Language of document : ECLI:EU:T:2013:295

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

5 juni 2013 (*)

„Douane-unie – Invoer van lactoglobulineconcentraten uit Nieuw-Zeeland – Navordering van invoerrechten – Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten – Artikelen 220, lid 2, sub b, en 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92”

In zaak T‑65/11,

Recombined Dairy System A/S, gevestigd te Horsens (Denemarken), vertegenwoordigd door T. Kristjánsson en T. Gønge, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Caeiros, L. Keppenne en B.‑R. Killmann als gemachtigden, bijgestaan door P. Dyrberg, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 7692 definitief van de Commissie van 12 november 2010 houdende vaststelling dat boeking achteraf van bepaalde invoerrechten gerechtvaardigd was en dat kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd was (zaak REC 03/08),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Recombined Dairy System A/S, heeft lactoglobulineconcentraten (hierna: „LGC’s”) uit Nieuw-Zeeland ingevoerd in de Europese Unie. Er bestaan diverse vormen van LGC’s, die elk worden gekenmerkt door een specifiek gehalte aan weiproteïnen.

2        In 1993 en 1994 heeft verzoekster de Deense douaneautoriteiten verzocht om bindende tariefinlichtingen (hierna: „BTI’s”) voor tien LGC’s waaronder de LGC’s 312, 392 en 472. De BTI’s voor deze drie producten zijn aan verzoekster verstrekt op basis van de verkregen informatie, zonder dat de producten werden geanalyseerd. In de door haar verschafte informatie, die in de BTI’s is overgenomen, meldde verzoekster met name dat het ging om producten met een gehalte aan weiproteïnen van meer dan 80 gewichtspercenten, berekend op de droge stof, en die voor 75 % uit bèta-lactoglobuline en immunoglobuline en voor 25 % uit andere weiproteïnen bestaan. De betrokken LGC’s zijn ingedeeld onder tariefpost 3504 van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „nomenclatuur”). Post 3504 van de nomenclatuur betreft onder meer „melkproteïneconcentraten”. De BTI’s voor die drie producten waren geldig van 13 april 1994 tot en met 12 april 2000.

3        In 1995 heeft verzoekster de Deense douaneautoriteiten verzocht om een BTI voor LGC 450. Die autoriteiten hebben haar laten weten dat een nieuwe BTI niet nodig was, aangezien LGC 450 in grote mate overeenstemde met LGC 472, waarvoor reeds een BTI was verstrekt. Daarop heeft verzoekster haar verzoek ingetrokken. Voor LGC 450 heeft zij dus geen BTI gekregen.

4        Voor andere soorten producten, namelijk de LGC’s 131 en 8471, heeft verzoekster geen verzoek om een BTI ingediend.

5        Na analyse van een monster, dat een lager gehalte aan weiproteïnen bleek te bevatten dan het gehalte dat aanvankelijk was opgegeven (namelijk een gehalte aan weiproteïnen van minder dan 80 gewichtspercenten), hebben de Deense douaneautoriteiten alle door verzoekster ingevoerde LGC’s onderzocht. Op die basis hebben zij op 27 november 2000 besloten de LGC’s 131, 312, 392, 450 en 8471 in te delen onder post 0404 van de nomenclatuur en over te gaan tot boeking achteraf van de invoerrechten over deze producten. Die post heeft met name betrekking op „wei, ook indien ingedikt”. In dat besluit hebben zij tevens erop gewezen dat zij de betrokken producten onder post 3502 van de nomenclatuur zouden hebben ingedeeld, indien het aanvankelijk door verzoekster opgegeven gehalte aan weiproteïnen juist was geweest (dat wil zeggen een gehalte aan weiproteïnen van meer dan 80 gewichtspercenten). Post 3502 betreft onder meer „concentraten van twee of meer weiproteïnen, bevattende meer dan 80 gewichtspercenten weiproteïnen, berekend op de droge stof”. Zij hebben de betrokken producten dus niet langer ingedeeld onder post 3504 van de nomenclatuur.

6        Nadat verzoekster de tariefindeling en de gebruikte analysemethode had betwist, hebben de Deense douaneautoriteiten hun methode gewijzigd en zijn zij uiteindelijk tot de bevinding gekomen dat het aanvankelijk door verzoekster opgegeven proteïnegehalte van de LGC’s juist was (namelijk een gehalte aan weiproteïnen van meer dan 80 gewichtspercenten, berekend op de droge stof). Zij hebben besloten de tariefindeling opnieuw te onderzoeken en hebben hun besluit aldus gewijzigd dat de LGC’s 131, 312, 392, 450 en 8471 onder post 3502 van de nomenclatuur werden ingedeeld. Deze wijziging van de tariefindeling was niet van invloed op hun besluit tot boeking achteraf van de invoerrechten over de betrokken producten.

