Language of document : ECLI:EU:T:2011:378

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

14 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Waterstofperoxide en natriumperboraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Rechten van verdediging – Vermoeden van onschuld – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Beginsel van persoonlijk karakter van straffen en sancties – Legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen – Beginsel van behoorlijk bestuur – Rechtszekerheid – Misbruik van bevoegdheid – Geldboeten”

In zaak T‑190/06,

Total SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Elf Aquitaine SA, gevestigd te Courbevoie,

vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery, A. Noël-Baron, en E. Lagathu, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Arbault en O. Beynet, vervolgens door V. Bottka, P. J. Van Nuffel en B. Gencarelli, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1766 def. van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat), en subsidiair, een verzoek tot herziening van artikel 2, sub i, van die beschikking,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Vadapalas (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, M. Prek, A. Dittrich, L. Truchot en K. O’Higgins, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoeksters, Total SA en Elf Aquitaine SA, zijn vennootschappen naar Frans recht, en centrale vennootschappen van de groep waartoe Arkema France SA (voorheen Atofina SA; hierna: „Arkema”) behoorde, die ten tijde van de feiten met name waterstofperoxide (hierna: „HP”) en natriumperboraat (hierna: „PBS”) op de markt bracht.

2        Tussen de begindatum van de inbreuk en april 2000 was Elf Aquitaine met een deelneming van 97,5 % hoofdaandeelhouder van Arkema. Vanaf die datum was Arkema voor 96,48 % in handen van Elf Aquitaine, dat zelf voor 99,43 % in handen was van Total.

3        In november 2002 heeft Degussa AG de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingelicht over het bestaan van een kartel op de markten voor HP en PBS en verzocht om toepassing van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

4        Degussa heeft de Commissie materiële bewijzen verstrekt op basis waarvan deze laatste op 25 en 26 maart 2003 verificaties heeft kunnen verrichten in de kantoren van drie ondernemingen, waaronder die van Arkema.

5        Na deze verificaties hebben verschillende ondernemingen, waaronder met name EKA Chemicals AB, Arkema en Solvay SA om toepassing van de mededeling inzake medewerking verzocht en de Commissie bewijsmateriaal betreffende het betrokken kartel verstrekt.

6        Op 26 januari 2005 heeft de Commissie verzoeksters en de andere betrokken ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden.

7        Na de betrokken ondernemingen op 28 en 29 juni 2005 te hebben gehoord, heeft de Commissie beschikking C(2006) 1766 def. van 3 mei 2006 vastgesteld in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals, Degussa, Edison SpA, FMC Corp., FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air liquide SA, Chemoxal SA, SNIA SpA, Caffaro Srl, Solvay SA, Solvay Solexis SpA, verzoeksters en Arkema (zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 december 2006 (PB L 353, blz. 54). Bij brief van 8 mei 2006 heeft zij deze beschikking ter kennis gebracht van verzoeksters.

 Bestreden beschikking

8        De Commissie heeft in de bestreden beschikking opgemerkt dat de adressaten ervan hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die betrekking had op HP en het daarvan afgeleide product, PBS (punt 2 van de bestreden beschikking).

9        De vastgestelde inbreuk bestond voornamelijk in de uitwisseling van commercieel belangrijke informatie en vertrouwelijke informatie over markten en ondernemingen tussen concurrenten, de beperking en de controle van de productie en de potentiële en de reële productiecapaciteit, de verdeling van marktaandelen en klanten, alsook de vaststelling van richtprijzen en het toezicht op de inachtneming ervan.

10      Verzoeksters en Arkema zijn „hoofdelijk en gezamenlijk” voor de inbreuk aansprakelijk gesteld (punt 441 van de bestreden beschikking).

11      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie gebruikgemaakt van de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”).

12      De Commissie heeft het basisbedrag van de geldboeten bepaald op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk (punt 452 van de bestreden beschikking), die zij als zeer zwaar heeft gekwalificeerd (punt 457 van de bestreden beschikking).

13      Verzoeksters en Arkema zijn op basis van een gedifferentieerde behandeling in de derde categorie gerangschikt, hetgeen overeenkomt met een basisbedrag van 20 miljoen EUR (punten 460‑462 van de bestreden beschikking).

14      Om een voldoende afschrikkende werking te verzekeren, heeft de Commissie dit basisbedrag met een factor 3 vermenigvuldigd, rekening houdend met de belangrijke omzet van verzoeksters (punt 463 van de bestreden beschikking).

15      Aangezien Arkema en Elf Aquitaine volgens de Commissie van 12 mei 1995 tot en met 31 december 2000 aan de inbreuk hebben deelgenomen, dat wil zeggen gedurende een periode van vijf jaar en zeven maanden, is hun geldboete met 55 % verhoogd op basis van de duur van de inbreuk (punt 467 van de bestreden beschikking). De geldboete van Total, dat aansprakelijk is gesteld voor de betrokken inbreuk van 30 april tot en met 31 december 2000, is niet verhoogd (punt 468 van de bestreden beschikking).

16      De Commissie heeft verzwarende omstandigheden jegens Arkema in aanmerking genomen, gelet op recidive wegens de inbreuken die zijn vastgesteld bij haar beschikking 85/74/EEG van 23 november 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (zaak IV/30.907 – Peroxydeproducten) (PB 1985, L 35, blz. 1; hierna: „beschikking 85/74”), en haar beschikking 94/599/EG van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG‑Verdrag (zaak IV/31.865 – PVC) (PB L 239, blz. 14; hierna: „beschikking 94/599”). Bijgevolg heeft zij het basisbedrag van de geldboete die Arkema zou zijn opgelegd indien de bestreden beschikking niet was gericht tot verzoeksters, die centrale vennootschappen van de groep zijn, met 50 % verhoogd (punten 469‑471 en voetnoot nr. 409 van de bestreden beschikking).

17      De Commissie is ervan uitgegaan dat Arkema als tweede onderneming heeft voldaan aan de in punt 21 van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarde, en heeft op die grond het volledige bedrag van de aan Arkema en verzoeksters opgelegde geldboete met 30 % verminderd (punten 509‑514 en 529 van de bestreden beschikking).

18      Volgens artikel 1, sub o tot en met q, van de bestreden beschikking hebben de drie vennootschappen artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst geschonden door, wat Total betreft, van 30 april tot en met 31 december 2000, en wat Arkema en Elf Aquitaine betreft, van 12 mei 1995 tot en met 31 december 2000 aan de betrokken inbreuk deel te nemen.

19      Bij artikel 2, sub i, van de bestreden beschikking is aan Arkema een geldboete van 78,663 miljoen EUR opgelegd, waarvoor Total en Elf Aquitaine voor 42 miljoen EUR, respectievelijk voor 65,1 miljoen EUR, „hoofdelijk en gezamenlijk” aansprakelijk zijn.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 juli 2006, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, waarop het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de onderhavige zaak aan de uitgebreide Zesde kamer heeft toegewezen.

22      Aangezien twee rechters van de uitgebreide kamer verhinderd waren zitting te nemen, heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht twee andere rechters ter aanvulling van de kamer aangewezen.

23      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van het Gerecht van 28 april 2010 heeft de Commissie bij brief van 4 mei 2010 bepaalde gegevens van het administratieve dossier overgelegd die verzoeksters in het verzoekschrift hebben aangevoerd.

24      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 3 september 2010 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

25      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        primair, artikel 1, sub o en p, artikel 2, sub i, en de artikelen 3 en 4 van de bestreden beschikking te vernietigen;

–        subsidiair, artikel 2, sub i, van de bestreden beschikking te herzien, voor zover de Commissie hen hierbij hoofdelijk met Arkema heeft veroordeeld tot een geldboete, en deze geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

27      Tot staving van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking voeren verzoeksters tien middelen aan. Het eerste betreft schending van de rechten van de verdediging, het tweede schending van de motiveringsplicht, het derde schending van de eenheid van het begrip „onderneming”, het vierde schending van de regels over de toerekenbaarheid aan moedermaatschappijen van de inbreuken gepleegd door hun dochterondernemingen, het vijfde beoordelingsfouten met betrekking tot Total, het zesde schending van meerdere fundamentele beginselen die door alle lidstaten zijn erkend en deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, het zevende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het achtste schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het negende schending van bepaalde fundamentele beginselen inzake de vaststelling van geldboeten, en het tiende misbruik van bevoegdheid.

28      Met het elfde middel vorderen verzoeksters subsidiair een verlaging van de op grond van artikel 2, sub i, van de bestreden beschikking opgelegde geldboete.

29      Het Gerecht acht het opportuun om allereerst het betoog in het kader van het vierde middel te onderzoeken.

 Vierde middel: schending van de regels in verband met de toerekenbaarheid aan moedervennootschappen van door hun dochterondernemingen begane inbreuken

30      Het vierde middel bestaat uit drie onderdelen. Het tweede onderdeel van dit middel dient eerst te worden onderzocht.

 Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtspraak betreffende de toerekenbaarheid en inzake de naleving door de Commissie van haar beschikkingspraktijk

–       Opmerkingen vooraf

31      Er zij aan herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen en dat het begrip „onderneming” elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip „onderneming” in deze context een economische eenheid moest worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Wanneer een dergelijke economische eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete kan worden opgelegd, en de mededeling van punten van bezwaar dient aan hem te worden toegezonden. Belangrijk is ook dat in de mededeling van punten van bezwaar wordt vermeld in welke hoedanigheid de gestelde feiten aan een rechtspersoon worden verweten (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet autonoom haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      De reden daarvoor is immers dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in bovenbedoelde zin. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie bijgevolg in staat een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 59).

37      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, deze moedermaatschappij een beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter, en er voorts een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Het Hof heeft dus gepreciseerd dat het in die omstandigheden volstond dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste een beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In casu heeft de Commissie in de punten 370 tot en met 379 van de bestreden beschikking onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de beginselen samengevat die zij wilde toepassen om te bepalen tot wie de bestreden beschikking zou worden gericht.

40      Zij heeft eraan herinnerd dat een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor het onwettige gedrag van een dochteronderneming, voor zover deze laatste niet autonoom haar marktgedrag bepaalt, maar in wezen de haar door de moedermaatschappij gegeven instructies volgt. Zij mag in hoofdzaak aannemen dat een 100 %‑dochteronderneming in wezen de instructies van de moedermaatschappij volgt. Deze laatste kan het vermoeden echter weerleggen door het bewijs van het tegendeel te leveren (punt 374 van de bestreden beschikking).

41      Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Elf Aquitaine heeft de Commissie opgemerkt dat deze vennootschap 98 % van Arkema’s kapitaal had bezeten en steeds de leden van de raad van bestuur ervan had benoemd. De Commissie is er bijgevolg van uitgegaan dat Elf Aquitaine een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar dochteronderneming (punt 427 van de bestreden beschikking).

42      De Commissie heeft erop gewezen dat Total in april 2000 99,43 % van het kapitaal van Elf Aquitaine in handen had gekregen, dat zij direct of indirect het kapitaal controleerde van de vennootschappen van de groep die een rechtstreekse rol hadden gespeeld bij de inbreukmakende gedragingen en dat zij, gelet op deze omstandigheden, ervan was uitgegaan dat Total een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar dochterondernemingen Elf Aquitaine en Arkema (punten 428 en 429 van de bestreden beschikking).

