een ontmoeting [tussen S. B., toen verzoeksters directeur, en M., directeur van Splintex]”. In diezelfde aantekening vermeldt H. voorts de „indruk te hebben dat D. met [M.] andere problemen heeft besproken die niets met [verzoekster] te maken hadden”.

89      Voorts wordt in het verslag van het telefoongesprek van 29 mei 2002 weliswaar verwezen naar een „samenwerking” tussen de drie grote autoglasproducenten met betrekking tot vier voertuigmodellen van twee groepen uit de automobielsector, te weten General Motors voor de Opel Frontera en Volkswagen voor de Audi A3, de Audi A6 en de Volkswagen Passat. Gelet op de aard van die contacten en de context waarin zij hebben plaatsgevonden, kon verzoekster redelijkerwijs vermoeden dat die onderlinge afstemmingen of samenwerkingsverbanden een mededingingsverstorend karakter hadden. Verzoekster heeft in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar overigens erkend dat de aanzienlijke stijgingen van de prijzen voor vlakglas waarmee zij met name begin 2001 is geconfronteerd, haar hadden doen denken aan het bestaan van heimelijke contacten tussen die drie grote autoglasproducenten.

90      Die gegevens volstaan evenwel niet om aan te tonen dat verzoekster op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van de door de clubleden nagestreefde algemene doelstelling om de autoglasmarkt te stabiliseren door een reeks heimelijke praktijken die betrekking hadden op bijna alle autoconstructeurs. De verwijzingen naar „overleg” of naar een „samenwerking” bevatten derhalve geen aanwijzingen over de aard en de strekking van het kartel tussen de drie grote autoglasproducenten. Voorts kan uit de verwijzing naar een samenwerking met betrekking tot vier modellen personenauto’s van slechts twee groepen uit de automobielsector niet worden afgeleid dat verzoekster noodzakelijkerwijs de algemene strekking van het kartel had moeten begrijpen, namelijk dat daarmee werd beoogd de volledige markt te stabiliseren, aangezien die verwijzing kon worden opgevat als een verwijzing naar specifieke mededingingsverstorende praktijken met betrekking tot de toewijzing van bepaalde leveringscontracten, zonder echter een algemene doelstelling van behoud van de marktaandelen van de deelnemers te impliceren.

91      Om die redenen kan op basis van de door de Commissie overgelegde stukken evenmin worden vastgesteld dat verzoekster op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van de fundamentele werkwijze van het litigieuze kartel, namelijk, ten eerste, de onderlinge afstemming van het prijs- en kortingsbeleid en de strategieën voor de levering aan autoconstructeurs, ten tweede, het feit dat regelmatig bilaterale en trilaterale bijeenkomsten tussen de clubleden werden georganiseerd om toezicht te houden op de marktaandelen en de concrete uitvoering van de heimelijke overeenkomsten waartoe was besloten op eerdere bijeenkomsten betreffende de toewijzing van bepaalde leveringscontracten en, ten derde, het feit dat corrigerende maatregelen in de vorm van compensatie met betrekking tot bepaalde leveringscontracten werden overeengekomen wanneer de toewijzing van een leveringscontract niet was verlopen zoals voorzien, om ervoor te zorgen dat de algemene voorzieningssituatie op EER‑niveau overeenkwam met de overeengekomen verdeling.

92      De in 2003 door een werknemer van AGC/Splintex gemaakte aantekeningen doen niet af aan die conclusies, aangezien het gaat om interne nota’s van AGC/Splintex en zij voorts in geen geval gegevens bevatten die kunnen aantonen dat verzoekster op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het litigieuze kartel zoals hierboven beschreven.

93      In de vierde plaats heeft clementieverzoekster in een verklaring aan de Commissie van 19 december 2005 bepaalde aantekeningen van B., voormalig verkoopdirecteur van AGC/Splintex, van commentaar voorzien. In die verklaring heeft clementieverzoekster verzoekster voorgesteld als een derde bij het kartel tussen de clubleden. Anders dan de Commissie betoogt, is die beschrijving niet met betrekking tot een zeer specifieke contractstoewijzing gegeven, maar met betrekking tot de verdeling van de marktaandelen van die leden aangaande de constructeur Fiat, zoals weergegeven in de door B. tijdens een clubbijeenkomst op 30 april 2002 gemaakte aantekeningen. Die beschrijving betrof derhalve niet alleen een periode waarin verzoekster volgens de Commissie aan de inbreuk had deelgenomen, maar betrof bovendien een van de constructeurs met betrekking waartoe de Commissie het bestaan van heimelijke contacten tussen verzoekster en AGC/Splintex had vastgesteld op basis van de handgeschreven aantekeningen die een werknemer van verzoekster heeft gemaakt in november en december 2001, dat wil zeggen verschillende maanden vóór de bijeenkomst van 30 april 2002.