7        Op 13 juni 2005 heeft verzoekster de Deense douaneautoriteiten verzocht om kwijtschelding van de invoerrechten op grond van enerzijds artikel 220, lid 2, sub b, juncto artikel 236, en anderzijds artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”). Haar verzoek had betrekking op de invoer van LGC’s in de periode van 1 september 1997 tot en met 2 augustus 2000, waarvoor ofwel nooit een BTI was verstrekt, ofwel de geldigheidsduur van de voordien verstrekte BTI’s op het ogenblik van de invoer was verstreken. De Deense douaneautoriteiten hebben dit verzoek afgewezen bij besluit van 1 augustus 2005.

8        Op 22 september 2005 is verzoekster tegen dit besluit opgekomen bij het Landsskatteret (Deense belastingrechtbank).

9        Op 13 september 2007 heeft het Landsskatteret de Deense douaneautoriteiten gelast verzoeksters verzoek ter beslissing voor te leggen aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Het Landsskatteret heeft met name geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden niet kon worden uitgesloten dat de voorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, of artikel 239 van het douanewetboek vervuld waren.

10      Op 6 oktober 2008 hebben de Deense autoriteiten de Commissie verzocht, overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek te beslissen of het gerechtvaardigd was van boeking achteraf van de invoerrechten af te zien en, subsidiair, of het overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek gerechtvaardigd was die rechten kwijt te schelden.

11      Bij besluit C(2010) 7692 definitief van 12 november 2010 houdende vaststelling dat boeking achteraf van bepaalde invoerrechten gerechtvaardigd was en dat kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd was (zaak REC 03/08) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie in de eerste plaats het standpunt ingenomen dat het overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek gerechtvaardigd was af te zien van boeking achteraf van de invoerrechten over de importen van LGC 450 die vóór 13 april 2000 hadden plaatsgevonden. Aangaande de importen van andere producten, te weten de LGC’s 131, 312, 392 en 8471, alsook LGC 450 dat vanaf 13 april 2000 was ingevoerd, was de Commissie van mening dat het wél gerechtvaardigd was over te gaan tot boeking achteraf van de invoerrechten. In de tweede plaats heeft zij op grond van artikel 239 van het douanewetboek gesteld dat kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was voor de importen van de LGC’s 312 en 392, alsook voor de importen van LGC 450 die vanaf 13 april 2000 waren verricht. Met betrekking tot de importen van de LGC’s 131 en 8471 heeft zij daarentegen geconcludeerd dat kwijtschelding van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was. In dit verband gaf zij aan dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, aangezien verzoekster nooit om BTI’s voor deze producten had verzocht.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 28 januari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Op rapport van de rechter-rapporteur is het Gerecht (Tweede kamer) tot de mondelinge behandeling overgegaan.

14      Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 6 december 2012.

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1, leden 2 en 4, van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Vooraf zij erop gewezen dat het onderhavige beroep, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft bevestigd, strekt tot nietigverklaring van artikel 1, leden 2 en 4, van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de importen van de LGC’s 131 en 8471.

18      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Met haar eerste middel stelt zij dat de artikelen 220, lid 2, sub b, en 236 van het douanewetboek zijn geschonden. Met haar tweede middel betoogt zij subsidiair dat inbreuk is gemaakt op artikel 239 van het douanewetboek.

19      Het Gerecht acht het wenselijk eerst in te gaan op het eerste middel.

20      Daarmee stelt verzoekster in wezen dat de indeling van de betrokken LGC’s onder post 3504 van de nomenclatuur een vergissing is die aan de Deense douaneautoriteiten kan worden toegerekend, ongeacht of voor die LGC’s een BTI is verstrekt.

21      De Commissie betwist verzoeksters argumenten. Zij stelt met name dat de LGC’s in het algemeen niet alle identiek zijn uit het oogpunt van het toe te passen tarief. Zij betoogt verder dat voor de in het onderhavige geding aan de orde zijnde producten geen BTI is verstrekt. Bovendien was het aantal importen van de LGC’s 131 en 8471 gering. Ten slotte zijn geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de beschrijving van de goederen in de douaneaangiften overeenkomt met de specificaties van de nomenclatuur.