43      In de punten 430 tot en met 432 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de argumenten van verzoeksters tegen de toerekening van de betrokken inbreuk uiteengezet en zij heeft deze argumenten onderzocht in de punten 433 tot en met 440 van deze beschikking.

44      In punt 441 van de bestreden beschikking heeft de Commissie haar conclusie bevestigd dat Arkema en verzoeksters één enkele onderneming vormden, en zij heeft hen aansprakelijk gesteld voor de betrokken inbreuk, met dien verstande dat Total uitsluitend aansprakelijk was voor de inbreuk vanaf de datum van haar verwerving van de zeggenschap over het kapitaal van Elf Aquitaine, namelijk voor de periode van 30 april tot en met 31 december 2000.

45      Verzoeksters betwisten deze beoordeling in wezen op grond van twee grieven betreffende de geldigheid van het betrokken vermoeden en voorts betreffende de afwijzing van de elementen die zijn aangedragen ten bewijze van Arkema’s autonomie.

–       Geldigheid van het betrokken vermoeden

46      Verzoeksters voeren in de eerste plaats aan dat de Commissie met inachtneming van de rechtspraak en haar eigen beschikkingspraktijk ter zake, Arkema’s gedrag niet aan hen kon toerekenen op basis van het enkele vermoeden dat voortvloeit uit hun bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van deze dochteronderneming.

47      Vastgesteld moet worden dat de door de Commissie toegepaste methode om de betrokken inbreuk aan verzoeksters toe te rekenen, in overeenstemming is met de in de punten 31 tot en met 38 hierboven aangehaalde rechtspraak, voor zover deze op het betrokken vermoeden is gebaseerd.

48      Anders dan verzoeksters lijken te suggereren, is deze toerekening niet enkel gebaseerd op de vermogensstructuur, maar ook op de vaststelling dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed op hun dochterondernemingen niet was weerlegd (zie met name punten 437 en 441 van de bestreden beschikking).

49      Voorts volgt uit deze rechtspraak (zie met name punten 37 en 38 hierboven) dat de vermogensstructuur van een dochteronderneming een afdoend criterium is om dit vermoeden op te baseren, zonder dat de Commissie extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij moet aanvoeren, zoals door verzoeksters wordt geëist.

50      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat zulke extra aanwijzingen konden worden gevonden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punten 13 en 54). Zowel uit het reeds aangehaalde arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie (punten 61 en 62), als uit het arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra (punten 61 en 62), blijkt immers ondubbelzinnig dat voor de toepassing van het betrokken vermoeden zulke aanwijzingen niet zijn vereist. Daartoe is het evenmin noodzakelijk dat de Commissie aantoont dat de moedermaatschappij ten tijde van de feiten op de hoogte was van het onrechtmatige gedrag van haar dochteronderneming.

51      Voorts valt erop te wijzen dat de bovengenoemde rechtspraak specifiek betrekking heeft op het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 60). In casu bezaten verzoeksters echter niet het gehele kapitaal van de betrokken dochteronderneming (zie punt 2 hierboven).

52      Benadrukt dient evenwel te worden dat verzoeksters zich niet hebben beroepen op het feit dat hun deelnemingen niet 100 % bedroegen. Hun betoog over de mogelijkheid voor de Commissie om zich op het betrokken vermoeden te beroepen betreft daarentegen zonder onderscheid de situatie van zeggenschap over „100 % of bijna 100 %” van het kapitaal van de dochteronderneming, waarmee zij bevestigen dat zij zich er niet tegen verzetten dat in de twee gevallen dezelfde bewijsregeling wordt toegepast.

53      Ten slotte, zelfs al zou de Commissie, zoals verzoeksters stellen, in haar eerdere beschikkingspraktijk inzake de toerekening van de verantwoordelijkheid voor een inbreuk, extra aanwijzingen hebben aangevoerd betreffende de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door de moedermaatschappij, kan dit enkele feit de geldigheid van de in casu toegepaste toerekeningsmethode niet in geding brengen.

54      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

–       Door verzoeksters overgelegde reeks aanwijzingen ten bewijze van Arkema’s autonomie op de markt

55      Volgens de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak moet de moedermaatschappij om het betrokken vermoeden te weerleggen, afdoende bewijzen overleggen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.

56      Dienaangaande dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punten 61 en 74).

57      Deze toetsing mag met name niet beperkt blijven tot de gegevens in verband met het commerciële beleid stricto sensu van de dochteronderneming, zoals de strategie inzake distributie en prijzen. Het desbetreffende vermoeden kan inzonderheid niet worden weerlegd door enkel aan te tonen dat de dochteronderneming die specifieke aspecten van haar commerciële beleid beheert zonder dienaangaande instructies te ontvangen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punten 65 en 75).

58      In casu volgt uit het dossier dat verzoeksters hun betoog tijdens de administratieve procedure hebben gebaseerd op Arkema’s autonomie, en met name hebben gesteld dat hun groep werd gekenmerkt door een gedecentraliseerd beheer van de dochterondernemingen, dat Arkema autonoom de strategische richtsnoeren voor haar activiteiten vaststelde, dat het beheer van haar activiteit op de markt niet afhankelijk was van de instructies van de moedermaatschappijen, dat zij hierover slechts in algemene bewoordingen rekenschap aflegde aan deze moedermaatschappijen, dat zij financieel autonoom was en contracten kon afsluiten zonder hun voorafgaande goedkeuring en dat zij haar juridische strategie autonoom vaststelde. Arkema’s autonomie werd overigens bevestigd door de perceptie van derden.

59      Ter onderbouwing van hun argumenten hebben verzoeksters enkel drie brochures overgelegd die afkomstig waren van Arkema en één van Elf Aquitaine, getiteld „Markten en beroepen”, respectievelijk voor de jaren 1995, 2000 en 2003. Los van de vraag welke bewijskracht moet worden toegekend aan deze documenten, dient echter te worden vastgesteld dat zij slechts enkele fragmentarische gegevens bevatten over de betrekkingen tussen verzoeksters en hun dochteronderneming. Bijgevolg kunnen deze documenten hooguit aantonen dat Arkema binnen de groep een gedecentraliseerde eenheid, de „chemietak”, vormde, dat zij in 2006 een onafhankelijke eenheid moest worden en dat zij een groot aantal producten op diverse gebieden produceerde. Met uitzondering van de brochure „Markten en beroepen” over het jaar 2000, hebben deze documenten betrekking op jaren die buiten de inbreukperiode vallen.

60      Voorts hebben verzoeksters in een voetnoot in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verwezen naar bepaalde gegevens uit Arkema’s antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie.

61      De door de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 4 mei 2000 overgelegde gegevens bestaan uit een document getiteld „interne bevoegdheden en uitgavenverplichtingen” en een lijst van de bestuurders van de vennootschappen van de groep voor de jaren 1991 tot en met 2003.

62      Uit Arkema’s antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie blijkt dat het eerste document de voorschriften bevat inzake het recht om de groep te verbinden, die van toepassing zijn „sinds 2001”. Volgens dit document kwam het uitvoerend comité van Total slechts tussenbeide voor de beslissingen van de dochterondernemingen over investeringen van meer dan 10 miljoen EUR, bij de beoordeling van het risiconiveau en de rentabiliteit.

63      Opgemerkt dient te worden dat het betrokken document, voor zover het de regels betreffende de bevoegdheidsverdeling binnen de groep sinds 2001 bevat, niet als relevante aanwijzing kan dienen voor de banden die tussen de betrokken vennootschappen bestonden tijdens de inbreukperiode, die afliep op 31 december 2000.

64      Voorts blijkt uit het antwoord van verzoeksters op de mededeling van punten van bezwaar dat dit document wordt aangevoerd tot staving van hun stelling dat zij nooit tussenbeide zijn gekomen in het beheer van Arkema’s activiteit met betrekking tot HP en PBS, aangezien hun tussenkomst beperkt was tot de belangrijkste investeringen van de dochteronderneming. De autonomie van de dochteronderneming in de zin van de in punt 57 supra aangehaalde rechtspraak kan echter in elk geval niet worden vastgesteld wanneer enkel wordt aangetoond dat zij autonoom is bij het beheer van specifieke aspecten van haar beleid inzake de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

65      Met betrekking tot het tweede document, dat een lijst van de bestuurders van de betrokken vennootschappen bevat, zij opgemerkt dat de overlapping van bestuurders tussen de moedermaatschappij en de dochteronderneming weliswaar een aanwijzing is voor de uitoefening van een beslissende invloed, maar dat het ontbreken van deze overlapping geen voldoende aanwijzing kan vormen voor de autonomie van de dochteronderneming.

66      Uit het voorgaande volgt dat de argumenten die verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd, niet gestaafd waren door feitelijke bewijzen van de autonomie van hun dochteronderneming en in wezen dus uit loutere beweringen bestonden, die kennelijk geen voldoende reeks aanwijzingen konden opleveren om het betrokken vermoeden te kunnen weerleggen.

67      Voorts moet worden opgemerkt dat de betrokken argumenten niet de autonomie van hun dochteronderneming aantoonden.

68      Wat in de eerste plaats de stelling van verzoeksters betreft dat Elf Aquitaine slechts een niet-operationele holding was, die vergelijkbaar was met een eenvoudig „financieel bestuur”, welke situatie na de overname door Total niet is veranderd, zij opgemerkt dat zelfs als verzoeksters slechts niet‑operationele holdings waren, deze omstandigheid als zodanig niet volstaat om uit te sluiten dat zij een beslissende invloed hebben uitgeoefend op Arkema, door met name de financiële investeringen binnen de groep te coördineren. In de context van een groep van vennootschappen is een holding immers een vennootschap die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze onder één enkel bestuur staan (zie in die zin arrest van het Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff‑Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 63).

69      Verzoeksters bevestigen echter zelf dat Elf Aquitaine tussenbeide kwam in de belangrijkste beslissingen die gevolgen konden hebben op het niveau van de hele groep en dat zij een zeer algemeen beleid vaststelde betreffende de onderlinge compatibiliteit van de activiteiten van de verschillende takken, wijzigingen van de activiteiten en de geografische vestiging van de activiteiten in de wereld. Deze verklaringen doen helemaal niet af aan de stelling van het bestaan van een economische eenheid die uit verzoeksters en hun dochterondernemingen bestaat, maar bevestigen eerder dat Elf Aquitaine tot taak had te zorgen voor coördinatie en eenheid in het bestuur, waardoor Arkema’s gedrag op de markt kon worden beïnvloed.

70      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat deze bewering niet met voldoende bewijselementen is gestaafd, voor zover verzoeksters erop wijzen dat zij ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nooit tussenbeide zijn gekomen in de vaststelling van de strategie voor een bepaald product uit de „chemietak”. Met betrekking tot de omvang van de groep, de gestelde bijzondere positie van de chemieactiviteit binnen een oliemaatschappij, Arkema’s omvang en het grote aantal door haar op verschillende markten verkochte producten, moet worden opgemerkt dat deze gegevens als zodanig niet kunnen aantonen dat verzoeksters nooit tussenbeide zijn gekomen in de vaststelling van de commerciële strategie voor een van de producten uit de „chemietak”.