94      Clementieverzoekster heeft voorts in diezelfde passage van haar verklaringen erop gewezen dat wanneer een overeenkomst werd binnengehaald door een concurrent van een van de clubleden – clementieverzoekster haalt in dit verband verzoekster aan – die toewijzing van een leveringscontract geen aanleiding tot compensatie gaf. Uit dat dossierstuk blijkt derhalve dat op een tijdstip waarop verzoekster volgens de Commissie nochtans deelnam aan de enkele en voortgezette inbreuk waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, de toewijzing door een autoconstructeur van een leveringscontract aan verzoekster niet de toepassing van het mechanisme van compensatie tussen de clubleden tot gevolg had. Zoals met name in de punten 21 en 55 hierboven is vermeld, was dat mechanisme van essentieel belang voor de werking van het litigieuze kartel aangezien het bijdroeg tot de verwezenlijking van de doelstelling van algemene stabiliteit van de marktaandelen van de deelnemende ondernemingen, ondanks de gevallen waarin de toewijzing van de leveringscontracten waartoe eerder binnen de club was besloten, niet werd geconcretiseerd.

95      In de vijfde plaats kan evenmin het argument van de Commissie slagen dat uit verwijzingen naar verzoekster in aantekeningen die zijn gemaakt tijdens bijeenkomsten van 27 oktober en 9 november 2000 niet alleen kan worden afgeleid dat de drie grote autoglasproducenten verzoekster een rol hadden toegekend bij de uitvoering van het algemene plan van het kartel, maar ook dat verzoekster dat plan kende of noodzakelijkerwijs moest kennen.

96      In dit verband zij opgemerkt dat de twee bijeenkomsten waarnaar de Commissie verwijst, dateren van meer dan een jaar vóór de datum waarop verzoeksters deelname aan de litigieuze inbreuk volgens de Commissie is begonnen. Bovendien heeft verzoekster betwist dat zij aan die besprekingen heeft deelgenomen of dat zij door een van de deelnemers aan die besprekingen in kennis is gesteld van de inhoud ervan. Aangaande de bijeenkomst van 9 november 2000 heeft de Commissie in punt 294 van de bestreden beschikking voorts erkend dat er geen bewijs was dat de aantekeningen van die bijeenkomst, waarin naar verzoekster wordt verwezen, door verzoekster waren gemaakt en door een van de deelnemers in haar naam waren overgelegd.

97      Het Gerecht is derhalve van oordeel dat op basis van die verwijzingen naar verzoekster in aantekeningen die zijn gemaakt ruim vóór de datum waarop haar deelname aan de inbreuk wordt geacht te zijn begonnen en tijdens bijeenkomsten waarvan niet is aangetoond dat verzoekster eraan heeft deelgenomen, niet kan worden vastgesteld dat verzoekster op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het litigieuze kartel, zoals samengevat in punt 55 hierboven.

98      Aangaande in de zesde plaats de verwijzingen door de Commissie ter terechtzitting naar verschillende passages uit verklaringen van clementieverzoekster, moet worden vastgesteld dat die passages niet kunnen afdoen aan die conclusie. De bestreden beschikking geeft immers niet specifiek aan hoe die passages, al dan niet gelezen in samenhang met de in de punten 72 tot en met 80 en 87 tot en met 92 hierboven onderzochte handgeschreven aantekeningen, kunnen aantonen dat verzoekster op de hoogte was of noodzakelijkerwijs moest zijn van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het gehele kartel alsook van het feit dat haar contacten met concurrenten tussen eind 2001 en maart 2003 deel uitmaakten van de uitvoering van dat kartel. Voorts kan op basis van die passages in geen geval tot een dergelijke conclusie worden gekomen.

99      Ten slotte, in de zevende plaats, is het verschil tussen de context van de onderhavige zaak en die van de zaak die heeft geleid tot het arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 53 supra, zoals benadrukt door de Commissie, in casu niet doorslaggevend.