22      Vooraf zij eraan herinnerd dat de in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek vastgestelde procedures hetzelfde doel hebben, te weten de betaling achteraf van in‑ of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Overigens vormt de terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten, die slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen mogelijk is, een uitzondering op de normale regeling inzake in‑ en uitvoer, zodat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd (zie beschikking Hof van 1 oktober 2009, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, C‑552/08 P, Jurispr. blz. I‑9265, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Tevens zij eraan herinnerd dat de bevoegde autoriteiten volgens artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek slechts niet tot boeking achteraf van invoerrechten overgaan indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, heeft de belastingplichtige er recht op dat niet tot navordering wordt overgegaan (zie arrest Hof van 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, Jurispr. blz. I‑8783, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Wat de eerste voorwaarde betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten „zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Dus geven enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering van douanerechten (zie arrest Agrover, aangehaald in punt 23, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Deze voorwaarde kan in beginsel niet vervuld worden geacht wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. In een dergelijk geval is het de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals blijkt te zijn (zie arrest Hof van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen kunnen de bevoegde autoriteiten volgens de rechtspraak worden geacht een vergissing te hebben begaan wanneer zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de tariefindeling van de goederen door de belastingschuldige in zijn douaneaangifte, en die douaneaangifte alle voor de toepassing van de betrokken regeling vereiste feitelijke gegevens bevatte, zodat een latere controle waartoe de bevoegde instanties eventueel zouden overgaan, geen nieuwe gegevens aan het licht kan brengen. Dit is met name het geval, wanneer alle door de belastingschuldige ingediende douaneaangiften volledig waren, in die zin dat zij met name, naast de aangegeven tariefpost, de beschrijving van de goederen volgens de specificaties van de nomenclatuur bevatten, en wanneer gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, zonder dat er met betrekking tot de tariefpost ooit bezwaar is gemaakt (zie arrest Hof van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C‑250/91, Jurispr. blz. I‑1819, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In het onderhavige geval heeft de Commissie in het bestreden besluit met betrekking tot de importen van de LGC’s 131 en 8471 het standpunt ingenomen dat de Deense douaneautoriteiten geen vergissing hadden begaan, aangezien voor deze producten geen BTI aan verzoekster was verstrekt (punt 31 van het bestreden besluit). De Commissie heeft voorts geconcludeerd dat verzoekster te goeder trouw had gehandeld en alle voor de douaneaangifte geldende bepalingen had nageleefd (punt 39 van het bestreden besluit).

27      Ten eerste moet het door de Commissie in het bestreden besluit uiteengezette en voor het Gerecht herhaalde betoog, in wezen erop neerkomende dat uit het feit dat geen BTI is verstrekt, geen vergissing van de douaneautoriteiten kan worden afgeleid, van meet af aan worden afgewezen. Dat verzoekster niet om een BTI voor de betrokken producten heeft verzocht, betekent immers nog niet dat de douaneautoriteiten zich niet hebben vergist. Elke andere uitlegging zou artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek uithollen. In de rechtspraak is overigens erkend dat de douaneautoriteiten een vergissing kunnen hebben gemaakt in situaties waarin de verzoekende partij geen BTI heeft verkregen of daarom niet heeft verzocht (arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199).

28      Ten tweede zij erop gewezen dat de Deense douaneautoriteiten, zoals uit het bestreden besluit blijkt, in de door hen verstrekte BTI’s een vergissing hebben begaan bij de tariefindeling van de betrokken producten (punten 24 en 33 van het bestreden besluit).