71      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de taakverdeling binnen een groep van vennootschappen een normaal verschijnsel is dat niet volstaat ter weerlegging van het vermoeden dat verzoeksters en Arkema één enkele onderneming vormden in de zin van artikel 81 EG, voor zover verzoeksters stellen dat zij nooit Arkema’s commerciële beleid hebben vastgesteld en nooit bij hun dochteronderneming tussenbeide zijn gekomen in het beheer van de activiteit met betrekking tot HP en PBS. Hetzelfde geldt voor het argument dat Arkema in eigen naam en voor eigen rekening op de markt werkzaam was, en niet als vertegenwoordigster van haar moedermaatschappijen Total en Elf Aquitaine.

72      Tevens kan geen enkele conclusie worden getrokken uit het feit dat verzoeksters en hun dochteronderneming nooit gemeenschappelijke klanten hebben gehad, dat zij afwezig waren op de markten waarin hun dochteronderneming heeft geïnvesteerd en op de aanverwante markten, dat de activiteit in verband met de betrokken producten slechts een zeer gering aandeel van elk van verzoeksters’ gehele omzet uitmaakte en dat deze producten slechts enkele van de zeer talrijke producten van Arkema’s „chemieactiviteit” waren.

73      Wat in de vierde plaats verzoeksters’ argument betreft dat, behalve voor informatie die volgt uit de wettelijke verplichtingen inzake boekhouding en financiële regulering, er tussen hen en Arkema geen systeem voor informatieverstrekking en rapportering bestaat, zij opgemerkt dat nu de autonomie van de dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, niet volstaat om haar autonomie te bewijzen.

74      In de vijfde plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters stellen dat Arkema contracten kon afsluiten zonder voorafgaande toestemming en financieel grotendeels autonoom was, maar toch erkennen dat zij toezicht hebben gehouden op de grote projecten voor industriële investeringen en verwervingen en op de belangrijkste verbintenissen van hun dochteronderneming. Deze omstandigheid kan de conclusie van de Commissie dat deze dochteronderneming niet autonoom was alleen maar versterken.

75      In de zesde plaats geldt hetzelfde voor het beweerde feit dat Arkema in casu haar juridische strategie autonoom heeft vastgesteld vanaf de fase van het onderzoek, waaraan zij heeft besloten mee te werken zonder vooraf het advies in te winnen van haar moedermaatschappijen. Uit het feit dat een onderneming zich niet als één onderhandelingspartner voordoet tijdens de administratieve procedure en in de contentieuze fase, kan immers niet worden geconcludeerd dat de betrokken dochteronderneming autonoom is ten opzichte van haar moedermaatschappij of moedermaatschappijen.

76      Voorts dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de betrokken inbreuk niet aan de moedermaatschappij kan toerekenen op grond van een rechtstreekse betrokkenheid van de moedermaatschappij bij de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk, maar op grond van het feit dat zij één enkele onderneming vormen. Aan de conclusie van de Commissie kan bijgevolg niet worden afgedaan door het feit dat verzoeksters pas na de verificaties van de Commissie in de kantoren van de dochteronderneming door Arkema in kennis zijn gesteld en kennis hebben gekregen van het bestaan van het betrokken kartel.

77      In de zevende plaats zijn geen bewijzen aangevoerd voor het argument dat Arkema’s autonomie wordt bevestigd door de perceptie die derden van haar kunnen hebben, met name voor zover de betrokken vennootschappen geen gezamenlijk merk hadden en deze vennootschappen door de leveranciers, klanten en consumenten niet met elkaar worden verward.

78      Bovendien wordt in de brochures „Markten en beroepen” in bijlage bij het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, welke brochures kennelijk voor derden zijn bestemd, naar Arkema verwezen als de vennootschap die de chemieactiviteit uitoefent of als de „chemietak” van de groepen Total en Elf Aquitaine. Dit is in tegenspraak met verzoeksters’ argument dat Arkema door derden werd gezien als een marktdeelnemer die volledig losstond van zijn moedermaatschappijen. In ieder geval volstaat de perceptie van het beeld van een vennootschap door derden op zich niet om te kunnen aantonen dat een dochteronderneming autonoom is ten opzichte van haar moedermaatschappij of moedermaatschappijen.

79      Wat in de achtste plaats verzoeksters’ argument betreft dat Arkema’s autonomie bevestigd is door beschikking C(2003) 4570 def. van de Commissie van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides) [hierna: „beschikking C(2003) 4570 def.”], moet worden opgemerkt dat deze beschikking dienaangaande geen beoordeling bevat, aangezien de Commissie heeft verkozen om niet na te gaan of de inbreuk had moeten worden toegerekend aan een centrale vennootschap van de groep (zie punt 212 hieronder).

80      Wat in de negende plaats het door verzoeksters voor het eerst voor het Gerecht aangevoerde gegeven betreft dat Arkema zich op 18 mei 2006 vanuit het oogpunt van het kapitaal heeft afgescheiden van verzoeksters, dient te worden opgemerkt dat deze afscheiding na de inbreuk en de vaststelling van de bestreden beschikking niet als relevante aanwijzing kan dienen voor de beoordeling van de banden tussen de betrokken vennootschappen tijdens de inbreukperiode.

81      Gelet op het voorgaande, moet worden aangenomen dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de door verzoeksters overgelegde gegevens, zelfs in hun geheel bezien, niet volstonden om het betrokken vermoeden te weerleggen.

82      Ten slotte hebben verzoeksters ter terechtzitting gepreciseerd dat de Commissie het betrokken vermoeden heeft omgezet in een onweerlegbaar vermoeden door de aanwijzingen af te wijzen die zij aan haar hadden verstrekt.

83      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in punt 374 van de bestreden beschikking eraan heeft herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de moedermaatschappij het betrokken vermoeden kon weerleggen door afdoende bewijzen over te leggen die konden aantonen dat haar dochteronderneming zich autonoom gedroeg. In casu heeft de Commissie, blijkens bovenstaande analyse, terecht geconcludeerd dat de door verzoeksters overgelegde gegevens, zelfs in hun geheel bezien, niet volstonden om dit vermoeden te weerleggen. Bijgevolg beroepen verzoeksters zich ten onrechte op een vermeende omzetting van het betrokken weerlegbaar vermoeden in een onweerlegbaar vermoeden.

84      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het objectieve karakter van het toerekeningscriterium

85      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie is voorbijgegaan aan het objectieve karakter van de criteria voor de toerekening van de aansprakelijkheid, doordat zij in het kader van de afwijzing van hun argument dat Arkema’s moedermaatschappij niet aansprakelijk was gesteld in beschikking C(2003) 4570 def., heeft gesteld dat zij dienaangaande over een beoordelingsmarge beschikte (punt 434 van de bestreden beschikking).

86      Opgemerkt zij dat de Commissie in punt 434 van de bestreden beschikking in antwoord op verzoeksters’ betoog heeft gewezen op het volgende:

„[Het] feit dat [...] de Commissie haar beschikking [C(2003) 4570 def.] uitsluitend tot [Arkema] heeft gericht, belet haar in casu niet om haar beschikking zowel tot [Arkema] als tot [verzoeksters] te richten. De Commissie beschikt over een beoordelingsmarge om een moedermaatschappij in deze omstandigheden aansprakelijk te stellen en het feit dat zij in een eerdere beschikking deze bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, belet haar niet om dit in het onderhavige geval te doen.”

87      Vastgesteld zij dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, in casu niet heeft gesteld dat zij beschikte over „een discretionaire bevoegdheid om het relevante toerekeningscriterium te bepalen” en dus over de bevoegdheid om een vennootschap aansprakelijk te stellen voor inbreuken gepleegd door een andere vennootschap door voorbij te gaan aan de door de rechtspraak ontwikkelde regels. De stelling van de Commissie strekt enkel tot afwijzing van verzoeksters’ argument inzake het ontbreken van toerekening in de tot Arkema gerichte beschikking C(2003) 4570 def. van Arkema’s gedrag aan haar moedermaatschappij. Uit het voorgaande blijkt overigens dat de Commissie om de litigieuze inbreuk aan verzoeksters toe te rekenen, een nauwkeurige methode heeft gebruikt in overeenstemming met de door de rechtspraak ontwikkelde regels, met name met het begrip „onderneming” in het mededingingsrecht.

88      Verzoeksters’ betoog is bijgevolg irrelevant. Gesteld al dat de Commissie, anders dan zij stelt, altijd verplicht is om het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij toe te rekenen wanneer deze twee vennootschappen één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormen, heeft het feit dat zij dat in eerdere beschikkingen niet heeft gedaan immers geen gevolgen voor de wettigheid van de bestreden beschikking. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de Commissie in casu een dergelijke toerekening heeft gedaan.

89      In ieder geval is de Commissie blijkens de rechtspraak niet verplicht om stelselmatig na te gaan of het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij kan worden toegerekend (zie in die zin arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 330 en 331). Het enkele feit dat de Commissie niet had overwogen om beschikking C(2003) 4570 def. tot Arkema’s moedermaatschappij te richten, verzette zich er bijgevolg niet tegen dat zij dit in het onderhavige geval zou doen overeenkomstig de beginselen die door de rechtspraak zijn ontwikkeld op het gebied van de toerekening.

90      Bijgevolg moet dit onderdeel van dit middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel, inzake schending van een „beginsel van economische autonomie van de rechtspersoon”

91      Verzoeksters stellen dat de situatie waarin de moedermaatschappij en haar dochteronderneming, zelfs wanneer die voor 100 % door haar is gecontroleerd, één enkele onderneming vormen overeenkomstig een verondersteld „beginsel van economische autonomie van de rechtspersoon”, een uitzondering vormt. Volgens hen heeft de Commissie dit „beginsel” geschonden door hun de betrokken inbreuk „automatisch” toe te rekenen.

92      Er zij aan herinnerd dat het begrip „onderneming” elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Hieronder moet dus een economische eenheid worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie punten 31 en 32 hierboven).

93      De omstandigheid dat een dochteronderneming een eigen rechtspersoonlijkheid bezit, is bijgevolg niet voldoende om uit te sluiten dat zij één enkele onderneming met haar moedermaatschappij vormt.

94      Er zij aan herinnerd dat de litigieuze inbreuk aan verzoeksters is toegerekend op grond dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed op hun dochteronderneming niet was weerlegd, aangezien zij onvoldoende hadden bewezen dat hun dochteronderneming autonoom was. Bijgevolg noemen verzoeksters de in casu toegepaste methode ten onrechte „automatisch”, aangezien zij het mogelijk heeft gemaakt om volledig rekening te houden met de specifieke situatie van verzoeksters en met name met de banden die zij ten tijde van de feiten van het hoofdgeding met Arkema onderhielden.

95      Deze methode is dus verenigbaar met het begrip „onderneming” in het mededingingsrecht, aangezien zij het mogelijk heeft gemaakt om vast te stellen dat verzoeksters en Arkema één enkele economische eenheid vormden. Zoals uit het voorgaande blijkt, is het feit dat deze methode op een vermoeden berust en dat degene die het betwist het tegenbewijs moet leveren overigens in overeenstemming met de rechtspraak.

96      Voorts stellen verzoeksters niet het bestaan van een algemeen rechtsbeginsel vast dat zich verzet tegen de toepassing van dit vermoeden in het onderhavige geval. Aangaande de argumenten ontleend aan de regels van het burgerlijk recht en het Franse en Amerikaanse handelsrecht, en aan de beschikkingspraktijk van de Franse mededingingsautoriteit, zij erop gewezen dat met deze gegevens geen rekening moet worden gehouden bij de toetsing van de wettigheid van beschikkingen van de Commissie inzake mededinging.