100    Anders dan de onderhavige zaak werd de zaak Sigma Tecnologie/Commissie, die heimelijke praktijken in de sector van voorgeïsoleerde buizen betrof, zoals de Commissie opmerkt weliswaar gekenmerkt door een kartel op twee niveaus, in casu op nationaal en op Europees niveau. In dat verband heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet had aangetoond dat Sigma Tecnologie, toen zij deelnam aan het akkoord op de Italiaanse markt, kennis had van de mededingingsverstorende activiteiten op Europees niveau van de andere ondernemingen, of dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien (arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 53 supra, punt 44).

101    Er is echter geen rechtvaardiging om de toepassing van het beginsel dat ten uitvoer is gelegd in het arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 53 supra – volgens hetwelk het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen hetzelfde doel heeft als een geheel kartel, niet volstaat om die onderneming deelname aan het gehele kartel ten laste te leggen –, te beperken tot gevallen van kartels waarin op verschillende geografische niveaus overeenkomsten worden gesloten (zie in die zin arrest Buchmann/Commissie, punt 65 supra, punten 118‑122; zie ook, naar analogie, arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, punt 63 supra, punten 142‑151). Het enige doorslaggevende criterium om aan te tonen dat een onderneming aan een geheel kartel heeft deelgenomen, bestaat er immers in te onderzoeken of die onderneming, wanneer zij aan een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen deelnam, wist of moest weten dat haar deelname deel uitmaakte van dat gehele kartel, en zij aldus uiting gaf aan haar toetreding tot dat kartel.

102    Blijkens de redenering in de punten 84 tot en met 98 hierboven heeft de Commissie dat in casu echter niet aangetoond. Dienaangaande is het irrelevant dat het litigieuze kartel alleen op EER‑niveau is georganiseerd.

103    In dit verband moet voorts worden toegevoegd dat de Commissie haar bewering niet staaft dat, anders dan het kartel op de Italiaanse markt in de zaak die heeft geleid tot het arrest Sigma Tecnologie/Commissie, punt 53 supra, het weinig waarschijnlijk is dat verzoeksters mededingingsverstorende bilaterale besprekingen met twee van haar concurrenten betekenisvol konden zijn indien zij geen deel uitmaakten van een ruimer algemeen plan. Zoals reeds vermeld in punt 90 hierboven was het daarentegen denkbaar dat in specifieke gevallen tot heimelijke praktijken werd besloten om bepaalde leveringscontracten toe te wijzen, zonder dat dit echter een algemene doelstelling impliceerde om de marktaandelen te stabiliseren van de deelnemers aan die praktijken op de autoglasmarkt in de EER.

104    De door de Commissie aangevoerde gegevens vormen derhalve geen voldoende samenstel van aanwijzingen om te concluderen dat verzoekster heeft deelgenomen aan de enkele en voortgezette inbreuk door de drie grote autoglasproducenten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft.

105    In dit verband moet voorts het argument van de Commissie worden afgewezen dat verzoekster zich niet publiekelijk van de inhoud van de bijeenkomsten van de clubleden heeft gedistantieerd om te ontsnappen aan de vermeende aansprakelijkheid voor haar deelname aan de door de clubleden begane enkele en voortgezette inbreuk. Die vaststelling zou immers slechts relevant geweest zijn indien de Commissie aan haar bewijsplicht had voldaan, wat in casu niet het geval is (zie in die zin arrest Hof van 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr. blz. I‑23, punten 62 en 63).

106    Het eerste middel moet derhalve worden aanvaard.

 Gevolgen, wat nietigheid betreft, van de in het kader van het eerste middel vastgestelde onwettigheid

107    Rekening houdend met de in de punten 68 tot en met 81 hierboven uiteengezette overwegingen, volgens welke verzoekster wel degelijk heeft deelgenomen aan bepaalde mededingingsverstorende bilaterale besprekingen met AGC/Splintex en Saint‑Gobain tussen november 2001 en maart 2003, rijst nog de vraag wat de gevolgen zijn, wat nietigheid betreft, van de bij het onderzoek van het eerste middel vastgestelde onwettigheid.