29      Ten derde zet de Commissie in punt 45 van het bestreden besluit uiteen dat hoewel de Deense douaneautoriteiten reeds in november 1999 – dat wil zeggen vóór het einde van de periode, van 1 september 1997 tot en met 2 augustus 2000, waarin de litigieuze importen van de LGC’s 131 en 8471 plaatsvonden – wisten dat de producten waarvoor een BTI was verstrekt, onder een onjuiste post waren ingedeeld, zij die BTI’s niet hebben ingetrokken. Uit het bestreden besluit volgt tevens dat de Deense douaneautoriteiten niet alleen producten hebben geanalyseerd waarvoor een BTI was verstrekt, maar ook LGC 131, waarvoor geen BTI was verstrekt (punten 9 en 10 van het bestreden besluit). Bijgevolg wisten de Deense douaneautoriteiten vanaf november 1999 dat de tariefpost van een van de twee in het onderhavige geding aan de orde zijnde producten onjuist was. Desondanks hebben zij gewacht tot 27 november 2000 alvorens een navorderingsprocedure in te leiden (punt 13 van het bestreden besluit). Ook hebben zij de nog tot 12 april 2000 geldige BTI’s niet ingetrokken, hoewel de mogelijkheid daartoe bestond. Voorts zij erop gewezen dat verzoekster tussen november 1999 en november 2000 onder tariefpost 3504 van de nomenclatuur ongeveer 240 ton LGC 131 heeft ingevoerd, gespreid over 13 importen, en 40 ton LGC 8471, gespreid over 2 importen, terwijl de Deense douaneautoriteiten wisten dat de tariefindeling van de LGC’s in brede zin en van LGC 131 in het bijzonder onjuist was. Wat specifiek LGC 131 betreft, zij ten slotte opgemerkt dat, anders dan de Commissie in haar stukken stelt, verzoekster in de periode van de litigieuze invoer een groot aantal importen van dit product heeft verricht, aangezien het om meerdere honderden tonnen ging, gespreid over 45 invoerverrichtingen. Hieraan moet worden toegevoegd dat partijen het erover eens zijn, zoals ter terechtzitting is bevestigd, dat de betrokken producten uit weiproteïnen bestonden, zodat zij niet konden worden ingedeeld onder post 3504 van de nomenclatuur, wat de douaneautoriteiten in de BTI’s nochtans wél hebben gedaan. De Deense douaneautoriteiten hebben dit overigens erkend, aangezien zij in hun besluit van 27 november 2000 tot boeking achteraf van de invoerrechten stelden dat „de goederen niet onder post 3504 konden worden ingedeeld, daar het geen melkproteïnen, maar weiproteïnen betrof”. Hieruit volgt dat de douaneautoriteiten, gelet op de beschrijving van de betrokken goederen in de invoeraangiften, die specifiek een weiproteïne, te weten „lactoglobuline”, vermeldde, de vergissing bij de tariefindeling hadden moeten kunnen ontdekken.

30      Ten vierde zij erop gewezen dat noch de Deense douaneautoriteiten, noch de Commissie in het bestreden besluit, twijfel hebben geopperd over de volledigheid van de door verzoekster ingediende douaneaangiften. In het bijzonder heeft de Commissie in het bestreden besluit uiteengezet dat „uit het verzoek bleek dat de betrokkene moest worden geacht te goeder trouw te hebben gehandeld en alle voor de douaneaangifte geldende bepalingen te hebben nageleefd” (punt 39 van het bestreden besluit). De in de stukken van de Commissie opgenomen verklaring dat „de beschrijving van de goederen in de aangifte niet volledig was” vindt dus geen steun in het bestreden besluit. Ter terechtzitting was de Commissie overigens niet in staat te zeggen op welke rechtsgrondslag kon worden geconcludeerd dat verzoeksters douaneaangiften onvolledig waren. Wat de bewering van de Commissie betreft dat verzoekster geen technische gegevens over de LGC’s 131 en 8471 heeft verstrekt aan de hand waarvan de tariefindeling ervan kon worden bepaald, zij voorts eraan herinnerd dat LGC 131 een van de producten was waarvan de douaneautoriteiten in 1999 een technische analyse hebben verricht (punt 9 van het bestreden besluit). Verder staat vast dat de Deense douaneautoriteiten de LGC’s 131 en 8471, na controle, onder dezelfde post hebben ingedeeld als de andere LGC’s, waaronder de LGC’s waarvoor een BTI was verstrekt. Ten slotte zij in herinnering gebracht dat partijen het erover eens zijn dat de betrokken producten niet onder post 3504 van de nomenclatuur konden worden ingedeeld, aangezien zij uit weiproteïnen bestonden. Bijgevolg was de beschrijving van de goederen in verzoeksters invoeraangiften als „lactoglobuline”, dat wil zeggen een weiproteïne, voldoende nauwkeurig om de douaneautoriteiten ten minste toe te laten vast te stellen dat de betrokken producten niet onder voornoemde post konden worden ingedeeld.

31      Ten vijfde hebben de Deense douaneautoriteiten verzoekster op 2 november 1995 in een telefoongesprek meegedeeld dat geen BTI nodig was voor een product, in casu LGC 450, dat volgens het door verzoekster ingediende verzoek, „in grote mate overeenstemde” met een product waarvoor reeds een BTI was verstrekt, namelijk LGC 472. Dit telefoongesprek is bevestigd in een brief die verzoekster op 3 november 1995 aan de Deense douaneautoriteiten richtte, zonder dat de inhoud van deze brief nadien is weerlegd, zoals de Commissie in punt 35 van het bestreden besluit opmerkt. Zich aansluitend bij de door verzoekster voor hen aangevoerde argumenten, vermelden de douaneautoriteiten in hun verzoek aan de Commissie zelf dat dat telefoongesprek was gevoerd en wat de inhoud ervan was. Deze feitelijke situatie heeft de Commissie in hetzelfde punt van het bestreden besluit overigens tot de conclusie gebracht dat de Deense douaneautoriteiten een vergissing hadden gemaakt met betrekking tot de importen van LGC 450 die vóór 13 april 2000 hadden plaatsgevonden.