97      Ten slotte zij erop gewezen dat het betrokken vermoeden slechts een bewijsmiddel vormt waarover de Commissie beschikt in het kader van haar mededingingsonderzoek en dat het geen afbreuk doet aan de verhouding tussen de moedermaatschappijen en hun dochterondernemingen, met name aan de mate van juridische of economische autonomie die een dochteronderneming kan hebben, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving en de keuzen van de betrokken vennootschappen.

98      Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van dit middel, en dus het vierde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Eerste middel: schending van het recht van de verdediging

99      Het eerste middel heeft twee onderdelen.

 Eerste onderdeel, inzake de onmogelijkheid voor verzoeksters om zich naar behoren te verdedigen

100    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie de in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte uitleg nauwkeurig moest weerleggen door hun een afzonderlijk geheel van bewijzen over te leggen om hun aansprakelijk te stellen. Doordat de Commissie niet aan deze bewijslast heeft voldaan, heeft zij het beginsel van gelijke wapens geschonden.

101    Opgemerkt zij dat de moedermaatschappij blijkens de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak het betrokken vermoeden moet weerleggen door afdoende bewijzen over te leggen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt. Wanneer de Commissie vaststelt dat het vermoeden niet is weerlegd, heeft zij bijgevolg het recht om de inbreuk aan de moedermaatschappij toe te rekenen zonder, zoals verzoeksters stellen, een „afzonderlijk geheel van bewijzen” te moeten overleggen om haar aansprakelijk te stellen.

102    Gelet op deze overwegingen is irrelevant de rechtspraak waar verzoeksters bij analogie naar verwijzen, volgens welke ondernemingen, indien de Commissie uitsluitend op basis van hun marktgedrag een inbreuk vaststelt, de inbreuk kunnen betwisten door omstandigheden aan te tonen die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten bieden die in de plaats kan worden gesteld van die van de Commissie (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punten 186 en 187). Deze rechtspraak betreft een ander geval dan het in casu aan de orde zijnde geval.

103    Voorts zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C‑310/93 P, Jurispr. blz. I‑865, punt 21).

104    Dienaangaande bepaalt verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1/2003”) dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden waarin op duidelijke wijze alle wezenlijke elementen worden aangegeven waarop de Commissie zich in deze fase van de procedure baseert. Een dergelijke mededeling vormt de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van Unierecht dat de rechten van de verdediging in elke procedure moeten worden geëerbiedigd (zie arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 35).

105    Dit beginsel verlangt met name dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste hiertegen in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om op zinvolle wijze haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure (zie arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 104 supra, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    De mededeling van punten van bezwaar moet met name op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, aan hem worden toegezonden en aangeven in welke hoedanigheid de vermeende feiten aan deze rechtspersoon worden toegerekend (zie in die zin arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 104 supra, punten 37 en 38).

107    Bijgevolg is het beginsel van gelijkheid van wapens nageleefd, aangezien de vennootschap waartegen het betrokken vermoeden is aangevoerd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en tijdens de hoorzitting voor de raadadviseur‑auditeur alle feitelijke en juridische gegevens kan aanvoeren tot weerlegging van dit vermoeden, en de Commissie rekening moet houden met deze gegevens om, in voorkomend geval, niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen.

108    In casu betwisten verzoeksters niet dat de mededeling van de punten van bezwaar hen in staat heeft gesteld ervan kennis te nemen dat hun betrokkenheid bij de onderhavige zaak berustte op het vermoeden op basis van hun bijna volledige zeggenschap over Arkema. Aangezien dit vermoeden weerlegbaar was, hebben zij zich tijdens de administratieve procedure op dit punt kunnen verdedigen door te pogen het vermoeden te weerleggen. Zoals uit de bestreden beschikking en het verzoekschrift blijkt, is dat overigens precies wat zij hebben gedaan, zonder echter de Commissie te overtuigen.

109    De onderhavige grief dient bijgevolg te worden afgewezen.

110    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om het tot weerlegging van het betrokken vermoeden geleverde tegenbewijs zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, waardoor zij geen verweer kunnen voeren tegen concrete gegevens.

111    Opgemerkt zij dat verzoeksters niet nauwkeurig aangeven welke specifieke relevante gegevens de Commissie niet heeft onderzocht.

112    Aangenomen dat deze grief strekt tot betwisting van het onderzoek door de Commissie van al de door verzoeksters aangevoerde gegevens om het betrokken vermoeden te weerleggen, zij echter opgemerkt dat de beoordeling van deze gegevens door de Commissie is bevestigd in het kader van het onderzoek van het hierboven uiteengezette vierde middel.

113    Zoals blijkt uit het onderzoek van het derde onderdeel van het tweede middel, kan uit de beknopte motivering van de bestreden beschikking op dit punt alleen geen schending worden afgeleid van de verplichting om de relevante resultaten van de administratieve procedure zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

114    Uit de punten 434 tot en met 441 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie een onderzoek heeft gedaan van de in punt 431 samengevatte argumenten van verzoeksters tot staving van hun stelling dat deze beschikking alleen tot Arkema diende te worden gericht. Het onderzoek van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar maakt het niet mogelijk andere relevante gegevens te identificeren die door de Commissie buiten beschouwing zijn gelaten.

115    Bijgevolg is de onderhavige grief niet gegrond.

116    In de derde plaats hebben verzoeksters ter terechtzitting betoogd dat de Commissie, doordat zij hen niet op de hoogte heeft gebracht van het betrokken onderzoek vóór hun kennis te geven van de mededeling van punten van bezwaar, de vereisten van het recht op een eerlijk proces heeft geschonden, zoals erkend bij artikel 6, lid 3, sub a, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die zijn bevestigd in het arrest van het Gerecht van 8 juli 2008, AC‑Treuhand/Commissie (T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501), en in de gedragscode van de Commissie betreffende de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU.

117    Opgemerkt zij dat het Gerecht in het arrest AC‑Treuhand/Commissie, punt 110 supra (punt 56), heeft geoordeeld dat de Commissie, gelet op het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, de betrokken onderneming in het stadium van de eerste maatregel die te haren aanzien werd genomen, daaronder begrepen in verzoeken om inlichtingen die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 deed uitgaan, diende in te lichten over met name het voorwerp en het doel van het onderzoek. In punt 58 van dat arrest heeft het Gerecht er ook aan herinnerd dat de door de Commissie begane onregelmatigheid blijkens de rechtspraak slechts tot nietigverklaring van de eindbeschikking van de Commissie kan leiden, indien zij de rechten van de verdediging van de betrokken onderneming concreet heeft aangetast in de administratieve procedure.

118    Uit dat arrest kan niet worden afgeleid dat de Commissie, zoals verzoeksters stellen, vóór de toezending van een mededeling van punten van bezwaar tegen een onderneming onderzoeksmaatregelen moet nemen, wanneer zij van mening is dat zij over gegevens beschikt die de toezending van deze mededeling rechtvaardigen. Voorts zij in casu echter opgemerkt dat verzoeksters geen enkel concreet gegeven aanvoeren ten bewijze dat hen hierdoor de mogelijkheid is ontnomen om aan te tonen dat zij geen beslissende invloed uitoefenden op Arkema.

119    Wat het argument betreft dat de Commissie haar gedragscode heeft geschonden door vóór de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar geen enkele onderzoeksmaatregel tot hen te richten, moet worden vastgesteld dat deze gedragscode, die overeenkomstig punt 5 daarvan enkel van toepassing is op lopende en toekomstige zaken vanaf de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, na de bestreden beschikking is vastgesteld en bijgevolg niet van toepassing is op de feiten van de onderhavige zaak.

120    Voorts moet worden opgemerkt dat punt 14 van deze gedragscode onder verwijzing naar het arrest AC‑Treuhand/Commissie, punt 110 supra (punt 56), bepaalt dat „ondernemingen bij de eerste onderzoeksmaatregel (normaliter een verzoek om inlichtingen of een inspectie) in kennis worden gesteld van het feit dat tegen hen een vooronderzoek loopt en van het voorwerp en het doel van dit onderzoek”. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de juridische reikwijdte van deze gedragscode, moet bijgevolg hoe dan ook worden vastgesteld dat hieruit niet blijkt dat de Commissie vóór de vaststelling van de mededeling van de punten van bezwaar, onderzoeksmaatregelen moet richten tot alle juridische entiteiten die de betrokken onderneming vormen.

121    Bijgevolg moet de onderhavige grief, en dus het eerste onderdeel van het middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Tweede onderdeel, inzake schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld

122    Verzoeksters betogen dat de Commissie het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door hen uitsluitend op grond van een niet door concrete gegevens bevestigd vermoeden a priori „aansprakelijk” te hebben gesteld voor een inbreuk, en voorts door hen aansprakelijk te hebben gesteld, ook al hebben zij niet ten volle de rechten van verdediging kunnen genieten.

123    Er zij aan herinnerd dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, als algemeen beginsel van Unierecht, met name van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150).

124    Op grond van verzoeksters’ argumenten kan niet worden vastgesteld dat dit beginsel in casu is geschonden.

125    Allereerst zij eraan herinnerd dat de Commissie een moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk kan stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, door zich te baseren op het vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op de dochteronderneming, wanneer het gehele of vrijwel het gehele kapitaal ervan in haar handen is. In dat geval wordt de moedermaatschappij geacht met haar dochteronderneming één enkele onderneming te vormen, die in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk moet dragen. In casu heeft Arkema de inbreuk echter erkend in haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking (zie punt 69 van de bestreden beschikking). Voorts betwisten verzoeksters niet hun deelneming aan het betrokken kartel.

126    Anders dan verzoeksters stellen, kan niet worden aangenomen dat de Commissie hen a priori „aansprakelijk” heeft gesteld, aangezien het hen vrij stond om het bovenbedoelde in de mededeling van punten van bezwaar neergelegde vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat hun dochteronderneming autonoom was.

127    Er zij aan herinnerd dat de vaststelling van een mededeling van punten van bezwaar door de Commissie in geen geval kan worden beschouwd als een bewijs dat de betrokken onderneming schuldig is. Anders zou de inleiding van elke procedure op dit gebied een inbreuk op het beginsel van het vermoeden van onschuld kunnen betekenen (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 99).

128    Voor zover verzoeksters ter terechtzitting in wezen hebben betoogd dat het vermoeden van onschuld in casu is geschonden, door de „concentratie in handen van de Commissie van de politionele bevoegdheid en de onderzoeks-, vervolgings- en oordeelsbevoegdheden”, moet voorts worden vastgesteld dat deze grief te laat is opgeworpen, aangezien zij voor het eerst ter terechtzitting is geformuleerd en niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het onderhavige in het verzoekschrift aangevoerde middel, volgens hetwelk de Commissie het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door zich jegens verzoeksters te beroepen op het vermoeden dat voortvloeit uit de bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van hun dochteronderneming. Bijgevolg moet deze grief overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet‑ontvankelijk worden verklaard.

129    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel, en daarmee het onderhavige middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

130    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Wanneer, zoals in casu, een beschikking in een procedure op grond van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet zij een toereikende motivering bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn. Zo moet een dergelijke beschikking bij aansprakelijkstelling van een moedermaatschappij voor de inbreuk omstandig de redenen ter rechtvaardiging van de toerekenbaarheid van de inbreuk aan deze onderneming uiteenzetten (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punten 78‑80).