108    Artikel 264, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de met een beroep tot nietigverklaring bestreden handeling slechts nietig moet worden verklaard voor zover het beroep gegrond is (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 63 supra, punt 36). Derhalve kan het Gerecht de bestreden handeling niet automatisch in haar geheel nietig verklaren op basis van het enkele feit dat het een door de verzoekende partij ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerd middel gegrond acht. Volledige nietigverklaring komt namelijk niet in aanmerking wanneer het overduidelijk is dat dit middel, dat slechts gericht is tegen een specifiek onderdeel van de bestreden handeling, enkel de grondslag kan vormen voor een gedeeltelijke nietigverklaring (zie arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 63 supra, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Wanneer een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meer mededingingsverstorende gedragingen die één enkele en voortgezette inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de verwezenlijking van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij de andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, kan de Commissie haar derhalve uitsluitend aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde als de door haar nagestreefde doelstellingen en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 63 supra, punt 44). Dat mag evenwel niet tot gevolg hebben dat die onderneming wordt bevrijd van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen ten aanzien waarvan haar deelname vaststaat of waarvoor zij daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 63 supra, punt 45).

110    Een dergelijke opsplitsing van een beschikking van de Commissie waarbij een geheel kartel wordt aangemerkt als één enkele en voortgezette inbreuk is echter slechts mogelijk indien de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar niet alleen deelname aan die inbreuk, maar tevens aan bepaalde gedragingen waaruit die inbreuk bestond, ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien die beschikking op dit punt voldoende duidelijk is (zie in die zin arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 63 supra, punt 46).

111    In casu betoogt de Commissie in dupliek dat uit de over verzoeksters bilaterale contacten met AGC/Splintex en Saint‑Gobain verzamelde bewijzen het bestaan blijkt van volgens het mededingingsrecht van de Unie verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

112    Ongeacht of die bewering gegrond is, moet echter worden vastgesteld dat de bestreden beschikking verzoeksters deelname aan de bilaterale contacten die zij tussen eind 2001 en maart 2003 met AGC/Splintex en Saint-Gobain heeft gehad, niet afzonderlijk als een inbreuk op artikel 81 EG aanmerkt. Voorts heeft de Commissie in punt 498 van de bestreden beschikking gesteld dat „het gekunsteld [zou zijn geweest de] voortgezette gedraging [van de betrokken ondernemingen] die door één enkel doel [werd] gekenmerkt, op te splitsen in verschillende gedragingen en als evenveel inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk [ging] waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen” (zie naar analogie arrest Hof van 4 juli 2013, Commissie/Aalberts Industries e.a., C‑287/11 P, punt 65).

113    Volgens de in punt 110 hierboven aangehaalde beginselen mag de rechter van de Unie in dergelijke omstandigheden niet zelf tot een dergelijke kwalificatie overgaan, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de bij artikel 85 EG aan de Commissie toegekende bevoegdheden inzake vervolging en bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie.

114    Bijgevolg moeten, zonder dat de andere middelen van het beroep hoeven te worden onderzocht, artikel 1, sub d, en artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking, zoals gewijzigd bij rectificatiebeschikking C(2009) 863 def., nietig worden verklaard, voor zover daarin is vastgesteld dat verzoekster van 19 november 2001 tot 11 maart 2003 aan een verboden kartel op de autoglasmarkt in de EER heeft deelgenomen en haar op die grond een geldboete van 4 396 000 EUR is opgelegd.

 Kosten

115    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

116    Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub d, en artikel 2, sub d, van beschikking C(2008) 6815 def. van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 – Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 def. van de Commissie van 11 februari 2009, worden nietig verklaard, voor zover daarbij is vastgesteld dat Soliver NV van 19 november 2001 tot 11 maart 2003 aan een verboden kartel op de autoglasmarkt in de Europese Economische Ruimte (EER) heeft deelgenomen en die vennootschap op die grond een geldboete van 4 396 000 EUR is opgelegd.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 oktober 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Bestreden beschikking

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Gegrondheid van verzoeksters argumenten

– Opmerkingen vooraf en uiteenzetting van de beginselen

– Mededingingsverstorende aard van de contacten tussen verzoekster en bepaalde van haar concurrenten

– Verzoeksters deelname aan het gehele kartel op de autoglasmarkt tussen de clubleden

Gevolgen, wat nietigheid betreft, van de in het kader van het eerste middel vastgestelde onwettigheid

Kosten


* Procestaal: Nederlands.