32      Aangaande de in het onderhavige geding aan de orde zijnde producten wijst de Commissie in punt 24 van het bestreden besluit erop dat blijkens het door de Deense douaneautoriteiten ingediende verzoek de niet-boeking en de kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd waren aangezien „de producten waarvoor geen BTI was verstrekt uit het oogpunt van de tariefindeling overeenstemden met de producten waarvoor een BTI was verstrekt”. Deze feitelijke vaststelling is door de Commissie in het bestreden besluit niet in twijfel getrokken.

33      Voorts moet worden benadrukt dat alle betrokken LGC’s altijd onder dezelfde tariefpost werden ingedeeld, ongeacht welke tariefpost de Deense douaneautoriteiten in hun navorderingsaanslagen hadden gekozen. Daaruit volgt dat de LGC’s 131 en 8471 volgens de Deense douaneautoriteiten uit het oogpunt van de tariefindeling overeenstemden met de overige ingevoerde LGC’s, ook die LGC’s waarvoor een BTI was verstrekt. Deze beoordeling vindt ook steun in het verzoek van de Deense douaneautoriteiten aan de Commissie, waarin was uiteengezet dat „alle monsters in totaal ten minste 80 gewichtspercenten aan proteïnen, berekend op de droge stof, bevatten” en dat de betrokken producten „bestonden uit concentraten van meerdere weiproteïnen, met een gehalte aan weiproteïnen van meer dan 80 gewichtspercenten”. Deze feitelijke vaststelling is ook in de beslissing van het Landsskatteret van 13 september 2007 overgenomen. Rekening houdend met deze door partijen in hun stukken gegeven uitleg, is er bij de tariefindeling van de betrokken producten enkel een onderscheid gemaakt tussen producten met een gehalte aan weiproteïnen van meer dan 80 gewichtspercenten en producten met een gehalte aan weiproteïnen van minder dan 80 gewichtspercenten. Daaruit volgt dat de betrokken producten volgens de uitleg van de Deense douaneautoriteiten daadwerkelijk identiek waren uit het oogpunt van hun tariefindeling, wat de Commissie ter terechtzitting heeft erkend. In het bijzonder kon de Commissie ter terechtzitting geen relevante verschillen tussen de betrokken LGC’s noemen die de conclusie toelieten dat die LGC’s niet één enkele soort goederen in de zin van de douaneregeling vormden (arrest Hof van 2 december 2010, Schenker, C‑199/09, Jurispr. blz. I‑12311, punt 24). De Commissie heeft overigens nooit vraagtekens geplaatst bij de verklaring van de Deense douaneautoriteiten dat de betrokken producten uit het oogpunt van hun tariefindeling identiek waren, noch om verdere inlichtingen verzocht. Op dit punt zij benadrukt dat de Commissie volgens artikel 871, lid 5, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1), wanneer blijkt dat de door de lidstaat meegedeelde gegevens ontoereikend zijn om met kennis van zaken uitspraak te doen over het voorgelegde geval, om toezending van aanvullende informatie kan verzoeken. Uit het voorgaande volgt dat verzoekster er in het onderhavige geval van mocht uitgaan dat de LGC’s 131 en 8471, ook al was daarvoor geen BTI verstrekt, onder dezelfde tariefpost moesten worden ingedeeld als de producten waarvoor wél een BTI was verstrekt.

34      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Deense douaneautoriteiten bij de tariefindeling van de LGC’s 131 en 8471 een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek hebben begaan. In dat opzicht is het bestreden besluit dus onrechtmatig, aangezien er daarin van wordt uitgegaan dat geen dergelijke vergissing is begaan.

35      Zonder dat verzoeksters subsidiair aangevoerde tweede middel hoeft te worden onderzocht, moet bijgevolg het eerste middel worden aanvaard en dient artikel 1, leden 2 en 4, van het bestreden besluit nietig te worden verklaard voor zover dat betrekking heeft op de importen van de LGC’s 131 en 8471.

 Kosten

36      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters vordering worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, leden 2 en 4, van besluit C(2010) 7692 definitief van de Commissie van 12 november 2010 houdende vaststelling dat boeking achteraf van bepaalde invoerrechten gerechtvaardigd was en dat kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd was (zaak REC 03/08) wordt nietig verklaard, voor zover het betrekking heeft op de importen van de lactoglobulineconcentraten 131 en 8471.

2)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsook de kosten die zijn opgekomen aan Recombined Dairy System A/S.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Deens.