132    Verzoeksters’ onderhavige middel bestaat uit drie onderdelen.

 Eerste onderdeel, inzake schending van de zwaardere motiveringsplicht door het nieuwe standpunt van de Commissie

133    Verzoeksters betogen dat de motiveringsplicht van de bestreden beschikking in casu is verzwaard, gezien het nieuwe standpunt van de Commissie ten opzichte van haar beschikkingspraktijk. Volgens hen heeft de Commissie deze verplichting geschonden, door eenvoudigweg haar uitlegging van de rechtspraak met betrekking tot de toerekenbaarheid van de inbreuk aan een moedermaatschappij uiteen te zetten.

134    Er zij aan herinnerd dat de Commissie in antwoord op het argument van verzoeksters in punt 434 van de bestreden beschikking het volgende heeft opgemerkt:

„[Het] feit dat [...] de Commissie haar beschikking [C(2003) 4570 def.] uitsluitend tot [Arkema] heeft gericht, belet haar in casu niet om haar beschikking zowel tot [Arkema] als tot [verzoeksters] te richten. De Commissie beschikt over een beoordelingsmarge om een moedermaatschappij in deze omstandigheden aansprakelijk te stellen en het feit dat zij in een eerdere beschikking deze bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, belet haar niet om dit in het onderhavige geval te doen.”

135    Vastgesteld zij dat deze passage er geenszins op neerkomt dat de Commissie toegeeft dat zij, zoals verzoeksters stellen, in casu een volkomen nieuw standpunt heeft ingenomen, dat aanzienlijk verschilt van haar eerdere praktijk.

136    Voorts dient te worden opgemerkt dat het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed door een moedermaatschappij op haar dochteronderneming, op basis van de enkele band op het niveau van het kapitaal, door de Commissie reeds is toegepast in haar beschikking C(2004) 4876 van 19 januari 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER‑overeenkomst tegen Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Nederland BV, Akzo Nobel Chemicals BV, Akzo Nobel Functional Chemicals BV, Akzo Nobel Base Chemicals AB, Eka Chemicals AB, en Akzo Nobel AB, hoofdelijk en gezamenlijk, Clariant AG en Clariant GmbH, hoofdelijk en gezamenlijk, Elf Aquitaine SA en Arkema SA, hoofdelijk en gezamenlijk, en Hoechst AG (Zaak nr. E.37.773 – MCAA) [hierna: „beschikking C(2004) 4876”], waarbij zij de door Arkema gepleegde inbreuk aan Elf Aquitaine had toegerekend. Verzoeksters kunnen dus niet betogen dat de Commissie in casu jegens hen een volkomen nieuw standpunt heeft ingenomen. Uit de bestreden beschikking blijkt overigens dat verzoeksters tijdens de administratieve procedure hebben betoogd dat precies beschikking C(2004) 4876 een „gedurfde ommezwaai” in de beschikkingspraktijk van de Commissie was en dat zij de Commissie hebben verzocht de afloop af te wachten van de procedure in rechte die zij tegen deze beschikking hadden ingeleid (zie punten 430 en 433 van de bestreden beschikking).

137    In ieder geval vereist de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak slechts dat de Commissie haar redenering expliciet maakt wanneer zij in het kader van haar beschikkingspraktijk een beschikking geeft die aanzienlijk verder gaat dan eerdere beschikkingen. In een dergelijk geval volstaat het dus niet dat zij een summiere motivering geeft, met name onder verwijzing naar een constante beschikkingspraktijk (zie in die zin arrest Hof van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 3).

138    In de bestreden beschikking heeft de Commissie onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht echter een uitdrukkelijke uiteenzetting gegeven van zowel de beginselen die zij wilde toepassen om te bepalen tot wie de beschikking zou worden gericht (punten 370‑379 van de bestreden beschikking) als de toepassing van deze beginselen ten opzichte van verzoeksters (punten 427‑441). De motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de redenen waarom de Commissie heeft besloten de inbreuk aan verzoeksters toe te rekenen, voldoet bijgevolg aan de door de in punt 137 supra aangehaalde rechtspraak gestelde voorwaarden.

139    Het eerste onderdeel van het middel kan bijgevolg niet slagen.

 Tweede onderdeel, inzake het bestaan van een tegenstrijdige motivering

140    Verzoeksters betogen dat de motivering in de punten 370 tot en met 372, 435 tot en met 442 en 458 tot en met 529 van de bestreden beschikking een tegenstrijdigheid bevat, aangezien de Commissie twee begrippen met elkaar heeft verward, te weten het begrip „onderneming” in de zin van artikel 81 EG, de economische eenheid die aansprakelijk is voor de inbreuk en waaraan daarvoor een sanctie moet worden opgelegd, en het begrip „juridische entiteit”, waartoe de beschikking is gericht.

141    Wat in de eerste plaats de door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte terminologie betreft, zonder dat alle door verzoeksters aangevoerde punten ervan hoeven te worden onderzocht, moet worden vastgesteld dat uit punt 441 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt dat de Commissie heeft besloten de betrokken inbreuk aan verzoeksters toe te rekenen en hun geldboeten op te leggen op basis van de vaststelling dat zij en Arkema één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de tekst van de bestreden beschikking af en toe afwijkt van de coherente terminologie en de term „onderneming” gebruikt voor de kwalificatie van een van de vennootschappen van de betrokken groep (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62).

142    Wat voorts de omstandigheid betreft dat de Commissie enerzijds in de bestreden beschikking stelt dat de verschillende vennootschappen van de Total-groep een en dezelfde onderneming vormen die de litigieuze inbreuk heeft gepleegd, en anderzijds elk van deze vennootschappen identificeert als adressaat van de bestreden beschikking waaraan de geldboete wordt opgelegd, zij opgemerkt dat die eenvoudigweg voortvloeit uit het feit dat de adressaten van de mededingingsregels en de adressaten van beslissingen van de mededingingsautoriteiten niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn.

143    Terwijl de mededingingsregels tot ondernemingen zijn gericht en ongeacht met name hun juridische status rechtstreeks daarop van toepassing zijn, moet de inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie immers op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete kan worden opgelegd (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punten 54‑57, en conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest van het Hof van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, I‑10896, punten 68 en 69).

144    Wat de identificatie betreft van de verschillende vennootschappen van de Total-groep in de motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de berekening van de geldboete, volstaat de vaststelling dat deze beschikking de door de Commissie gevolgde redenering bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, en de bedragen van de geldboete tot de betaling waarvan verzoeksters zijn gehouden, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doet komen.

145    Aangezien verzoeksters een materiële vergissing stellen, te weten dat de berekening van de bijzondere geldboete op elk van deze betrokken vennootschappen onverenigbaar is met het begrip „één enkele onderneming”, dient ten slotte te worden verwezen naar de hierna uiteengezette analyse van het derde middel.

146    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het middel worden verworpen.

 Derde onderdeel, inzake het uitblijven van een antwoord van de Commissie op de weerleggingen van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed

147    Verzoeksters beroepen zich op de ontoereikendheid van de motivering van de verwerping door de Commissie van de tijdens de administratieve procedure aangevoerde gegevens ter weerlegging van het vermoeden op basis van hun bijna volledige zeggenschap over Arkema’s kapitaal.

148    Met betrekking tot de op de Commissie rustende motiveringsplicht moet worden verwezen naar de in de punten 130 en 131 supra bedoelde rechtspraak. Er zij in het bijzonder aan herinnerd dat voor een toereikende motivering ten aanzien van verzoeksters, de bestreden beschikking omstandig de redenen ter rechtvaardiging van de toerekenbaarheid van de inbreuk aan deze ondernemingen moest uiteenzetten (zie in die zin arrest SCA Holding/Commissie, punt 131 supra, punt 80).

149    Wanneer de Commissie zich, zoals in casu, baseert op het vermoeden dat een moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en dat de betrokken vennootschappen tijdens de administratieve procedure gegevens hebben aangevoerd ter weerlegging van dit vermoeden, moeten in de beschikking bijgevolg voldoende duidelijk de gronden worden uiteengezet die het standpunt van de Commissie rechtvaardigen dat deze gegevens niet volstonden ter weerlegging van dit vermoeden.

150    Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de punten 430 tot en met 441 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over de tijdens de administratieve procedure door verzoeksters aangevoerde gegevens.

151    Na in de punten 430 tot en met 432 van de bestreden beschikking verzoeksters’ argumenten in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar te hebben beschreven, heeft de Commissie immers een antwoord gegeven op hun argumenten die hoofdzakelijk betrekking hadden op de onwettigheid van de toerekening van het gedrag op basis van het vermoeden, met name gelet op de beginselen van de autonomie van een juridische entiteit, het persoonlijke karakter van straffen, de persoonlijke aansprakelijkheid, gelijke wapens en het vermoeden van onschuld.

152    Voorts heeft zij in de punten 433 tot en met 441 van de bestreden beschikking vastgesteld dat het vermoeden op grond van verzoeksters’ bezit van bijna het volledige kapitaal van Arkema niet was weerlegd en dat de conclusie omtrent hun aansprakelijkheid voor de inbreuk op basis van dit vermoeden moest worden aangehouden.

153    Daarmee heeft de Commissie geantwoord op de wezenlijke punten van verzoeksters’ argumenten. Aangezien de Commissie niet verplicht is een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 64; zie in die zin ook arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 130 supra, punt 64), kan haar voorts niet worden verweten dat zij geen nauwkeurig antwoord heeft gegeven op elk argument van verzoeksters.

154    De beknoptheid van de motivering van de bestreden beschikking op dit punt is overigens gerechtvaardigd, omdat verzoeksters’ argumenten in wezen bestonden in loutere beweringen en niet waren gestaafd door concrete bewijzen met betrekking tot de banden tussen de betrokken vennootschappen tijdens de inbreukperiode.

155    Voor zover verzoeksters de gegrondheid betwisten van de beoordeling van de Commissie op grond waarvan de betrokken gegevens zijn verworpen, betreft hun argumentatie overigens de wettigheid ten gronde van de bestreden beschikking, onderzocht in het kader van het vierde middel hierboven.

156    Gelet op het voorgaande moeten het derde onderdeel van het onderhavige middel, en het tweede middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de eenheid van het begrip „onderneming”

157    Verzoeksters stellen dat de Commissie de eenheid van het begrip „onderneming” heeft geschonden, door een incoherent gebruik van het begrip „onderneming” in de verschillende fasen van de vaststelling van de bedragen van de geldboeten. Volgens hen hadden bij deze vaststelling ten opzichte van de betrokken economische eenheid dezelfde regels moeten worden gehanteerd, aangezien de verdeling van de aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete over de verschillende juridische entiteiten die de onderneming vormen, een verschillende fase van de redenering moet zijn.

158    Opgemerkt zij dat deze argumentatie, die uitsluitend betrekking heeft op de door de Commissie toegepaste methode voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en voor de verdeling van de aansprakelijkheid voor de betaling ervan over de verschillende vennootschappen van de groep, niet de wettigheid kan aantasten van de beoordeling op grond waarvan de inbreuk aan verzoeksters is toegerekend.

159    Aangezien verzoeksters’ betoog aldus kan worden begrepen dat zij het bedrag van de geldboete of de verdeling van de respectieve aansprakelijkheid van elke vennootschap van de groep voor de betaling van deze geldboete ter discussie stellen, moet worden opgemerkt dat verzoeksters de concrete resultaten van de berekeningen van de Commissie niet betwisten. Zij stellen met name niet dat zij volgens een andere methode voor de betaling van een kleiner deel van de geldboete aansprakelijk zouden zijn gesteld.

