Language of document :

Zaak T718/16

Mad Dogg Athletics, Inc.

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

„Uniemerk – Procedure tot vervallenverklaring – Uniewoordmerk SPINNING – Gedeeltelijke vervallenverklaring – Artikel 51, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 november 2018

1.      Uniemerk – Afstand, verval en nietigheid – Gronden voor verval – Merk dat door het handelen of nalaten van de merkhouder een in de handel gebruikelijke benaming is geworden – Gevolg van het verval

[Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, a) en b), en 55, lid 1]

2.      Uniemerk – Beroepsprocedure – Beroep tegen een beslissing van de nietigheidsafdeling van het Bureau – Onderzoek door de kamer van beroep – Omvang – Feiten en bewijzen ter onderbouwing van de oppositie niet binnen de daartoe gestelde termijn aangedragen – Inaanmerkingneming – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Nieuwe of aanvullende bewijzen

(Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 55, lid 1, en 76, lid 2)

3.      Uniemerk – Afstand, verval en nietigheid – Gronden voor verval – Merk dat door het handelen of nalaten van de merkhouder een in de handel gebruikelijke benaming is geworden – Doel

[Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, onder b)]

4.      Uniemerk – Afstand, verval en nietigheid – Gronden voor verval – Merk dat door het handelen of nalaten van de merkhouder een in de handel gebruikelijke benaming is geworden – Beoordeling rekening houdend met de perceptie van het teken door de betrokken kringen

[Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, onder b)]

5.      Uniemerk – Afstand, verval en nietigheid – Gronden voor verval – Merk dat door het handelen of nalaten van de merkhouder een in de handel gebruikelijke benaming is geworden – Woordmerk SPINNING

[Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, onder b)]

1.      Wanneer het verval van een Uniemerk wordt uitgesproken, heeft het uitwerking vanaf de vordering tot vervallenverklaring of, op verzoek van een partij, vanaf een vroegere datum waarop één van de gronden van dit verval is ontstaan.

Daarentegen moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever niet heeft bepaald dat de gevolgen van het verval kunnen intreden op een datum na de indiening van de vordering tot vervallenverklaring.

Uit de bewoordingen van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 207/2009 inzake het Uniemerk blijkt dus dat de beslissing tot verval moet rusten op één van de in artikel 51 van verordening nr. 207/2009 bedoelde gronden die ten laatste moet bestaan op de datum waarop de vordering tot vervallenverklaring wordt ingesteld. Bijgevolg, en anders dan verzoekster betoogt, volgt uit deze bepaling dat het bestaan van de grond van verval moet worden onderzocht in het licht van de ten laatste op deze datum bestaande feitelijke en juridische context.

Wat betreft artikel 12, lid 1, van de Eerste merkenrichtlijn (89/104) en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 – waarvan de bewoordingen identiek zijn – is al geoordeeld dat, wat het verval van een merk bij gebreke van normaal gebruik betreft, alleen de omstandigheden van vóór de instelling van de vordering tot vervallenverklaring in aanmerking moeten worden genomen, onverminderd evenwel de inaanmerkingneming van eventuele omstandigheden van na de instelling van deze vordering, die een bevestiging kunnen opleveren of bijdragen tot betere beoordeling van de omvang van het gebruik van het merk in de relevante periode alsook van de werkelijke intenties van de houder in deze periode.

Deze rechtspraak die in de context van het verval van de rechten van de merkhouder bij gebreke van een normaal gebruik ervan tot stand is gekomen, kan mutatis mutandis gelden in het kader van het onderzoek van een vordering tot vervallenverklaring van een merk op grond dat dit merk in de handel een gebruikelijke aanduiding van een waar of dienst is geworden. Deze oplossing is geboden daar de in artikel 55, lid 1, van verordening nr. 207/2009 neergelegde regel van toepassing is zonder onderscheid tussen de in artikel 51, lid 1, van deze verordening bedoelde gronden van verval.

(zie punten 15‑19)

2.      De eventuele inaanmerkingneming van bewijzen die niet binnen de door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) gestelde termijn zijn overgelegd, maar pas later, kan op grond van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 inzake het Uniemerk slechts worden aanvaard als aanvulling op bewijzen die binnen deze termijn zijn overgelegd. Die bepaling staat wel toe dat niet-tijdige maar complementaire bewijzen in aanmerking worden genomen, maar niet dat de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid uitbreidt tot nieuwe bewijzen.

De toepassing van deze rechtspraak die, onder voorwaarden, niet tijdig overgelegde bewijzen toestaat, kan echter niet leiden tot miskenning van de tekst en het nuttige effect van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Niet-tijdige bewijzen, in het bijzonder als zij betrekking hebben op feiten van na de datum van de vordering tot vervallenverklaring, kunnen dus slechts in aanmerking worden genomen als zij een bevestiging kunnen opleveren of bijdragen tot betere beoordeling van de omstandigheden van vóór de datum van de vordering tot vervallenverklaring of geldend op die datum.

(zie punten 26, 27)

3.      De bescherming van een merk op Europees niveau impliceert op haar beurt dat de houder ervan voldoende waakzaam is om zijn rechten te verdedigen en deze te laten gelden in de gehele Unie. De rechten van de merkhouder moeten dus vervallen worden verklaard als het betrokken merk, zelfs in een beperkt deel van de Unie, in voorkomend geval in één lidstaat, een gebruikelijke benaming wordt wegens het stilzitten van de merkhouder.

Deze vervalmaatregel laat andere marktdeelnemers dan toe om het ingeschreven teken vrij te gebruiken. Op die manier streeft deze een doel van algemeen belang na, volgens hetwelk tekens of benamingen die gebruikelijk zijn geworden ter aanduiding van de waren of diensten waarvoor een merk is ingeschreven, moeten worden vrijgehouden of door eenieder vrij moeten kunnen worden gebruikt. Zo beoogt artikel 51, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 inzake het Uniemerk het onderscheidend vermogen van een merk in overeenstemming met zijn herkomstaanduidende functie te waarborgen en te voorkomen dat soortnamen wegens hun inschrijving als merk onbegrensd in de tijd voorbehouden blijven aan één enkele onderneming.

(zie punten 38, 39)

4.      Uit de rechtspraak blijkt dat de vraag of een merk de in de handel gebruikelijke benaming is geworden van een waar of dienst waarvoor het is ingeschreven, niet alleen moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de perceptie van consumenten en eindgebruikers, maar ook – naargelang van de kenmerken van de betrokken markt – rekening houdend met de perceptie van beroepsbeoefenaren, zoals verkopers. De perceptie van consumenten of eindgebruikers speelt echter over het algemeen een beslissende rol. Zo kan, in een geval dat wordt gekenmerkt door het verlies van het onderscheidend vermogen van het betrokken merk uit het oogpunt van de eindgebruikers, dit verlies leiden tot verval van de rechten van de houder van het betrokken merk. De omstandigheid dat de verkopers op de hoogte zijn van het bestaan van het merk en de herkomst die erdoor wordt aangeduid, kan op zich niet in de weg staan aan een dergelijke vervallenverklaring.

Uit deze rechtspraak volgt dat het relevante publiek waarvan de zienswijze in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of het litigieuze merk in de handel de gebruikelijke benaming is geworden van een waar of dienst waarvoor het is ingeschreven, moet worden bepaald naar gelang van de kenmerken van de markt voor die waar of dienst.

(zie punten 53, 54)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 59‑65)