160    In ieder geval moet worden vastgesteld dat de benadering van de Commissie niet onverenigbaar was met het begrip „onderneming”.

161    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters terecht stellen dat ondernemingen of ondernemersverenigingen krachtens artikel 81 EG en 82 EG kunnen worden erkend als overtreders van het mededingingsrecht. Bovendien kan de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten opleggen, wanneer zij met name inbreuk maken op artikel 81 EG of 82 EG.

162    Er zij eveneens aan herinnerd dat het begrip „onderneming” elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder het begrip „onderneming” in deze context moet met name worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

163    Wanneer een dergelijke eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (zie arrest ETI e.a., punt 143 supra, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie moet echter op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel een geldboete kan worden opgelegd (arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, punt 104 supra, punt 38, en arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 31 supra, punt 57). Wanneer het bestaan van een dergelijke inbreuk is bewezen, moet bijgevolg worden bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het ogenblik waarop de inbreuk is begaan, teneinde deze daarvoor aansprakelijk te stellen (arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 236; zie in die zin ook arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78).

164    Voorts heeft het Hof eerder reeds in overeenstemming bevonden met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 (vervangen door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003) de praktijk van de Commissie waarbij een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de betaling van een gedeelte van de aan een andere vennootschap opgelegde geldboete, omdat het mededingingsverstorende gedrag van deze vennootschap aan haar kon worden toegerekend. In dat geval wordt aan de betrokken vennootschap een geldboete opgelegd wegens een inbreuk die zij wegens die toerekening geacht wordt zelf te hebben begaan (arrest Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 26‑28).

165    Het feit dat in de bestreden beschikking verschillende rechtspersonen worden vermeld die hoofdelijk aansprakelijk moeten zijn voor de betaling van de geldboete, is bijgevolg verenigbaar met het begrip „onderneming”. Het gaat integendeel om een juiste toepassing van dit begrip, aangezien vaststaat dat de betrokken onderneming uit juridisch oogpunt wordt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.

166    Ook op grond van het enkele feit dat deze verschillende rechtspersonen ten belope van verschillende bedragen aansprakelijk zijn voor de betaling van de geldboete kan geen schending van het begrip „onderneming” worden vastgesteld. Het feit dat verschillende rechtspersonen één enkele onderneming vormen die aansprakelijk is voor de inbreuk, betekent immers niet noodzakelijk dat alle voor de berekening van de geldboete relevante gegevens hen op dezelfde wijze kunnen worden aangerekend, met name wanneer de structuur van de betrokken onderneming vanuit juridisch oogpunt in de loop van de tijd is veranderd. Zo is Total in casu slechts aansprakelijk gesteld voor een deel van de inbreukperiode (punt 441 van de bestreden beschikking) en is geen van verzoeksters als recidiviste aangemerkt (punt 469 van de bestreden beschikking).

167    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest Cascades/Commissie, punt 163 supra, de benadering ongeldig heeft verklaard waarbij aan de moedermaatschappij het inbreukmakende gedrag van haar dochterondernemingen van voor hun overname wordt toegerekend. Het Hof heeft gepreciseerd dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk is die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld. Na te hebben benadrukt dat de betrokken vennootschappen niet eenvoudigweg door de koper waren opgeslorpt, maar dat zij hun activiteiten als dochterondernemingen van deze koper hadden voortgezet, heeft het Hof geoordeeld dat zij bijgevolg zelf aansprakelijk moesten zijn voor hun inbreukmakende gedrag van voor hun overname door de moedermaatschappij, zonder dat laatstgenoemde hiervoor aansprakelijk kan worden geacht (punten 77‑80 van het arrest).

168    Aangezien Total in april 2000 de zeggenschap over Elf Aquitaine had verworven, heeft de Commissie haar bijgevolg terecht slechts vanaf 30 april 2000 aansprakelijk gesteld voor de litigieuze inbreuk (punt 441 van de bestreden beschikking) en is het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete terecht niet verhoogd op basis van de duur van de inbreuk (punten 467 en 468 van de bestreden beschikking).

169    Gelet op het voorgaande kunnen verzoeksters niet op goede gronden kritiek leveren op de Commissie omdat zij in de overwegingen betreffende de berekening van de geldboete verschillende vennootschappen van de Total-groep heeft vermeld.

170    Ten slotte moet worden beklemtoond dat, afgezien van de verhogingen op basis van de duur van de inbreuk en wegens recidive, bij de bepaling waarvan de Commissie rekening heeft gehouden met de veranderingen in de structuur van de betrokken onderneming in de loop van de tijd, de geldboete voor alle betrokken vennootschappen van de Total‑groep volgens dezelfde regels is berekend. De Commissie heeft voor hen met name hetzelfde basisbedrag van de geldboete en dezelfde vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking toegepast. Verzoeksters’ kritiek betreffende deze twee fasen van de berekening van de geldboete is bijgevolg ongegrond.

171    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: beoordelingsfouten met betrekking tot Total

172    Verzoeksters voeren twee grieven aan waarmee Totals uitsluitende aansprakelijkheid wordt betwist. In de eerste plaats betwisten zij dat Total, nadat zij in april 2000 de zeggenschap over de groep had verworven, aan Arkema instructies heeft kunnen geven over het kartel, dat sedert jaren bestond en waarvan de laatste multilaterale vergadering op 18 mei 2000 heeft plaatsgevonden. Zij wijzen erop dat de aan Total toerekenbare inbreuk maximaal acht maanden heeft geduurd, ook al heeft zij in feite slechts een maand geduurd, aangezien de laatste multilaterale vergadering van het kartel op 18 mei 2000 heeft plaatsgevonden.

173    Om te beginnen zij opgemerkt dat de bewering van verzoeksters dat de aan Total toerekenbare inbreukperiode slechts een maand duurde, is gebaseerd op de premisse dat het kartel is ontbonden op 18 mei 2000, de datum van de laatste multilaterale vergadering.

174    Verzoeksters onderbouwen deze stelling echter niet met argumenten. Zij komen met name niet gemotiveerd op tegen de vaststelling van de Commissie dat de vergadering van 18 mei 2000 heeft geleid tot een algemene consensus om het prijsniveau te handhaven, en dat het kartel bijgevolg verder effect heeft gesorteerd tot 31 december 2000 (punten 357‑360 van de bestreden beschikking).

175    Vervolgens zij eraan herinnerd dat de aansprakelijkheid van Total is gebaseerd op de overweging dat zij vanaf 30 april 2000, datum waarop zij de betrokken groep heeft overgenomen, samen met Arkema en Elf Aquitaine dezelfde onderneming vormde, die aansprakelijk was voor de betrokken inbreuk (punt 441 van de bestreden beschikking).

176    Dienaangaande zij opgemerkt dat het enkele feit dat Total de zeggenschap over de groep in de eindfase van de inbreuk heeft verworven, als zodanig niet uitsluit dat zij tijdens de betrokken periode een beslissende invloed heeft uitgeoefend op het marktgedrag van haar bij de inbreuk betrokken dochteronderneming.

177    Behalve de datum waarop Total de zeggenschap over de groep heeft verkregen, voeren verzoeksters echter geen enkele specifieke omstandigheid aan waaruit kan worden opgemaakt dat Arkema tussen mei en december 2000 haar marktgedrag onafhankelijk van Total bepaalde.

178    Aangezien Total vanaf 30 april 2000 de bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van de groep had, is de Commissie er bijgevolg op goede gronden van uitgegaan dat zij een beslissende invloed had uitgeoefend op Arkema’s marktgedrag, en heeft zij haar vervolgens op goede gronden op basis van dit niet weerlegde vermoeden voor de betrokken periode aansprakelijk gesteld voor de inbreuk.

179    Voorts faalt verzoeksters’ argument dat Total, gelet op de datum waarop zij de zeggenschap over de groep heeft verworven, niet in staat was zich op de hoogte te stellen van de inbreukmakende praktijken van haar dochteronderneming en maatregelen te nemen om deze te beëindigen.

180    Zoals uit het voorgaande volgt, is de toerekening van de aansprakelijkheid aan Total immers het gevolg van het feit dat zij een van de juridische entiteiten was die de onderneming vormden die het mededingingsrecht heeft geschonden, ongeacht of zij al dan niet op de hoogte was van het bestaan van de inbreuk.

181    De eerste grief kan dus niet worden aanvaard.

182    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie in punt 471 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft gesteld dat de adressaten van haar beschikkingen 85/74 en 94/599, die in aanmerking zijn genomen voor de recidive, ten tijde van de vaststelling van deze eerdere beschikkingen tot de Total-groep behoorden.

183    Opgemerkt zij dat de Commissie, zoals zij in het verweerschrift zelf heeft erkend, in punt 471 van de bestreden beschikking per vergissing heeft gesteld dat „de rechtspersonen tot wie [de] beschikkingen [85/74 en 94/599] zijn gericht, tot de Total-groep behoorden en behoren”.

184    Deze vaststelling heeft evenwel geen invloed op de wettigheid van de bestreden beschikking. Enerzijds is Total blijkens punt 441 van de bestreden beschikking namelijk slechts aansprakelijk gesteld voor de inbreuk vanaf 30 april 2000, de datum waarop zij de zeggenschap over de groep heeft verworven.

185    Anderzijds heeft de Commissie, zoals uit punt 469 van de bestreden beschikking blijkt, er rekening mee gehouden dat Arkema ten tijde van de eerdere veroordelingen niet tot de Total‑groep behoorde, door de met recidive verband houdende verhoging alleen toe te passen op het aan Arkema toerekenbare boetebedrag.

186    Gelet op het voorgaande moet de tweede grief, en dus het vijfde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van verschillende fundamentele beginselen die door alle lidstaten zijn erkend en integrerend deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie

187    Verzoeksters betogen dat de Commissie, door hen aansprakelijk te stellen voor de betrokken inbreuk en hun de geldboete op te leggen, de beginselen van gelijke behandeling, persoonlijke aansprakelijkheid, het persoonlijke karakter van de straffen en het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen heeft geschonden.

 Gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling

188    Verzoeksters betogen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, doordat zij hen enkel op basis van het betrokken vermoeden aansprakelijk heeft gesteld, terwijl zij de aansprakelijkheid van de andere vennootschappen tot wie de bestreden beschikking is gericht, heeft gebaseerd op het door aanvullende gegevens versterkte vermoeden (punten 385, 391, 394, 405, 411 en 423‑427 van de bestreden beschikking).

189    Dienaangaande zij opgemerkt dat blijkens de punten 370 tot en met 379 van de bestreden beschikking de Commissie jegens alle adressaten dezelfde regel heeft toegepast, namelijk dat de volledige of bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochteronderneming volstaat om uit te gaan van een weerlegbaar vermoeden op grond waarvan de aansprakelijkheid aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. Het betrokken vermoeden is immers zowel toegepast op de Total‑groep als op de andere in de bestreden beschikking bedoelde vennootschapsgroepen.

190    Het feit dat de Commissie zich jegens bepaalde adressaten van de bestreden beschikking, te weten Akzo Nobel, FMC, L’Air liquide, SNIA en Edison, niet alleen op het vermoeden heeft beroepen, maar ook op bepaalde extra aanwijzingen voor een door moedermaatschappijen uitgeoefende beslissende invloed, betekent niet dat niet voor alle adressaten dezelfde beginselen zijn toegepast.

191    Wat Akzo Nobel betreft, volgt namelijk uit punt 384 van de bestreden beschikking dat „aangezien [deze] 100 % van het kapitaal van EKA [Chemicals] in handen heeft, de Commissie van mening is dat [zij] een beslissende invloed heeft uitgeoefend op EKA [Chemicals], aangezien geen enkel gegeven is overgelegd dat dit vermoeden kan weerleggen”. Deze overweging wordt niet weersproken door het feit dat de Commissie in punt 385 van deze beschikking heeft verwezen naar bepaalde extra aanwijzingen die ze lijken te bevestigen.

192    Wat FMC betreft, heeft de Commissie verklaard dat zij de conclusie met betrekking tot haar aansprakelijkheid trok „uit het feit dat FMC Foret een volledig (indirect) gecontroleerde dochteronderneming van [FMC] [was]” (punt 390 van de bestreden beschikking). Deze overweging doet niet af aan het feit dat de Commissie zich in punt 391 van de bestreden beschikking heeft beroepen op een bijkomende aanwijzing voor de door FMC op haar dochteronderneming uitgeoefende beslissende invloed.

193    Wat L’Air liquide betreft, heeft de Commissie in punt 403 van de bestreden beschikking opgemerkt dat zij, „aangezien [L’Air liquide] ten tijde van de inbreuk het volledige kapitaal van Chemoxal bezat en de bevoegdheid had om de leden van de raad van bestuur van Chemoxal aan te wijzen, ervan [was] uitgegaan dat L’Air liquide een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar dochteronderneming”. De Commissie heeft deze overweging verduidelijkt door in punt 405 van de bestreden beschikking te stellen dat „het bezit van 100 % van het kapitaal aanleiding [gaf] tot een vermoeden dat [kon] worden weerlegd door aan te tonen dat [...] de dochteronderneming autonoom [was]”.

194    Wat SNIA betreft, blijkt uit punt 411 van de bestreden beschikking dat zij aansprakelijk is gesteld gelet op haar fusie met de vennootschap die de 100 %-moedermaatschappij was van de rechtstreeks bij de inbreuk betrokken entiteit. De aangehaalde situatie is dus niet vergelijkbaar met die van verzoeksters.

195    Wat ten slotte Edison betreft, heeft de Commissie in punt 418 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „bij ontbreken van argumenten ter weerlegging van het vermoeden, het bezit van 100 % van het kapitaal [door de rechtspraak] als toereikend element is aangemerkt”. Voorts heeft de Commissie in de punten 419 tot en met 421 van de bestreden beschikking enkele aanvullende gegevens aangevoerd, en daarbij aangetekend dat die in tegenspraak waren met Edisons argument ontleend aan de autonomie van haar dochteronderneming.

196    Uit de door verzoeksters aangevoerde punten van de bestreden beschikking blijkt bijgevolg dat de Commissie met betrekking tot alle adressaten van de bestreden beschikking van mening was dat de volledige of bijna volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochteronderneming, bij ontbreken van argumenten ter weerlegging van het eruit voortvloeiende vermoeden, volstond om een moedermaatschappij aansprakelijk te stellen, aangezien extra aanwijzingen voor een door bepaalde betrokken moedermaatschappijen op hun dochterondernemingen uitgeoefende invloed, voor zover zij beschikbaar waren, waren uiteengezet, hetzij om de reeds terecht uit de volledige zeggenschap over het kapitaal van de dochteronderneming getrokken conclusie kracht bij te zetten, hetzij in antwoord op de argumenten van de betrokken ondernemingen.

197    Wat verzoeksters betreft, heeft de Commissie voorts, naast de band die ontstaat door het kapitaalbezit, ook gewezen op het feit dat de leden van de raad van bestuur van Arkema door Elf Aquitaine waren benoemd (punt 427 van de bestreden beschikking), zonder echter de toerekening aan een moedermaatschappij van het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming die volledig of bijna volledig in haar handen is, afhankelijk te stellen van het bestaan van aanvullende gegevens.

198    De onderhavige grief is dus ongegrond.

 Gestelde schending van de beginselen van de persoonlijke aansprakelijkheid, het persoonlijke karakter van de straffen en het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen

199    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie de aangevoerde rechtsbeginselen heeft geschonden, door niet te erkennen dat Arkema een ten opzichte van hen autonome economische eenheid vormde, en bijgevolg door hen ten onrechte aansprakelijk te stellen en hun de geldboeten op te leggen.

200    Er zij aan herinnerd dat, gelet op de aard van de betrokken inbreuken en de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, de aansprakelijkheid voor het plegen van deze inbreuken een persoonlijk karakter heeft (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 78). Voorts kan volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 63). Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de unierechtelijke mededingingsregels kan leiden (arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 118).

201    In casu kan worden volstaan met vast te stellen dat verzoeksters’ betoog berust op de verkeerde premisse dat geen door hen gepleegde inbreuk is vastgesteld en dat hun geen persoonlijke geldboete is opgelegd. Uit wat voorafgaat volgt integendeel dat verzoeksters persoonlijk zijn veroordeeld wegens een inbreuk op artikel 81 EG die zij geacht worden zelf te hebben begaan wegens de economische, organisatorische en juridische banden die hen met hun dochterondernemingen verbonden en op grond dat die dochterondernemingen zich op de markt niet autonoom gedroegen (zie in die zin arrest Metsä-Serla e.a./Commissie, punt 164 supra, punten 27 en 34).

202    Anders dan verzoeksters betogen, blijkt voorts uit het onderzoek van het hierboven uiteengezette vierde middel dat is bewezen dat zij inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG. Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorziet duidelijk in de sancties op deze inbreuk. Het beginsel nullum crimen, nulla poena sine lege is bijgevolg nageleefd.

203    Bijgevolg moet deze grief, en het zesde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

204    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de Commissie de ten bewijze van Arkema’s autonomie aangevoerde gegevens niet zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.

205    Aangezien zij enkel hun in de punten 111 tot en met 115 hierboven reeds onderzochte en verworpen argument herhalen dat de betrokken gegevens niet onderzocht zijn, dient het om dezelfde redenen te worden verworpen.

206    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie om redenen van procedurele economie hun verzoek om opschorting van de vaststelling van de bestreden beschikking in afwachting van de uitspraak van het Gerecht op de beroepen tegen beschikking C(2004) 4876, had moeten inwilligen.

207    Aangezien het om een argument van loutere procedurele economie gaat, dat dus kennelijk niet de wettigheid van de bestreden beschikking kan aantasten, moet het zonder meer worden verworpen.

208    Derhalve moet het zevende middel worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

209    Verzoeksters betogen dat in casu een nieuw toerekeningscriterium is gehanteerd in vergelijking met de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie, en in het bijzonder in vergelijking met beschikking C(2003) 4570 def., wat neerkomt op een schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

210    Volstaan kan worden met eraan te herinneren dat de bestreden beschikking niet de eerste beschikking is waarbij de Commissie de door Arkema gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij heeft toegerekend op basis van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed. In beschikking C(2004) 4876 had de Commissie immers reeds in dezelfde zin de aansprakelijkheid aan Elf Aquitaine toegerekend. Anders dan verzoeksters suggereren, vormt de bestreden beschikking bijgevolg geen ommezwaai in de praktijk van de Commissie inzake toerekenbaarheid, ook niet met betrekking tot de betrokken groep. Voorts verwezen verzoeksters in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar in casu reeds naar het door de Commissie in beschikking C(2004) 4876 gehanteerde toerekeningscriterium, zoals ook blijkt uit hun argumenten in het kader van het zesde middel. Bijgevolg berust het onderhavige middel in casu op het onjuiste uitgangspunt dat de Commissie jegens verzoeksters een nieuw toerekeningscriterium heeft toegepast.

211    In ieder geval zij eraan herinnerd dat de Commissie niet verplicht is om stelselmatig de toerekening van het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij te overwegen (zie punt 89 hierboven). Dat zij heeft besloten de aansprakelijkheid voor de vastgestelde inbreuk toe te rekenen aan de onderneming die bestaat uit de moedermaatschappij en haar dochteronderneming, terwijl zij dit volgens haar vroegere praktijk niet zou hebben overwogen, levert bijgevolg geen schending op van het rechtszekerheidsbeginsel.

212    Overigens moet worden vastgesteld dat uit de door verzoeksters aangehaalde beschikking C(2003) 4570 def. (punten 373‑391) blijkt dat de Commissie helemaal niet is ingegaan op de problematiek van de aansprakelijkheid van Arkema’s moedermaatschappij, en meer in het bijzonder geen standpunt heeft bepaald over de vraag of zij autonoom van de moedermaatschappij is. Zelfs gesteld dat de feiten van die zaak overeenkwamen met die in de onderhavige zaak, kan bijgevolg niet worden gesteld dat deze beschikking waarborgen bood met betrekking tot de wijze waarop de Commissie de betrekkingen tussen Arkema en haar moedermaatschappijen opvatte, en evenmin met betrekking tot het op deze groep van vennootschappen van toepassing zijnde toerekeningscriterium.

213    Het onderhavige middel kan dan ook niet worden aanvaard.

 Negende middel: schending van de grondbeginselen voor de vaststelling van geldboeten

214    Verzoeksters betwisten om verschillende redenen het bedrag van de aan hen opgelegde geldboete.

215    In de eerste plaats betogen zij dat zij in aanmerking hadden moeten komen voor een vermindering van de geldboete, omdat zij niet op de hoogte waren van de door hun dochteronderneming gepleegde inbreuk. Onder verwijzing naar het beginsel van gelijke behandeling wijzen zij erop dat de Commissie om die reden een vermindering heeft toegekend aan een andere adressaat van de bestreden beschikking, namelijk Caffaro.

216    Opgemerkt zij dat de Commissie een vermindering van het basisbedrag van de geldboete heeft toegekend aan de onderneming, die wordt gevormd door de vennootschappen SNIA en Caffaro, aangezien niet was aangetoond dat laatstgenoemde vennootschap, die had deelgenomen aan een beperkt aantal vergaderingen van het kartel die uitsluitend een van de betrokken producten betroffen, wist of noodzakelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen (punten 332 en 461 van de bestreden beschikking).

217    Wat verzoeksters betreft, zij eraan herinnerd dat zij aansprakelijk zijn gesteld voor de betrokken inbreuk omdat zij één enkele onderneming vormden met hun dochteronderneming, en niet op grond van hun rechtstreekse betrokkenheid bij de inbreuk, aangezien het feit dat zij niet wisten van het kartel geen invloed heeft op deze toerekening.

218    Aangezien verzoeksters niet betogen dat hun dochteronderneming, die rechtstreeks heeft deelgenomen aan de inbreuk, niet op de hoogte was van het algemene plan van mededingingsbeperkende regelingen, vormt de omstandigheid dat zij geen kennis hadden van het kartel echter geen aanwijzing voor het feit dat de inbreuk die is gepleegd door de onderneming die zij met hun dochteronderneming vormden minder ernstig was, en kan zij dus geen grond opleveren voor een verlaging van de geldboete.

219    Wat de gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, zij opgemerkt dat verzoeksters, als juridische entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van de onderneming die de twee betrokken producten in de handel heeft gebracht en die rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle bestanddelen van het kartel, zich niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van Caffaro, de vennootschap die de onderneming exploiteert waarvan de deelneming aan het kartel niet het gehele algemene mededingingsbeperkende plan betrof.

220    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen.

221    In de tweede plaats voeren verzoeksters schending aan van het beginsel van het vermoeden van onschuld en van het rechtszekerheidsbeginsel met betrekking tot de verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan.

222    Ten eerste berust hun argument inzake de schending van het vermoeden van onschuld op het uitgangspunt dat „zij op geen enkele basis aansprakelijk konden worden gesteld voor het kartel”. Aangezien evenwel uit het onderzoek van het hierboven uiteengezette vierde middel volgt dat verzoeksters op goede gronden aansprakelijk zijn gesteld, moet dit argument worden afgewezen.

223    Ten tweede betogen verzoeksters onder verwijzing naar punt 465 van de bestreden beschikking, dat de Commissie het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden waar zij heeft verklaard dat een moedermaatschappij met de oprichting van een juridisch zelfstandige dochteronderneming ernaar kon streven deze dochteronderneming bij inbreukmakend gedrag te betrekken zonder hiervoor bestraft te worden.

224    In punt 465 van de bestreden beschikking heeft de Commissie, in antwoord op verzoeksters’ kritiek op de betrokken verhoging van de geldboete, erop gewezen dat „indien [zij] op grond van dit argument zou beslissen dat de aan Atofina opgelegde geldboete lager [moest] zijn dan hetgeen gerechtvaardigd [was] op grond van de grootte van de onderneming waarvan zij deel [uitmaakte], een zeer grote onderneming die aan een of meer kartels deelneemt, aan aanzienlijke geldboeten zou kunnen ontsnappen door de oprichting van kleine dochterondernemingen met een geringe omzet om ze bij inbreukmakend gedrag te betrekken”.

225    Zoals uit punt 465 van de bestreden beschikking blijkt, heeft de Commissie zich met de verhoging van de betrokken geldboete in wezen op het standpunt gesteld dat deze verhoging bedoeld is om rekening te houden met de werkelijke economische draagkracht van alle juridische entiteiten die één enkele onderneming vormen, zodat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau wordt gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

226    Deze algemene overweging kan echter geenszins worden geacht een schending op te leveren van het vermoeden van verzoeksters’ onschuld.

227    Ten derde voeren verzoeksters een schending door de Commissie aan van het rechtszekerheidsbeginsel, waarbij zij hun argument herhalen dat zij in het kader van hun achtste middel hebben ontleend aan een beweerde ommezwaai in haar praktijk. Deze grief moet dus worden afgewezen om de in de punten 210 tot en met 212 hierboven vermelde redenen.

228    Ten vierde betwisten verzoeksters de wettigheid van de verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan, met het betoog dat noch artikel 23 van verordening nr. 1/2003 noch de richtsnoeren in een dergelijke verhoging voorzien.

229    Er zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete ervoor moet zorgen dat deze een afschrikkende werking heeft. Dienaangaande kan zij met name de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking nemen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 103 supra, punten 106 en 120, en arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 243).

230    In casu kon de Commissie dus, gelet op de omvang van de door verzoeksters geëxploiteerde onderneming, die blijkt uit hun bijzonder hoge wereldwijde omzet, rechtmatig het basisbedrag van de betrokken geldboete verhogen (punt 463 van de bestreden beschikking).

231    De grieven tegen de verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan zijn bijgevolg ongegrond.

232    In de derde plaats betogen verzoeksters ter terechtzitting dat het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet, uit het oogpunt van het wettigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel onrechtmatig is, aangezien het verwijst naar de omzet van de onderneming in het aan de vaststelling van de beschikking voorafgaande boekjaar, en niet naar de omzet in de periode waarin de inbreuk is gepleegd.

233    Opgemerkt zij dat deze grief te laat is opgeworpen, aangezien zij voor het eerst ter terechtzitting is geformuleerd en niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het onderhavige in het verzoekschrift aangevoerde middel, waarmee verzoeksters een verlaging van de geldboete vorderen omdat zij niet op de hoogte waren van de inbreuk, en voorts kritiek leveren op de verhoging van de geldboete met het oog op de afschrikkende werking ervan.

234    Bijgevolg moet deze grief overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

235    Deze grief treft in ieder geval geen doel, aangezien verzoeksters niet stellen dat de inaanmerkingneming van een boekjaar uit de inbreukperiode een gevolg kon hebben voor de toepassing in casu van de regel van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd.

236    In het licht van deze overwegingen is het onderhavige middel ongegrond.

 Tiende middel: misbruik van bevoegdheid

237    Verzoeksters betogen dat de Commissie haar bevoegdheid heeft misbruikt, aangezien zij door hen aansprakelijk te stellen voor de inbreuk er niet naar heeft gestreefd de verantwoordelijke onderneming te straffen, maar wel het bedrag van de opgelegde geldboete te verhogen door rekening te houden met hun aanzienlijke omvang.

238    Volgens vaste rechtspraak is bij een besluit slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat het is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke zijn aangevoerd (zie arrest Gerecht van 16 september 1998, IECC/Commissie, T‑133/95 en T‑204/95, Jurispr. blz. II‑3645, punt 188 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

239    Er zij eveneens aan herinnerd dat de Commissie overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij beschikking geldboeten kan opleggen aan ondernemingen die inbreuk maken op artikel 81 EG. Vaststaat dat de in artikel 23 van verordening nr. 1/2003 bedoelde sancties tot doel hebben onwettige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel die ondernemingen als andere deelnemers aan het economisch verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 16).

240    De aan verzoeksters en Arkema opgelegde sanctie is echter geenszins afgewend van haar doel, aangezien deze vennootschappen een onderneming vormden in de zin van artikel 81 EG en deze onderneming aan de litigieuze inbreuk heeft deelgenomen, en voorts omdat de Commissie met de oplegging van deze sanctie een doel van afschrikking nastreefde.

241    Het tiende middel moet derhalve worden afgewezen.

 Elfde middel: subsidiair, betreffende een verlaging van de geldboete tot een passend bedrag

242    In het kader van het elfde middel vorderen verzoeksters om twee redenen een verlaging van de geldboete tot een passend bedrag.

243    Zij betogen dat aangezien zij niet op de hoogte waren van de inbreuk, het basisbedrag van hun geldboete moet worden verlaagd met 25 %, zoals het geval was met de verlaging in punt 461 van de bestreden beschikking.

244    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de in punt 461 van de bestreden beschikking bedoelde situatie niet vergelijkbaar is met die van verzoeksters (zie punt 219 hierboven). Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat verzoeksters geen aanspraak kunnen maken op een verlaging op die grond.

245    Voorts roepen verzoeksters een verzachtende omstandigheid in, die hierin bestaat dat zij zijn veroordeeld tot betaling van aanzienlijke boeten wegens deelneming aan andere kartels gedurende dezelfde periode als die bedoeld in de bestreden beschikking, beschikking C(2004) 4876 en beschikking C(2006) 2098 van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak nr. COMP/F/38.645 – Methacrylaat).

246    Dienaangaande zij opgemerkt dat het de Commissie vrij stond om verzoeksters drie verschillende boeten op te leggen, telkens binnen de grenzen van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien zij heeft vastgesteld dat verzoeksters drie onderscheiden inbreuken op artikel 81, lid 1, EG hadden gepleegd (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 56). Elk van deze geldboeten moest noodzakelijkerwijs worden berekend op basis van een beoordeling van de duur en de specifieke ernst van de inbreuk waarvoor zij wordt opgelegd. Vastgesteld moet echter worden dat de oplegging van een geldboete aan verzoeksters wegens verschillende mededingingsverstorende activiteiten met betrekking tot andere producten, niet afdoet aan het bestaan van de litigieuze inbreuk (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 52).

247    Gelet op de met de geldboeten nagestreefde afschrikkende werking, kan het loutere feit dat verzoeksters recentelijk zijn veroordeeld tot twee andere geldboeten wegens gedeeltelijk gelijktijdige inbreuken, bijgevolg niet een verlaging van de in casu opgelegde geldboete rechtvaardigen.

248    Verzoeksters voeren niets aan waaruit blijkt dat de oplegging van de geldboete in het onderhavige geval hen, in combinatie met andere recente geldboeten, in een zeer moeilijke financiële situatie heeft gebracht, waarmee bij de vaststelling van hun geldboete bij wege van uitzondering rekening kan worden gehouden.

249    Wat ten slotte verzoeksters’ beroep op beschikking 94/599 betreft, waaruit blijkt dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten in het kader van het in deze beschikking bedoelde kartel rekening heeft gehouden met het feit dat aan de meerderheid van de ondernemingen reeds aanzienlijke boeten waren opgelegd wegens hun deelname aan een ander kartel op de aanverwante markt gedurende ongeveer dezelfde periode (punt 52 van beschikking 94/599), zij benadrukt dat beschikking 94/599 is vastgesteld vóór de in casu toegepaste richtsnoeren, en voorts dat de in deze beschikking aan de orde zijnde situatie verschillen vertoont met die in het onderhavige geval. In het onderhavige geval heeft de Commissie in de bestreden beschikking immers een enkele straf opgelegd voor de inbreuken op de markten voor HP en PBS, en voorts beroepen verzoeksters zich niet op het bestaan van een verband tussen deze markten en de in hun andere recente veroordelingen bedoelde markten.

250    Aangezien in casu niets is aangevoerd dat een verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt, dient de subsidiaire vordering tot herziening van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete dus te worden afgewezen.

251    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

252    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Total SA en Elf Aquitaine SA worden verwezen in de kosten.

Vadapalas

Prek

Dittrich

Truchot

 

      O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vierde middel: schending van de regels in verband met de toerekenbaarheid aan moedervennootschappen van door hun dochterondernemingen begane inbreuken

Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtspraak betreffende de toerekenbaarheid en inzake de naleving door de Commissie van haar beschikkingspraktijk

– Opmerkingen vooraf

– Geldigheid van het betrokken vermoeden

– Door verzoeksters overgelegde reeks aanwijzingen ten bewijze van Arkema’s autonomie op de markt

Eerste onderdeel, inzake een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het objectieve karakter van het toerekeningscriterium

Derde onderdeel, inzake schending van een „beginsel van economische autonomie van de rechtspersoon”

Eerste middel: schending van het recht van de verdediging

Eerste onderdeel, inzake de onmogelijkheid voor verzoeksters om zich naar behoren te verdedigen

Tweede onderdeel, inzake schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

Eerste onderdeel, inzake schending van de zwaardere motiveringsplicht door het nieuwe standpunt van de Commissie

Tweede onderdeel, inzake het bestaan van een tegenstrijdige motivering

Derde onderdeel, inzake het uitblijven van een antwoord van de Commissie op de weerleggingen van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed

Derde middel: schending van de eenheid van het begrip „onderneming”

Vijfde middel: beoordelingsfouten met betrekking tot Total

Zesde middel: schending van verschillende fundamentele beginselen die door alle lidstaten zijn erkend en integrerend deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie

Gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling

Gestelde schending van de beginselen van de persoonlijke aansprakelijkheid, het persoonlijke karakter van de straffen en het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen

Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Achtste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Negende middel: schending van de grondbeginselen voor de vaststelling van geldboeten

Tiende middel: misbruik van bevoegdheid

Elfde middel: subsidiair, betreffende een verlaging van de geldboete tot een passend bedrag

Kosten


* Procestaal: Frans.